Brief regering : Stand van zaken moties en toezeggingen op het terrein van medische ethiek
34 990 Medische ethiek
Nr. 4 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 november 2019
Ter voorbereiding op het Algemeen Overleg Medische ethiek d.d. 4 december aanstaande,
informeer ik u hiermee over de stand van zaken van moties en toezeggingen.
Vraagstukken rond het begin van het leven
Demonstraties bij abortusklinieken
Naar aanleiding van het debat over de demonstraties bij abortusklinieken op 11 juni
jl. (Handelingen II 2018/19, nr. 91, item 33) zijn enkele moties aangenomen. De motie van het lid Pia Dijkstra roept op tot het
periodiek informeren van de Kamer over de ontwikkelingen rondom intimidaties van vrouwen
bij abortusklinieken.1 Dat doe ik door middel van deze brief en zal ik vanaf nu jaarlijks in de voortgangsrapportage
medische ethiek doen. De motie van de leden Pia Dijkstra en Tellegen roept op om in
overleg met abortusklinieken te bezien hoe de aangiftebereidheid van vrouwen kan worden
vergroot.2 De motie van het lid Van den Berg roept op tot het in gesprek blijven met gemeenten
over adequate maatregelen.3 In deze brief rapporteer ik u over de uitkomsten hiervan.
Ontwikkelingen bij abortusklinieken en behoeften van gemeenten
Ik heb opnieuw contact gehad met gemeenten en klinieken over de situatie rondom abortusklinieken.
Daaruit blijkt dat de frequentie en de vorm van de demonstraties en welke groeperingen
demonsteren nog steeds verschillen per gemeente. De meeste gemeenten geven aan dat
er weinig nieuwe ontwikkelingen zijn sinds juni 2019. In één gemeente is er een maandelijkse
demonstratie bij gekomen, in een andere gemeente is een maandelijkse demonstratie
juist gestopt. Verder is bij één van de gemeenten sprake van een gebedsgroep die maandelijks
vlak bij een abortuskliniek bidt. Deze gemeente monitort de situatie.
Vrijwel alle gemeenten geven aan dat de demonstraties bij klinieken rustig verlopen
en dat er geen klachten of meldingen binnen komen. Een demonstratie wordt vaak meer
als intimiderend ervaren wanneer het om een grote groep gaat of als er binnen de groep
personen zijn die fel zijn in het verkondigen van hun mening. Dit verschilt per demonstratie.
Als een situatie uit de hand dreigt te lopen, kan het aanwijzen van een plek voor
een demonstratie iets verder weg van de ingang van de kliniek een geschikte manier
zijn om de situatie te beheersen. Een eventuele beperking van het demonstratierecht
is een besluit van het lokale gezag, waarvoor de burgemeester verantwoordelijk is
en waarbij deze alle lokale feiten en omstandigheden meeweegt.
De meeste gemeenten geven aan dat zij genoeg bevoegdheden hebben om de demonstraties
in goede banen te leiden en dat zij vaak goed contact hebben met zowel de demonstranten
als de klinieken. In het geval van een demonstratie bij de abortuskliniek kijken de
gemeenten samen met de kliniek, politie en de demonstranten zelf op welke wijze ze
de bezoekers van de kliniek zo goed mogelijk kunnen beschermen als ook het grondrecht
om te demonstreren. De gemeenten geven dan ook aan geen ondersteuning vanuit de rijksoverheid
nodig te hebben. Het landelijk delen van informatie tussen de verschillende gemeenten
en het Ministerie van VWS, zoals dat nu plaatsvindt, wordt wel als erg zinvol ervaren.
Op suggestie van één van de gemeenten zal ik een algemene informatiekaart met mogelijk
te nemen maatregelen bij demonstraties landelijk extra onder de aandacht brengen.
Aangiftebereidheid
De meeste klinieken zijn op de hoogte van de mogelijkheid voor vrouwen om aangifte
te doen indien er sprake is van bedreiging, belediging, laster of smaad. Medewerkers
van vrijwel alle klinieken wijzen cliënten hier indien nodig ook op. De klinieken
ervaren een beperkte aangiftebereidheid bij vrouwen en zij dragen daarvoor verschillende
redenen aan. Zo zien zij dat vrouwen niet bezig zijn met de vraag of zij aangifte
willen doen, omdat zij andere zaken aan hun hoofd hebben. De emotionele en psychosociale
context van een (mogelijke) zwangerschapsafbreking vormt een drempel om daarnaast
de extra belasting van een aangifte aan te gaan. Daarnaast geven klinieken aan dat
een deel van de vrouwen anoniem wenst te blijven. Dit is bij het doen van aangifte
niet altijd mogelijk. Ook zien zij dat vrouwen (de reden van) het bezoek aan de abortuskliniek
zo spoedig mogelijk achter zich wensen te laten en daar lijkt de nasleep van een aangifte
niet bij te passen. Tot slot geven klinieken aan dat het voor vrouwen niet altijd
duidelijk is of het zinvol is om aangifte te doen, omdat een gevoel van intimidatie
niet per se strafbaar is.
Anoniem aangifte kunnen doen of op een andere locatie dan het politiebureau, zou kunnen
helpen bij het vergroten van de aangiftebereidheid. Klinieken zien echter meer heil
in het voorkomen dat een aangifte nodig is door vrouwen ongestoord een kliniek te
kunnen laten betreden, bijvoorbeeld door het bemoeilijken van het contact tussen cliënten
en demonstranten door een gebiedstoewijzing voor demonstranten of het laten surveilleren
door de politie voor de kliniek, zodat de mogelijkheid tot intimidatie door demonstranten
stopt.
Ook gemeenten heb ik bevraagd over de aangiftebereidheid. Zij zien een mogelijkheid
om aangiftebereidheid te vergroten door het geven van voorlichting aan vrouwen door
de kliniek over de mogelijkheden van aangifte en het doen van een melding, waaronder
de mogelijkheid om aangifte op locatie op te laten nemen of de mogelijkheid om domicilie
te kiezen (bijvoorbeeld het gebruik van het adres van de politie in plaats van het
thuisadres). De nadruk op het doen van een melding in plaats van aangifte kan drempelverlagend
werken, aangezien een slachtoffer niet altijd geholpen is met de start van een strafrechtelijk
onderzoek. Ik zal de klinieken hierover nogmaals informeren.
Op de vraag welke mogelijkheden klinieken zien om cliënten die (mogelijk) geconfronteerd
worden met demonstranten, individueel te begeleiden bij hun bezoek, geven zij aan
dat de handhaving van de openbare orde en het voorkomen van intimidatie geen taak
is van klinieken. Wel proberen klinieken cliënten zoveel mogelijk zelf op te vangen
en weer naar buiten te begeleiden. Diverse klinieken zijn in gesprek met de betreffende
gemeente over mogelijke oplossingen zoals vaker het voorschrift stellen dat demonstraties
meer op afstand van de kliniek moeten blijven. Ook een buddyproject om vrouwen te
begeleiden naar de ingang van de abortuskliniek biedt volgens één van de klinieken
en het Nederlands Genootschap van Abortusartsen een mogelijke oplossing voor individuele
begeleiding.
Conclusie
Zoals ik u eerder heb laten weten, vind ik het zeer kwalijk als vrouwen voor het betreden
van een abortuskliniek worden lastiggevallen en zich moeten verantwoorden tegenover
een vreemde. Ik stel me voor dat het ook voor professionals ongemak veroorzaakt om
op regelmatige basis veroordeeld te worden voor werk dat door henzelf juist als zeer
maatschappelijk relevant en belangwekkend ervaren wordt. Zoals eerder aangegeven is
het beoordelen van de lokale situatie aan gemeenten en moet het recht op demonstreren
gewaarborgd blijven. Er is me veel aan gelegen dat zowel de bezoekers van de kliniek
als de professionals gevrijwaard blijven van overlast en ik wil gemeenten hierin ondersteunen,
maar dit blijft uiteindelijk een afweging van het lokaal gezag.
Omdat gemeenten aangeven dat zij over genoeg bevoegdheden beschikken om de demonstraties
in goede banen te leiden, zie ik geen noodzakelijke actie, anders dan het landelijk
delen van informatie, zoals dit nu al plaatsvindt. Ik zal in gesprek blijven met gemeenten
en de Kamer jaarlijks informeren.
Ondersteuning donorkinderen
Tijdens de Begrotingsbehandeling van VWS op 31 oktober jl. (Handelingen II 2019/20,
nr. 18, item 9) merkte het lid Dik-Faber op dat wanneer in Nederlandse klinieken Deens donorzaad
gebruikt wordt bij kunstmatige bevruchting, de kinderen die daarmee verwekt worden
veel meer halfbroers en -zussen kunnen hebben dan het in Nederland maximaal gewenste
aantal van 25 kinderen per donor. Dit komt omdat het Deense donorzaad ook in andere
landen wordt gebruikt en de omvang van dit gebruik buiten mijn invloed ligt. Ik heb
aangegeven hierin een belangrijke verantwoordelijkheid voor de wensouders te zien.
Het lid Van der Staaij vroeg daarop in hoeverre wensouders daarover goed worden voorgelicht.
Ik heb u derhalve toegezegd één en ander nog eens voor uw Kamer op een rij te zetten
en daarbij aan te geven waar de grenzen van de rol van de overheid liggen en wat van
professionals en wensouders verwacht mag worden. Dat doe ik hierbij.
De Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) waarborgt dat kinderen die verwekt
zijn met gebruik van zaad- of eicellen van een donor op de leeftijd van zestien jaar
de persoonsidentificerende gegevens van de donor bij de Stichting donorgegevens kunstmatige
bevruchting (Sdkb) kunnen opvragen en zo kunnen beschikken over hun afstammingsgegevens.
Klinieken mogen op basis van de Wdkb alleen gebruikmaken van bekende donoren, ook
als bij de behandeling gebruikgemaakt wordt van zaad- of eicellen uit het buitenland.
Het is wettelijk vastgelegd dat alle gegevens van de donor binnen 24 weken na de behandeling
door de klinieken bij de Sdkb moeten worden geregistreerd. Wanneer een donorkind op
de leeftijd van zestien jaar een verzoek doet bij de Sdkb om verstrekking van de persoonsidentificerende
gegevens, gaat de Sdkb conform de wet na of de donor zwaarwegende belangen heeft op
basis waarvan de gegevens mogelijk niet kunnen worden verstrekt. In geval van een
buitenlandse donor zal de Sdkb contact zoeken via de buitenlandse zaadbank waar de
donor destijds heeft gedoneerd. Daarmee borgt de Nederlandse wetgeving de belangen
van donorkinderen ongeacht de herkomst van de zaad- of eicellen. Daarnaast moeten
klinieken zich houden aan de norm van de beroepsgroepen voor wat betreft het maximaal
aantal kinderen per donor.4 De huidige norm is maximaal 12 vrouwen per donor. Dit betekent dat ook de zaadcellen
van een buitenlandse donor in Nederland maar bij de behandeling van 12 vrouwen gebruikt
mogen worden. Uitgaande van een gemiddelde van twee kinderen per vrouw komt de norm
neer op maximaal 25 kinderen per donor.
Ik kan echter niet voorkomen dat het zaad van buitenlandse donoren ook in andere landen
wordt gebruikt. Hierdoor kan de groep halfbroers en -zussen groot zijn. Ik kan ook
niet voorkomen dat wensouders in de thuissituatie met behulp van zelfinseminatie gebruik
maken van (buitenlandse) (anonieme) donoren, evenals dat wensouders in het buitenland
behandelingen kunnen ondergaan. Hier houdt de verantwoordelijkheid van de overheid
op en is het aan de wensouders zich te realiseren wat de consequenties zijn van hun
keuzes rond donorconceptie voor hun toekomstig kind.
Om weloverwogen keuzes te kunnen maken is betrouwbare informatie nodig. Er zijn verschillende
partijen die hierin, ieder vanuit de eigen expertise, een rol spelen. Dat zijn onder
meer de Sdkb, de klinieken en Fiom als kenniscentrum op het terrein van verwantschapsvragen.
Ook belangenorganisaties bieden informatie aan en wisselen ervaringsverhalen uit.
Daarnaast is er behoefte aan een centraal punt waar alle informatie rond donorconceptie
te vinden is. Verschillende partijen (beroepsgroepen, belangenorganisaties, Fiom en
de Sdkb) zijn in overleg over het gezamenlijk vormgeven van een dergelijk informatiepunt.
In mijn reactie op de evaluatie van de Wdkb heb ik aangegeven dit informatiepunt te
willen financieren. Ik stel mij voor dat dit informatiepunt ook voor wensouders een
punt is waar zij terecht kunnen voor informatie over donorconceptie zodat zij weloverwogen
keuzes kunnen maken rond donorconceptie en zich de consequenties van deze keuzes voor
hun toekomstig kind realiseren.
In het verlengde hiervan wil ik ook nog de verantwoordelijkheid van ouders benadrukken
als het gaat om het recht van donorkinderen op informatie over hun ontstaansgeschiedenis,
zogenaamde statusinformatie. Ook hier zijn ouders aan zet, omdat het hun verantwoordelijkheid
is hun kinderen in te lichten over het gegeven dat zij zijn verwekt met een zaad-
of eicel van een donor. Afstammingsinformatie maakt onderdeel uit van de zorg en de
verantwoordelijkheid van ouders voor het geestelijk welzijn en de ontwikkeling van
de persoonlijkheid van het kind. Ik verwijs hiervoor ook naar de kabinetsreactie op
de aanbevelingen van de Staatscommissie Herijking ouderschap.5 Daarin is aangegeven dat het kabinet een positieve wettelijke verplichting wil regelen
voor ouders of andere gezagsdragers om voorlichting aan het kind te geven over de
ontstaansgeschiedenis.
Vergoeding aan eiceldonoren
In september 2018 stuurde ik u het onderzoek naar de ethische aspecten van eiceldonatie
toe.6 In dat onderzoek is ook gekeken naar een transparante vergoeding voor eiceldonoren.
Het voorstel van de onderzoekers was anders dan de in de praktijk gegeven vergoeding.
Daarop heb ik de eicelbanken gevraagd om een onderbouwing. Zij zijn gezamenlijk tot
een onderbouwd en fair voorstel voor vergoeding gekomen. De vergoeding is gebaseerd
op het onkostenvergoedingsmodel. Er wordt een forfaitair bedrag gehanteerd voor de
tijdsinvestering van de donoren (conform het onderzoek 30 uur), aangevuld met een
forfaitair bedrag voor indirecte kosten (begeleiding en verzorging na de punctie,
één dagdeel). Voor de tijdsinvestering wordt een modaal uurtarief gehanteerd. Daarmee
komt de totaalvergoeding op € 680,–. Dit bedrag kan aangevuld worden met aantoonbare
onkosten, waaronder reiskosten. De drie eicelbanken zullen deze vergoeding per 1 december
2019 hanteren. Ik dank de eicelbanken voor deze transparante onderbouwing en meen
dat eiceldonoren hiermee een vergoeding ontvangen die past binnen de grenzen van de
Embryowet.
Vraagstukken rond medisch-wetenschappelijk onderzoek en technologie
Ethische reflectie op embryoselectie bij het risico op dragerschap van een erfelijke
aandoening
Via de voortgangsrapportage medische ethiek d.d. 3 juli jl.7 heb u laten weten dat ik twee ethici, te weten prof. dr. I.D. De Beaufort en prof.
dr. T.A. Boer, opdracht heb gegeven een ethische reflectie te geven op het vraagstuk
in hoeverre geslachtskeuze bij het risico op dragerschap van een ernstige erfelijke
aandoening aanvaardbaar is. De auteurs hebben een gezamenlijk essay geschreven, waarin
de twee verschillende perspectieven, het meer liberale en het meer conservatieve perspectief,
duidelijk herkenbaar naar voren komen. Tijdens hun achtergrondonderzoek ondervonden
de auteurs dat het ethische dilemma breder is dan enkel de vraag of geslachtskeuze
aanvaardbaar is in deze situatie. Het gaat in bredere zin om embryoselectie (pre-implantatie
genetische diagnostiek, PGD), omdat dragerschap ook voorkomt bij aandoeningen die
niet geslachtsgebonden zijn of een ongelijke geslachtsincidentie kennen. In het essay
belichten de auteurs dan ook het vraagstuk van embryoselectie, niet enkel geslachtskeuze.
In de bijlage treft u het essay aan8. Het essay vormt tevens de aftrap voor de maatschappelijke dialoog over dit thema,
te starten met een publieksbijeenkomst op 3 december a.s. De auteurs zullen hun essay
bij die gelegenheid toelichten. Publiek kan zich aanmelden voor de bijeenkomst via
Externe link:https://tiny.cc/dragerschapdialoog. Na afloop van de dialoog, die loopt tot en met juli 2020, zal ik u over de uitkomsten
informeren.
Regulering cybriden en iPS-chimaeren (mens-diercombinaties)
In de voortgangsrapportage medische ethiek d.d. 3 juli jl. heb ik u eveneens geïnformeerd
over het advies dat de Gezondheidsraad medio juli 2019 uitbracht over de regulering
van cybriden en iPS-chimaeren, beiden mens-diercombinaties. De Gezondheidsraad heeft
u zijn advies doen toekomen en volledigheidshalve stuur ik het u bijgaand eveneens
nog9. Twee achtergrondstudies die de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen
en het Rathenau Instituut ten behoeve van dit advies hebben geleverd, vindt u op de
websites van de betreffende organisaties.10
De Gezondheidsraad adviseert een aparte regeling voor controversiële biotechnologische
toepassingen, waaronder mens-diercombinaties. Regulering van cybriden en iPS-chimaeren
kan eventueel (tijdelijk) in de Embryowet, maar daarmee zou de reikwijdte van de Embryowet
worden opgerekt, omdat bij deze nog niet gereguleerde mens-diercombinaties geen sprake
is van menselijke geslachtscellen of embryonale cellen. Weggaan bij het gefocuste
doel en reikwijdte van de Embryowet acht de Gezondheidsraad onwenselijk. De raad acht
het raadzaam om de nieuwe regeling toekomstbestendig te maken, omdat vrijwel zeker
is dat er nieuwe mens-diercombinaties, dan wel controversiële biotechnologische entiteiten,
zullen worden ontwikkeld. Verder constateert de raad dat de aard van de mens-diercombinaties
zozeer uiteenloopt, dat elke toepassing om een eigenstandige afweging vraagt. De Gezondheidsraad
adviseert dan ook hiervoor een toetsingscommissie aan te wijzen die aan de hand van
een in de nieuwe regeling vastgelegd toetsingskader per casus beslist of onderzoek
aanvaardbaar is of niet. Voor het toetsingskader adviseert de raad waar mogelijk aan
te sluiten bij de reeds bestaande regeling in de Embryowet. Het toetsingskader dient
verder uitgewerkt te worden en omvat tenminste de volgende vier elementen, aldus de
raad: 1) wetenschappelijke waarde; 2) subsidiariteit (alternatieven) en proportionaliteit
(weegt het belang op tegen de bezwaren); 3) veiligheid; en 4) (bescherm)waardigheid. Tot slot adviseert de Gezondheidsraad om periodiek een maatschappelijk
debat te voeren, waarvoor het Rathenau Instituut in zijn achtergronddocument handvatten
heeft geleverd.
Zoals eerder aangekondigd, heb ik vervolgens de Raad van State om voorlichting gevraagd.
Gezien de complexiteit van de materie heeft de Raad van State meer tijd nodig dan
aanvankelijk ingeschat en daar heb ik begrip voor. Het betekent dat ik de kabinetsreactie
niet dit najaar nog aan uw Kamer kan toesturen, maar uiterlijk in het voorjaar.
Vraagstukken rond het einde van het leven
Onderzoek voltooid leven
In de Voortgangsrapportage Medische Ethiek d.d. 3 juli heb ik u geïnformeerd over
de planning van het onderzoek naar de omvang en de omstandigheden van de groep mensen
die hun leven als voltooid beschouwen en daarom een persisterende en actieve stervenswens
hebben, maar niet onder de huidige reikwijdte van de euthanasiewetgeving vallen, omdat
hun lijden geen of niet voldoende medische grondslag heeft. Daarbij gaf ik aan dat
het onderzoek eind 2019 zou zijn afgerond en ik uw Kamer hierover begin 2020 zou informeren.
Het onderzoek heeft een maand vertraging opgelopen en zal op 31 januari 2019 worden
opgeleverd. Ik zal het onderzoek bij oplevering met uw Kamer delen en u daarna op
korte termijn mijn reactie toesturen.
Reactie op CBS-bericht «Ruime meerderheid wijst euthanasie niet principieel af»
De vaste commissie voor VWS heeft mij op 20 november jl. tijdens de procedurevergadering
bij monde van het lid Tellegen (VVD) gevraagd een reactie te geven op het onlangs
verschenen rapport Belevingen 2018 van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)
waaruit blijkt dat een ruime meerderheid van de volwassen Nederlandse bevolking euthanasie
niet principieel afwijst.
Uit het CBS onderzoek komt naar voren dat een meerderheid (87%) vindt dat euthanasie
onder bepaalde omstandigheden mogelijk moet zijn. Daarnaast is 8% in alle omstandigheden
tegen euthanasie en wil of kan 5% geen mening hierover geven. In specifieke situaties
lopen de meningen meer uiteen. Zo vindt 80% dat euthanasie bij vergevorderde dementie
onder bepaalde voorwaarden mogelijk moet zijn. Ongeveer drie kwart is van mening dat
die mogelijkheid er ook moet zijn als het gaat om ongeneeslijk zieke kinderen en mensen
met ernstige psychische aandoeningen. Minder draagvlak (55%) is er voor de mogelijkheid
van euthanasie in geval van mensen die levensmoe zijn, maar lichamelijk nog gezond
zijn.
Dat het draagvlak voor de mogelijkheid van euthanasie in het algemeen groot is, herken
ik uit de derde evaluatie van de euthanasiewet (2017). Uit dit onderzoek komt naar
voren dat in 2016 door 88% van de bevolking de euthanasiewet werd ondersteund en 76%
kon zich voorstellen er ooit zelf van gebruik te maken.
Uit het recente CBS onderzoek blijkt tevens dat het draagvlak voor euthanasie in geval
van mensen die levensmoe zijn, maar lichamelijk nog gezond zijn, lager ligt dan het
draagvlak voor euthanasie met een onderliggende medische aandoening. Dit lagere draagvlak
laat zien dat de meningen over dit thema uiteenlopen. Dit onderschrijft het belang
van de maatschappelijke dialoog over de laatste levensfase die ik faciliteer, waarin
de reikwijdte en toepassing van de huidige euthanasiewetgeving, het onderwerp voltooid
leven en het waardig ouder terugkomen. Hiertoe worden in de eerste helft van 2020
door het hele land kleinschalige huiskamergesprekken georganiseerd, direct gevolgd
door een buurtbijeenkomst waarin ruimte is voor informatie en voorlichting. De dialoog
sluit af met een slotsymposium.
Hoewel in het CBS onderzoek is gekeken naar draagvlak voor euthanasie bij mensen die
levensmoe zijn, maar lichamelijk gezond zijn, wordt niet duidelijk aan welke groep
de respondenten precies hebben gedacht. Het zou bijvoorbeeld kunnen dat iemand lichamelijk
gezond is, maar lijdt door een psychische aandoening. Op basis van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding (Wtl) is euthanasie onder bepaalde omstandigheden mogelijk voor mensen die ondraaglijk
en uitzichtloos lijden vanwege een medische grondslag. Het maakt daarbij niet uit
of iemand lijdt als gevolg van een lichamelijke of psychische aandoening. Ook is euthanasie
in principe mogelijk bij lijden als gevolg van een stapeling van ouderdomsaandoeningen.
Het onderzoek van de commissie Schnabel (2016) verwachtte dat de groep mensen die
hulp bij zelfdoding wensen omdat zij hun leven voltooid achten en geen gebruik kunnen
maken van de mogelijkheden die de huidige euthanasiewet, waarschijnlijk klein is.
Vandaar het hierboven genoemde onderzoek dat ik laat uitvoeren naar de omvang en de
omstandigheden van deze groep mensen.
Medische beslissingen rond het levenseinde van kinderen
Uw Kamer heeft gevraagd om een beleidsreactie op het onderzoeksrapport Medische beslissingen
rond het levenseinde van kinderen (1–12) voor het algemeen overleg Medische Ethiek
op 4 december aanstaande. Voor een zorgvuldige afstemming binnen het kabinet is meer
tijd nodig. U kunt begin 2020 een reactie verwachten.
Afsluitend
Ik verwacht u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en zie uit naar een wederom
respectvolle gedachtewisseling over deze en andere medisch-ethische thema’s.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.M. de Jonge, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport