Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 871 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de verhoging van het wettelijk strafmaximum van doodslag (verhoging wettelijk strafmaximum doodslag)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel voorziet in verhoging van het wettelijk strafmaximum van doodslag
van vijftien jaar naar vijfentwintig jaar gevangenisstraf. Daarbij wordt artikel 10,
tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) met deze strafbedreiging
in overeenstemming gebracht.
In 2018 kwamen in Nederland 119 mensen om het leven door doodslag of moord, zo blijkt
uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (vgl. www.cbs.nl). In de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 december 2018 is in 688 strafzaken
een veroordeling wegens doodslag uitgesproken waarbij een vrijheidsbenemende sanctie
is opgelegd (WODC-onderzoeksrapport, Verhoging strafmaximum moord; is veertig het nieuwe dertig? (2019), blz. 74). Dit zeer ernstige misdrijf veroorzaakt onherstelbaar leed bij nabestaanden
van slachtoffers, en leidt tot gevoelens van afkeer en onveiligheid in de samenleving.
De strafbedreiging van doodslag moet – op zichzelf en in verhouding met in het bijzonder
het strafmaximum van moord – recht doen aan de ernst van dit feit en de rechter voldoende
armslag geven om een passende straf op te leggen. Signalen uit de rechtspraktijk indiceren
echter dat het strafmaximum bij zeer ernstige gevallen van doodslag als knellend wordt
ervaren (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 juli 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5907) en het verschil tussen de maximumduur van de tijdelijke gevangenisstraffen
voor doodslag en moord (te) groot wordt bevonden (vgl. J. Hoekman, «Het strafgat tussen
doodslag en moord», Strafblad, maart 2017/4; Rechtbank Rotterdam 13 december 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:9745 (Hümeyra);
voorzitter van het College van procureurs-generaal Van der Burg in Trouw, 16 januari 2020).
Sinds de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886 wordt doodslag bedreigd
met maximaal vijftien jaar gevangenisstraf. In 2006 is met de Wet herijking aantal
strafmaxima (Stb. 2006, 11) de maximale tijdelijke gevangenisstraf die als alternatief voor een levenslange
gevangenisstraf kan worden opgelegd, verhoogd van twintig naar dertig jaar. Sindsdien
bedraagt de maximale tijdelijke gevangenisstraf voor onder andere moord dus dertig
jaar. Bij voormelde verhoging is het strafmaximum van doodslag niet opnieuw beoordeeld.
Als gevolg daarvan is het verschil tussen de maximale tijdelijke gevangenisstraf van
doodslag en die van moord, aanzienlijk vergroot. Dit wetsvoorstel strekt ertoe het
strafmaximum van doodslag te verhogen, en daarmee het ontstane zogeheten «strafgat»
te verkleinen.
De maximumduur van de tijdelijke gevangenisstraffen voor moord en doodslag, en de
verhouding daartussen, heeft al langer politieke aandacht. In 2016 heeft de toenmalige
Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een onderzoek naar de wenselijkheid van
een verdere verhoging van de maximale tijdelijke gevangenisstraf bij moord aangekondigd
(Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 325). In diezelfde brief is het voornemen kenbaar gemaakt om een wetsvoorstel tot verhoging
van het strafmaximum van doodslag voor te bereiden. Naar aanleiding van het aangekondigde
onderzoek is door onderzoekers van de Erasmus Universiteit Rotterdam onderzocht of
het verantwoord zou zijn om voor het delict moord een verdere strafverhoging door
te voeren. In dit verband is ook gekeken naar de strafoplegging bij doodslag. De bevindingen
zijn neergelegd in het hiervoor genoemde WODC-onderzoeksrapport uit 2019. In de beleidsreactie
op dit onderzoek is aangegeven dat een verdere verhoging van het strafmaximum voor
moord niet wenselijk is, vooral omdat het huidige strafmaximum van dertig jaar – naast
de levenslange gevangenisstraf – voldoende ruimte laat voor het opleggen van een gepaste
straf (Kamerstukken II 2019/20, 29 279, nr. 539). In diezelfde brief is kenbaar gemaakt dat het wel wenselijk is om door middel van
een verhoging van het strafmaximum van doodslag het met moord ontstane strafgat te
verkleinen, en toegezegd daartoe een wetsvoorstel voor te bereiden. Dit wetsvoorstel
doet die toezegging gestand. Het geeft ook opvolging aan de motie-Van Wijngaarden
c.s., waarin dezelfde wens tot verhoging van de strafbedreiging van doodslag tot uitdrukking
is gebracht (Kamerstukken II 2019/20, 29 279, nr. 576). Met dit wetsvoorstel wordt tot slot tevens gehoor gegeven aan de hiervoor genoemde
signalen uit de rechtspraktijk.
