Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 735 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2026)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 2 juli 2025
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
1
2.
Technische maatregelen op pensioengebied
2
3.
Wijziging kwalificerende buitenlandse belastingplichtige
2
4.
Samenloop werkkostenregeling en aftrekbeperking voor gemengde kosten
3
5.
Aanpassing bezwaarmogelijkheid niet verrekende belasting
4
6.
Correctiemaatregel uitspraak HR in de omzetbelasting
5
7.
Wijziging van de kleineondernemersregeling btw
6
8.
Bezwaar en beroep tegen een voldoening van nihil in de omzetbelasting
6
9.
Reparatie boete bij naheffing
7
10.
Wijzigingen in de Wet belastingen op milieugrondslag
7
11.
Verduidelijking pleegkindbegrip voor toeslagen
7
12.
Aanpassing ANBI-regeling en invoering portal
8
13.
Tegengaan misstanden in de uitzendsector
11
14.
Herstel samenhang motorrijtuigenbelasting en provinciale opcenten
12
15.
Nabestaandenregeling bij de compensatieregeling selectie aan de poort
12
16.
Wijzigingen Overige Fiscale Maatregelen 2020
13
17.
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Douane en Dienst Toeslagen
13
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van VVD, NSC en BBB.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het
verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde
liggende vragen tezamen zijn beantwoord.
2. Technische maatregelen op pensioengebied
De leden van de fractie van NSC vragen naar de mogelijkheid en wenselijkheid van het
loslaten van de maxima op indexaties voor pensioenaanspraken en pensioenrechten ondergebracht
bij pensioenfondsen die niet invaren waardoor de regels van het financieel toetsingskader
van toepassing blijven. Ook vragen deze leden naar de potentiële extra belastinginkomsten
die hiermee gemoeid zouden zijn. Voor pensioenfondsen die niet invaren blijft het
mogelijk om bestaande bijstortverplichtingen en toeslagovereenkomsten op bestaande
opgebouwde en ingegane pensioenen te continueren. Dit betekent dat werkgevers nog
premies of koopsommen kunnen betalen aan het pensioenfonds ter nakoming van deze bestaande
verplichtingen. Hiervoor geldt wel dat de bestaande fiscale begrenzingen (zoals indexatiebegrenzingen)
blijven gelden. Als de fiscale indexatiebegrenzingen worden geschrapt leidt dat tot
een verruiming van het fiscale kader. De facto gelden er dan namelijk geen fiscale
begrenzingen meer voor het indexeren van die pensioenaanspraken of -rechten. Dat zou
een substantiële budgettaire derving betekenen.
De leden van de fractie van NSC geven aan dat enkele koploperspensioenfondsen nauwelijks
aandacht hebben besteed aan het eventuele verlies van fiscale inhaalruimte door het
invaren. Deze leden vragen of het kabinet hiermee bekend is en wat wordt gedaan om
te voorkomen dat deelnemers fiscale mogelijkheden verliezen. Het kabinet is niet bekend
met deelnemerscommunicatie van koploperspensioenfondsen op het punt van fiscale inhaalruimte.
In de praktijk is wel zo dat deze fiscale inhaalruimte voor deelnemers bij pensioenfondsen
vaak maar beperkt aanwezig is (vanwege de versobering van het fiscale kader voor pensioenopbouw
over de achterliggende jaren) en doorgaans niet wordt gebruikt. Daarnaast is zeer
complexe wetgeving nodig om het gebruik van fiscale ruimte voorafgaand aan invaren
mogelijk te maken.
Mede door deze genoemde punten is destijds de afweging gemaakt om na invaren het gebruik
van de inhaalruimte voorafgaand aan invaren niet meer mogelijk te maken. In de nota
naar aanleiding van het verslag is dit ook toegelicht.1
Wel kan eventuele fiscale ruimte mogelijk wel via de derde pijler worden benut. Dat
neemt niet weg dat het kabinet het wenselijk vindt dat deelnemers hierop gewezen worden.
Daarom brengt het kabinet dit onder de aandacht bij pensioenuitvoerders zodat zij
kunnen inschatten in hoeverre dit voor de deelnemers relevant is.
3. Wijziging kwalificerende buitenlandse belastingplichtige
De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel personen naar verwachting in het
belastingjaar 2025 zullen kwalificeren als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige
(KBB). Het aantal KBB voor het jaar 2025 is nog niet bekend, aangezien het belastingjaar
2025 nog niet verstreken is. Ook over het jaar 2024 zijn op dit moment nog niet voldoende
cijfers beschikbaar. Op basis van historische gegevens wordt verwacht dat in 2025
circa 140.000 buitenlandse belastingplichtigen kwalificeren als KBB. Daarnaast kwalificeren
naar schatting nog eens 20.000 migrerende belastingplichtigen als KBB voor de niet-Nederlandse
periode in het migratiejaar.
De leden van de fractie van de VVD informeren naar de verdeling van kwalificerende
buitenlandse belastingplichtigen over de aangewezen lidstaten en landen. De meeste
KBB zijn afkomstig uit de volgende woonlanden (cijfers belastingjaar 2023, ingediende
en definitieve aangiftes):
Woonland
Aantal personen
Polen
63.358
Duitsland
31.741
België
22.086
Roemenië
19.392
Bulgarije
3.275
Hongarije
2.393
Spanje
1.979
Slowakije
1.651
Letland
1.484
Portugal
1.216
Litouwen
1.207
Deze woonlanden vormen samen 97% van de totale KBB-populatie in 2023. In overige landen
wonen minder dan 1.000 KBB. Het aantal mensen uit Polen is in de afgelopen jaren het
sterkst afgenomen (van 87 duizend in 2019 naar 63 duizend in 2023), en het aantal
mensen uit Roemenië is het sterkst toegenomen (van 13 duizend in 2019 naar 19 duizend
in 2023).
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de ontwikkeling is geweest in het aantal
KBB over de periode 2019 tot en met 2024. De trend over de periode 2019–2023 laat
een redelijk constant aantal zien in het aantal KBB (definitief vastgesteld op aanslag
én aangiften in behandeling), uitgesplitst naar buitenlandse belastingplichtigen (aangifte
C) en migranten (aangifte M):
Belastingjaar
Buitenlandse belastingplichtigen
Migranten
Totaal
2019
139.407
22.869
162.276
2020
135.600
20.604
156.204
2021
139.342
19.466
158.808
2022
144.371
19.105
163.476
2023
136.421
17.460
153.881
De aantallen in bovenstaande tabel zijn nog niet allemaal definitief. Vooral in 2023
is er nog een verhoging in het aantal personen te verwachten, richting circa. 160.000
personen in totaal. Van de totale groep KBB per jaar bestaat ongeveer 25% uit nieuwe
KBB.
4. Samenloop werkkostenregeling en aftrekbeperking voor gemengde kosten
De leden van de fractie van de VVD vragen op welke manier de nieuwe discretionaire
bevoegdheid van de inspecteur ten aanzien van het vervallen van de delegatiebepaling
in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) zorgt voor eenheid van
beleid en gelijke behandeling. De voorgestelde wijziging is een verlichting van de
administratieve lasten voor de burger. De bepaling in het UBIB 2001 is komen te vervallen
omdat deze niet langer noodzakelijk is. Het huidige uitgangspunt van de wet is dat
de inkomensverklaring (IKV) in alle gevallen verplicht is. De bepaling in het UBIB
2001 stelde daarom regels wanneer de verplichte IKV vanwege doelmatigheidsredenen
achterwege kan blijven. Door de voorgestelde wijziging van artikel 7.8 Wet inkomstenbelasting
2001 in de Fiscale verzamelwet 2026 (FVW 2026) is de IKV echter niet langer verplicht,
tenzij de inspecteur hier uitdrukkelijk om verzoekt. Daardoor hoeven geen regels meer
gesteld te worden over wanneer de IKV achterwege kan blijven. De wijziging in de FVW
2026 is mede ingegeven door de uitvoeringsproblematiek die is ontstaan bij de verwerking
van IKV’s. De controle op de aanwezigheid en volledigheid van de IKV’s leidt tot een
disproportionele belasting van de uitvoering. De voorgestelde wijziging biedt ruimte
om het toezicht op de IKV te beperken in gevallen waarin materieel aan de voorwaarden
voor KBB wordt voldaan, zonder dat de controlemogelijkheden van de Belastingdienst
worden aangetast. De nieuwe discretionaire bevoegdheid van de inspecteur maakt het
mogelijk dat de belastingplichtige op andere wijze dan met een IKV aannemelijk maakt
dat aan de voorwaarden voor KBB wordt voldaan. De nieuwe bevoegdheid biedt meer ruimte
voor maatwerk en vermindert de uitvoeringsdruk, zonder afbreuk te doen aan de controleerbaarheid
van de regeling. De beoordeling of een IKV wordt opgevraagd, zal plaatsvinden op basis
van een afweging van relevante feiten en omstandigheden. De toepassing van de discretionaire
bevoegdheid wordt ondersteund door centrale richtlijnen, vaktechnische overleggen
en interne kennisdeling binnen de Belastingdienst. Daarbij wordt gestreefd naar een
evenwichtige en proportionele toepassing. De uniforme toepassing wordt geborgd door
beleidsmatige kaders en monitoring, zodat vergelijkbare gevallen op gelijke wijze
worden behandeld. De discretionaire bevoegdheid wordt uitgeoefend binnen een beleidsmatig
kader dat gericht is op rechtszekerheid, gelijke behandeling en uitvoerbaarheid. De
Belastingdienst werkt aan de nadere invulling van de beoordelingscriteria, waarbij
onder meer wordt gekeken naar risico, herhaalde kwalificatie in voorgaande jaren en
de beschikbaarheid van alternatieve bewijsstukken. Door deze aanpak wordt gewaarborgd
dat belastingplichtigen in vergelijkbare situaties op gelijke wijze worden behandeld,
met ruimte voor maatwerk waar dat nodig is.
5. Aanpassing bezwaarmogelijkheid niet verrekende belasting
De leden van de fractie van de VVD vragen om een toelichting met betrekking de wijziging
van het ambtshalve beleid in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en op welke datum naar
verwachting deze wijziging wordt gepubliceerd. In de fiscaliteit kunnen financiële
beschikkingen (fiscale beschikkingen) in het algemeen op twee manieren in het voordeel
van de belastingplichtige worden gewijzigd via (een uitspraak op) bezwaar of via ambtshalve
vermindering. Een ambtshalve vermindering is vaak de aangewezen mogelijkheid in het
geval de fiscale beschikking (door het verloop van de bezwaartermijn) onherroepelijk
is geworden. Bij sommige fiscale beschikkingen is echter niet een vermindering, maar
een verhoging van het bedrag van die beschikking in het voordeel van de belastingplichtige.
Dit geldt bijvoorbeeld bij verliesbeschikkingen of voorheffingenbeschikkingen. Hoe
hoger het bedrag van deze fiscale beschikking, hoe meer de belastingplichtige kan
verrekenen met zijn belastingaanslag (waardoor minder belasting is verschuldigd).
De mogelijkheid van ambtshalve verhoging van verliesbeschikkingen of voorheffingenbeschikkingen
is geregeld in beleid (paragraaf 23, vijfde lid, onderdeel b en c Besluit Fiscaal
Bestuursrecht). Dit geldt echter nog niet voor de bedragen inzake de deelnemingsverrekening,
de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten en de verrekening bij voordelen
uit hoofde van een gecontroleerd lichaam (nog niet verrekende belasting). Omdat een
ambtshalve verhoging van nog niet verrekende belasting ook benodigd kan zijn in de
praktijk, zal ook dit in het ambtshalve beleid worden opgenomen (onder dezelfde voorwaarden
als vermeld in paragraaf 23, vijfde lid, onderdeel b en c Besluit Fiscaal Bestuursrecht).
Dit vindt plaats via een wijziging van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Deze wijziging
is beoogd voor het eerste kwartaal van 2026 en sluit daarmee aan bij de beoogde inwerkingtreding
van het wetsvoorstel.
6. Correctiemaatregel uitspraak HR in de omzetbelasting
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom het voor winstbeogende ondernemers
steeds duidelijk is geweest dat ze de voordruk-btw op investeringsgoederen mogelijk
weer moeten terugbetalen. Verder vragen deze leden om hoeveel gevallen het daarbij
gaat en welk beroep er wordt gedaan op het doenvermogen van deze ondernemers.
Na het arrest van de Hoge Raad van 14 april 20232 (HR-arrest) is in het beleidsbesluit van 19 april 20033 goedgekeurd dat winstbeogende ondernemers de btw-vrijstelling mochten (blijven) toepassen.
In dit beleidsbesluit is ook aangegeven dat het HR-arrest aanleiding geeft om te bezien
of de Wet op de omzetbelasting 1968 (OB 1968) kan worden aangepast om de vrijstelling
voor leveringen en diensten van sociale en culturele aard te handhaven voor bepaalde
winstbeogende instellingen4. Ondernemers die geen gebruik hebben gemaakt van de goedkeuring in het beleidsbesluit,
hebben ervoor gekozen om hun diensten (tijdelijk) btw-belast aan te bieden. Via het
beleidsbesluit waren zij vooraf ervan op de hoogte dat btw-heffing slechts tijdelijk
mogelijk zou kunnen zijn als de Wet OB 1968 zou worden aangepast. Met de gevolgen
van hun keuze (waaronder een eventuele herziening van btw) hebben zij dus vooraf rekening
kunnen houden.
Daarnaast heeft het HR-arrest toentertijd veel aandacht gekregen in de sector en de
fiscale adviespraktijk. Fiscaal adviseurs waren op de hoogte van de impact en de reikwijdte
van het arrest en de daaropvolgende goedkeuring in het beleidsbesluit. Bovendien is
met meerdere koepelorganisaties, voorafgaand aan de aanpassing in de Wet OB 1968,
overleg gevoerd over het arrest en de mogelijke aanpassingen in de Wet OB 1968 en
de daaraan verbonden consequenties. Ook heeft een internetconsultatie plaatsgevonden
zodat alle betrokken partijen ook langs deze weg vroegtijdig kennis hebben kunnen
nemen van de voorgenomen wetsaanpassing.
Ten derde moet de aanpassing ervoor zorgen dat het beleid voor de aangewezen instellingen
in het sociaal of maatschappelijk domein eenduidig en voor iedereen hetzelfde is.
Winstbeogende en niet-winstbeogende instellingen worden op deze manier voor de btw
op eenzelfde manier behandeld. Het eventueel afzien van btw-herziening op investeringsgoederen
zou betekenen dat een relatief kleine groep, te weten winstbeogende instellingen die
sinds 20 april 2023 btw-belast presteren, een concurrentievoordeel zou verkrijgen
ten opzichte van de niet-winstbeogende instellingen die verplicht onder de reikwijdte
van deze btw-vrijstelling (bleven) vallen. Dit acht dit kabinet onwenselijk.
Het is niet mogelijk om een inschatting te maken van het aantal ondernemers dat btw
over investeringsgoederen zal moeten herzien. Investeringsgoederen worden in de regel
door ondernemers administratief bijgehouden, maar alleen bij een wijziging in gebruik
voor btw-belaste en btw-vrijgestelde prestaties binnen de herzieningsperiode volgt
een herziening van de btw-vooraftrek en verwerking daarvan in de btw-aangifte. Of,
en in welke mate, ondernemers in de relatief korte periode investeringsgoederen hebben
aangeschaft is niet bekend.
Een herziening van de btw-vooraftrek doet slechts een gering beroep op het doenvermogen
van ondernemers. Zoals hierboven benoemd, moeten ondernemers het gebruik van aangeschafte
investeringsgoederen al voor verschillende (fiscale) doeleinden administratief bijhouden.
In het kader van de btw vindt voor deze goederen zo nodig één keer per jaar, in de
laatste aangifte, gedeeltelijke herziening van de btw-vooraftrek plaats. Ondernemers
die investeringsgoederen in wisselende verhouding voor btw-vrijgestelde en btw-belaste
prestaties gebruiken, moeten nu al jaarlijks hun btw-vooraftrek herzien. Van deze
groep wordt geen aanvullende handeling gevraagd. Ondernemers die hun investeringsgoederen
altijd in dezelfde verhouding voor btw-vrijgestelde en/of btw-belaste prestaties gebruiken,
zullen door de voorgestelde wetswijziging eind 2026 één of meerdere jaren (na het
jaar van aanschaf vier jaar voor roerende zaken, respectievelijk negen jaar voor onroerende
zaken) een herziening van btw-vooraftrek moeten aangeven. Maar zoals hiervoor vermeld,
heeft deze groep winstbeogende instellingen hier sinds het HR-arrest mee rekening
kunnen houden.
7. Wijziging van de kleineondernemersregeling btw
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering overweegt te kijken naar
een verhoging of jaarlijkse indexatie van de omzetgrens van de kleineondernemersregeling
om Nederland weer in de pas te laten lopen met de landen om ons heen. De nationale
omzetdrempels van de lidstaten variëren van ongeveer € 8.000 tot € 85.000 (bijv. in
België en Duitsland is de grens € 25.000 resp. € 22.000). In 2020 is de Nederlandse
omzetdrempel vastgesteld op een budgettair neutraal bedrag, ten opzichte van de regeling
die daarvoor van kracht was, van € 20.000. De implementatie van de Richtlijn kleineondernemersregeling
vormde geen directe aanleiding om de omzetdrempel aan te passen. Een jaarlijkse inflatiecorrectie
wordt niet overwogen. Het introduceren van een jaarlijkse inflatiecorrectie zou de
regeling complexer maken, zeker gelet op de doelgroep. De kleineondernemersregeling
wordt in 2026 geëvalueerd. Daarbij zal ook bezien worden of de omzetdrempel aanpassing
behoeft.
8. Bezwaar en beroep tegen een voldoening van nihil in de omzetbelasting
De leden van de fractie van de VVD vragen welke afweging wordt gemaakt om kennisgroepstandpunten
van de Belastingdienst wel of niet te codificeren. Daarnaast vragen deze leden of
er een overzicht gegeven kan worden van de gepubliceerde kennisgroepstandpunten, waarbij
wordt aangegeven waarom er wel of (nog) niet is overgegaan tot codificatie. De kennisgroepstandpunten
van de Belastingdienst betreffen wetsinterpreterend beleid. Met dit beleid wordt,
wegens in de fiscale praktijk opkomende rechtsvragen, door de Belastingdienst een
nadere uitleg gegeven van wet- en regelgeving. Dit beleid biedt daarmee een bepaalde
vorm rechtszekerheid aan de belastingplichtige en draagt bij aan de rechtseenheid
in de uitvoering. Kennisgroepstandpunten zijn echter niet bindend buiten de Belastingdienst.
Een belastingplichtige kan een ander standpunt innemen. Uiteindelijk is de wetsinterpretatie
van de belastingrechter leidend. Gezien deze achtergrond ligt het niet in de rede
om ieder kennisgroepstandpunt te codificeren. Er is geen lijst beschikbaar van kennisgroepstandpunten
inclusief de afweging om wel of niet te codificeren in wet- en regelgeving.
Kennisgroepstandpunten van de Belastingdienst kunnen in bepaalden gevallen wel een
signalerende functie hebben aan de wetgever, zoals in het onderhavige geval. Het betreffende
kennisgroepstandpunt gaf aan dat er in de praktijk onduidelijkheid bestaat over de
rechtsbescherming bij een aangifte omzetbelasting met een saldo van nihil. Het kabinet
acht het hebben van toegang tot de rechter zodanig principieel dat het passend is
om de wetgeving daaromtrent te verduidelijken. Om die reden kiest het kabinet in dit
specifieke geval ervoor om het kennisgroepstandpunt te codificeren.
9. Reparatie boete bij naheffing
De leden van de fractie van de BBB vragen of nu alle categorieën geneesmiddelen waarvan
het de bedoeling is dat die onder het verlaagde btw-tarief vallen in de wet zijn opgenomen
en of er nog andere correcties nodig zijn. De voorgestelde wetswijziging ziet op het
enige product waarvan bekend is dat onbedoeld de wettelijke basis voor de toepassing
van het verlaagde btw-tarief ontbreekt. Er zijn geen andere correcties uit te voeren.
10. Wijzigingen in de Wet belastingen op milieugrondslag
De leden van de fractie van de VVD constateren dat de fiscaal vertegenwoordiger een
verzoek indient bij de inspecteur tot het verkrijgen van een vergunning. De leden
van de fractie van de VVD vragen wanneer de Kamer wordt betrokken bij de algemene
maatregel van bestuur waarin nader wordt omschreven wat de vereisten zijn waaraan
deze vergunning moet voldoen en wat de stappen zijn voor de voorbereiding van deze
algemene maatregel van bestuur.
In het wetsvoorstel wordt geregeld dat een kennisgever, die niet in Nederland is gevestigd,
een fiscaal vertegenwoordiger aanstelt. De fiscaal vertegenwoordiger treedt dan op
als belastingplichtige ten behoeve van degene die afvalstoffen overbrengt naar het
buitenland. Voor het aanstellen van een fiscaal vertegenwoordiger zal door de kennisgever
een verzoek moeten worden ingediend bij de Inspecteur. Bij goedkeuring van het verzoek
wordt een vergunning verstrekt door de Inspecteur aan de fiscaal vertegenwoordiger.
Er is bewust voor gekozen om de technische aspecten van deze maatregel verder uit
te werken in een algemene maatregel van bestuur. Dit is consistent met vergelijkbare
bepalingen in de Wet belastingen op milieugrondslag, waarbij een fiscaal vertegenwoordiger
moet worden aangesteld. In de algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke gegevens
het verzoek van de kennisgever moet bevatten en aan welke voorwaarden een fiscaal
vertegenwoordiger moet voldoen. Ook wordt in de algemene maatregel van bestuur uitgewerkt
onder welke omstandigheden een vergunning kan worden gewijzigd of worden ingetrokken
door de Inspecteur. De uitwerking van deze algemene maatregel van bestuur zal in werking
treden per 1 januari 2026.
11. Verduidelijking pleegkindbegrip voor toeslagen
De leden van de fractie van de BBB vragen of het voorstel ter verduidelijking van
het pleegkindbegrip voor toeslagen met terugwerkende kracht komt te gelden. Het voorstel
regelt dat er voor de uitzondering voor gering inkomen van (pleeg)kinderen geen onderscheid
wordt gemaakt tussen pleegkinderen voor wie wel en pleegkinderen voor wie geen pleegvergoeding
wordt ontvangen. Met deze wijziging wordt de huidige uitvoeringspraktijk gecodificeerd.
Hoewel het wetsvoorstel formeel gezien geen terugwerkende kracht heeft, wordt er in
de huidige praktijk dus al geen onderscheid gemaakt tussen pleegkinderen en heeft
het in die zin materiële terugwerkende kracht.
12. Aanpassing ANBI-regeling en invoering portal
De leden van de fractie van de VVD constateren dat in het rapport van de evaluatie
van de ANBI- en SBBI-regelingen wordt aangegeven dat vanwege de beperkte beschikbaarheid
van data en het geringe toezicht door de Belastingdienst geen eenduidige uitspraken
kunnen worden gedaan over de doeltreffendheid en doelmatigheid van de regelingen.
Zij vragen hoe het kan dat de begeleidingscommissie heeft ingestemd met het voorstel
dat Berenschot zich uitsluitend mocht baseren op deze beperkte gegevens van de Belastingdienst.
De vraag van deze leden heeft betrekking op het rapport «evaluatie ANBI- en SBBI-regelingen»
van Berenschot dat ik 23 april jl. naar uw Kamer heb gestuurd.5 Het Ministerie van Financiën heeft aan Berenschot gevraagd om te onderzoeken of de
ANBI- en SBBI-regelingen doeltreffend en doelmatig zijn. Daarnaast zijn ook een aantal
deelvragen gesteld over diverse onderwerpen. Bijvoorbeeld het doelbereik van de regelingen,
het gebruik van de regelingen, het effect van doorgevoerde wijzigingen in de regelingen,
de werking van de huidige renseigneringsverplichting en de verbetermogelijkheden van
de regelingen.6 Berenschot concludeert dat onder andere vanwege de beperkte beschikbaarheid van data
geen harde uitspraak kan worden gedaan over de doeltreffendheid en doelmatigheid van
de ANBI-regeling. Ook met betrekking tot de SBBI-regeling wordt aangegeven dat vanwege
het ontbreken van cijfers het niet mogelijk is om aan te geven of de regeling doeltreffend
en doelmatig is. Wel blijkt uit de gesprekken die Berenschot heeft gevoerd dat het
aanvraagproces voor de ANBI-status als doeltreffend zou kunnen worden beschouwd. Instellingen
die het algemeen nut beogen, worden over het algemeen daadwerkelijk als dusdanig aangemerkt
en krijgen een ANBI-beschikking. In de fase na toekenning van de ANBI-status is er
weinig tot geen zicht op de mate van doeltreffendheid. Berenschot heeft voor het onderzoek
gebruik gemaakt van zowel kwantitatieve als kwalitatieve dataverzameling. Door de
Belastingdienst zijn onder andere gegevens aangeleverd over de interne organisatie
en het doelbereik en gebruik van de ANBI-regeling. Daarnaast heeft Berenschot onder
andere interviews afgenomen en vragenlijsten bij (ex-)ANBI’s, SBBI’s en de Nederlandse
bevolking uitgezet. Hoewel de begeleidingscommissie het betreurde dat de beschikbare
gegevens niet voldoende zijn om te kunnen concluderen of de regelingen al dan niet
doeltreffend en doelmatig zijn, heeft Berenschot naar het oordeel van de commissie
zich voldoende ingespannen om de onderzoeksvragen deugdelijk te kunnen beantwoorden.
De leden van de fractie van de VVD vragen om een reflectie op de verwijzing naar de
lage uitvoeringskosten in het rapport. Deze leden vragen of het niet opvallend is
dat hierover een positieve toon wordt aangeslagen, terwijl het rapport tegelijkertijd
constateert dat er weinig toezicht plaatsvindt en dat de Belastingdienst slechts beperkt
inzicht heeft in de activiteiten van ANBI’s na opname in het register. Voor de vraag
of de ANBI- en SBBI-regelingen doelmatig zijn, is van belang of het doel van de regeling
wordt bereikt tegen aanvaardbare kosten. Omdat niet duidelijk is of de regelingen
doeltreffend zijn, kan er ook geen uitspraak worden gedaan over de doelmatigheid van
de regelingen. Wel wordt in het rapport in relatie tot de ANBI-regeling aangegeven
dat hoewel er weinig vergelijkingsmateriaal beschikbaar is, uit een zeer ruwe analyse
wel naar voren komt dat het ANBI-team uit relatief weinig fte bestaat en dat de uitvoeringskosten
laag zijn ten opzichte van Engeland en Wales. Berenschot geeft daarbij wel aan dat
het opvalt dat er relatief weinig fte op het gebied van toezicht op ANBI’s beschikbaar
is. Dit in tegenstelling tot de verwachting dat er juist meer fte hiervoor beschikbaar
zou zijn omdat het doel van de regeling is dat instellingen die het algemeen nut beogen
en realiseren als zodanig erkend blijven en, omgekeerd, dat instellingen die niet
aan de voorwaarden voldoen, niet voor de ANBI-regeling in aanmerking komen.7 Het toezicht op ANBI’s is vanwege het handmatig verzamelen van gegevens op de websites
van de individuele ANBI’s om deze te kunnen controleren op volledigheid, juistheid
en tijdigheid erg arbeidsintensief. Ook moet de Belastingdienst signalen uit informatiebronnen
binnen de Belastingdienst en informatie die bij de ANBI is opgevraagd, handmatig controleren.
De inzet van het kabinet is om de informatiepositie van de Belastingdienst te versterken
met als doel het toezicht op de naleving van de ANBI-regelgeving te verbeteren. Daarom
wordt in dit wetsvoorstel Fiscale Verzamelwet 2026 voorgesteld om door middel van
een ANBI-portal de gegevensverkrijging door het ANBI-team te centraliseren en structuren.
Ten eerste wordt voorgesteld te regelen dat al het inkomend en uitgaand berichtenverkeer
tussen de ANBI en de Belastingdienst gestructureerd – via elektronische weg – plaats
gaat vinden (werktitel: portal-ANBI toezicht). Deze portal dient ertoe de registratie
van ANBI’s, het systematisch verzamelen van gegevens over ANBI’s en de communicatie
met ANBI’s te digitaliseren in het kader van het verbeteren van het toezicht van de
Belastingdienst. Daarnaast wordt een wettelijke grondslag gecreëerd voor een portal
waarmee een betere invulling wordt gegeven aan de publicatieverplichting. ANBI’s dienen
dan de gegevens voor de publicatieverplichting via een standaardformulier te publiceren
via een centraal digitaal punt dat wordt gefaciliteerd door de Belastingdienst (werktitel:
portal-ANBI publicatieplicht). De gepubliceerde gegevens zijn via dit centraal digitaal
punt voor het algemene publiek toegankelijk. Vanwege de volle IV-portfolio in de betreffende
keten en de grote capaciteit die nodig is voor de ontwikkeling van de ANBI-portal,
is de portal waarschijnlijk per 2030 volledig operationeel.
De leden van de fractie van de VVD vragen zich ook af wat de komst van het ANBI-portal
betekent voor geldstromen vanuit onvrije landen en voor criminele geldstromen en in
hoeverre het portal deze informatie ontvangt. ANBI’s zijn verplicht jaarlijks bepaalde
gegevens op hun website te publiceren (publicatieverplichting). Tot deze gegevens
behoort ook de financiële verantwoording van de instelling. Afhankelijk van de soort
ANBI gaat het hierbij om de balans en de staat van baten en lasten, met toelichting
of de staat van baten en lasten en een overzicht van de voorgenomen bestedingen, met
toelichting. Met ingang van 1 januari 2021 geldt dat grotere ANBI’s in het kader van
de publicatieverplichting gebruik moeten maken van een standaardformulier. Met de
introductie van de ANBI-portal moeten in beginsel alle ANBI’s deze gegevens door middel
van een standaardformulier via het centraal digitaal punt publiceren. Ook voor ANBI’s
geldt dat ze zich aan bestaande wet- en regelgeving dienen te houden. Zo mag bijvoorbeeld
geen betaling worden verricht aan een persoon of organisatie die op een sanctielijst
staat. De ANBI-status maakt daarin geen verschil. In dit kader kan ook worden gewezen
op het wetsvoorstel Wet transparantie maatschappelijke organisaties dat door de Tweede
Kamer is aanvaard.8
De leden van de fractie van de BBB constateren dat ANBI’s alle communicatie met de
Belastingdienst digitaal moeten gaan doen via een centraal portaal: publicatieverplichtingen
worden gecentraliseerd. Zij vragen waarom hiervoor is gekozen. Hiervoor wordt gekozen
omdat het toezicht op ANBI’s erg arbeidsintensief is vanwege het handmatig verzamelen
van gegevens op de websites van de individuele ANBI’s en vanwege het handmatig controleren
van signalen uit informatiebronnen binnen de Belastingdienst en informatie die bij
de ANBI is opgevraagd. In het rapport ʽToezicht op algemeen nutʼ dat 21 juni 2022
naar de Tweede Kamer is verzonden9 is geconstateerd dat de informatiepositie van het ANBI-team van de Belastingdienst
moet worden versterkt. Dit leidde tot de aanbeveling om de registratie van ANBI’s,
het systematisch verzamelen van gegevens over ANBI’s en de communicatie met ANBI’s
te digitaliseren. Het toenmalige kabinet heeft toegezegd dat er een centraal punt
zal worden ontwikkeld waar ANBI-gegevens aangeleverd, verwerkt en gepubliceerd gaan
worden.10 Met het onderhavige wetsvoorstel wordt een wettelijke grondslag gecreëerd voor het
bij ministeriële regeling aanwijzen van een portal waarmee invulling wordt gegeven
aan de publicatieverplichting van elke ANBI. Op grond van dit wetsvoorstel wordt elke
ANBI verplicht om de gegevens voor de publicatieverplichting met betrekking tot de
betreffende ANBI via een standaardformulier te publiceren door aanlevering langs elektronische
weg via een centraal digitaal punt dat wordt gefaciliteerd door de Belastingdienst.
Daarnaast wordt voorgesteld te regelen dat al het inkomend en uitgaand berichtenverkeer
tussen de ANBI en de Belastingdienst gestructureerd via elektronische weg plaatsvindt
door een aanpassing van de AWR. Er wordt een wettelijke grondslag gecreëerd voor het
bij ministeriële regeling11 aanwijzen van een portal waar ANBI-gegevens digitaal aangeleverd en verwerkt worden.
Uitgangspunt is dat alle ANBI’s onder de verplichting vallen.
De leden van de fractie van de BBB vragen of de regering verwacht dat er ook ANBI’s
zullen zijn die de verplichting niet na kunnen komen bijvoorbeeld vanwege een gebrek
aan digitale vaardigheden. ANBI’s zijn reeds verplicht om jaarlijks bepaalde gegevens
op een website te publiceren (publicatieverplichting). Met de introductie van de ANBI-portal
dienen ANBI’s deze gegevens op internet via het ANBI-portal aan te leveren. Het kabinet
verwacht niet dat ANBI’s hierdoor deze verplichting niet kunnen nakomen. Met betrekking
tot het voorstel dat ook al het inkomend en uitgaand berichtenverkeer tussen de ANBI
en de Belastingdienst gestructureerd via elektronische weg plaats zal vinden, zal
in overleg met de filantropiesector worden bezien op welke wijze het beste uitvoering
hieraan kan worden gegeven rekening houdend met de mogelijkheden van ANBI’s van (zeer)
geringe grootte, bijvoorbeeld ANBI’s die worden gedreven door vrijwilligers. Indien
uitzonderingen voor het verplicht digitaal aanleveren van alle berichten tussen een
ANBI en Belastingdienst wenselijk zijn, worden deze uitzonderingen opgenomen in de
Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (EBV).
13. Tegengaan misstanden in de uitzendsector
De leden van de fractie van de VVD lezen dat de ontvanger kan kiezen voor enkel een
aansprakelijkstelling op grond van de bestaande aansprakelijkheidsbepaling of door
gebruik te maken van de voorgestelde aanvulling en vragen in hoeverre dit zorgt voor
eenheid van beleid en een gelijke behandeling.
De voorgestelde wijziging van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) − artikel 34a IW 1990
− staat niet op zichzelf. Naast de vereenvoudiging van het aansprakelijk stellen van
inleners wordt inleners beleidsmatig de mogelijkheid geboden om het risico op een
aansprakelijkheidsstelling te beperken: volledige vrijwaring voor de fiscale inlenersaansprakelijkheid
kan worden verkregen als minimaal 35 procent van de factuursom van de uitlener op
de g-rekening van de uitlener is gestort, hierbij aan de administratieve vereisten
is voldaan en sprake is van een uitlener die is opgenomen in het openbaar register12. Indien een inlener aan deze cumulatieve beleidsmatige voorwaarden voldoet, is aansprakelijkstelling
op grond van artikel 34 of 34a IW 1990 niet mogelijk. Een keuze tussen beide bepalingen
is dan niet meer aan de orde.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de ontvanger in de toekomst kan kiezen voor een
aansprakelijkstelling op grond van artikel 34 IW 1990 of in combinatie met het voorgestelde
artikel 34a IW 1990 in situaties waarin minder dan 35% van de factuursom is gestort
op de g-rekening, niet aan de administratieve eisen is voldaan of is gewerkt met een
niet-toegelaten uitlener. Bij de keuze om enkel artikel 34 IW 1990 toe te passen,
zal de ontvanger de aansprakelijkheidsschuld berekenen zoals hij dat thans op grond
van artikel 34 IW 1990 al doet. Een inlener kan dan ten hoogte aansprakelijk worden
gesteld voor het gezamenlijke bedrag aan loonheffingen en omzetbelasting waarvoor
hij aansprakelijk is, verminderd met op de g-rekening van de uitlener gestorte bedragen
waarbij is voldaan aan de administratieve vereisten. Als de ontvanger ervoor kiest
om het voorgestelde artikel 34a IW 1990 toe te passen zal de inlener voor ten hoogste
35 procent van het bedrag van de factuursom van de uitlener gericht aan de inlener
aansprakelijk zijn, waarbij op de g-rekening gestorte bedragen in mindering worden
gebracht als aan de administratie vereisten is voldaan. De keuze van de ontvanger
voor een aansprakelijkstelling op grond van artikel 34 IW 1990 of in combinatie met
het voorgestelde artikel 34a IW 1990 ziet derhalve op de omvang van de aansprakelijkheidsschuld.
Als er meer dan 35 procent van de factuursom op de g-rekening is gestort, is er geen
keuze voor de ontvanger. In dat geval zal de ontvanger enkel een beroep kunnen doen
op artikel 34 IW 1990 indien hij de inlener aansprakelijk wil stellen. Voorts zal
enkel een beroep doen op artikel 34 IW 1990 interessant kunnen zijn als de werkelijke
belastingschuld aanzienlijk hoger zal liggen dan 35 procent van de factuursom. Daarbij
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan situaties waarin naheffingsaanslagen zijn opgelegd
onder toepassing van het anoniementarief. Voor toepassing van het voorgestelde artikel
34a IW 1990 zal de ontvanger moeten beschikken over de facturen. Als de ontvanger
twijfels heeft over de volledigheid dan wel juistheid van de facturen ligt het niet
in de rede dat hij artikel 34a toegepast. Uit het voorgaande blijkt dat het afhankelijk
is van de omstandigheden van het geval of de ontvanger kiest dan wel kan kiezen om
het voorgestelde artikel 34a IW 1990 toe te passen. Het kabinet verwacht niet dat
deze keuzemogelijkheid tot onwenselijke verschillen in de praktijk zal leiden. Tot
slot is in dit kader relevant dat een aansprakelijkstelling plaatsvindt bij voor bezwaar
vatbare beschikking, ook als artikel 34a IW 1990 wordt toegepast. De inlener heeft
derhalve de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen bij de ontvanger. Na het
bezwaar kan de aansprakelijk gestelde inlener eventueel beroep, hoger beroep en beroep
in cassatie in stellen. Voorafgaand aan de aansprakelijkstelling stuurt de ontvanger
een vooraankondiging. Dit biedt de inlener al de mogelijkheid om zijn zienswijze over
het voornemen schriftelijk kenbaar maken.
Voorts vragen deze leden om nader toe te lichten waarom het thans om uitvoeringstechnische
redenen niet haalbaar is om het houden van de g-rekening verplicht te stellen.
Het verplichtstellen van de g-rekening is op korte termijn niet haalbaar, omdat het
aantal g-rekeningen met de huidige stand van de techniek niet op grote schaal kan
stijgen. De g-rekeningprocessen worden namelijk zowel bij de banken als bij de Belastingdienst
grotendeels handmatig uitgevoerd. Dit neemt niet weg dat de verplichte g-rekening
een wens van het kabinet blijft. Er is daarom een verkenner aangesteld die samen met
de banken, het bedrijfsleven en de Belastingdienst onderzoekt of, onder welke voorwaarden
en per wanneer verplichtstelling voor de g-rekening voor uitleners mogelijk zou kunnen
zijn. In lijn met de door uw Kamer aangenomen motie van het lid Saris c.s.13 is het streven dat de verkenning in de tweede helft 2025 wordt afgerond.
14. Herstel samenhang motorrijtuigenbelasting en provinciale opcenten
De leden van de fractie van de VVD vragen of er nader kan worden toegelicht dat provincies
kunnen kiezen om de extra opbrengsten te gebruiken voor de verlaging van de opcenten.
Provincies zijn zelfstandig bevoegd om het tarief van de provinciale opcenten vast
te stellen. Zij kunnen binnen de wettelijke kaders zelf bepalen welk opcententarief
zij hanteren waarvan de opbrengst ten gunste van de provinciale huishouding komt.
De voorstellen in het wetsvoorstel leiden tot een stijging van de opbrengsten uit
opcenten van in totaal bijna € 35 miljoen voor alle provincies. Deze stijging ontstaat
doordat het specifieke (lage) opcententarief voor motorrijtuigen voor het vervoer
van paarden ten behoeve van de paardensport komt te vervallen, en doordat voor alle
kampeerauto’s een halftarief wordt ingevoerd.
Omdat de provinciale opcenten een eigen belastingmiddel van de provincies zijn, staat
het de provincies vrij om deze extra opbrengsten naar eigen inzicht te besteden. Zij
kunnen er bijvoorbeeld voor kiezen het opcententarief te verlagen. Op die manier wordt
het voordeel van de stijgende opbrengsten doorgegeven aan belastingplichtigen in de
vorm van een lager tarief. De provincies kunnen de opbrengsten ook aanwenden voor
andere provinciale doelen.
15. Nabestaandenregeling bij de compensatieregeling selectie aan de poort
De leden van de fractie van de VVD vragen om een reflectie van het kabinet ten aanzien
van de uitvoeringskosten voor de nabestaandenregeling en of er andere regelingen zijn
waarbij de uitvoeringskosten tien procent of meer van de totale compensatiekosten
bedragen.
De uitvoeringskosten zijn relatief hoog vanwege het beperkte aantal nabestaanden dat
in aanmerking komt voor deze regeling (ongeveer 460 nabestaanden). Uitvoeringskosten
die ongeacht het aantal begunstigden worden gemaakt, nemen hierdoor een relatief groot
deel van het totale compensatiebedrag in. Verder is – naast geautomatiseerd onderzoek
– handmatig onderzoek nodig om nabestaanden die in aanmerking komen voor compensatie
te identificeren. Voorts zijn de totale uitvoeringskosten te verklaren door de standaarden
die eerder door de Belastingdienst zijn gehanteerd bij het bieden van herstel. Dit
betekent bijvoorbeeld dat het klantvolgsysteem en het registratiesysteem dat voor
Selectie aan de Poort is gebouwd, verder wordt uitgebreid.
Andere regelingen met hoge uitvoeringskosten zijn bijvoorbeeld compensatie wegens
Selectie aan de Poort en tegemoetkoming MSNP. De uitvoeringskosten van de Wet compensatie
wegens Selectie aan de Poort lagen hoger dan tien procent van de totale kosten. Bij
een andere regeling, de tegemoetkomingsregeling MSNP, nemen de uitvoeringskosten ook
een relatief groot beslag in van de totale kosten van de regeling.
16. Wijzigingen Overige Fiscale Maatregelen 2020
De leden van de fractie van de VVD vragen om een nadere toelichting op de verwachte
inwerkingtredingsdatum van de keuzeregeling. De Belastingdienst is ver gevorderd met
het aanpassen van de computersystemen waardoor het voor belastingplichtigen mogelijk
wordt om te kiezen post op papier of digitaal te ontvangen. De Belastingdienst (en
de Dienst Toeslagen) verzendt jaarlijks ongeveer 150 miljoen brieven, bestaande uit
veel verschillende kleine en grote stromen. Al die stromen moeten uiteindelijk worden
aangesloten op de betreffende systemen. Daarvoor zijn aanvullende aanpassingen in
de computersystemen nodig, die door andere prioriteitsstelling op dit moment niet
ingepast kunnen worden, denk hierbij aan de noodzakelijke ICT-modernisering en grote
wetswijzigingen, zoals bijvoorbeeld box 3.
Het is de verwachting dat de keuzeregeling voor alle belastingmiddelen daarom op zijn
vroegst vanaf 2029 in werking gaat treden. Op dit moment onderzoekt de Belastingdienst
of er mogelijkheden zijn om de overstap naar digitale verzending van brieven te versnellen
en fasegewijs in te voeren. Dit kan betekenen dat de belastingplichtige die kiest
voor digitale post, niet alle post daadwerkelijk digitaal ontvangt, maar deels nog
op papier. Daarom wordt in het onderzoek meegenomen of en hoe er een logisch proces
(klantreis) ontstaat voor de ontvanger van de brieven.
17. Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Douane en Dienst Toeslagen
De leden van de fractie van NSC vragen in hoeverre er risico op verdringing is door
dit pakket aan maatregelen en vragen of toegelicht kan worden hoe wordt gewaarborgd
dat bij maatregelen met langere implementatietermijnen tussentijdse beleidsinspanningen
of handhavingsstrategieën niet onder druk komen te staan. In de voorbereiding van
het nieuwe beleid hebben beleid en uitvoering intensief met elkaar samengewerkt, zodat
uitvoeringsaspecten expliciet zijn meegenomen en meegewogen bij de vormgeving van
de verschillende maatregelen. De uitvoeringstoetsen bij dit pakket laten dan ook zien
dat het pakket inpasbaar en uitvoerbaar is. Met Prinsjesdag ontvangt u, evenals voorgaande
jaren, het Overzicht Uitvoerbaarheid. Dit overzicht geeft – naast alle op zichzelf
staande uitvoeringstoetsen – een overkoepelend en feitelijk beeld van de totale impact
van de beleidsvoorstellen op de uitvoering. Hierbij wordt ook ingegaan op prioriteringskeuzes,
de gevolgen hiervan voor de uitvoering en de beleidsruimte in de ICT van de Belastingdienst
in relatie tot de modernisering van de ICT.
De Belastingdienst doet meerdere inspanningen zodat handhavingsstrategieën niet onder
druk komen te staan. Het uitvoerings- en handhavingsbeleid van de Belastingdienst
is erop gericht de juiste mix van handhavingsinstrumenten in te zetten om het gedrag
van burgers en bedrijven zo te beïnvloeden dat regels worden nageleefd. Bij de inzet
van handhavingsinstrumenten houden we rekening met de gegeven capaciteit (ICT, personeel)
en passen hier onze plannen op aan. De Belastingdienst moet keuzes maken in de handhaving,
omdat het aanbod van mensen en middelen (ICT) altijd kleiner is dan de vraag. In het
keuzeproces handhaving zal de Belastingdienst rekening houden met nieuwe (tussentijdse)
beleidsaanpassingen.
De Staatssecretaris van Financiën,
T. van Oostenbruggen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën