Brief regering : Uitvoering motie van het lid Bisschop c.s. over vrijstelling van deelname aan religieuze handelingen
35 000 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2019
Nr. 186
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR BASIS- EN VOORTGEZET ONDERWIJS EN MEDIA
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 mei 2019
Met deze brief ga ik in op de motie Bisschop c.s. over vrijstelling van deelname aan
religieuze handelingen.1 Deze motie is ingediend bij de begrotingsbehandeling van OCW (Handelingen II 2018/19,
nr. 18, item 7) en op 6 november 2018 aangenomen (Handelingen II 2018/19, nr. 19, item 16). De motie verzoekt de regering de wettelijke regeling zodanig aan te passen dat
in het openbaar onderwijs op verzoek van ouders vrijstelling wordt verleend van deelname
aan religieuze handelingen die ingaan tegen hun overtuiging, zoals het knielen in
een moskee.
In de gedachtewisseling met uw Kamer naar aanleiding van deze motie heb ik aangegeven
dat ik graag preciezer wil toelichten welke positie ouders hebben als het gaat om
deelname aan excursies en de invulling van dergelijke onderwijsactiviteiten in het
openbaar onderwijs. In deze brief ga ik in op de positie van ouders en hun invloed
op de inrichting van het onderwijsprogramma. Zoals toegezegd in reactie op de motie,
zet ik het wettelijke kader uiteen. Ook verwijs ik naar jurisprudentie van het Europees
Hof voor de Rechten van de Mens. Tot slot ga ik in op de manier waarop openbare scholen
in Zwolle en omstreken omgaan met excursies in het kader van het burgerschapsonderwijs.
De positie van ouders
Ouders moeten erop kunnen vertrouwen dat het onderwijs op de school die zij kiezen
voor hun kinderen, aansluit bij de uitgangspunten van de desbetreffende school. De
keuze voor openbaar onderwijs betekent in ons land een keuze voor godsdienstig neutraal
onderwijs. Wettelijk is vastgelegd dat openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging
van ieders godsdienst of levensbeschouwing. Een van de uitgangspunten van het (openbaar)
onderwijs is dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving. Het onderwijs
is onder meer gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie.
Bovendien moeten leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden
en culturen van leeftijdgenoten. Het is aan de scholen om hier zorgvuldig invulling
aan te geven en te voorkomen dat leerlingen – tijdens het reguliere onderwijsprogramma
− deelnemen aan activiteiten die ingaan tegen hun overtuiging, zoals het verrichten
van religieuze handelingen bij een bezoek aan een gebedshuis.
Excursies naar gebedshuizen
Scholen voor primair en voortgezet onderwijs zijn op basis van de kerndoelen verplicht
aandacht te besteden aan geestelijke stromingen binnen onze samenleving.2 Er zijn scholen die in dat kader een excursie naar een gebedshuis organiseren. Hier
zijn geen cijfers over, maar we weten uit een peiling van Verus dat 41 procent van
de respondenten (schoolleiders van katholieke of christelijke scholen) aangaf met
de leerlingen een bezoek te brengen aan een gebedshuis van niet-christelijke signatuur.3 Excursies zijn onderdeel van het reguliere onderwijsprogramma van een school en daarom
in principe verplicht. Scholen zijn verantwoordelijk voor het onderwijsprogramma en
hebben de vrijheid daar keuzes in te maken. Deze keuzes worden vastgelegd in het schoolplan,
dat de instemming van de medezeggenschapsraad behoeft.
In reactie op Kamervragen van de leden Rudmer Heerema en Becker (beiden VVD) heb ik
aangegeven dat ik het belangrijk vind dat scholen tijdig de ouders/verzorgers informeren
over dergelijke initiatieven.4 Als ouders – op basis van welke overwegingen dan ook – bezwaar hebben tegen een onderwijsactiviteit,
kunnen zij dit vooraf kenbaar maken aan het bevoegd gezag van de school. Het bevoegd
gezag beslist zelf hoe hiermee wordt omgegaan, zolang het openbaar onderwijs neutraal
blijft en blijft worden voldaan aan de eis dat het onderwijs aandacht heeft voor de
pluriformiteit van de samenleving.
Aan het landelijke informatiepunt Ouders & Onderwijs is gevraagd of er signalen of
klachten zijn die verband houden met bezoeken aan gebedshuizen van groepen leerlingen.
Er was één geval geregistreerd van ouders die contact hadden opgenomen met Ouders
& Onderwijs, omdat zij niet wilden dat hun kind een bezoek zou brengen aan een moskee.
Het is overigens niet bekend of hun kind op een openbare of een bijzondere school
zat. Bij de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) zijn geen signalen bekend
over bezwaren van ouders omtrent deelname van leerlingen aan excursies vanuit school
naar islamitische gebedshuizen. De inspectie heeft evenmin aanleiding om te denken
dat er bij dergelijke excursies sprake is van deelname aan religieuze handelingen.
Wettelijk kader
Hiervoor werd al gerefereerd aan het uitgangspunt dat het openbaar onderwijs neutraal
is. Dit beginsel is neergelegd in artikel 23, derde lid, van de Grondwet: «Het openbaar
onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienst en levensovertuiging, bij
de wet geregeld.» Deze eerbiediging kent een passieve en een actieve kant. De eerbiediging
in de zin van passieve neutraliteit betreft het gegeven dat er geen religie of levensbeschouwing
aan de basis van het openbaar onderwijs ligt: de overheid is in godsdienstzaken geen
partij. De eerbiediging in actieve zin houdt in dat het openbaar onderwijs niet blind
mag zijn voor de pluriformiteit van de in de samenleving levende overtuigingen. Onderwijs
over dergelijke overtuigingen hoort dan ook bij de wettelijke opdracht van het openbaar
onderwijs. Dit onderwijs mag echter niet doorslaan in de richting van één bepaalde
religie of levensovertuiging. Daarmee zou immers de passieve neutraliteit worden geschonden.
Dit beginsel is uitgewerkt in de sectorwetten voor het primair en voortgezet onderwijs:
het openbaar onderwijs is toegankelijk voor alle kinderen en het openbaar onderwijs
draagt bij aan de ontwikkeling van de leerlingen met aandacht voor de godsdienstige,
levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden, zoals die leven in de Nederlandse
samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden
(artikel 46, eerste en derde lid, van de Wet op het primair onderwijs en artikel 42,
eerste en derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs).
Het openbaar onderwijs moet dus neutraal zijn en tegelijkertijd aandacht besteden
aan verschillende religieuze en levensbeschouwelijke stromingen. De neutraliteit van
het openbaar onderwijs kan hierbij in het geding komen, bijvoorbeeld als er sprake
is van religieuze handelingen, zoals knielen voor het gebed in een moskee. Het is
de verantwoordelijkheid van de school om leerlingen géén religieuze handelingen op
te leggen, tijdens excursies of op andere momenten. Gebeurt dat toch, dan handelt
de school in strijd met de wet: de openbare school is dan immers haar (passieve) neutraliteit
verloren.
Aangezien religieuze handelingen geen onderdeel mogen zijn van het reguliere onderwijsprogramma
op openbare scholen, past het voorstel van een vrijstelling niet in de wijze waarop
in de wet is verzekerd dat leerlingen (op openbare scholen) niet tot religieuze handelingen
mogen worden verplicht. Een vrijstelling impliceert dat leerlingen op een openbare
school bij wijze van uitzondering recht zouden hebben op neutraal onderwijs, terwijl
dat recht juist het algemeen geldende, in de (Grond)wet verankerde uitgangspunt van
het openbaar onderwijs is.
Jurisprudentie
Het voorgaande kan worden geïllustreerd door jurisprudentie van het Europees Hof voor
de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). In artikel 2, Eerste Protocol bij het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EP EVRM), is de eerdergenoemde eis van
eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing ook neergelegd. Om vast te
stellen of openbaar onderwijs met betrekking tot religie aan deze eis voldoet, beoordeelt
het EHRM eerst of dat onderwijs op voldoende objectieve, kritische en pluralistische
wijze wordt gegeven.5 Als dat niet het geval is, dan voldoet het onderwijs in beginsel niet aan de eisen
van artikel 2 EP EVRM, ténzij een adequate vrijstellingsmogelijkheid is geregeld.
Een eerste voorbeeld biedt de Noorse zaak Folgerø.
6 De overheid stelde daarin verschillende regels vast over de inhoud van het onderwijs
met betrekking tot religies en levensbeschouwingen. Deze regels schreven enerzijds
voor dat het onderwijs tot doel had een christelijke opvoeding te verzorgen, maar
anderzijds dat er aandacht moest zijn voor verschillende religies en levensbeschouwingen.
Het verplichte curriculum kende een duidelijke voorkeur voor het christendom, zowel
in kwalitatieve als in kwantitatieve zin. Bovendien stonden die regels toe dat in
het kader van het onderwijs religieuze activiteiten werden verricht, hetgeen in de
praktijk ook gebeurde: er werd bijvoorbeeld gebeden en er werden in het kader van
het onderwijs psalmen gezongen. Het onderwijs was derhalve niet neutraal: de Noorse
overheid propageerde in feite een bepaalde religie in het onderwijs. Dat levert op
zichzelf echter nog geen strijd op met artikel 2 EP EVRM. Het EHRM onderzoekt namelijk
of er een voldoende mogelijkheid is om vrijgesteld te worden van de religieuze onderdelen
van het onderwijs, waarmee de onevenwichtigheid in het onderwijs toch nog in overeenstemming
kon worden gebracht met artikel 2 EP EVRM. Hoewel er wel een vrijstellingsmogelijkheid
bestond, was die volgens het EHRM onvoldoende adequaat en bestond er dus strijd met
artikel 2 EP EVRM.
De Turkse zaak Zengin volgt hetzelfde stramien.7 De Turkse staat is op seculiere uitgangspunten gegrondvest, maar in haar regels over
de inrichting van het onderwijs was sprake van een sterke nadruk op de islam. Ook
hier was derhalve geen sprake van neutraal onderwijs, maar onderwijs dat een bepaalde
religieuze overtuiging aan leerlingen meegaf. Op zichzelf leidt dat, als gezegd, nog
niet tot strijd met artikel 2 EP EVRM, maar ook in deze zaak bestond geen adequate
mogelijkheid om een vrijstelling te krijgen.
Deze jurisprudentie laat zien dat een vrijstelling een methode is om de overtuigingen
van andersdenkenden in het onderwijs te eerbiedigen, indien dat (openbare) onderwijs
van een bepaalde religie uitgaat. Dat is in het Nederlandse stelsel juist niet het
geval. Ons openbaar onderwijs is naar zijn aard neutraal en van overheidswege worden
dan ook geen voorschriften voor het openbaar onderwijs gegeven die ertoe dwingen om
aan een bepaalde religie of levensovertuiging de voorkeur te geven. Een vrijstelling
heeft in ons stelsel dan ook geen plaats.
Uiteraard is met het voorgaande niet uitgesloten dat een openbare school de opdracht
om over religie te onderwijzen, uitlegt op een manier waar ouders bedenkingen bij
hebben. Ik gaf hierboven al aan dat ouders via de medezeggenschap inspraak hebben
op het onderwijsprogramma en dat het van belang is dat de school tijdig het gesprek
aangaat met ouders over onderdelen van het onderwijsprogramma, waar ouders mogelijk
bedenkingen bij hebben. In het uiterste geval kunnen ouders zich beroepen op de eerdergenoemde
wettelijke bepalingen en/of een melding doen bij de inspectie, die immers toezicht
houdt op de naleving van de sectorwetten.
De casus Zwolle
Aanleiding voor het debat met uw Kamer over excursies naar gebedshuizen was onder
meer een filmpje op YouTube van een schoolklas die een bezoek bracht aan een moskee
in Zwolle. Naar aanleiding van de motie hebben medewerkers van mijn ministerie een
gesprek gevoerd met de imam en de voorzitter van het bestuur van deze moskee in Zwolle.
Uit het gesprek is duidelijk geworden dat deze bezoeken altijd op verzoek van en in
overleg met de school plaatsvinden en dat de groepen onder begeleiding van een of
meer docenten, en in het primair onderwijs ook ouders, naar de moskee komen.
Het uitgangspunt is wederzijds respect voor elkaars godsdienst en levensovertuiging.
Het doel van deze bezoeken is kennismaking en verbinding. Er komen vooral groepen
leerlingen uit het voortgezet onderwijs, van scholen van uiteenlopende denominaties.
De leerlingen worden van tevoren voorbereid op het bezoek en reflecteren na afloop
op het bezoek. De imam constateert dat de meeste leerlingen nieuwsgierig zijn en willen
weten wat er precies gebeurt tijdens de diensten in de moskee en hoe moslims bidden.
Leerlingen die zich niet prettig voelen bij deze uitleg, kunnen zich afzijdig houden.
Niemand vraagt van leerlingen om te knielen of deel te nemen aan religieuze handelingen.
De voormalige directeur van de basisschool in het filmpje geeft aan dat het bezoek
aan de moskee destijds plaatsvond in het kader van een project «Andere culturen».
Van de kant van de ouders kwamen positieve reacties op deze excursie. Er zijn ook
veel ouders mee geweest. Deze directeur en zijn teamleden zijn nog altijd trots op
deze onderwijsactiviteit en de integere aanpak van de imam. De directeur vindt dat
er bij dit soort activiteiten altijd een helder doel moet zijn, alsmede afstemming
vooraf en betrokkenheid van de ouders. Tijdens een bezoek moeten leerlingen ruimte
krijgen om vragen te stellen.
Het schoolbestuur, Openbaar Onderwijs Zwolle en regio, bevestigt dat er bij alle scholen
van dit bestuur een open en transparante houding heerst en dat ouders geïnformeerd
worden over de doelen die met het onderwijs worden beoogd. De rector van een van de
vo-scholen benadrukt hoeveel waarde haar school hecht aan het bezoeken van kerken,
tempels en synagogen, vooral tijdens studiereizen. Meer dan de helft van de leerlingen
van deze school heeft een protestants-christelijke achtergrond. Deze school gaat zeer
bewust om met de kennismaking met andersdenkenden. De school biedt ruimte aan leerlingen
van alle gezindten en wil hen laten kennismaken met de meest uiteenlopende opvattingen
en overtuigingen, ook in de context waarin deze zijn ontstaan, en de betekenis die
ze hebben − én dat je deze met respect en tolerantie tegemoet moet treden. De school
voert hierover regelmatig gesprekken met ouders. Dit alles met het doel om de leerlingen
voor te bereiden op hun rol in onze democratische rechtsstaat.
Conclusie
Het Nederlandse openbaar onderwijs dient neutraal te zijn, maar leerlingen tegelijkertijd
onderwijs te bieden dat recht doet aan onze pluriforme samenleving. Naar aanleiding
van de motie Bisschop heb ik nog eens goed naar de vigerende wet en de ruimte voor
ouders gekeken. Op basis daarvan kom ik tot de conclusie dat er geen noodzaak is voor
een wetswijziging. Ons stelsel biedt voldoende waarborgen dat de reguliere onderwijsprogramma’s
op scholen voor openbaar onderwijs op religieus en levensbeschouwelijk vlak neutraal
zijn en leerlingen dus niet kunnen worden verplicht aan religieuze handelingen deel
te nemen. De introductie van een vrijstelling zou daarom zelfs een averechts effect
hebben, omdat dit veronderstelt dat dit wel het geval zou kunnen zijn.
Scholen in Nederland hebben de vrijheid om hun onderwijsprogramma zo in te richten
dat dit recht doet aan de uitgangspunten van hun onderwijs. Daarbij dienen zij de
leerlingen de kennis en vaardigheden bij te brengen die zijn vastgelegd in de kerndoelen
en eindtermen. Uiteraard moeten scholen zich houden aan de wet- en regelgeving en
aan de geldende burgerschapsopdracht.
Daarbij past dat de school tijdig met ouders overlegt over de invulling van die opdracht.
Ouders mogen via de medezeggenschap invloed uitoefenen op het hieromtrent opgenomen
beleid in het schoolplan. Zij hebben ook de mogelijkheid om een melding te doen bij
de inspectie, indien zij menen dat de school niet de door de wet geëiste neutraliteit
aan de dag legt. Zodoende is de positie van ouders met betrekking tot de neutraliteit
van het openbaar onderwijs voldoende geborgd.
Ik stel vast dat scholen voor primair en voortgezet onderwijs zorgvuldig omgaan met
hun pedagogische en maatschappelijke opdracht. En ik zie ook dat scholen zich inspannen
om hun leerlingen te laten kennismaken met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat
en begrip bij te brengen voor de verschillen in onze samenleving. Tegelijkertijd moet
de neutraliteit van het openbaar onderwijs worden bewaakt. In ons stelsel hebben scholen,
ouders en overheid daarin een rol. Op basis van de inventarisatie in deze brief concludeer
ik dat dit stelsel goed functioneert: de actieve en passieve neutraliteit van het
openbaar onderwijs zijn verzekerd.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,
A. Slob
Indieners
-
Indiener
A. Slob, minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media