Brief regering : Appreciatie amendementen en moties pakket Belastingplan 2022
35 927 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2022)
Nr. 86 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 november 2021
In deze brief geef ik, mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en
Douane, een overzicht van de appreciaties van het kabinet van de ingediende amendementen
en moties met betrekking tot de wetsvoorstellen in het pakket Belastingplan 2022 (zie
bijlage 1)1. Daarnaast treft u in bijlage de quickscans aan waarmee de Belastingdienst de ingediende
amendementen beoordeelt op uitvoeringsaspecten (zie bijlage 2)2.
Gedurende het plenaire debat van 10 november jl. (Handelingen II 2020/21, nr. 20,
Debat over het Pakket Belastingplan 2022) heb ik voor een aantal amendementen en moties
toegezegd om schriftelijk uitgebreider in te gaan op de overwegingen die ten grondslag
liggen aan de kabinetsappreciatie. Met deze brief kom ik tegemoet aan deze toezegging.
Ook geef ik antwoord op een aantal technische vragen die gesteld zijn. Tot slot maak
ik in deze brief, zoals ieder jaar, het percentage van het eigenwoningforfait en de
hoogte van de arbeidskorting bekend.
Antwoord op vraag over voorgestelde artikel 8bd Wet Vpb 1969
De heer Aartsen (VVD) heeft tijdens de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan
2022 op woensdag 10 november jl. aandacht gevraagd voor de reikwijdte van het voorgestelde
artikel 8bd Wet Vpb 1969 uit het wetsvoorstel Wet tegengaan mismatches bij toepassing
zakelijkheidsbeginsel. In dat verband vraagt de heer Aartsen naar de casuspositie
uit het aanvullende commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB)
van 26 oktober jl. De NOB vraagt aan de hand van deze casuspositie naar de toepassing
van het voorgestelde artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969. Daarbij draagt A Co, een
in het buitenland gevestigde vennootschap, door middel van een kapitaalstorting een
vermogensbestanddeel over met een waarde in het economische verkeer (WEV) van 200
en een fiscale boekwaarde van 75 aan haar in Nederland gevestigde dochter B BV. A Co
is in haar staat van vestiging onderworpen aan een naar de winst geheven belasting.
Bij A Co wordt ter zake van de overdracht de WEV van 200 betrokken in een naar de
winst geheven belasting en is de boekwinst 125 (zijnde de WEV minus de fiscale boekwaarde).
Zoals de NOB – in de geschetste casuspositie – aangeeft is de relevante waarde voor
de toepassing van het voorgestelde artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 de WEV ten
tijde van storting van het vermogensbestanddeel dat bij het gelieerde lichaam wordt
betrokken in een naar de winst geheven belasting.
Toelichting proces AMvB – delegatiebepaling tegemoetkoming schrijnende gevallen
Aan het lid Maatoug (GL) heb ik op haar verzoek in de tweede termijn van het plenaire
debat op 10 november jl. een schets gegeven van het proces om te komen tot een algemene
maatregel van bestuur (AMvB) op grond van een van de delegatiebepalingen die is opgenomen
in het wetsvoorstel Wet delegatiebepalingen tegemoetkoming schrijnende gevallen. Ik
heb daarbij toegezegd dit ook in een brief toe te lichten. Dat doe ik hierbij graag.
De eerste stap in dit proces is het in kaart brengen van de problematiek, inclusief
de omvang van de getroffen groep en het door die groep ondervonden nadeel. Ik vind
het belangrijk om uw Kamer al in een vroeg stadium te betrekken, dus op het moment
dat problematiek speelt waarvoor een tegemoetkomingsregeling passend zou kunnen zijn.
Een concreet voorbeeld daarvan is de wijze waarop ik uw Kamer reeds heb geïnformeerd
over de problematiek rondom (mogelijk) onterechte weigeringen van deelname aan een
minnelijke schuldsanering natuurlijk personen (MSNP) traject.
De tweede stap is het delen van de contouren van een voorgenomen tegemoetkomingsregeling
met uw Kamer via een brief. Daarbij zal het aanbod van een technische briefing worden
gedaan, zodat uw Kamer zich desgewenst kan laten informeren door ambtenaren. Vervolgens
bestaat de mogelijkheid dat uw Kamer met mij of mijn opvolger in debat gaat over de
geschetste contouren van de voorgenomen tegemoetkomingsregeling. Parallel aan deze
stappen zal gewerkt worden aan een concept AMvB, waarbij de inbreng van de zijde van
uw Kamer zal worden genomen.
De derde stap is de voorhangprocedure, waarbij de concept AMvB aan beide Kamers wordt
overgelegd, voordat het voor advisering wordt aangeboden aan de Raad van State. Dat
stelt uw Kamer in de gelegenheid om nog bij te sturen op de inhoud van de tegemoetkomingsregeling.
De vierde stap vindt plaats nadat de Raad van State advies heeft uitgebracht, waarbij
ik of mijn opvolger de werkwijze zal volgen zoals toegezegd in antwoord op vragen
aan het lid Van Dijk, ervan uitgaande dat de Wet open overheid op dat moment in werking
is getreden. Dat betekent dat ik of mijn opvolger u per brief op de hoogte zal stellen
van het uitgebrachte advies en uw Kamer nogmaals in de gelegenheid zal stellen om
vragen te stellen over of opmerkingen te maken bij de AMvB. Daarbij bestaat de mogelijkheid
dat de AMvB op verzoek van uw Kamer wordt aangepast voordat deze wordt vastgesteld.
Daarbij merk ik wel op dat ingrijpende wijziging van de AMvB ertoe leidt dat deze
nogmaals voor advisering moet worden aangeboden aan de Raad van State.
Ik hoop dat ik met de combinatie van een voorhangprocedure en deze toezegging in voldoende
mate tegemoet kom aan uw wens om gedegen te worden betrokken bij de totstandkoming
van een AMvB op grond van het voorliggende wetsvoorstel. Overigens merk ik nog op
dat het op dit moment niet de verwachting is dat een concept AMvB bij uw Kamer zal
worden voorgehangen voor inwerkingtreding van de Wet open overheid.
Tot slot, uw Kamer heeft besloten om dit wetsvoorstel nog niet te behandelen en eerst
de behandeling van een ander wetsvoorstel, namelijk het wetsvoorstel Wet delegatiebepalingen
hersteloperatie Toeslagen, te doen middels een schriftelijk overleg en een wetgevingsoverleg.
Voor het wetsvoorstel Delegatiebepalingen tegemoetkoming schrijnende gevallen is de
schriftelijke behandeling en een wetgevingsoverleg reeds gevoerd. Uiteraard horen
wij het graag als nog nadere vragen zijn over het wetsvoorstel Delegatiebepalingen
tegemoetkoming schrijdende gevallen.
Toelichting investeringsaftrek voor opsporing en winning van gas op de Noordzee
Namens de Minister van Economische Zaken en Klimaat kan ik de volgende toelichting
geven op gaswinning op de Noordzee in het kader van leveringszekerheid.
Voor gaswinning uit de kleine velden is uw Kamer geïnformeerd over het beleid middels
brieven van 30 mei 2018 en 30 maart 2020 (Kamerstuk 33 529, nr. 469; Kamerstukken 32 813 en 31 239, nr. 486). In deze brieven heeft het kabinet aangegeven te gaan voor een gestage afbouw door
natuurlijk verloop, waarbij gas wordt gewonnen zolang en in zoverre gas nog nodig
is, en alleen waar dit veilig kan. Het tempo van de afbouw is daarbij belangrijk.
De vraag naar aardgas zal de komende decennia substantieel blijven, volgens de meest
recente ramingen van het PBL nog 31,4 miljard Nm3 in 2030. Uitgangspunt hierbij is dat de productie uit Nederlandse kleine velden niet
sneller daalt dan van de Nederlandse vraag naar aardgas, waardoor de importafhankelijkheid
verder toeneemt en bestaande gasinfrastructuur voortijdig wordt ontmanteld, zodat
de reservoirs, putten, pijpleidingen en platforms desgewenst niet meer kunnen worden
hergebruikt in het kader van de energietransitie. Daarnaast draagt binnenlandse gaswinning
bij aan het klimaat, aangezien binnenlands geproduceerd aardgas een 20 tot 30% lagere
CO2-voetafdruk heeft dan geïmporteerd aardgas. Daarom is het onwenselijk om de verhoging
van de investeringsaftrek terug te draaien en ontraad ik deze motie.
Nadere toelichting appreciatie enkele amendementen
Tijdens het plenaire debat (10 november jl.) heb ik aan uw Kamer toegezegd om per
brief uitgebreider in te gaan op de overwegingen die ten grondslag liggen aan de kabinetsappreciatie
van de volgende amendementen:
Amendementen fiscale vergroening – Kamerlid Van Raan
Tijdens de plenaire behandeling vroeg de heer Van Raan (PvdD) om meer toelichting
op de amendementen met Kamerstuk 35 927, nrs. 41 tot en met 43 en 45 tot en met 47. Daarbij vroeg de heer Van Raan waarom deze amendementen zijn ontraden, terwijl ze
grotendeels zijn gebaseerd op vergroeningsmaatregelen die zijn uitgewerkt in de Bouwstenen
voor een beter belastingstelsel. Het kabinet onderschrijft het belang van fiscale
vergroening en heeft hier de afgelopen paar jaar ook diverse stappen in gezet. Daarnaast
heeft het kabinet ter voorbereiding op de formatie in de «Bouwstenen voor een beter
belastingstelsel» verdere opties voor fiscale vergroening uitgewerkt. De energiebelastingen
zijn hiervoor een belangrijk instrument. Voor nu zou ik de amendementen echter om
meerdere redenen willen ontraden. Ten eerste is een aantal vrijstellingen, zoals de
raffinaderijvrijstelling en de vrijstelling van aardgas voor opwekking van elektriciteit,
bedoeld om dubbele heffing te voorkomen. Uitgangspunt is dat het verbruik van energie
maar éénmaal in de keten wordt belast. Ten tweede heeft het afschaffen of beperken
van de vrijstellingen in de energiebelastingen mogelijk nadelige gevolgen voor de
concurrentiepositie van bedrijven. Momenteel heeft de Europese Commissie in het kader
van de Green Deal voorstellen gedaan om de richtlijn voor de energiebelasting te herzien
waarbij ook wordt gekeken naar het verbreden van de grondslag en het beperken van
het aantal vrijstellingen. Nederland is voorstander van een gecoördineerde Europese
aanpak op dit punt. Tot slot leiden de amendementen om de vrijstelling op aardgas
voor elektriciteitsopwekking en vrijstelling op kolenverbruik voor elektriciteitsopwekking
tot respectievelijk leveringszekerheidsproblemen en juridische risico’s. Dit laat
onverlet dat ik de denkrichting van de heer Van Raan ondersteun. In Europees verband
zet ik me daarom actief in om de Europese richtlijn voor de energiebelasting te vergroenen.
Besluitvorming over aanvullende nationale stappen is aan een volgend kabinet.
Amendement belasten van verhuur van woningen met huurbescherming in box 1 (Kamerstuk
35 928, nr. 11)
De leden Nijboer (PvdA) en Maatoug (GL) hebben een amendement (Kamerstuk 35 928, nr. 11) ingediend voor het belasten van verhuur van woningen met huurbescherming in box 1.
Het amendement houdt een grote en complexe wijziging in van de systematiek van de
inkomstenbelasting. Voor een dergelijke wijziging vind ik het gepast een zorgvuldiger
wetgevingstraject te volgen, met ten minste een advies van de Raad van State en een
volledige uitvoeringstoets van de Belastingdienst.
Door de grootte van de wijziging en het ontbreken van de uitvoeringstoets is er onvoldoende
zicht op de gevolgen voor de uitvoering. Tot nu toe is in ieder geval bekend dat de
Belastingdienst niet over contra-informatie beschikt met betrekking tot huurinkomsten
en kosten, waardoor het toezicht arbeidsintensief is. Daarnaast wijst een quickscan
uit dat de maatregel niet uitvoerbaar is per 1 januari 2022.
Het belang van het beter belasten van huurinkomsten en waardemutaties uit vastgoed
in box 3 onderschrijf ik. In de werkzaamheden aan het nieuwe box 3-stelsel wordt ook
onderzocht hoe vastgoed, waaronder woningen, belast kan worden op basis van werkelijk
rendement. Daarvan uitgaande zou dit amendement slechts een tijdelijke werking hebben.
Voor een maatregel met uitsluitend een tijdelijke werking, behelst de maatregel een
te grote en een te complexe wijziging.
Het amendement belast uitsluitend inkomsten (inclusief waardemutaties) bij verhuur
van woningen waarop huurbescherming van toepassing is. Voor tijdelijke verhuur van
woningen en verhuur van ander vastgoed blijft de systematiek van de inkomstenbelasting
ongewijzigd. Dit veroorzaakt ongelijkheid met bijvoorbeeld de verhuurders die woningen
steeds kortstondig, dus zonder huurbescherming verhuren, of de verhuurder van bedrijfsgebouwen.
Verder lijkt het voorstel vooral effect te hebben op kleine beleggers. De meerderheid
van de belastingplichtigen die geraakt worden door dit voorstel heeft maar één woning
in privé. Grootschalige beleggers hebben vaker hun vastgoed in een bv zitten, waar
deze maatregel niet op van toepassing is. Een deel van de nieuw aangekochte woningen
zal naar verwachting tevens worden ondergebracht in een bv. Dit is fiscaal voordeliger
indien het marginale tarief in box 1 hoger is dan het gecombineerde tarief van de
vennootschapsbelasting en box 2. Voor bestaande woningen zal het doorgaans juist onaantrekkelijk
zijn om deze over te dragen aan een bv, aangezien dan 8% overdrachtsbelasting verschuldigd
is.
Gezien het feit dat deze maatregel niet uitvoerbaar is per 2022, de ongelijkheid,
de samenhang met de belastingheffing ter zake van vastgoed op andere plaatsen in de
inkomstenbelasting en in de vennootschapsbelasting, de complexiteit en de tijdelijke
werking, ontraad ik dit amendement.
Amendement overgangsrecht beperken (Kamerstuk 35 933, nr. 7)
Het lid Maatoug (GL) heeft gevraagd of het klopt dat het amendement met Kamerstuk
35 933, nr. 7, waarin het overgangsrecht wordt beperkt tot overdrachten van bedrijfsmiddelen die
hebben plaatsgevonden in de boekjaren die aanvangen voor 1 januari 2017 (in plaats
van 2019), uitvoerbaar is voor de Belastingdienst. Het amendement is inderdaad per
1 januari 2022 uitvoerbaar voor de Belastingdienst. Hierbij moet wel worden aangetekend
dat het verplaatsen van de overgangsdatum naar 2017 betekent dat verder moet worden
teruggekeken in het verleden en de regeling hierdoor op meer situaties aangrijpt.
Dit vergroot de complexiteit. Zie ook bijlage 2 met de quickscans van de Belastingdienst.
Zoals tijdens het plenaire debat van 10 november jl. toegelicht, heeft het kabinet
gekozen voor 1 juli 2019, omdat dit aansluit bij de ingangsdatum van de nieuwe rulingpraktijk,
waarbij niet langer zekerheid vooraf wordt gegeven op structuren waartegen het onderhavige
wetsvoorstel zich richt.
Amendement DAEB (Kamerstuk 35 927, nr. 31)
De leden Beckerman en Alkaya (SP) hebben het amendement met Kamerstuk 35 927, nr. 31 ingediend, waarmee vennootschapsbelasting voor woningcorporaties over voordelen uit
hun Diensten van Algemeen Economisch Belang (DAEB) wordt afgeschaft. Ik ontraad dit
amendement. Sinds de invoering van de integrale belastingplicht voor woningcorporaties
in 2008 gelden voor woningcorporaties dezelfde regels als voor andere belastingplichtigen
in de vennootschapsbelasting.
De introductie van een specifieke vrijstelling in de vennootschapsbelasting voor alleen
woningcorporaties zou vragen over een ongelijk speelveld binnen de vennootschapsbelasting
tussen woningcorporaties en andere partijen kunnen oproepen. Bovendien kan een specifieke
vrijstelling leiden tot een staatssteunrisico, hetgeen ook niet past binnen de wetssystematiek
van de vennootschapsbelasting. Een vrijstelling in de vennootschapsbelasting is geen
onderdeel van het besluit van de Europese Commissie over toegestane vormen van staatssteun
voor woningcorporaties.
Het amendement leidt waarschijnlijk tot een verstoring van een gelijk speelveld met
andere verhuurders die op de markt van gereguleerde huurwoningen (de DAEB-activiteiten)
actief zijn, waarvoor de vrijstelling niet gaat gelden. De complexiteit van het fiscale
stelsel neemt toe.
Amendement WOZ verhuurderheffing (PVDA) (Kamerstuk 35 932, nr. 13)
De leden Nijboer (PvdA), Beckerman (SP) en Bromet (GL) hebben het amendement met Kamerstuk
35 932, nr. 13 ingediend om bij wijziging van de WOZ-waarde de verhuurderheffing te bevriezen. Dit
amendement wordt ontraden. De Minister van BZK heeft hierover al aangegeven dat de
wens om doorwerking van stijgingen van de WOZ-waarde te beperken, goed te begrijpen
is. Een dergelijke oplossing is ook uitgewerkt in het onderzoek Opgaven en Middelen
corporatiesector. Daarbij wordt het tarief jaarlijks automatisch verlaagd als de WOZ-stijging
hoger is dan de inflatie. Het resultaat hiervan is dat de verhuurderheffing toeneemt
met de inflatie. Het aangepaste amendement sluit hier op aan en beoogt voor het effect
van de WOZ-stijging in 2022 een oplossing te vinden door voor dat jaar het tarief
van de heffing te laten veranderen in gelijke mate met de ontwikkeling van de WOZ-waarde.
Hoewel de uitwerking goed te begrijpen is, brengt een dergelijke aanpassing budgettaire
kosten met zich mee. De aangedragen dekking hiervoor via verhoging van het Vpb-tarief
is beleidsmatig onwenselijk en wordt daarom ontraden.
Nadere toelichting appreciatie enkele moties
Tijdens het plenaire debat (10 november jl.) heb ik aan uw Kamer toegezegd om per
brief uitgebreider in te gaan op de overwegingen die ten grondslag liggen aan de kabinetsappreciatie
van de volgende moties:
Motie uithuisplaatsing kinderen toeslagen (Kamerstuk 35 927, nr. 79)
Mede namens de Minister voor Rechtsbescherming wil ik hierbij een appreciatie geven
op de motie van de heer Omtzigt. Wat in de motie wordt gevraagd is grotendeels toegezegd
door Minister voor Rechtsbescherming in het debat over het belastingplan. Ter nadere
duiding van de dicta van de motie is het goed om vast te stellen dat onafhankelijk
onderzoek naar de problematiek mogelijk is, maar dat het bepalen van de omvang ervan
ingewikkeld is, omdat deze gegevens niet beschikbaar zijn. Met betrekking tot het
tweede deel van de motie, merk ik op dat het belang van het kind altijd voorop moet
staan en er ook altijd een rechterlijke uitspraak nodig is om de uithuisplaatsing
op te heffen. Het gaat daarom ook om de vraag of ouders en kinderen herenigd kunnen worden. Als de motie op die manier geïnterpreteerd
kan worden, kan ik het oordeel aan de Kamer laten. De Minister van Rechtsbescherming
zal u later deze maand nader informeren over de aanpak om deze gedupeerde ouders en
kinderen extra ondersteuning te bieden en hoe het onafhankelijke onderzoek vorm zal
krijgen.
Motie CO2-effect fiscale maatregelen (Kamerstuk 35 927, nr. 74)
De leden Van Raan (PvdD), Alkaya (SP), Nijboer (PvdA) en Maatoug (GL) hebben motie
met Kamerstuk 35 927, nr. 74 ingediend, waarin het kabinet wordt verzocht om jaarlijks bij de aanbieding van het
Belastingplan aan te geven tot hoeveel CO2-reductie onze fiscale wetgeving leidt en wat dat betekent voor het behalen van de
klimaatdoelen. Als ik de motie mag interpreteren dat ik – waar mogelijk en relevant –
de CO2-effecten van voorgestelde wijzigingen in de fiscale wetgeving kan meegeven, kan ik
oordeel kamer geven. Waar we de effecten op basis van bestaande modellen of onderzoeken
kunnen inschatten nemen we deze graag op in de memorie van toelichting. Echter met
name bij nieuwe of kleine maatregelen is dit in de praktijk vaak niet mogelijk. Ook
niet voor het PBL. Ik ga met het PBL in gesprek om te zien of en zo ja op welke termijn
het mogelijk is het effect van de grote maatregelen en het Belastingplan als geheel
door PBL te laten analyseren. In een aantal gevallen zal een kwantitatieve analyse
haalbaar zijn, in andere gevallen alleen een kwalitatieve analyse.
Motie MBW en KEV integreren in besluitvorming rond Belastingplan (Kamerstuk 35 927, nr. 72)
De leden Van Raan (PvdD), Maatoug (GL), Nijboer (PvdA) hebben motie met Kamerstuk
35 927, nr. 72 ingediend waarin het kabinet wordt verzocht de MBW en de KEV te integreren in de
besluitvorming rond het belastingplan. Het kabinet heeft in reactie op het advies
van de Raad van State in de Klimaatnota opgenomen dat bij aanpassing van de nationale
Klimaatwet nogmaals bezien zal worden hoe de aansluiting van de KEV op de begrotingscyclus
versterkt kan worden. In het verlengde hiervan kan worden onderzocht of en zo ja welke
stappen mogelijk zijn om de monitor brede welvaart (MBW) en Klimaat- en Energieverkenning
(KEV) te betrekken bij de besluitvorming rond het Belastingplan. Dit loopt dan mee
in het bredere traject van het onderzoek naar het synchroniseren van de begrotingscyclus
en de KEV; daarbij is overigens relevant dat het PBL onafhankelijk opereert. Als ik
de motie zo mag lezen, dan kan ik oordeel Kamer geven.
Bekendmaking percentage eigenwoningforfait
Verder maak ik graag van de gelegenheid gebruik om uw Kamer te informeren over de
indexering van het eigenwoningforfait (ewf-percentage), nu in 2014 is toegezegd om
uw Kamer hierover jaarlijks te informeren.3 De wettelijke indexering van het ewf-percentage vindt plaats aan de hand van de ontwikkeling
van het indexcijfer van de woninghuren (stijging van 0,74% voor vaststelling percentage
2022)4 en de ontwikkeling van de woningwaarden (stijging van 9,5% voor vaststelling percentage
2022). Het op basis daarvan geïndexeerde ewf-percentage wordt naar beneden afgerond
op een veelvoud van 0,05%-punt. Deze indexering leidt tot een verlaging van het ewf-percentage5 met 0,05%-punt ten opzichte van 2021. Het ewf-percentage voor 2022 komt daarmee uit
op 0,45%.
Bekendmaking arbeidskorting
In diezelfde brief van 2014 heb ik u tevens toegezegd dat ik uw Kamer jaarlijks bij
het Belastingplan zal informeren over de hoogte van de arbeidskorting als ik de voor
de vaststelling benodigde gegevens heb ontvangen.
De tabelcorrectiefactor voor 2021 heb ik al eerder gecommuniceerd en bedraagt 1,013.
De wettelijke indexering van de arbeidskorting wordt naast de hiervoor genoemde tabelcorrectiefactor
medebepaald aan de hand van de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon (WML) per
1 januari van het lopende jaar ten opzichte van het WML per 1 januari van het daaropvolgende
jaar. Het WML bedroeg per 1 januari 2021 € 1.684,8 per maand. Het WML bedraagt per
1 januari 2022 € 1.725 per maand. Hierna zijn de uiteindelijke parameters voor de
arbeidskorting weergegeven voor het jaar 2022 zoals deze voortvloeien uit de indexatie
en de voorgestelde beleidsmatige wijzigingen. Tot een inkomen van € 10.350 per jaar
geldt een arbeidskorting van 4,541% van het arbeidsinkomen, met een maximum van € 470.
Bij een arbeidsinkomen vanaf € 10.350 per jaar geldt een arbeidskorting van € 470
vermeerderd met 28,461% van het arbeidsinkomen boven die € 10.350 met een maximum
van in totaal € 3.887. Dit maximum wordt bereikt bij een arbeidsinkomen van € 22.356.
Bij een arbeidsinkomen vanaf € 22.356 per jaar geldt een arbeidskorting van € 3.887
vermeerderd met 2,610% van het arbeidsinkomen boven die € 22.356 met een maximum van
in totaal € 4.260. Dit maximum wordt bereikt bij een arbeidsinkomen van € 36.649.
Boven een inkomen van € 36.649 per jaar wordt de berekende arbeidskorting verminderd
met 5,86% van het inkomen boven die € 36.649. De arbeidskorting is volledig afgebouwd
bij een arbeidsinkomen vanaf € 109.346.
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën