Brief regering : Fiche: Richtlijn betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie
22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
Nr. 2978 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 november 2020
Overeenkomstig de bestaande afspraken ontvangt u hierbij 2 fiches die werden opgesteld
door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC).
Fiche: Mededeling en Raadsaanbeveling EU Roma Strategisch Raamwerk (Kamerstuk 22 112, nr. 2977)
Fiche: Richtlijn betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie
De Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok
Fiche: Richtlijn betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie
1. Algemene gegevens
a) Titel voorstel
Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende toereikende
minimumlonen in de Europese Unie
b) Datum ontvangst Commissiedocument
28 oktober 2020
c) Nr. Commissiedocument
COM (2020) 682
d) EUR-lex
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX%3A52020PC0682…
e) Nr. impact assessment Commissie en Opinie Raad voor Regelgevingstoetsing
COM(2020) 682 final – SEC(2020) 362 final – SWD(2020) 246 final
f) Behandelingstraject Raad
Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (WSBVC)
g) Eerstverantwoordelijk ministerie
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
h) Rechtsbasis
Artikel 153 (2) en Artikel 153 (1b) VWEU
i) Besluitvormingsprocedure Raad
Gekwalificeerde meerderheid
j) Rol Europees Parlement
Medebeslissing
2. Essentie voorstel
a) Inhoud voorstel
De Commissie wil met dit voorstel een kader voor minimumlonen introduceren. Dit kader
bestaat uit een reeks minimale vereisten die elke lidstaat moet helpen bij het borgen
dat de nationaal bepaalde minimumlonen toereikend zijn en een brede dekking hebben.
De Commissie verwijst naar de Europese Pijler voor Sociale rechten en benadrukt daarbij
nationale tradities en de autonomie van sociale partners te willen respecteren. Lidstaten
behouden de vrijheid om zelf de hoogte van het minimumloon te bepalen. Met het voorstel
beoogt de Commissie tevens opwaartse sociaaleconomische convergentie in de EU promoten.
De minimumlonen moeten rekening houden met sociaaleconomische omstandigheden en regionale
en sectorale verschillen.
Het voorstel dient de opbouw en versterking van de capaciteit van sociale partners
te promoten en constructieve, betekenisvolle en geïnformeerde collectieve onderhandelingen
aan te moedigen. In lidstaten waar minder dan 70% van de lonen het resultaat is van
collectieve onderhandelingen door sociale partners, wordt lidstaten gevraagd een actieplan
te presenteren om collectieve onderhandelingen te promoten. In Nederland zijn relatief
veel lonen de uitkomst van collectieve onderhandelingen, m.n. in Oost-Europese lidstaten
komen relatief weinig lonen tot stand door collectieve onderhandelingen1. De voorliggende richtlijn doet verschillende voorstellen om de ontwikkeling van
minimumlonen te monitoren en deze openbaar te maken. Ook dient geborgd te worden dat
werknemers toegang hebben tot geschillenbeslechtingsorganen en dat er goede nationale
handhaving plaatsvindt. Tevens dienen overheidsorganisaties, in lijn met bestaande
EU-richtlijnen2, ervoor te zorgen dat bij de verstrekking van overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten
opdrachtnemers voldoen aan de lonen zoals vastgesteld in collectieve overeenkomsten.
Voor lidstaten met een wettelijk minimumloon (WML, waaronder Nederland) doet de Commissie
een aantal voorstellen met het oog op toereikendheid, wettelijke afwijkingen, betrokkenheid
van sociale partners en de toegang tot het minimumloon in de praktijk. Deze lidstaten
moeten borgen dat, naar het voorbeeld van bestaande praktijken, heldere criteria worden
opgesteld voor het vast- en bijstellen van wettelijke minimumlonen. Deze criteria
zien onder meer op de koopkracht (rekening houdend met de bijdragen uit het stelsel
van belastingen en sociale voorzieningen, waaronder toeslagen), het algemene niveau
en de distributie van bruto lonen, de groei van bruto lonen en de productiviteitsontwikkelingen.