Deze memorie van toelichting is als volgt opgebouwd. Allereerst komt nader aan de
orde waarom verhoging van de strafbedreiging van doodslag wenselijk is (paragraaf 2
en 3). Vervolgens wordt de voorgestelde bijstelling naar vijfentwintig jaar gevangenisstraf
toegelicht (paragraaf 4). Daarna wordt ingegaan op de gevolgen voor de uitvoering
en financiën (paragraaf 5). Tot slot worden de consultatieadviezen besproken (paragraaf
6). Aangezien in dit algemene deel van de memorie de voorgestelde wetswijzigingen
reeds voldoende worden toegelicht, is een artikelsgewijs gedeelte achterwege gelaten.
2. Veranderde verhouding tussen doodslag en moord
De misdrijven doodslag (artikel 287 Sr) en moord (artikel 289 Sr) zijn nauw verwant.
Doodslag is het opzettelijk doden van een ander mens. Doodslag met voorbedachte raad
is moord. Voor het overige – bijvoorbeeld voor wat betreft de wijze van uitvoering
of het motief – bestaat geen verschil tussen beide misdrijven. Doodslag en moord zijn
verschijningsvormen van de meest ernstige onomkeerbare aantasting van het hoogste
rechtsgoed, namelijk het menselijk leven.
De ernst van het strafbaar gestelde gedrag was voor de ontwerpers van het Wetboek
van Strafrecht het belangrijkste ijkpunt voor het bepalen van het strafmaximum, waarbij
men oog had voor de afstemming van de maxima bij soortgelijke delicten (Kamerstukken II
2001/02, 28 484, nr. 3, blz. 3–4). Het strafmaximum van doodslag van vijftien jaar gevangenisstraf viel
ten tijde van de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886 samen met de hoogst
mogelijke tijdelijke gevangenisstraf die op grond van artikel 10, tweede lid, Sr
kon worden opgelegd voor een afzonderlijk misdrijf waarop alleen een tijdelijke gevangenisstraf
was gesteld. Voor misdrijven waarop levenslange en tijdelijke gevangenisstraf ter
keuze van de rechter zijn gesteld – zoals bij moord – voorzagen het derde en vierde
lid van artikel 10 Sr in een bijzonder, hoger maximum van twintig jaar gevangenisstraf.
Dit hogere maximum van de tijdelijke gevangenisstraf – dat ook wordt genoemd in de
desbetreffende afzonderlijke strafbepalingen – wordt verklaard door zijn functie om
de rechter in een voorkomend geval te voorzien van een alternatief voor het opleggen
van een levenslange gevangenisstraf. Tegelijk verschilde het plafond van de tijdelijke
gevangenisstraf van moord slechts in relatief geringe mate van de maximumstraf van
doodslag. In zoverre kon ten tijde van de invoering van het Wetboek van Strafrecht
bezwaarlijk van een strafgat tussen doodslag en moord worden gesproken.
De onderlinge verhouding tussen de strafmaxima van doodslag en moord is, zoals al
aangegeven, ingrijpend veranderd door de inwerkingtreding van de Wet herijking aantal
strafmaxima in 2006. Bij die wet is een aantal strafmaxima in het Wetboek van Strafrecht
gewijzigd. Daarbij is als gevolg van het amendement-Van Haersma Buma c.s. (Kamerstukken II
2003/04, 28 484, nr. 32) in de algemene bepaling van artikel 10, derde en vierde lid, Sr alsook bij de afzonderlijke
misdrijven waarvoor naast een tijdelijke ook levenslange gevangenisstraf kan worden
opgelegd, de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf verhoogd van twintig
naar dertig jaar. Doel van deze verhoging was het als groot ervaren verschil met de
levenslange gevangenisstraf te verkleinen, en de rechter zodoende meer armslag te
geven om recht te doen aan de ernst van het voorliggende geval. Omdat de maximale
gevangenisstraf van doodslag tot vijftien jaar beperkt bleef, nam het verschil met
de maximumstraf voor moord toe van vijf tot vijftien jaar gevangenisstraf.
Dit forse verschil is temeer gaan klemmen sinds de Hoge Raad in zijn uitspraak van
28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342 hogere eisen stelt aan het bewijs van de
voorbedachte raad (nader toegelicht in Hoge Raad 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963).
Dit behoeft enige toelichting. Voorbedachte raad is een psychologisch begrip, zo blijkt
uit de wetsgeschiedenis (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Deel II, Haarlem: Tjeenk Willink 1891, blz. 453–454 en 460). Vereist is dat de betrokkene
daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen
daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft
nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven, leent zich evenwel moeilijk voor strafrechtelijk
bewijs. Vóór de uitspraak van de Hoge Raad uit 2012 werd voor het bewijs van de voorbedachte
raad in wezen genoegen genomen met de vaststelling dat de betrokkene de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad,
en zich daarvan rekenschap te geven (vgl. Hoge Raad 27 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6308).
In die benadering was het psychisch voorbedachteraadsbegrip van de wetgever, verworden
tot een objectief vereiste (vgl. R.S.T. Gaarthuis, «Voorbedachte raad: een objectief
vereiste?», Delikt en Delinkwent 2009/80). Sinds 2012 wordt weer recht gedaan aan de oorspronkelijke wil van de wetgever,
doordat de Hoge Raad de bewijslat hoger heeft gelegd. De aanscherping houdt in de
kern in dat voldoende tijd voor beraad weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing
vormt dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar steeds zal de rechter in zijn uitspraak
moeten uitleggen waarom het redelijk is om aan te nemen dat de betrokkene die gelegenheid
daadwerkelijk in de hiervoor bedoelde zin heeft benut. Contra-indicaties – zoals de omstandigheid
dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift hebben plaatsgevonden
– kunnen de rechter tot het oordeel brengen dat de betrokkene in het gegeven geval
niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Door deze koerswijziging laten zich veroordelingen voor moord aanwijzen die onder
het oude bewijsregime zijn uitgesproken, waarvan de bewijsconstructie onder vigeur
van het huidige bewijsregime «slechts» een veroordeling wegens doodslag zou kunnen
dragen (vgl. G. Knigge & H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, blz. 132–133 en J. Hoekman, «Het strafgat tussen
doodslag en moord», Strafblad, maart 2017/4). Deze constatering vindt steun in de meer algemene onderzoeksbevinding
dat de rechter sinds de verzwaring van de bewijseisen in 2012, verhoudingsgewijs veel
vaker komt tot een bewezenverklaring van doodslag dan moord; in de zes jaar voorafgaand
aan de bedoelde uitspraak van de Hoge Raad was de verhouding 1:1,29 (één bewezenverklaring
van moord staat tot 1,29 bewezenverklaringen van doodslag), in de zes daaropvolgende
jaren 1:2,33 (WODC-onderzoeksrapport, Verhoging strafmaximum moord; is veertig het nieuwe dertig? (2019), blz. 111). Doordat dit levensdelict nu ook gevallen is komen te omvatten
die in de rechtspraak eerder als moord werden gekwalificeerd, is het soortelijk gewicht
van doodslag toegenomen terwijl het strafmaximum ongewijzigd is gebleven.
Daar komt bij dat de rechter de levensdelicten gemiddeld zwaarder is gaan bestraffen.
In de eerste plaats geldt dit voor doodslag en moord als groep. In zaken waarin ter
zake van één of meer «kale» doodslagen of moorden (geen samenloop met andere feiten)
uitsluitend een gevangenisstraf is opgelegd (geen cumulatie met tbs-oplegging) is
de gemiddelde onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de periode van 29 februari 2012
tot en met 31 december 2018 met 10,7 jaar gevangenisstraf hoger dan het gemiddelde
van 9,9 jaar gevangenisstraf in de zes jaar daaraan voorafgaand (WODC-onderzoeksrapport,
blz. 111). In totaal zijn dus gemiddeld hogere straffen opgelegd ten aanzien van de
groep levensdelicten, ondanks dat daaronder in verhouding aanmerkelijk meer doodslagen
vallen. In de tweede plaats wordt doodslag ook afzonderlijk gemiddeld zwaarder bestraft.
In zaken waarin ter zake van één of meer «kale» doodslagen enkel een gevangenisstraf
is opgelegd (N=284), is de gemiddelde onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de periode
van 29 februari 2012 tot en met 31 december 2018 met 9,3 jaar gevangenisstraf significant
hoger dan het gemiddelde van 7,7 jaar gevangenisstraf in de zes jaar daaraan voorafgaand
(blz. 110). In de gehele onderzochte periode van februari 2006 tot en met 2018 is
ter zake van enkelvoudige «kale» doodslag (N=233) een gevangenisstraf van twaalf jaar het meest opgelegd. Dit
betekent dat voor een enkelvoudige doodslag relatief vaak een gevangenisstraf wordt
opgelegd die het huidige strafmaximum nadert. Dat eenmaal een gevangenisstraf is opgelegd
die gelijk is aan de duur van de huidige maximumstraf, toont dat de maximale strafruimte
in de praktijk ook wordt benut (blz. 79) en bij zeer ernstige gevallen van doodslag
als knellend wordt ervaren (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 juli 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5907).
Daarmee is in lijn de bevinding dat verscheidene respondenten van het WODC-onderzoek
– waaronder rechters en officieren van justitie – hebben aangegeven dat zij nu eerder
een strafgat ervaren tussen doodslag en moord, dan ten aanzien van het verschil tussen
de maximale tijdelijke gevangenisstraf en levenslange gevangenisstraf in het kader
van moord. (blz. 124).
3. Doodslag en het algemene strafmaximum
De strafbedreiging van doodslag viel, zoals eerder vermeld, ten tijde van de invoering
van het Wetboek van Strafrecht samen met de hoogst mogelijke tijdelijke gevangenisstraf
die op grond van artikel 10, tweede lid, Sr kon worden opgelegd voor een afzonderlijk
misdrijf waarop alleen een tijdelijke gevangenisstraf was gesteld. Tegenwoordig is
dat anders. Bepaalde zedenmisdrijven die de dood van een ander ten gevolge hebben
(artikel 248, achtste lid, Sr) en mensenhandel met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg
(artikel 273f, vierde lid, Sr), worden nu bedreigd met achttien jaar gevangenisstraf
(Wet van 12 juni 2009, Kamerstukken 31386, Stb. 2009, 245). Datzelfde geldt voor mensensmokkel met dodelijk gevolg (artikel 197a, zesde lid,
Sr; Wet van 25 mei 2016 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met
de verhoging van de strafmaxima voor mensensmokkel, Kamerstukken 34 345, Stb. 2016, 240). Het algemene strafmaximum van artikel 10, tweede lid, Sr is daarmee in overeenstemming
gebracht.
Daarmee is de maximale gevangenisstraf van doodslag nu – anders dan voorheen – lager
dan het algemene strafmaximum. Ook is deze lager dan de strafbedreiging van voormelde
misdrijven, terwijl bij die misdrijven – anders dan bij doodslag – niet is vereist
dat een ander (opzettelijk) van het leven is beroofd. Deze strafmaxima zijn niet in
balans. De verhoging van de strafbedreiging van doodslag en in het verlengde daarvan
van het algemene strafmaximum, strekt ertoe te komen tot een evenwichtiger onderlinge
verhouding.
4. Verhoging van het strafmaximum naar vijfentwintig jaar gevangenisstraf
De genoemde ontwikkelingen maken dat het historisch bepaalde strafmaximum van doodslag
tegenwoordig – op zichzelf en in verhouding met in het bijzonder het strafmaximum
van moord – onvoldoende recht doet aan de ernst van dit feit. Daarom is bijstelling
van de strafbedreiging van doodslag aangewezen.
Het voorstel dit strafmaximum op te hogen naar vijfentwintig jaar gevangenisstraf
is in lijn met de mate van ophoging die in de motie-Van Wijngaarden c.s. wordt voorgestaan
(Kamerstukken II 2019/20, 29 279, nr. 576). Het beoogde strafmaximum positioneert zich tussen de hoogst mogelijke tijdelijke
gevangenisstraf die nu op grond van artikel 10, tweede lid, Sr kan worden opgelegd
(achttien jaar) en de maximale tijdelijke gevangenisstraf voor moord (dertig jaar).
Daarmee wordt op het niveau van de systematiek van strafmaxima recht gedaan aan de
relatieve ernst van doodslag. Het terugbrengen van het verschil met de maximale tijdelijke
gevangenisstraf voor moord tot vijf jaar gevangenisstraf, is in lijn met het verschil
van vijf jaar dat in 1886 bestond en vormt een passender uitdrukking van de nauwe
verwantschap tussen beide levensdelicten. Daarmee komen beide strafmaxima weer in
redelijke verhouding tot elkaar te staan. In relatie tot andere misdrijven maakt het
verhoogde strafmaximum zichtbaar dat doodslag een verschijningsvorm is van de meest
ernstige onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, te weten het menselijk
leven. Daarnaast wordt recht gedaan aan de veranderde maatschappelijke opvatting over
de strafwaardigheid van levensdelicten, die tot uiting komt in de gemiddeld gezien
zwaardere bestraffing daarvan. Het kabinet staat voor een op de samenleving georiënteerd
strafrecht dat deze veranderde opvattingen serieus neemt. De verhoging van de strafbedreiging
wil dit maatschappelijk oordeel weerspiegelen, en de rechter voldoende armslag geven
om ook de ernstigste gevallen van doodslag proportioneel te kunnen bestraffen.
De verhoging naar vijfentwintig jaar gevangenisstraf, alsook de verhouding daarvan
tot de maximale tijdelijke gevangenisstraf voor moord, sluit aan bij de strafmaxima
van doodslag en moord die in het Caribisch deel van het Koninkrijk gelden. Aldaar
kennen beide levensdelicten dezelfde inhoud als in Nederland. In zowel Aruba, Curaçao
als Sint Maarten gelden voor respectievelijk doodslag en moord, strafmaxima van vierentwintig
jaar gevangenisstraf (doodslag) en een tijdelijke gevangenisstraf van dertig jaar
dan wel een levenslange gevangenisstraf (moord) (vgl. de artikelen 2:259 en 2:262
van het Wetboek van Strafrecht van respectievelijk Curaçao, Aruba en van Sint Maarten).
Op de BES-eilanden is ook de maximale tijdelijke gevangenisstraf voor moord gesteld
op vierentwintig jaar (vgl. de artikelen 300 en 302 van Wetboek van Strafrecht BES).
Het onderhavige wetsvoorstel brengt binnen het Koninkrijk de strafmaxima van doodslag
op hetzelfde niveau; de titel voor vrijheidsbeneming op grond van een veroordeling
wegens doodslag heeft telkens een vergelijkbare maximumduur.
5. Gevolgen voor de uitvoering en financiën
Een verhoging van het strafmaximum voor een misdrijf kan in algemene zin invloed hebben
op het werk van de politie en het openbaar ministerie. Dit is bijvoorbeeld het geval
indien die verhoging bewerkstelligt dat voor het desbetreffende misdrijf voortaan
voorlopige hechtenis kan worden toegepast dan wel inzet van bepaalde opsporingsbevoegdheden
– die zijn gekoppeld aan de hoogte van de strafbedreiging – mogelijk wordt. Consequenties
als deze doen zich bij de hier voorgestelde strafmaximumverhoging niet voor: doodslag
is en blijft een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, terwijl door
de verhoging van de strafbedreiging geen nieuwe opsporingsbevoegdheden beschikbaar
komen. In dat opzicht heeft een verdere verhoging als in dit wetsvoorstel voorgesteld
geen invloed op het werk van de politie en het openbaar ministerie. De Nederlandse
orde van advocaten verwacht evenmin gevolgen van het wetsvoorstel in de zin van extra
werk voor advocaten.
De verhoging van het strafmaximum van vijftien naar vijfentwintig jaar gevangenisstraf
zal naar verwachting wel leiden tot een gemiddelde verzwaring van de strafeis door
het openbaar ministerie en de strafoplegging door de rechter. In dat geval zal de
gemiddelde duur van de tenuitvoerlegging eveneens kunnen toenemen. Uiteraard heeft
dat betekenis voor het gevangeniswezen. Ook de duur van de periode waarin de reclassering
in detentie aan gedetineerden begeleiding biedt, kan daardoor toenemen.
De precieze mate waarin de gemiddelde duur van de opgelegde gevangenisstraf als gevolg
van onderhavig wetsvoorstel zal toenemen laat zich moeilijk inschatten. De precieze
omvang van de kosten die deze verhoging met zich brengt is dan ook lastig te bepalen.
Wel is evident dat een toename van de gemiddelde detentieduur wegens een veroordeling
voor doodslag – vanwege een extra beslag op celcapaciteit – financiële consequenties
zal hebben. Gelet op de gemiddelde gevangenisstraf bij veroordeling wegens één of
meer «kale» doodslagen van 9,3 jaren (WODC-onderzoeksrapport, blz. 110), is dat effect
evenwel pas over een flink aantal jaren merkbaar en zal dat effect voorts geleidelijk
in de tijd worden opgebouwd. De effecten van het onderhavige wetsvoorstel vallen daarmee
buiten het meerjarige bereik van de huidige begroting, maar zullen te zijner tijd
onderdeel vormen van ramingen van de capaciteitsbehoefte van het Prognosemodel Justitiële
ketens (PMJ) zoals deze door het WODC jaarlijks worden opgesteld. Het effect van de
verhoging van het strafmaximum op de gemiddelde duur van de opgelegde straf zal drie
jaren na de inwerkingtreding van de wetswijziging in kaart worden gebracht. De financiële
consequenties van het onderhavige wetsvoorstel zullen worden opgevangen binnen de
begroting van Justitie en Veiligheid.
6. Ontvangen adviezen
6.1 Algemeen
Het wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan het College van procureurs-generaal
van het openbaar ministerie (OM), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR),
de Nederlandse orde van advocaten (NOvA), de politie, de Raad voor de rechtspraak
(Rvdr) en Reclassering Nederland (RN)1.
Het OM heeft het wetsvoorstel met instemming begroet. In het advies wordt onderschreven
dat het verschil tussen de maximumduur van de tijdelijke gevangenisstraffen voor doodslag
en moord te groot is geworden, en dat dit verschil conform het wetsvoorstel moet worden
verkleind.
De NVvR heeft kennisgenomen van het wetsvoorstel en stemt in met een verhoging van
het strafmaximum van doodslag. De NVvR stelt voor dit maximum te verhogen naar twintig
jaar gevangenisstraf.
De NOvA adviseert het wetsvoorstel in heroverweging te nemen. De NOvA stelt dat niet
is gebleken dat de voorgestelde verhoging van het strafmaximum naar vijfentwintig
jaar gevangenisstraf noodzakelijk is.
De politie en de Rvdr hebben geen inhoudelijke opmerkingen bij het wetsvoorstel. RN
heeft aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de voorgestelde strafmaximumverhoging.
Daarnaast is dit wetsvoorstel in internetconsultatie gebracht. Naar aanleiding daarvan
zijn zes reacties van particulieren ontvangen. In vier reacties wordt de voorgestelde
strafmaximumverhoging voor doodslag onderschreven. In de overige reacties worden kanttekeningen
geplaatst bij het nut van langdurige(r) vrijheidsstraffen in het algemeen. Daarbij
wordt aangestipt dat het doel van straffen niet alleen bestaat in vergelding, maar
bijvoorbeeld ook in speciale preventie (waaronder resocialisatie). In reactie op deze
kanttekeningen wordt opgemerkt dat het opleggen van een straf inderdaad verschillende
doelen dient. Behalve de hierboven genoemde doelen komt ook gewicht toe aan generale
preventie (normbevestiging en afschrikking) en reparatie (zoals genoegdoening aan
het slachtoffer of nabestaanden). Het is de rechter die in een concreet geval moet
beslissen welke straf – mede gelet op deze strafdoelen – passend en geboden is. Dit
wetsvoorstel doet daaraan niet af.
Hieronder worden de hoofdlijnen uit de ontvangen adviezen besproken.
6.2 Veranderde verhouding tussen doodslag en moord
Het OM voert in zijn advies aan dat sinds de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf
voor moord is verhoogd van twintig naar dertig jaar (door inwerkingtreding van de
Wet herijking aantal strafmaxima in 2006) het verschil tussen de maximumduur van de
tijdelijke gevangenisstraffen voor doodslag en moord te groot is geworden. Dat is
in het bijzonder het geval, aldus het OM, wanneer een doodslag wordt uitgevoerd op
een wijze die heel dicht aanligt tegen moord.
De NOvA is een andere mening toegedaan. In het advies wordt gesteld dat niet is gebleken
dat de voorgestelde verhoging van het strafmaximum van doodslag naar vijfentwintig
jaar gevangenisstraf noodzakelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat de genoemde verhoging
van de tijdelijke gevangenisstraf van moord vooral was bedoeld om binnen het kader
van moord het verschil met de levenslange gevangenisstraf te verkleinen. Ook wordt
erop gewezen dat als sprake is van samenloop van doodslag met een of meer andere misdrijven,
al een (aanmerkelijk) hogere gevangenisstraf kan worden opgelegd dan het huidige strafmaximum
van vijftien jaar gevangenisstraf (vgl. artikel 57, tweede lid, en artikel 288). Verder
constateert de NOvA dat de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden die hiervoor
in de paragrafen 1 en 2 is genoemd het enige voorbeeld is waaruit uitdrukkelijk blijkt
dat de rechter ter zake van doodslag boven het huidige strafmaximum had willen straffen.
De NVvR adviseert als vermeld verhoging van het strafmaximum van doodslag naar twintig
jaar gevangenisstraf. Daarbij betrekt de NVvR – net als de NOvA – dat de recidive-
en samenlooploopregeling in voorkomende gevallen voorzien in verdere verhoging van
het strafmaximum met een derde (vgl. de artikelen 43a en 57, tweede lid). Indien een
dergelijke strafverhogende omstandigheid zich in combinatie met doodslag voordoet,
is – bij ophoging van het strafmaximum naar vijfentwintig jaar gevangenisstraf – verhoging
met een derde vanwege recidive of samenloop van misdrijven niet in volle omvang mogelijk,
omdat de maximale duur van de tijdelijke gevangenisstraf op dertig jaar is gesteld
(artikel 10, derde en vierde lid). Die consequentie van het wetsvoorstel is in de
ogen van de NVvR niet overeenkomstig de wetssystematiek van de algemene strafmaxima.
In reactie op de ontvangen adviezen allereerst het volgende. Bij de invoering van
het Wetboek van Strafrecht verschilde, zoals reeds uiteengezet, het plafond van de
tijdelijke gevangenisstraf van moord (twintig jaar) slechts in relatief geringe mate
van de maximumstraf van doodslag (vijftien jaar). Door de inwerkingtreding van de
Wet herijking aantal strafmaxima is de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf
voor moord verhoogd naar dertig jaar, terwijl de maximale gevangenisstraf van doodslag
tot vijftien jaar beperkt bleef. Hiermee nam het verschil met de maximale tijdelijke
gevangenisstraf voor moord toe van vijf tot vijftien jaar gevangenisstraf. Daarmee
is een onevenwichtige onderlinge verhouding ontstaan. Deze disbalans wordt versterkt
doordat – sinds de Hoge Raad in een uitspraak uit 2012 hogere eisen is gaan stellen
aan het bewijs van moord – doodslag nu ook gevallen is komen te omvatten die in de
rechtspraak eerder als moord werden gekwalificeerd. Sindsdien, zo volgt uit het genoemde
WODC-onderzoek, bestraft de rechter doodslag gemiddeld zwaarder dan voor die koerswijziging
van de Hoge Raad. De ernst van het strafbaar gestelde gedrag is het belangrijkste
ijkpunt voor het bepalen van het strafmaximum. Een verhoging van het strafmaximum
van doodslag naar twintig jaar gevangenisstraf, zoals geadviseerd door de NVvR, doet
naar het oordeel van het kabinet onvoldoende recht aan het toegenomen soortelijk gewicht
van doodslag en de gemiddeld zwaardere bestraffing daarvan. De hoogte van de strafbedreiging
moet de ernst van de ernstigste vormen van doodslag weerspiegelen. Daarom wordt voorgesteld,
aansluitend bij het verschil van vijf jaar dat in 1886 bestond, het verschil met de
maximale tijdelijke gevangenisstraf voor moord terug te brengen tot vijf jaar gevangenisstraf.
Dit vormt een passender uitdrukking van de nauwe verwantschap en de huidige verhouding
tussen beide levensdelicten. Hiermee komen de strafmaxima van doodslag en moord weer
in redelijke verhouding tot elkaar te staan.
Hieraan doet niet af de constatering van de NOvA dat het huidige strafmaximum van
doodslag slechts bij hoge uitzondering als knellend wordt ervaren. Het strafmaximum
weerspiegelt immers eerst en vooral de ernst van het desbetreffende strafbare feit,
op zichzelf en in relatie tot andere strafbare feiten. Daarmee brengt de strafbedreiging
de (relatieve) zwaarte van het desbetreffende strafbaar feit tot uitdrukking (vgl.
ook Kamerstukken II 1981/82, 17 524, nr. 3, p. 29). Het huidige strafmaximum past – op zichzelf en in verhouding met in het
bijzonder het strafmaximum van moord – niet meer bij de (relatieve) zwaarte van het
levensdelict doodslag.
De door de NVvR en NOvA genoemde omstandigheid dat het strafmaximum al met een derde
wordt verhoogd wanneer de gepleegde doodslag in verband staat met het plegen van een
of meer andere misdrijven (artikel 57, tweede lid) of recidive (artikel 43a), maakt
dat niet anders. In dergelijke gevallen vindt de verzwaring van de strafpositie haar
grond in de samenloop van meerdere misdrijven waarop gevangenisstraf is gesteld dan
wel in de herhaling van misdrijf. Die verzwaring vertegenwoordigt daarmee telkens
niet de strafwaardigheid van doodslag.
Dat de voorgestelde verhoging van de strafbedreiging naar vijfentwintig jaar gevangenisstraf
in geval van samenloop of recidive met zich brengt dat – gelet op de algemeen geldende
bovengrens van dertig jaar tijdelijke gevangenisstraf (artikel 10, derde en vierde
lid) – bij doodslag in voorkomende gevallen een verhoging met een derde niet in volle
omvang mogelijk is, is naar het oordeel van het kabinet niet onverenigbaar met de
huidige wettelijke regeling van de algemene strafmaxima. Dat houdt verband met het
volgende. Bij de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886 gaf artikel 10 blijk
van een eenduidige systematiek: de hoogst mogelijke tijdelijke gevangenisstraf gesteld
op een afzonderlijk misdrijf (artikel 10, tweede lid; toen vijftien jaar) vermeerdert
met de verhoging met een derde op grond van een algemene strafverhogende omstandigheid
(artikel 10, derde lid in verbinding met, toegespitst op samenloop, artikel 57, tweede
lid) had als resultante de algemeen geldende maximumduur van de tijdelijke gevangenisstraf
(toen: twintig jaar). De grenzen van artikel 10, tweede tot en met vierde lid, zijn
sindsdien gewijzigd. De algemeen geldende maximumduur van de tijdelijke gevangenisstraf
(nu: dertig jaar) is niet langer de optelsom van de hoogst mogelijke tijdelijke gevangenisstraf
voor een afzonderlijk misdrijf (nu: achttien jaar) en de strafverhoging met een derde
(bijvoorbeeld vanwege samenloop of recidive) of met de helft (in het kader van terroristische
misdrijven (vgl. bijvoorbeeld artikel 176a)). Daarmee is de hiervoor geschetste koppeling
tussen de verschillende artikelleden van artikel 10 die in 1886 bestond, losgelaten.
De onderlinge verhouding tussen de grenzen van artikel 10 is veranderd. Dit wetsvoorstel
brengt slechts een nadere aanpassing van die grenzen met zich. Onverkort blijft gelden
dat de tijdelijke gevangenisstraf gesteld op een afzonderlijk misdrijf op zichzelf
beschouwd of die in combinatie met een algemene strafverhogende omstandigheid, de
duur van dertig jaar gevangenisstraf niet overstijgt.
6.3 Wijziging regeling van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen
De NVvR brengt in het advies naar voren dat bij inwerkingtreding van de Wet straffen
en beschermen de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend
zal zijn gemaximeerd tot twee jaren. Bijgevolg zal een groter deel van een langdurige
gevangenisstraf daadwerkelijk in de gevangenis worden doorgebracht dan nu het geval
is. Dit zal de rechter meewegen bij de strafoplegging ter zake van doodslag. Tegen
die achtergrond zou een strafmaximumverhoging naar vijfentwintig jaar gevangenisstraf
in de toekomstige praktijk niet leiden tot oplegging van hogere gevangenisstraffen
door de rechter, aldus de NVvR.
Ook de NOvA wijst op de maximering van voorwaardelijke invrijheidstelling tot twee
jaren bij inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen. Consequentie daarvan
is onder meer dat het «netto strafdeel» van de opgelegde gevangenisstraf – het deel
van een opgelegde gevangenisstraf dat daadwerkelijk in detentie wordt doorgebracht –
van aanmerkelijk langere duur is dan in het Caribisch deel van het Koninkrijk, omdat
in die landen een regeling blijft gelden waarin de periode van voorwaardelijke invrijheidstelling
op maximaal een derde van de opgelegde straf is gesteld.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat moet worden onderscheiden tussen de oplegging
van een gevangenisstraf enerzijds en de tenuitvoerlegging daarvan anderzijds. Het
wettelijk strafmaximum heeft telkens betrekking op straffen die wegens het begaan
van een bepaald delict kunnen worden opgelegd. Oplegging van een gevangenisstraf door
de rechter voorziet in een titel voor vrijheidsbeneming van een bepaalde duur. Het
onderhavige wetsvoorstel beoogt de maximale gevangenisstraf voor doodslag – en daarmee
de duur van de titel voor vrijheidsbeneming bij veroordeling wegens doodslag – te
verhogen naar vijfentwintig jaar. In zoverre wordt met die verhoging aansluiting gevonden
bij het strafmaximum van doodslag van vierentwintig jaar gevangenisstraf dat in het
Caribisch deel van het Koninkrijk geldt. In dat licht moet ook worden begrepen dat
het wetsvoorstel binnen het Koninkrijk de strafmaxima van doodslag op hetzelfde niveau
brengt. De (relatieve) zwaarte van het levensdelict doodslag vindt immers telkens
uitdrukking in de geldende strafbedreiging en niet in de precieze wijze waarop een
opgelegde gevangenisstraf wordt tenuitvoergelegd (hier: de mate waarin de duur van
een opgelegde gevangenisstraf overeenstemt met de periode van daadwerkelijke vrijheidsbeneming).
Verder wordt niet de verwachting van de NVvR onderschreven dat de voorgestelde verzwaring
van de strafpositie niet zal leiden tot oplegging van hogere gevangenisstraffen door
de rechter. De hoogte van het strafmaximum vormt immers een belangrijk ijkpunt voor
de rechter voor wat betreft de (relatieve) ernst van een delict, en daarmee voor het
bepalen van de straf (vgl. P.M. Schuyt, Verantwoorde straftoemeting (diss. Nijmegen), Kluwer: 2009, blz. 35–39). Met de verhoging van het strafmaximum
van vijftien naar vijfentwintig jaar gevangenisstraf – derhalve een verhoging met
twee derde van het huidige strafmaximum – beoogt de wetgever een duidelijk signaal
af te geven over de (relatieve) ernst van doodslag. Het verwachte effect is een gemiddelde
verzwaring van de strafeis door het OM en de strafoplegging door de rechter. De precieze
mate waarin de gemiddelde duur van de opgelegde gevangenisstraf zal toenemen laat
zich, ook in het licht van de vrijheid die aan de rechter toekomt bij de strafoplegging,
moeilijk inschatten.
6.4 Uitvoerings- en financiële consequenties
Het OM heeft geen advies uitgebracht over de werklastgevolgen. De politie, NOvA en
Rvdr hebben opgemerkt dat dit wetsvoorstel naar verwachting geen werklastgevolgen
heeft. RN heeft aangegeven dat een langere detentieduur – vanwege reclasseringsbegeleiding
in de detentieperiode – voor de RN werklastgevolgen kan hebben. Hiervoor is uiteengezet
dat het effect van de verhoging van het strafmaximum op de gemiddelde duur van de
opgelegde straf drie jaren na de inwerkingtreding van de wetswijziging in kaart zal
worden gebracht.
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 34 | Voor |
D66 | 24 | Tegen |
PVV | 17 | Voor |
CDA | 14 | Voor |
SP | 9 | Voor |
GroenLinks | 8 | Tegen |
PvdA | 8 | Tegen |
PvdD | 6 | Tegen |
ChristenUnie | 5 | Voor |
FVD | 5 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
Groep Van Haga | 3 | Voor |
JA21 | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Tegen |
BBB | 1 | Voor |
BIJ1 | 1 | Tegen |
Fractie Den Haan | 1 | Voor |
Gündogan | 1 | Tegen |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.