Daarbij dienen lidstaten zelf referentiewaarden te bepalen om de toereikendheid van
het WML in relatie tot het algemene niveau van bruto lonen te beoordelen. Het voorstel
schrijft geen referentiewaarden voor. Daarnaast moet geborgd worden dat het WML periodiek
wordt bijgesteld, met betrokkenheid van de sociale partners en dat de bijstelling
in begrijpelijke taal openbaar wordt gemaakt. Tevens dienen er raadgevende organen
tot stand te worden gebracht die advies geven over zaken met een relatie tot het WML.
De richtlijn stelt tevens dat afwijkingen en kortingen op het WML zijn toegestaan
maar dat deze wel o.a. goed onderbouwd en proportioneel dienen te zijn. Ten slotte
dient er sprake te zijn van toezicht door arbeidsinspecties op de naleving van het
WML.
b) Impact assessment Commissie
De Commissie heeft in haar impact assessment een aantal pakketten beoordeeld. Het
uiteindelijke voorstel wordt als het meest effectief, efficiënt en coherent beoordeeld.
Dit is het pakket dat 1) collectieve onderhandelingen ondersteunt (in het bijzonder
wanneer de dekkingsgraad laag is), 2) de implementatie van het WML versterkt en 3)
de toereikendheid en dekkingsgraad monitort. Het Impact Assessment rekent verschillende
hypothetische scenario’s door (hypothetisch, aangezien het voorstel geen voorschriften
over de hoogte van het minimumloon bevat) en beoordeelt daarbij de effecten op het
risico op armoede, de loon ongelijkheid, het verschil in beloning tussen mannen en
vrouwen, de prikkel om te werken, de loonkosten, de consumentenprijzen, de werkloosheid
en de concurrentiekracht. De effecten zijn daarbij uiteraard afhankelijk van de gebruikte
assumpties.
3. Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel
a) Essentie Nederlands beleid op dit terrein
Het wettelijk minimumloon speelt een cruciale rol in het Nederlands inkomensbeleid.
Het staat centraal bij de vaststelling van het sociaal minimum en de berekening van
toeslagen in de Toeslagenwet. Het kabinet hecht waarde aan een zorgvuldige afweging
tussen de inkomenszekerheid van WML-verdieners enerzijds (het voorkomt onderbetaling)
en de effecten die de hoogte van het WML heeft op sociale zekerheidsuitgaven en werkgelegenheid
anderzijds. De afgelopen jaren is door het vorige en het huidige kabinet veel gedaan
om de inkomenspositie van mensen die bijstand ontvangen of een minimumloon verdienen
te verbeteren. Daarbij kijkt het kabinet niet alleen naar de hoogte van het minimumloon
of de hoogte van de bijstand, maar naar het geheel van de inkomstenbelasting die mensen
betalen en de inkomensregelingen en toeslagen waar huishoudens recht op hebben.
In Nederland heeft iedere werknemer recht op het wettelijk minimumloon en de wettelijke
minimumvakantiebijslag. De periodieke en voorspelbare bijstelling van het Nederlands
minimumloon vindt plaats aan de hand van indexatie. In beginsel stelt het kabinet
het minimumloon tweemaal per jaar bij. Sociale partners worden hierbij indirect betrokken:
bij de berekening hanteert de Minister van SZW immers een formule die gebruik maakt
van het gewogen gemiddelde van de contractloonstijging die de sociale partners onderling
zijn overeengekomen. De wetgeving maakt het mogelijk om, onder voorwaarden, voor bepaalde
groepen werknemers, zoals jongeren tussen de 15 en de 20 jaar oud, af te wijken van
het minimumloon.
Daarnaast is in de wet opgenomen dat de Minister van SZW ten minste elke vier jaar
beziet of er omstandigheden zijn die een bijzondere aanpassing aan de hoogte van het
wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen wenselijk maken. Hier worden
de sociale partners bij betrokken. De laatste evaluatie is op 7 januari 2020 aan de
Tweede Kamer gezonden3.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van het WML en voert onder andere het
programma «Eerlijk werk» uit. Bij overtreding van het WML kan de Inspectie SZW boetes
en nabetalingsverplichtingen opleggen aan werkgevers.
b) Beoordeling + inzet ten aanzien van dit voorstel
Het kabinet beoordeelt het Commissievoorstel aan de hand van de in de brief aan de
Tweede Kamer over de sociale dimensie van de EU (dd. 24 mei 20194) genoemde uitgangspunten en prioritaire thema’s, waaronder: bijdrage aan de opwaartse
sociaaleconomische convergentie en het gelijke speelveld, respecteren van de bestaande
bevoegdheidsverdeling en voorkeur voor doelregelgeving boven gedetailleerde middelregelgeving.
Het kabinet ziet met name een toegevoegde waarde van actie op EU-niveau op sociaal
en werkgelegenheidsterrein als het initiatief bijdraagt aan opwaartse sociaaleconomische
convergentie en een gelijk speelveld. De Commissie stelt in het voorstel dat het initiatief
rondom minimumlonen kan bijdragen aan eerlijke lonen en aan opwaartse sociaaleconomische
convergentie. De voorzitter van de Europese Commissie heeft in haar Staat van de Unie
toespraak tevens het belang van een gelijk speelveld benadrukt door te stellen dat
loondumping eerlijke concurrentie binnen de interne markt verstoort. Het kabinet deelt
deze opvatting. Binnen de interne markt is het van belang dat er niet wordt geconcurreerd
op arbeidsvoorwaarden, voor zover verschillen in arbeidsvoorwaarden niet worden gerechtvaardigd
door verschillen in productiviteit en/of structurele werkloosheid.
Nederland heeft binnen de EU een relatief hoog minimumloon, ook als wordt gecorrigeerd
voor koopkracht5. Om opwaartse sociaaleconomische convergentie binnen de EU te bewerkstelligen is
het noodzakelijk dat de lonen in lidstaten met lagere (minimum)lonen toe bewegen naar
de lidstaten met hogere (minimum)lonen. Uiteraard is dat een geleidelijk proces, en
kan dergelijke convergentie enkel plaatsvinden als die gebaseerd is op economische
fundamenten, in het bijzonder een verhoogde productiviteit. De Commissie toont aan
dat er een verband bestaat tussen collectieve onderhandelingen en de hoogte van lonen.
In lidstaten waarbij lonen tot stand komen door collectieve onderhandelingen, liggen
de lonen over het algemeen hoger. Zowel werkgevers als werknemers hebben in hun reactie
op consultaties van de Commissie over dit voorstel ook gewezen op het belang van de
sociale dialoog. Het is dan ook goed dat de Commissie hier aandacht aan besteedt.
Een uitgangspunt van de eerdergenoemde Kamerbrief is tevens dat de bestaande bevoegdheidsverdeling
tussen de EU en de lidstaten gerespecteerd dient te worden. Het kabinet is van mening
dat de vaststelling van de hoogte van het minimumloon een nationale competentie is.
Het is positief dat de Commissie dit onderkent en ervoor kiest om een raamwerk voor
te stellen waar lidstaten zelf invulling aan kunnen geven, zonder een hoogte voor
te schrijven. De Commissie benoemt daarbij wel een aantal criteria die meegewogen
dienen te worden bij de vaststelling van het minimumloon, zonder deze te kwantificeren.
Veel van deze elementen worden in Nederland al betrokken bij de vaststelling van de
hoogte van het minimumloon, aangezien ze onderdeel uitmaken van de collectieve onderhandelingen
van contractlonen en daarmee, via indexatie, indirect van invloed zijn op de bepaling
van minimumlonen. Ook in de vierjaarlijkse evaluatie komen verschillende elementen
die de Commissie benoemt terug. De criteria die de Commissie benoemt volgen in Nederland
echter niet direct uit regelgeving, besluiten of tripartiete overeenkomsten, zoals
het voorstel wel beoogt. Het kabinet zal zich inzetten voor aanpassing van het voorstel
opdat het voorstel aansluit op het huidige Nederlandse systeem en dat het gebruik
van de specifiek door de Commissie genoemde criteria richtinggevend maar niet bindend
is.
Het voorstel vraagt tevens aan lidstaten om indicatieve referentiewaarden te bepalen
om de toereikendheid van het WML in relatie tot het algemene niveau van bruto lonen
te beoordelen. Het voorstel schrijft geen referentiewaarde voor. In de discussies
over minimumlonen wordt vaak gekeken naar het bruto loon in verhouding tot het mediane
of gemiddelde bruto inkomen. Om de toereikendheid van minimumlonen te beoordelen dient
naar de mening van het kabinet echter niet enkel naar deze indicator gekeken te worden,
aangezien deze geen volledig beeld geeft van de toereikendheid. Zo benoemt de Commissie
in haar Impact Assessment ook een indicator die kijkt naar netto minimumlonen. Nederland
zal dit punt inbrengen in de onderhandelingen.
Het kabinet deelt de opvatting dat minimumlonen periodiek moeten worden bijgesteld,
zodat het minimumloon goed aansluit bij de economische situatie in een lidstaat. Geen
enkele lidstaat binnen de EU stelt overigens het minimumloon zo frequent bij als Nederland.
Het voorstel gaat tevens in op de rol van sociale partners bij o.a. de vaststelling
van minimumlonen, de criteria voor de toereikende hoogte en van de afwijkingen in
de regelgeving. Door de Nederlandse systematiek van indexatie is, naar de mening van
het kabinet, de indirecte betrokkenheid van sociale partners bij de vaststelling van
minimumlonen reeds geborgd. Ook bij het opstellen van de vierjaarlijkse evaluatie
en van de regelgeving waaruit uitzonderingen zoals het wettelijk minimumjeugdloon
volgen, worden sociale partners betrokken, bijvoorbeeld op centraal niveau via de
Stichting van de Arbeid. Daarnaast wordt voorgenomen regelgeving door middel van internetconsultatie
publiek gemaakt. Hierop kunnen ook sociale partners reageren. Het kabinet gaat ervan
uit dat de betrokkenheid van sociale partners in Nederland afdoende is geborgd, en
zal zich ervoor inzetten dat de richtlijn noodzakelijke ruimte laat voor het Nederlandse
beleid.
Met betrekking tot afwijkingen en kortingen concludeert het kabinet dat deze in vele
lidstaten bestaan, ook in Nederland. Deze afwijkingen en kortingen bestaan om goede
redenen, bijvoorbeeld om toegang tot de arbeidsmarkt te vereenvoudigen of om te borgen
dat jongeren genoeg prikkels ervaren om hun school of studie af te maken. Daarbij
is ook de overweging meegenomen dat jongeren nog niet de lasten van een eigen huishouding
hoeven te dragen. Het kabinet deelt de opvatting dat deze afwijkingen en kortingen
o.a. gerechtvaardigd en proportioneel moeten zijn en regelmatig geëvalueerd dienen
te worden. Zo heeft het kabinet eind 2018 de aanpassing van het wettelijk minimumjeugdloon
geëvalueerd6; daarbij is tevens het effect van de verhoging op schoolgang onderzocht. Het dient
aan lidstaten te blijven om te besluiten welke afwijkingen en kortingen zij gewenst
achten. Ook zijn er – onder strikte voorwaarden – inhoudingen op het WML in Nederland
mogelijk voor zorgverzekering van werknemers en voor huisvestingskosten. Deze mogelijkheden,
die vallen onder de nationale bevoegdheid van lidstaten, dienen wat het kabinet betreft
te blijven bestaan.
Bovendien regelt het voorstel statistiek- en informatieverplichtingen. Aandachtspunt
voor het kabinet is het voorkomen van overlap tussen verplichtingen in het kader van
het onderhavige voorstel en de levering van data die reeds worden afgedekt door bestaande
statistiekverplichtingen.
Ten slotte is het positief dat het voorstel ook expliciet ingaat op het belang van
nationale handhaving, dit is in lijn met de inzet van het kabinet. Naar oordeel van
het kabinet voldoet Nederland al aan de eisen die het voorstel stelt aan het toezicht
en de handhaving van het wettelijk minimumloon.
c) Eerste inschatting van krachtenveld
De meeste lidstaten zijn nog bezig een formeel standpunt over het voorstel te formuleren.
Verschillende grote lidstaten hebben zich eerder publiekelijk positief uitgelaten
over een EU-initiatief op dit terrein. Enkele lidstaten waar minimumlonen (i.t.t.
in veel andere lidstaten) direct uit onderhandeld worden door sociale partners hebben
zich eerder kritisch uitgelaten, met name omdat zij vrezen dat het voorstel geen ruimte
laat voor hun afwijkende minimumloonmodel. In de discussies benadrukken veel lidstaten
het belang van het respecteren van de competentieverdeling en van goed werkende nationale
modellen en tradities. Het Europees Parlement heeft nog geen formeel standpunt ingenomen
t.a.v. het voorstel maar heeft zich eerder overwegend positief uitgelaten over een
EU-initiatief op dit terrein.
4. Beoordeling bevoegdheid, subsidiariteit en proportionaliteit
a) Bevoegdheid
De Commissie baseert de bevoegdheid voor het voorstel op Artikel 153, lid 1, onder
b en Artikel 153, lid 2, onder b van het VWEU. Artikel 153 lid 1 b geeft de EU de
bevoegdheid om het optreden van de lidstaten op het gebied van de arbeidsvoorwaarden
te ondersteunen en aan te vullen. De Commissie stelt dat de toegang tot toereikende minimumlonen onderdeel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden. Artikel 153,
lid 2, onder b geeft het Europees Parlement en de Raad de mogelijkheid om onder meer
op het gebied van arbeidsvoorwaarden door middel van richtlijnen minimumvoorschriften
vast te stellen die geleidelijk van toepassing zullen worden, met inachtneming van
de in elk van de lidstaten bestaande omstandigheden en technische voorschriften. In
deze richtlijnen wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische
verplichtingen op te leggen dat de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote
ondernemingen daardoor zou kunnen worden belemmerd. Artikel 153, lid 5, VWEU bepaalt
echter ook dat de hiervoor genoemde bevoegdheid niet van toepassing is op onder meer
de beloning. De Commissie stelt dat de voorgestelde voorschriften niet rechtstreeks de hoogte
van de beloning raken. Ook eerder zijn de Raad en het Europees Parlement richtlijnen
overeengekomen die wel raken aan lonen, maar niet aan de hoogte van lonen, zoals de
richtlijn m.b.t. transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden.
Op basis van voorgaande interpretatie onderschrijft het kabinet de gekozen rechtsbasis,
aangezien de vaststelling van de hoogte van het minimumloon op basis van het voorstel
een nationale competentie blijft, maar het kabinet zal hier wel, gezien het belang
van het waarborgen van de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten en het
feit dat dit onderwerp van discussie zal kunnen worden, tijdens de onderhandelingen
aanvullende vragen over stellen.
b) Subsidiariteit
Het kabinet beoordeelt de subsidiariteit als positief, met een kanttekening. Binnen
de interne markt hebben minimumlonen grensoverschrijdende relevantie voor de concurrentiekracht
van lidstaten. De Commissie stelt dat actie op EU-niveau kan bijdragen aan de opwaartse
sociaaleconomische convergentie en een gelijk speelveld. Dit zijn ook prioritaire
thema’s voor het kabinet en initiatieven zoals dit voorstel kunnen hieraan bijdragen,
waardoor Europees optreden van toegevoegde waarde is. Daarbij plaatst het kabinet
wel de kanttekening dat voor het bereiken van convergentie ook de economische fundamenten
van achterblijvende lidstaten versterkt dienen te worden, dit is allereerst aan lidstaten
zelf.
c) Proportionaliteit
Het kabinet beoordeelt de proportionaliteit als deels positief, deels negatief. Het
deels negatieve proportionaliteitsoordeel komt voort uit de keuze van de Commissie
voor een Richtlijn als instrument. In de brief aan de Tweede Kamer over de toekomst
van de sociale dimensie van de EU7 heeft het kabinet toegelicht dat nieuwe regelgeving niet in alle gevallen de eerste
keuze moet zijn. In haar tweede consultatiedocument noemde de Commissie, naast een
Richtlijn, ook een Raadsaanbeveling als mogelijk instrument8. Een Raadsaanbeveling was naar het oordeel van het kabinet een geschikter instrument
geweest. Een Raadsaanbeveling had ook handvatten kunnen bieden ter verbetering van
de toereikendheid en de dekking van minimumlonen.
Het deels positieve proportionaliteitsoordeel is gebaseerd op het oordeel dat de richtlijn
voldoende ruimte laat voor de lidstaten om zelf invulling te geven aan de regels.
In dezelfde brief over de toekomst van de sociale dimensie van de EU gaf het kabinet
ook aan dat als er toch voor regelgeving wordt gekozen, doelregelgeving de voorkeur
verdient boven gedetailleerde middelregelgeving. Daarmee bedoelt het kabinet dat indien
gekozen wordt voor regelgeving lidstaten voldoende ruimte dienen te houden om hieraan
zelf invulling te geven. Het kabinet constateert dat het voorstel deze ruimte laat.
5. Financiële implicaties, gevolgen voor regeldruk en administratieve lasten
a) Consequenties EU-begroting
Het voorstel stelt dat het instrument voor technische ondersteuning9 en het Europees Sociaal Fonds + gebruikt kunnen worden bij de implementatie van het
voorstel.
Het kabinet is van mening dat de benodigde EU-middelen gevonden dienen te worden binnen
de in de Raad afgesproken financiële kaders van het MFK 2014–2020 en het MFK 2021–2027
en dat deze moeten passen bij een prudente ontwikkeling van de jaarbegroting.
b) Financiële consequenties (incl. personele) voor rijksoverheid en/ of decentrale
overheden
Lidstaten behouden de bevoegdheid over de minimumloonvaststelling. Het voorstel voor
een richtlijn heeft derhalve geen directe gevolgen voor de rijksuitgaven. Andere onderdelen
van de richtlijn kunnen echter resulteren in financiële consequenties. Zo valt het
niet uit te sluiten dat er kosten voortvloeien uit bijvoorbeeld nieuwe eisen t.a.v.
onder meer monitoring en dataverzameling, of het oprichten van een apart adviserend
orgaan.
Eventuele budgettaire gevolgen zullen worden ingepast op de begroting van de beleidsverantwoordelijke
departementen, conform de regels inzake budgetdiscipline.
c) Financiële consequenties (incl. personele) voor bedrijfsleven en burger
De voorgestelde richtlijn heeft geen directe financiële consequenties voor het bedrijfsleven
of burgers.
d) Gevolgen voor regeldruk/administratieve lasten voor rijksoverheid, decentrale overheden,
bedrijfsleven en burger
De voorgeschreven dataverzameling en monitoring leiden mogelijk tot extra administratieve
lasten en statistiek- en informatieverplichtingen voor de rijksoverheid. Indien er
additionele data moet worden verzameld, kan dit leiden tot een toename van de administratieve
lasten bij burgers en het bedrijfsleven. Het kabinet zet er op in dat deze lasten
beperkt blijven.
e) Gevolgen voor concurrentiekracht
De gevolgen voor de concurrentiekracht zullen afhankelijk zijn van de invulling die
lidstaten geven aan de richtlijn. Volgens het Impact Assessment van de Europese Commissie
zullen de gevolgen voor de concurrentiekracht naar verwachting beperkt zijn.
6. Implicaties juridisch
a) Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid
(inclusief toepassing van de lex silencio positivo)
Het voorstel van de Commissie leidt mogelijk tot extra handhavings- en sanctioneringsbepalingen.
b) Gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen, incl. NL-beoordeling daarvan
Het voorstel bevat geen gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen.
c) Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum
inwerkingtreding (bij verordeningen en besluiten) met commentaar t.a.v. haalbaarheid
De Commissie stelt een implementatietijd van twee jaar voor. In de huidige vorm lijkt
een termijn van twee jaar haalbaar, maar een wat langere termijn zou meer ruimte bieden
om de sociale partners te consulteren over de uitvoering.
d) Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling
Uiterlijk vijf jaar na inwerkingtreding van de wetgeving op basis van de richtlijn
evalueert de Commissie de prestaties in de EU-lidstaten. Naar verwachting is dit haalbaar.
e) Constitutionele toets
Niet van toepassing
7. Implicaties voor uitvoering en/of handhaving
De uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid is afhankelijk van de invulling die lidstaten
geven aan de criteria, referentiewaarden, de betrokkenheid van sociale partners, het
opzetten van een raadgevend orgaan en de inzet van de inspectie.
8. Implicaties voor ontwikkelingslanden
Geen implicaties voor ontwikkelingslanden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A. Blok, minister van Buitenlandse Zaken