Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 706 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 om een tegenbewijsregeling te introduceren bij het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (Wet tegenbewijsregeling box 3)
Nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 16 mei 2025
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
2
I.
Vragen en opmerkingen namens de commissie
2
2.
Rondetafelgesprek
2
3.
Inleiding en achtergrond
5
4.
De voorgestelde aanpassingen
5
5.
Gevolgen voor het doenvermogen
11
6.
Uitvoeringsaspecten
12
II.
Vragen en opmerkingen namens de fracties
13
7.
Inleiding
13
8.
Achtergrond
17
9.
De voorgestelde aanpassingen
17
10.
Inleiding
18
11.
Doelgroep
19
12.
Wet rechtsherstel box 3 en overbruggingsperiode
21
13.
Uitgangspunten Hoge Raad
23
14.
Verdere invulling begrip werkelijk rendement
25
15.
Bepalen vermogensaanwas
26
16.
Grondslag en waardering
30
17.
Toerekening van het werkelijke rendement bij fiscaal partners
32
18.
Formeelrechtelijke aspecten bij de tegenbewijsregeling
32
19.
Internationale aspecten
33
20.
Voorkoming van dubbele belasting
33
21.
Overwogen alternatieven
34
22.
Budgettaire effecten
35
23.
Inkomenseffecten
39
24.
Gedragseffecten
40
25.
Administratieve lasten
40
26.
Gevolgen voor het doenvermogen
41
27.
Rechtsbescherming
41
28.
Uitvoeringsaspecten
42
29.
Advies en consultatie
47
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
47
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
commissie en de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, VVD, NSC, D66, BBB, CDA,
ChristenUnie en de SGP.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het
verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde
liggende vragen tezamen zijn beantwoord.
I. Vragen en opmerkingen namens de commissie
2. Rondetafelgesprek
De leden van de commissie vragen om een reactie op de position papers van experts
die op 16 april 2025 hebben deelgenomen aan een rondetafelgesprek over het wetsvoorstel.
Hieronder wordt een korte samenvatting van de position papers gegeven en vervolgens
een reactie. Daarnaast wordt ingegaan op vragen van de leden van de fracties van het
CDA, het NSC en de ChristenUnie naar specifieke stellingen die zijn geuit in de position
papers en het rondetafelgesprek.
De heer Boer geeft aan dat het wetsvoorstel een codificatie is van de huidige stand
van zaken op het terrein van box 3 en beperkt meerwaarde heeft ten opzichte van de
arresten van de Hoge Raad. De heer Boer uit kritiek op enkele van de rekenregels van
de Hoge Raad en roept de wetgever op hiervan af te wijken. Hij wijst erop dat de Hoge
Raad regels heeft gegeven om de strijdigheid van box 3 met het Europees Verdrag voor
de Rechten van de Mens (EVRM) weg te nemen, maar dat de wetgever voor een andere definitie
kan kiezen. Daarnaast roept hij op tot een zo snel mogelijke invoering van een stelsel
op basis van werkelijk rendement.
De heer Heithuis roept op om het wetsvoorstel in te trekken en zo snel mogelijk het
nieuwe regime op basis van werkelijk rendement in te voeren. De leden van de fractie
van BBB hebben naar een reactie hierop gevraagd. Daarnaast geeft de heer Heithuis
in overweging om het tarief te verhogen voor de noodzakelijke budgettaire derving.
Tot slot geeft hij aan dat een vermogensbelasting geen alternatief is.
De heer Niessen geeft aan dat de procedure «massaal bezwaar plus» voor een grote aanvullende
belasting van de uitvoering kan zorgen en geeft in overweging om de uitkomsten van
deze procedure af te wachten. Daarnaast geeft hij aan dat de regeling zowel voor belastingplichtigen
als voor Belastingdienst moeilijk uitvoerbaar zal zijn, maar vooralsnog over het geheel
genomen de enige beschikbare optie.
De heer Bavinck geeft in overweging om kosten van groot onderhoud in aftrek te laten
komen. Daarnaast geeft de heer Bavinck in overweging om voordelen als gevolg van eigen
gebruik ook met terugwerkende kracht tot het werkelijke rendement te rekenen met een
forfaitaire regeling. Verder vindt hij het begrijpelijk dat de Hoge Raad vermogensaanwas
als basis heeft genomen voor de vaststelling van het werkelijk rendement. Het gaat
hier niet om de bepaling van het belastbaar inkomen, maar om de bepaling van een op
rechtsherstel gerichte compensatie.
Het kabinet onderschrijft de opmerking van verschillende experts dat de tegenbewijsregeling
niet bedoeld is als definitief systeem voor het belasten van werkelijk rendement.
De regels van de Hoge Raad voor het bepalen van het werkelijk rendement zijn enkel
bedoeld om vast te stellen of het huidige forfaitaire box 3-stelsel bij een bepaalde
belastingplichtige in strijd is met het EVRM. En zo ja, om de hoogte van het rechtsherstel
te bepalen. De tegenbewijsregeling kan voor belastingplichtigen alleen voordelig zijn
en niet resulteren in het betalen van meer belasting vergeleken met de huidige forfaitaire
systematiek. Het kabinet wil, net als de experts, zo snel als praktisch mogelijk een
stelsel op basis van werkelijk rendement invoeren.
Het kabinet herkent de opmerking van de heer Boer dat sprake is van een codificatie
van het geldende recht. Dit is de bedoeling van het wetsvoorstel. Omdat de regels
van de Hoge Raad niet op alle mogelijke situaties zien, voorziet het wetsvoorstel
daarnaast in enkele meer gedetailleerde regels voor het bepalen van het werkelijke
rendement. Hiermee wordt meer duidelijkheid geboden aan belastingplichtigen en de
Belastingdienst. Ook de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling)
geeft aan dat de regering terecht haar verantwoordelijkheid neemt door de vuistregels
van de Hoge Raad om te zetten in een wettelijke regeling.
Het kabinet is het niet eens met het pleidooi van de heer Heithuis om de tegenbewijsregeling
niet in te voeren. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het huidige box 3-stelsel tot
een schending van EVRM-rechten kan leiden en heeft aangegeven hoe die schending moet
worden opgeheven binnen het huidige box 3-stelsel. De arresten van de Hoge Raad zijn
geldend recht waar belastingplichtigen zich op kunnen beroepen. Dit is ook het geval
als het voorliggende wetsvoorstel niet zou worden aangenomen. De Belastingdienst moet
de tegenbewijsregeling dus hoe dan ook invoeren en uitvoeren. Zoals hierboven aangegeven
biedt het wetsvoorstel meer duidelijkheid over enkele gedetailleerde regels voor het
bepalen van het werkelijke rendement. Omdat de regels van de Hoge Raad nu al geldend
recht zijn, acht het kabinet afwijkingen van de regels van de Hoge Raad met terugwerkende
kracht ten nadele van belastingplichtigen juridisch niet mogelijk. Dit zou een inbreuk
op de rechtszekerheid van belastingplichtigen betekenen waarvoor geen voldoende rechtvaardiging
bestaat.
Het is alleen juridisch mogelijk om in het wetsvoorstel regels op te nemen die afwijken
van de Hoge Raad als deze ten gunste van belastingplichtigen zijn, zoals het toevoegen
van de mogelijkheid tot kostenaftrek. Zoals aangegeven bij de kamerbrief van 2 april
2025 zorgt toevoeging van kostenaftrek in 2026 en 2027 voor een budgettaire derving
van cumulatief € 1.135 miljoen die gedekt zou moeten worden. Ook leidt dit tot verdere
vertraging van de Wet werkelijk rendement box 3. In dat geval ontstaat per jaar uitstel
van de Wet werkelijk rendement box 3 een aanvullende derving van ongeveer € 1,7 miljard
vanaf 2028. Daarom heeft het kabinet hier niet voor gekozen.
De heer Niessen heeft geopperd om de uitkomst van de procedure «massaal bezwaar plus»
af te wachten. De leden van fractie van het NSC vragen ook of dit is overwogen. Het
kabinet acht het zeer onwenselijk om de uitkomsten van deze procedure af te wachten.
Omdat de arresten van de Hoge Raad geldend recht zijn, kunnen belastingplichtigen
zich beroepen op deze arresten. Daarom moet de Belastingdienst de tegenbewijsregeling
voor deze belastingplichtigen uitvoeren. Alles wordt nu in het werk gesteld om belastingplichtigen
vanaf juli de gelegenheid te geven om tegenbewijs te leveren. Daarmee worden belastingplichtigen
geholpen om het geldende recht toe te passen. De uitkomst afwachten zou ertoe leiden
dat belastingplichtigen die al recht hebben op rechtsherstel hierop langer moeten
wachten. Dit is vanuit burgerperspectief onwenselijk. Bovendien zorgt dit voor een
opeenhoping van de werkvoorraad bij de Belastingdienst. Het klopt dat sprake is van
een aanvullende belasting van de uitvoering als de procedure «massaal bezwaar plus»
wordt verloren, maar dit vormt geen aanleiding om de uitspraak af te wachten. Dit
is eerder een reden om aan anderen die niet onder de procedure «massaal bezwaar plus»
vallen reeds rechtsherstel te bieden.
De arresten van de Hoge Raad staan niet in de weg aan een andere vormgeving van een
toekomstig definitief stelsel op basis van werkelijk rendement. Het kabinet is het
met verschillende experts eens dat het wenselijk is om zo snel mogelijk een stelsel
op basis van werkelijk rendement in te voeren door middel van het wetsvoorstel Wet
werkelijk rendement box 3. In dat wetsvoorstel wordt op verschillende onderdelen afgeweken
van de arresten van de Hoge Raad, zoals het wel mogelijk maken van kostenaftrek en
verliesverrekening. De beoogde inwerkingtredingsdatum is 1 januari 2028. Het kabinet
is het met de heer Heithuis eens dat een vermogensbelasting geen alternatief vormt,
zoals ook toegelicht in de kamerbrief van 28 februari 2025.1 Het is niet mogelijk om een vermogensbelasting sneller in te voeren en voor een vermogensbelasting
zijn niet significant minder gegevens nodig dan voor de uitvoering van de Wet werkelijk
rendement box 3. Daarnaast is een belangrijke overweging dat een vermogensbelasting
– in tegenstelling tot het belasten van werkelijk rendement – niet aansluit bij het
draagkrachtbeginsel.
De leden van de fractie van het CDA vragen te reageren op de stelling dat de Hoge
Raad de ongelijkheid uit het stelsel met zijn uitspraak niet weg neemt en dat dit
ook weer aan de rechter zal worden voorgelegd. Zoals in de memorie van toelichting
van het wetsvoorstel is toegelicht klopt het dat het hanteren van forfaits in combinatie
met tegenbewijs niet neutraal uitwerkt voor de lastendruk van mensen met verschillende
vormen van vermogen binnen box 3. De mate waarin mensen gebruik kunnen maken van tegenbewijs
is namelijk afhankelijk van de mate waarin het totale werkelijke rendement (negatief)
afwijkt van het gehanteerde forfait. De Hoge Raad heeft ook onderkend dat de tegenbewijsregeling
kan leiden tot overcompensatie, maar dit vormt voor de Hoge Raad geen aanleiding om
anders te oordelen. De Hoge Raad heeft deze omstandigheid dus meegewogen in zijn arresten.
Het kabinet acht het niet denkbaar dat de Hoge Raad zal oordelen dat zijn zelf geformuleerde
compensatiemethode juridisch niet houdbaar is.
De leden van de fractie van het CDA vragen te reageren op de stelling dat een echte
oplossing het invoeren van een vermogenswinstbelasting is. Zoals hierboven aangegeven
werkt het kabinet aan het zo snel mogelijk invoeren van een stelsel op basis van werkelijk
rendement door middel van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. In verschillende
kamerbrieven, debatten en schriftelijke overleggen voorafgaande aan dat wetsvoorstel
is uitvoering ingegaan op de voor- en nadelen van een vermogenswinstbelasting en een
vermogensaanwasbelasting. Het kabinet heeft hier in het wetsvoorstel Wet werkelijk
rendement box 3 een balans in gevonden door beide systematieken te gebruiken voor
die vermogensbestanddelen waar deze het meest passend zijn.
De leden van de fractie van het CDA vragen te reageren op de stelling dat veel gegevens
niet beschikbaar zullen zijn omdat belastingplichtigen dit zelf niet hoeven te administreren.
Ook vragen de leden van de commissie hoe een belastingplichtige zijn werkelijk rendement
aannemelijk kan maken, in het bijzonder wanneer het gaat om jaren verder in het verleden,
en hoe een belastingplichtige waardemutaties aannemelijk kan maken. De Hoge Raad heeft
geoordeeld dat sprake is van een schending van het EVRM als het werkelijke rendement
lager is dan het forfaitaire rendement over het gehele box 3-vermogen. Een belastingplichtige
die van mening is dat dit het geval is, dient aannemelijk te kunnen maken wat de omvang
is van het werkelijke rendement. De belastingplichtige mag met alle mogelijke middelen
het werkelijke rendement aannemelijk te maken. In de regel zullen jaaroverzichten
van banken en financiële instellingen hiervoor behulpzaam zijn. Belastingplichtigen
worden zoveel mogelijk gefaciliteerd door de Belastingdienst bij het opgeven van het
werkelijke rendement. De Belastingdienst voert regelmatig overleg met banken en verzekeraars
over de tegenbewijsregeling om hen in staat te stellen hun achterban te informeren.
De uiteindelijke verantwoordelijkheid om gegevens te verzamelen om het werkelijke
rendement te bepalen ligt echter bij de belastingplichtige.
3. Inleiding en achtergrond
De leden van de commissie vragen of de tegenbewijsregeling de enige verdragsbestendige
optie is om tegemoet te komen aan de door de Hoge Raad geconstateerde verdragsrechtelijke
tekortkomingen van het forfaitaire stelsel. Deze leden vragen of hier verschil in
zit voor de jaren in het verleden en de toekomst, en of een andere systematiek is
overwogen. De Hoge Raad heeft in zijn arresten duidelijk geoordeeld op welke wijze
de verdragsschending moet worden weggenomen. De arresten zijn geldend recht. Het is
in ieder geval niet mogelijk om voor het lopende belastingjaar of de belastingjaren
in het verleden (2017 t/m 2024) een andere regeling in te voeren die nadelig zou kunnen
zijn voor belastingplichtigen. Daarom is het niet mogelijk om in plaats van de tegenbewijsregeling
bijvoorbeeld het forfait voor overige bezittingen aan te passen met een voorzichtigheidsmarge.
Dit zou veel eenvoudiger zijn, maar beleggers met verliezen zouden bij ieder positief
forfait een nadeel hebben. Dit is nader beschreven in hoofdstuk 5 van de memorie van
toelichting. Voor jaren in de toekomst (2026 en verder) is een afwijkende vormgeving
van het box 3-stelsel in beginsel juridisch wel mogelijk. Het kabinet werkt aan het
zo snel mogelijk invoeren van een stelsel op basis van werkelijk rendement.
4. De voorgestelde aanpassingen
De leden van de commissie vragen of de veronderstelling juist is dat de enige groep
die niet voor rechtsherstel in aanmerking komt over de jaren 2017 tot aan inwerkingtreding
van het nieuwe stelsel, de groep niet-bezwaarmakers betreft. Niet-bezwaarmakers zijn
belastingplichtigen van wie de aanslag al onherroepelijk vaststond op 24 december
2021 (de datum van het zogenoemde Kerstarrest van de Hoge Raad). Het klopt dat de
niet-bezwaarmakers voor de op 24 december 2021 onherroepelijk vaststaande aanslagen
niet in aanmerking komen voor rechtsherstel. Voor aanslagen die na het Kerstarrest
onherroepelijk zijn geworden kunnen zij wel gebruik maken van de tegenbewijsregeling,
mits zij tijdig een bezwaar of verzoek tot ambtshalve vermindering hebben gedaan of
doen. Een verzoek tot ambtshalve vermindering is tijdig wanneer het binnen vijf jaar
na het einde van het betreffende belastingjaar is ingediend.
De leden van de commissie vragen hoe groot de groep niet-bezwaarmakers is. Deze groep
betreft circa 6,9 miljoen aanslagen over de jaren 2017–2020.
De leden van de commissie vragen naar de stand van zaken bij de procedure «massaal
bezwaar plus». De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA en het CDA vragen wanneer
een uitspraak wordt verwacht. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat op grond van
huidige wet- en regelgeving aan niet-bezwaarmakers geen op rechtsherstel gerichte
compensatie hoeft te worden verleend.2 In de procedure «massaal bezwaar plus» wordt deze vraag nogmaals aan de Hoge Raad
voorgelegd. In het kader van de procedure zijn vier zaken geselecteerd die worden
voorgelegd aan de rechter. De zaken liggen momenteel bij verschillende rechtbanken.
Het is nog niet bekend wanneer een uitspraak van de Hoge Raad te verwachten is, naar
verwachting is dit niet op korte termijn.
De leden van de commissie vragen of niet-bezwaarmakers, indien zij gelijk krijgen
in de procedure «massaal bezwaar plus», nog de beschikking kunnen krijgen over gegevens
om hun werkelijke rendement te stellen. De leden van de fractie van het NSC vragen
of niet-bezwaarmakers in dat geval toegang krijgen tot de tegenbewijsregeling. Voor
dit geval heeft het kabinet in 2022 toegezegd dat alle niet-bezwaarmakers, net als
de huidige doelgroep voor rechtsherstel, de kans zullen krijgen om tegenbewijs te
leveren. Daarvoor zal een vergelijkbare termijn worden geboden als de bezwaarmakers
gehad hebben om een verzoek tot ambtshalve vermindering te doen.3 Net als de huidige doelgroep voor rechtsherstel zullen niet-bezwaarmakers in dat
geval zelf het werkelijke rendement moeten opgeven.
De leden van de fracties van de SGP en GroenLinks-PvdA vragen wat de budgettaire gevolgen
zijn wanneer de niet-bezwaarmakers in de massaalbezwaarplusprocedure gelijk krijgen.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vraagt of dit gedekt gaat worden binnen
het domein vermogen en winst. De kosten van het rechtsherstel voor de groep niet-bezwaarmakers
naar aanleiding van het kerstarrest zijn in 2022 geschat op € 4,1 miljard. Dat bedrag
omvat nog niet de kosten van de tegenbewijsregeling als gevolg van de juni-arresten
van de Hoge Raad. Dat zou naar schatting nog € 2 miljard tot € 3 miljard extra kosten.
Over de eventuele dekking zal worden besloten op het moment dat de derving daadwerkelijk
optreedt. Het uitgangspunt in de begrotingsregels is dat een budgettaire derving in
beginsel binnen hetzelfde domein wordt gedekt. Een berekening van de uitvoeringskosten
is op dit moment niet beschikbaar, maar duidelijk is dat de gevolgen voor de uitvoering
aanzienlijk zouden zijn.
De leden van de commissie en de fractie van GroenLinks-PvdA vragen naar de consequenties
voor de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst als de niet-bezwaarmakers in de massaalbezwaarplusprocedure
in het gelijk worden gesteld. Tegelijk vragen de leden van de fractie van het NSC
hoe de Belastingdienst zich voorbereidt op een mogelijke piekbelasting, bijvoorbeeld
wanneer veel belastingplichtigen zich alsnog melden na een gunstige uitspraak in de
massaalbezwaarplusprocedure. De leden van fractie van het NSC vragen of er voldoende
capaciteit is om deze toestroom te verwerken zonder vertraging of fouten en of er
een «worst case» scenario kan worden uitgewerkt. In de situatie dat niet-bezwaarmakers
vanwege de uitkomsten van de massaalbezwaarplusprocedure de mogelijkheid krijgen om
gebruik te maken van de tegenbewijsregeling, dan zal dit voor de Belastingdienst binnen
de hersteloperatie tot aanvullende werkzaamheden leiden die niet in de uitvoeringstoets
bij het wetsvoorstel zijn meegewogen. Deze aanvullende werkzaamheden zijn van invloed
op de uitvoerbaarheid van de hersteloperatie door de Belastingdienst die moeten worden
bepaald door een herijking van de uitvoeringstoets. Er is op dit moment door de Belastingdienst
geen «worst case»-scenario uitgewerkt omdat hiertoe op basis van de huidige stand
van zaken geen aanleiding voor is.
De leden van de commissie constateren dat met het wetsvoorstel zo nauw mogelijk getracht
wordt aan te sluiten bij de arresten van de Hoge Raad. Deze leden vragen of de regering
hierbij nog mogelijke juridische kwetsbaarheden of ruimte ziet om een zelfstandige
afweging te maken over het volgen van deze arresten. Zoals hierboven weergegeven zijn
de arresten van de Hoge Raad geldend recht, waarvan voor het verleden in ieder geval
niet ten nadele van belastingplichtigen kan worden afgeweken. Het volgen van de arresten
van de Hoge Raad acht het kabinet juridisch het minst risicovol, omdat het kabinet
verwacht dat de Hoge Raad eventuele nieuwe zaken zal beoordelen met hetzelfde rechtskader.
Ook de Afdeling merkt in haar advies op dat dat de wetgever maar beperkte ruimte heeft
om in aanvulling op de door de Hoge Raad gestelde vuistregels de bepaling van het
werkelijke rendement vorm te geven. Bij de vormgeving van enkele gedetailleerde vraagstukken
waar de Hoge Raad geen expliciete uitspraak over heeft gedaan, probeert het kabinet
praktische regels voor te schrijven. Zoals het buiten toepassing laten van de schuldendrempel
en de toepassing van het kasstelsel.
De leden van de commissie vragen hoe de conflictgevoeligheid van de waardebepaling
van het eigen gebruik van onroerende zaken wordt ingeschat. De leden van de fractie
van de BBB vragen of dit niet tot veel werk leidt. Deze leden en de leden van de fracties
van de VVD en het CDA vragen waarom niet wordt gekozen voor een forfait voor het bepalen
van het voordeel van eigen gebruik, zoals in het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement
box 3. De leden van de fractie van de VVD vragen of een belastingplichtige zonder
nadere onderbouwing mag uitgaan van een economische huurwaarde van 5,06% van de WOZ-waarde.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het voordeel van eigen gebruik van een onroerende
zaak in beginsel tot het huidige rendementsbegrip in box 3 behoort, maar dat het aan
de wetgever is om keuzes te maken over de bepaling van de omvang van het voordeel.
Een forfaitaire benadering heeft daarbij inderdaad voordelen op het gebied van de
eenvoud, schrijft ook de Hoge Raad. Het kabinet vindt een forfait echter niet passend
bij een tegenbewijsregeling tegen een ander forfait. De hoofdregel in box 3 blijft
immers een forfaitair rendement. De bedoeling van de tegenbewijsregeling is om aan
te tonen dat het rendement in werkelijkheid afwijkt van dat forfaitaire rendement.
Daarom wordt het voordeel van eigen gebruik in de tegenbewijsregeling vanaf 2026 gesteld
op de werkelijke economische huurwaarde. Een belastingplichtige kan dan alle feiten
en omstandigheden aandragen waaruit bijvoorbeeld een heel lage economische huurwaarde
volgt. In dat geval kan het juist aantrekkelijk zijn om tegenbewijs te leveren. In
die zin vindt het kabinet het aansluiten bij de werkelijkheid minder conflictgevoelig
dan een forfaitaire benadering, omdat de belastingplichtige de mogelijkheid heeft
om zijn werkelijke situatie mee te nemen. Het klopt echter dat het bepalen van de
economische huurwaarde in de praktijk ingewikkeld kan zijn. Uit onderzoek van SEO
volgt dat de economische huurwaarde gemiddeld 5,06% van de WOZ-waarde bedraagt. De
belastingplichtige kan ook dit onderzoek van SEO gebruiken als handvat voor de waardering
van het eigen gebruik.
De leden van de commissie vragen om een korte weergave van de lopende cassatieprocedures
box 3 en waarom het kabinet verwacht dat deze procedures geen impact hebben op het
wetsvoorstel. Er lopen in ieder geval nog drie procedures bij de Hoge Raad over de
box 3-heffing vanaf 2017. Deze procedures gaan over de berekeningswijze van het werkelijk
behaalde rendement voor het leveren van tegenbewijs. In één van de procedures is sprake
van een opbrengst uit de verkoop van een tweede woning en is het werkelijk behaalde
rendement waartoe die verkoopopbrengst behoort, hoger dan het (herstel)wettelijke
berekende box 3-inkomen. Naar het oordeel van het gerechtshof bestaat daarom geen
aanleiding voor een verdere vermindering van de belastingaanslag. De verwachting is
dat de Hoge Raad – op een cassatieberoep van de belanghebbende – het oordeel van het
gerechtshof in stand laat. In twee andere procedures heeft het gerechtshof volgens
het kabinet ten onrechte geoordeeld dat tot het werkelijk behaalde rendement niet
behoren de ongerealiseerde vermogensmutaties (van een tweede woning respectievelijk
een baar goud). De Hoge Raad heeft in andere zaken reeds beslist dat die opvatting
niet juist is. Het kabinet verwacht dat in deze twee zaken de Hoge Raad het oordeel
van het gerechtshof, met een verwijzing naar de reeds gewezen jurisprudentie, niet
in stand zal laten.
De leden van de commissie vragen in welke gevallen de inspecteur zal overgaan tot
betwisting van een gesteld lager werkelijk rendement en wanneer de belastingplichtige
het werkelijke rendement voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Ook vraagt de commissie
of door de Belastingdienst het uiteindelijke oordeel van de rechter zal worden gevraagd.
Binnen de hersteloperatie zal het toezicht en handhaving door de Belastingdienst op
een reguliere wijze gaan plaatsvinden. Het toezicht vindt daarmee plaats door middel
van een geautomatiseerde beoordeling van het door de belastingplichtige ingediende
werkelijk rendement waarbij gebruik wordt gemaakt van zogenaamde uitworpredenen. Op
basis van de uitworpredenen kan de inspecteur aan belastingplichtige vragen om het
lagere werkelijk rendement te onderbouwen waarbij de belastingplichtige de mogelijkheid
krijgt het werkelijk rendement op basis van documenten of gegevens aan te leveren.
Voor zover de gegevens voor de onderbouwing van het werkelijk rendement tussen de
inspecteur en de belastingplichtige worden betwist, dan zal dit tot een uiteindelijk
oordeel van de rechter kunnen leiden.
De leden van de commissie vragen hoe groot de doelgroep is die door de Belastingdienst
proactief wordt benaderd door middel van een informatiebrief voor de periode dat het
formulier «opgaaf werkelijk rendement» nog geen onderdeel vormt van de aangifte inkomstenbelasting.
Voor de verzending van brieven ten behoeve van de hersteloperatie gaat de Belastingdienst
uit van de ingediende aangiften (of bezwaar- en verzoekschriften). Hieronder is een
overzicht opgenomen van het aantal brieven die de Belastingdienst voornemens is om
in kalenderjaar 2025 te gaan versturen waarbij de belastingplichtige voldoet aan de
voorwaarden voor het rechtsherstel.
In kalenderjaar 2025 staan in totaal 3.487.000 brieven gepland om verzonden te worden:
Belastingjaar
Aantallen brieven
Reden voor de verzending van de brief:
IH2020
214.000
De belastingplichtige die nog geen bezwaar of verzoek heeft ingediend en waarbij de
mogelijkheid voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering na afloop
van kalenderjaar 2025 niet meer mogelijk is. De belastingplichtige kan nog in kalenderjaar
2025 een formulier indienen.
IH2021
239.000
Brieven waarbij aanslagen ter voorkoming van verjaring definitief worden vastgesteld,
zonder rekening te houden met werkelijk rendement. De belastingplichtige kan een formulier
indienen.
IH2022
1.780.000
De belastingplichtige kan een formulier indienen op basis waarvan het werkelijk rendement
kan worden vastgesteld. Voor het aantal van 1.022.000 (van het totale aantal vermelde)
belastingplichtigen wordt een aanslag ter voorkoming van verjaring definitief vastgesteld,
zonder rekening te houden met werkelijk rendement.
IH2023
954.000
De belastingplichtige kan een formulier indienen op basis waarvan het werkelijk rendement
kan worden vastgesteld.
IH2017–2022
300.000
Brieven verzonden aan belastingplichtigen die tijdig over één of meer belastingjaren
een bezwaarschrift hebben ingediend. De belastingplichtige kan het bezwaarschrift
onderbouwen door een formulier in te dienen.
Voor de bezwaren en verzoeken geldt dat de Belastingdienst voornemens is om de belastingplichtige
één brief te sturen met betrekking tot alle belastingjaren waarvoor die belastingplichtige
een bezwaar of verzoek heeft ingediend. Voor het opleggen van aanslagen gaat belastingplichtige
die in de doelgroep valt voor ieder belastingjaar een brief ontvangen.
De leden van de commissie vragen of een termijn geldt waarbinnen het formulier «opgaaf
werkelijk rendement» moet worden ingediend, en aan welke termijnen de Belastingdienst
in dit verband is gebonden. De leden van de commissie vragen of een termijn geldt
waarbinnen het formulier «opgaaf werkelijk rendement» moet worden ingediend, en aan
welke termijnen de Belastingdienst in dit verband is gebonden. Zolang de aanslag nog
niet is opgelegd is de termijn voor belastingplichtige zonder fiscaal dienstverlener
12 weken na de dagtekening van de attentiebrief. Voor een belastingplichtige waarvan
de aangifte door een fiscaal dienstverlener is ingediend is deze termijn 26 weken.
Na deze termijn wordt in beginsel een definitieve aanslag opgelegd op basis van het
forfaitaire stelsel. De Belastingdienst is gebonden aan de driejaarstermijn voor het
opleggen van een definitieve aanslag. De belastingplichtige heeft na het opleggen
van een definitieve aanslag in ieder geval de mogelijkheid om binnen zes weken na
de dagtekening van de aanslag bezwaar te maken. Voor een bezwaarschrift is de beslistermijn
zes weken. Deze termijn kan nog eenzijdig verdaagd worden met zes weken. Als de termijn
om bezwaar te maken is verstreken, is er nog de mogelijkheid om het formulier «opgaaf
werkelijk rendement» in te dienen binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar
waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Aan een verzoek is een beslistermijn
van acht weken verbonden.
De leden van de commissie vragen het kabinet in te gaan op de opmerking van de Afdeling
dat een proactieve houding vergt dat het kabinet op voorhand de risico’s van termijnoverschrijdingen
van beslistermijnen in kaart brengt en adequate maatregelen treft waarbij ook wordt
verzocht om een inschatting te geven van de extra kosten die naar aanleiding van dwangsommen
aan belastingplichtigen worden vergoed.
De Belastingdienst houdt momenteel reeds ingediende en eventueel nog in te dienen
bezwaarschriften tegen definitieve aanslagen (vanaf het belastingjaar 2017) aan totdat
deze door de Belastingdienst kunnen worden verwerkt. De belastingplichtige die een
bezwaarschrift heeft ingediend ontvangt van de Belastingdienst een brief waarin wordt
aangegeven dat de belastingplichtige het werkelijk rendement kan aangeven door het
formulier «opgaaf werkelijk rendement» in te dienen. Het aanhouden van de bezwaarschriften
betekent dat belastingplichtigen op dit moment geen uitspraak op hun bezwaarschrift
krijgen. Daarmee wordt voorkomen dat deze bezwaarschriften nu worden afgewezen, en
belastingplichtigen individueel verder moeten procederen. Daarnaast worden door de
Belastingdienst ook verzoekschriften aangehouden, tenzij er geen sprake is van een
belang voor belastingplichtige en deze kunnen worden afgehandeld.
Het aanhouden van de bezwaarschriften betekent dat de beslistermijn van de Algemene
wet bestuursrecht overschreden wordt. Als een belanghebbende om die reden de Belastingdienst
in gebreke stelt, zal wel uitspraak op het bezwaarschrift worden gedaan ingeval het
werkelijk rendement hoger is dan het box 3 inkomen dat is opgenomen in de definitieve
aanslag inkomstenbelasting. Dit betekent dat het bezwaarschrift in beginsel wordt
afgewezen en de definitieve aanslag in stand blijft. Daartegen kan de belanghebbende
vervolgens beroep instellen bij de fiscale rechter.
Om het risico op ingebrekestellingen te mitigeren en belastingplichtigen te informeren
over hun handelingsperspectief is vanaf oktober 2024 aan alle belastingplichtigen
die in aanmerking komen voor rechtsherstel een informatiebrief gestuurd. In deze brief
staat dat zij in aanmerking komen voor herstel, dat zij nu nog niets hoeven te doen
en dat zij bericht zullen ontvangen wanneer zij een formulier kunnen indienen. Op
de peildatum 28 april 2025 zijn het aantal van 591 ingebrekestellingen door de Belastingdienst
ontvangen. Wanneer niet tijdig een besluit wordt genomen naar aanleiding van een ingebrekestelling,
kan de belastingplichtige aanspraak maken op een bestuursrechtelijke dwangsom. Het
kabinet kan op dit moment nog geen inschatting geven van de totale extra kosten die
naar aanleiding van dwangsommen die aan belastingplichtigen worden vergoed of in de
toekomst verschuldigd zal zijn. Door zo spoedig mogelijk te starten met de hersteloperatie
op basis van de tegenbewijsregeling worden de risico’s van termijnoverschrijdingen
en mogelijke extra kosten zoveel mogelijk beperkt.
De leden van de commissie vragen of is overwogen om de bestuurlijke dwangsom uit te
sluiten en/of om beslistermijnen te verlengen. Deze maatregelen zijn overwogen maar
vindt het kabinet niet gepast. De Belastingdienst zet erop in om het opgeven van het
werkelijke rendement zo goed mogelijk te ondersteunen en faciliteren. Met het formulier
«opgaaf werkelijke rendement» worden de tegenbewijsgegevens door de belastingplichtige
op een gestructureerde wijze aangeleverd bij de Belastingdienst. Hierdoor kan vervolgens
op een geautomatiseerde wijze rechtsherstel worden geboden. Dat wil zeggen dat de
behandeling en verwerking van ingediende formulieren wordt ondersteund met automatisering
en niet geheel handmatig plaatsvindt. Dit draagt bij aan een snellere afhandeling.
De dwangsomregeling is bedoeld om rechtsbescherming te bieden aan burgers. De Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het buiten toepassing
verklaren van de bestuurlijke dwangsom in theorie is toegestaan maar dat de rechterlijke
dwangsom niet buiten toepassing mag worden verklaard. Het inperken van de dwangsomregeling
voorkomt dus niet dat eventuele verzoeken om een dwangsom bij de rechter worden ingediend.
Deze verzoeken zouden niet alleen de rechterlijke macht, maar ook de uitvoering zwaar(der)
belasten. De beslistermijnen dienen de rechtsbescherming van burgers. Het kabinet
wil daarom niet aan deze termijnen tornen en ziet daartoe ook geen voldoende rechtvaardiging.
5. Gevolgen voor het doenvermogen
De leden van de commissie vragen of de berekende regeldrukkosten ook, conform het
advies van het Adviescollege toetsing regeldruk, de kosten voor het inschakelen van
adviseurs omvatten en hoe groot die kosten zijn. De berekende regeldrukkosten van
€ 16,3 miljoen bevatten inderdaad ook de kosten voor het inschakelen van adviseurs.
Deze zijn geschat op € 13,7 miljoen.
De leden van de commissie vragen het kabinet of zij zicht heeft op welke manier (fiscaal)
dienstverleners zich voorbereiden en of het kabinet met de dienstverleners hierover
in gesprek is. Ook vragen de leden zich af welke rol horizontaal toezicht convenanten
hierbij spelen. In voorbereiding op het aan belastingplichtigen ter beschikking stellen
van het formulier «opgaaf werkelijk rendement» vindt er door de Belastingdienst regulier
overleg plaats met vertegenwoordigers van koepel- en belangenorganisaties waaronder
bijvoorbeeld (fiscaal) dienstverleners, banken en verzekeraars en de Consumentenbond.
In deze overleggen komt onder meer aan de orde op welke wijze de (fiscaal) dienstverleners
zich voorbereiden op het beschikbaar stellen van het formulier. Voor deze stakeholders
zijn door de Belastingdienst ook gebruikersdagen georganiseerd. Tijdens deze dagen
is het formulier gepresenteerd en konden de deelnemers het formulier in een testomgeving
invullen. Als een aangifte inkomstenbelasting van een belastingplichtige onder horizontaal
toezicht valt, dan kan het formulier overeenkomstig de voorwaarden van horizontaal
toezicht worden afgedaan.
De leden van de commissie constateren dat op basis van hetgeen hierover is opgenomen
in de uitvoeringstoets dat leveranciers (waaronder banken en verzekeraars) zich zorgen
maken of zij de informatie die burgers vragen om het formulier «opgaaf werkelijk rendement»
kunnen invullen wel aan hun klanten of aan de Belastingdienst kunnen leveren. Daarnaast
vragen de leden wat dit in concrete gevallen betekent voor het doenvermogen van de
belastingplichtige en voor de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst, en op welke
wijze burgers de ontvangst van de benodigde informatie bij leveranciers kunnen afdwingen.
De Belastingdienst heeft regulier overleg met de banken en verzekeraars, waaronder
ook de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars, over de
benodigde gegevens en informatie die klanten van de banken en verzekeraars mogelijk
nodig zullen gaan hebben om gebruik te maken van de tegenbewijsregeling. De zorgen
van de banken en verzekeraars richten zich met name op het feit dat zij op dit moment
nog niet volledig op de hoogte zijn welke uitvraag zij van hun klanten kunnen verwachten
en welke gegevens zij aan hun klanten kunnen verstrekken. Om deze zorgen zoveel mogelijk
weg te nemen wordt door de Belastingdienst het formulier met hen besproken en hebben
deze partijen de mogelijkheid om het formulier in de testfase op basis van (eigen)
casusposities en met ondersteuning door medewerkers van de Belastingdienst in te vullen.
Daarnaast worden ook de verschillende verzendingen van informatie- en attentiebrieven
(aantallen brieven en de voorgenomen verzenddatum) door de Belastingdienst aan belastingplichtigen
in het kader van de hersteloperatie met de banken en verzekeraars besproken zodat
zij hierop kunnen anticiperen. In hoeverre klanten van leveranciers waaronder banken
en verzekeraars de benodigde informatie van deze leveranciers kunnen opvragen is afhankelijk
van de overeenkomst tussen deze partijen waar de Belastingdienst geen inzicht in heeft.
6. Uitvoeringsaspecten
De leden van de commissie vragen welke datum voor inwerkingtreding wordt nagestreefd.
Welke consequenties bezien vanuit uitvoerbaarheid, budgettaire gevolgen en juridische
risico’s heeft een latere inwerkingtreding dan 1 juni 2025, zo vragen deze leden.
Het wetsvoorstel voorziet in een inwerkingtreding bij koninklijk besluit met terugwerkende
kracht. De Belastingdienst is voornemens om het formulier «opgaaf werkelijk rendement»
vanaf juli 2025 open te stellen. De Belastingdienst is op basis van de arresten van
de Hoge Raad verplicht om belastingplichtigen de gelegenheid te geven om hun werkelijk
rendement aannemelijk te maken. Omdat het wetsvoorstel een codificatie is van de arresten
van de Hoge Raad zijn er geen budgettaire gevolgen bij een latere inwerkingtreding
van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel biedt duidelijkheid over enkele meer gedetailleerde
vraagstukken voor het bepalen van het werkelijke rendement, waar de Hoge Raad zich
niet expliciet over heeft uitgelaten. Deze regels bieden meer houvast voor belastingplichtigen
en de Belastingdienst als deze een wettelijke basis hebben.
De leden van de commissie vragen het kabinet om een nadere toelichting te geven op
het aantal fte dat benodigd is voor de jaren 2027 en verder, en op basis waarvan deze
eerste inschatting is gemaakt. De benodigde capaciteitsinzet die voor de behandeljaren
vanaf 2027 in de uitvoeringstoets is opgenomen is indicatief omdat deze inschatting
is gebaseerd op de manier waarop door de Belastingdienst op dit moment het werkproces
voor de hersteloperatie wordt voorbereid. Het is de verwachting dat op basis van ervaringsgegevens
de werkprocessen binnen de hersteloperatie door de Belastingdienst op termijn zullen
gaan veranderen of worden aangepast, bijvoorbeeld door het opnemen van het formulier
«opgaaf werkelijk rendement» in de aangifte inkomstenbelasting. Daarbij wordt dan
ook nagegaan of deze werkprocessen kunnen worden vereenvoudigd of in hogere mate geautomatiseerd.
Daarnaast kan de Belastingdienst nog niet voorzien in welke mate en in welke aantallen
belastingplichtigen in toekomstige jaren gebruik zullen gaan of blijven maken van
de tegenbewijsregeling. Dit hangt mede af van de toekomstige economische situatie
en van de vermogensmix van belastingplichtige in box 3, oftewel de verdeling van het
vermogen tussen verschillende vermogensbestanddelen in box 3.
De leden van de commissie vragen in hoeverre de hoeveelheid en de mate van complexiteit
van de burgerreacties is meegenomen in het totaal aantal fte die Belastingdienst nodig
zal hebben voor de hersteloperatie, aangezien in de uitvoeringstoets wordt aangegeven
dat deze aspecten vooraf moeilijk in te schatten zijn. De hoeveelheid en de mate van
complexiteit van de burgerreacties is op basis van expertschattingen bepaald en op
basis hiervan in de uitvoeringstoets opgenomen. De Belastingdienst houdt hierbij ook
rekening met het intern opleiden van medewerkers voor het verrichten van werkzaamheden
binnen de hersteloperatie.
De leden van commissie vragen in hoeverre het benodigde aantal fte voor de hersteloperatie
zich verhoudt tot de totale wervingsopgave van de Belastingdienst, en of deze wervingsopgaven
elkaar in de weg staan. Het benodigde aantal fte voor de hersteloperatie maakt – samen
met de vervanging van het aantal fte vanwege uitstroom door pensionering – deel uit
van de totale wervingsopgave. Beide wervingsopgaven staan elkaar daardoor niet in
de weg maar er is wel sprake van een hoger aantal nieuwe medewerkers dat door de Belastingdienst
zal moeten worden geworven. Overigens biedt de werving van nieuwe medewerkers voor
de hersteloperatie voor de Belastingdienst ook mogelijkheden om deze medewerkers werkervaring
in deze hersteloperatie te laten opdoen zodat zij ook kunnen worden ingezet bij de
inwerkingtreding van het nieuwe box 3 stelsel. De wervingsbehoefte voor het nieuwe
box 3 stelsel wordt daarmee gedeeltelijk ondervangen door de vroegtijdige werving
van nieuwe medewerkers voor deze hersteloperatie.
De leden van de commissie vragen of medewerkers die voor de hersteloperatie worden
geworven voor bepaalde of onbepaalde tijd worden aangenomen, dit ook in verband met
de totale wervingsopgave van de Belastingdienst. De vacatures voor eigen medewerkers
die willen meewerken aan de hersteloperatie worden eerst interdepartementaal opengesteld.
Als daar onvoldoende respons op komt, dan worden vacatures extern opengesteld. Sollicitanten
wordt dan een jaarcontract aangeboden met het doel om het jaarcontract na afloop om
te zetten in een contract voor onbepaalde tijd.
De leden van de commissie vragen het kabinet om een inschatting te maken van het aantal
benodigde medewerkers dat door de Belastingdienst geworven kan worden. Het is op dit
moment nog niet mogelijk een inschatting te maken. De Belastingdienst werkt met een
mee-adem systematiek, waarbij de wervings- en opleidingscapaciteit wordt vergroot
of verkleind in relatie tot de wervingsopgave. Dit geldt altijd met terugwerkende
kracht en daarmee met een gefaseerde aanpak. Daarnaast vraagt een grote werving het
nodige van het absorptievermogen van de organisatie en speelt ook het actuele aanbod
op de arbeidsmarkt een rol.
De leden van de commissie vragen het kabinet wat de consequenties zijn en welke keuzes
het kabinet gaat maken als er door de Belastingdienst onvoldoende medewerkers kunnen
worden geworven en wat dit betekent voor het niveau van het toezicht en dienstverlening
aan belastingplichtigen. De leden van de fractie van de SGP constateren dat voor de
uitvoering van het wetsvoorstel een groot aantal fte nodig is. De leden van deze fractie
vragen het kabinet hoe groot het risico is dat er onvoldoende fte voorhanden is voor
de uitvoering, welke (praktische) gevolgen dit heeft voor de uitvoering en welke herprioriteringskeuzes
er in dat geval moeten worden gemaakt. In de situatie dat de Belastingdienst op basis
van de totale wervingsopgave niet voldoende nieuwe medewerkers zal kunnen werven dan
zal dit gevolgen hebben voor het verrichten van de taken door de Belastingdienst in
het toezicht en handhaving binnen de verschillende belastingmiddelen en de dienstverlening
aan belastingplichtigen. Op dit moment kan door het kabinet nog geen reële inschatting
worden gemaakt of deze situatie zich bij de Belastingdienst ook daadwerkelijk gaat
voordoen. Het kabinet is bereid om de Kamer over deze eventueel te maken afwegingen
te informeren.
De leden van de commissie vragen of het kabinet een inschatting kan maken van het
deel van de ingediende aangiften inkomstenbelasting dat niet tijdig, onjuist of onvolledig
zal zijn als gevolg van de toegenomen complexiteit en het beroep op het doenvermogen
van belastingplichtigen, en welke maatregelen het kabinet neemt om dit aantal te beperken.
De Belastingdienst heeft op dit moment geen concrete ervaringsgegevens beschikbaar
om een reële inschatting te maken van het deel van de aangiften inkomstenbelasting
dat op basis van de hersteloperatie niet tijdig, onjuist of onvolledig door belastingplichtigen
zal worden ingediend en is deze inschatting gebaseerd op een expertschatting. De Belastingdienst
zal een belastingplichtige zoveel als mogelijk proberen te ondersteunen bij het doen
van een aangifte inkomstenbelasting. Dit gebeurt door middel van het verstrekken van
informatie op de website van de Belastingdienst of op sociale media, de BelastingTelefoon
(en de Belastingdienstbus). Ook kunnen belastingplichtigen voor hulp bij het doen
van een aangifte een afspraak maken bij een Belastingdienstkantoor of een steunpunt
van de Belastingdienst.
De leden van de commissie vragen het kabinet of zij kan onderbouwen op basis waarvan
de inschatting van het lage scenario (2%) is gemaakt, en wat de gevolgen zijn in termen
van capaciteit in fte en kosten als onverhoopt het midden scenario (5%) werkelijkheid
wordt. De leden van de fractie van het CDA lezen in de uitvoeringstoets dat verschillende
aannames zijn gedaan voor inschatting van de uitvoeringslast voor verzoek- en bezwaarschriften.
Daar wordt alleen een schatting van ongestructureerd bezwaar, dus niet via het formulier
«opgaaf werkelijk rendement», gegeven. Deze leden vragen op basis waarvan deze aannames
zijn gedaan, en hoe hoog de te verwachten aantallen zijn als de verzoek- en bezwaarschriften
via het formulier worden meegenomen. De inschatting van het lage scenario is gebaseerd
op een expertschatting die mede op basis van andere, bestaande werkprocessen binnen
de Belastingdienst tot stand is gekomen. Dit laat onverlet dat deze expertschatting
tot stand is gekomen op basis van bestaande werkprocessen en dat er daarmee een bepaalde
mate van onzekerheid is over het aantal mogelijke reacties door belastingplichtigen
bij de invoering van de tegenbewijsregeling. Om hierop te kunnen anticiperen is door
de Belastingdienst ook het midden en hoge scenario in kaart gebracht maar vormen deze
niet het uitgangspunt in de uitvoeringstoets. De Belastingdienst kan op dit moment
nog geen goede inschatting maken in hoeverre belastingplichtigen voor het onderbouwen
van verzoek- en bezwaarschriften gebruikmaken van het formulier.
De leden van de commissie en van de fractie van D66 vragen om nader toe te lichten
waarom het verplichten van het invullen van een formulier juridisch kwetsbaar is,
ook gegeven het feit dat bij andere regelingen wel formulieren verplicht worden gesteld.
De leden van de commissie vragen hoe de regering de juridische risico’s ten opzichte
van de uitvoerbaarheid weegt, en of bijvoorbeeld is overwogen om het formulier in
bepaalde gevallen wel en in bepaalde gevallen niet verplicht te stellen. De leden
van de fractie van D66 vragen waarom is gekozen om het formulier niet verplicht te
stellen. Ook de leden van de fractie van de SGP vragen naar de juridische risico’s
bij een verplichtstelling van het formulier. Deze leden vragen of wellicht een tussenoplossing
mogelijk is waarbij wel sprake is van verplicht gebruik van het formulier, maar waarbij
daarbovenop nog alle andere gronden mogen worden aangedragen.
Het kabinet waardeert het meedenken met eventuele oplossingen om de uitvoering door
de Belastingdienst te helpen. Vanaf het belastingjaar 2025 wordt de mogelijkheid tot
tegenbewijs opgenomen in het reguliere aangifteproces voor de inkomstenbelasting.
De belastingplichtige is dan verplicht de gevraagde gegevens in te vullen als hij
in de aangifte gebruik wil maken van de tegenbewijsregeling. Voor eerdere jaren kan
de mogelijkheid tot tegenbewijs niet meer worden opgenomen in het reguliere aangifteproces,
omdat de aangiftecampagnes voor deze jaren al zijn geweest. Voor deze jaren kan de
belastingplichtige het formulier «opgaaf werkelijk rendement» gebruiken. Belastingplichtigen
hebben op basis van geldend recht de mogelijkheid om in bezwaar of bij een verzoek
tot ambtshalve vermindering het werkelijke rendement op te geven. Een bezwaar of verzoek
tot ambtshalve vermindering is vormvrij. Het met terugwerkende kracht voorschrijven
van een verplichte vorm acht het kabinet niet mogelijk gelet op algemene rechtsbeginselen,
waaronder het rechtszekerheidsbeginsel. Een dergelijke wetsaanpassing ten nadele van
belastingplichtigen zou kunnen leiden tot juridische procedures met uiteindelijk juist
een grote belasting van de uitvoering tot gevolg. Het verplicht stellen van het formulier
en tegelijkertijd de mogelijkheid openhouden van een vormvrij bezwaar of bezoek levert
eveneens geen voordelen op voor de uitvoering. De Belastingdienst moet dan alsnog
zowel het formulier als het vormvrije verzoek of bezwaar behandelen.
De leden van de commissie en de leden van de fracties van de SGP en D66 vragen hoe
wordt gestimuleerd dat zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van het formulier. Het
kabinet verwacht dat dit formulier het eenvoudiger maakt voor belastingplichtigen
om het werkelijke rendement op te geven, waardoor zij het formulier willen gebruiken.
Door gebruik te maken van het formulier weet de belastingplichtige zeker dat hij alle
relevante gegevens opgeeft en hoeft hij belastingplichtige zelf minder berekeningen
te maken om het werkelijke rendement te bepalen. Op basis van de opgegeven feitelijke
gegevens kan de Belastingdienst namelijk automatisch het resulterende werkelijke rendement
berekenen. Uit gebruikerstests is gebleken dat belastingplichtigen het doorgaans zeer
ingewikkeld vinden om deze berekeningen zelf te maken. Om belastingplichtigen te attenderen
op de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren verstuurt de Belastingdienst brieven
waarin gewezen wordt op het formulier.
De leden van de commissie vragen of de voorgenomen herijkingen na vaststelling aan
de Kamer worden verzonden. De herijkingen die zullen gaan plaatsvinden naar aanleiding
van de uitvoeringstoets van het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 worden
na vaststelling van deze herijkingen met de Kamer gedeeld.
De leden van de commissie vragen het kabinet op welke wijze de herijkingen tot stand
komen en welke aspecten hierin specifiek worden meegenomen. Daarnaast vragen de leden
of bepaalde indicatoren in de periode tot aan de eerste herijking en in de periode
tussen de eerste en tweede herijking zullen worden gemonitord. Het proces van een
integrale (volledige) herijking van een uitvoeringstoets is vergelijkbaar met het
opstellen van een uitvoeringstoets bij een wetsvoorstel met dien verstande dat bij
een integrale herijking zoveel als mogelijk gebruik wordt gemaakt van ervaringscijfers
en andere gegevens of beschikbare informatie om de inschattingen en conclusies die
in de oorspronkelijke uitvoeringstoets zijn opgenomen, te staven of dat de noodzaak
bestaat om deze aan te passen. Bij een integrale herijking wordt ook meer specifiek
naar de inrichting van het werkproces bij de Belastingdienst gekeken en of deze overeenstemt
met hetgeen de Belastingdienst bij het opstellen van de oorspronkelijke uitvoeringstoets
voor ogen stond, ook is gerealiseerd. Daarnaast wordt bekeken op welke wijze het toezicht
en handhaving door de Belastingdienst is ingericht en of dit volstaat, in welke mate
de verwachte reacties van belastingplichtigen (zoals binnenkomende gesprekken bij
de BelastingTelefoon, sociale media verzoeken bij dienstverlening, het indienen van
verzoek- of bezwaarschriften e.d.) zich ook daadwerkelijk hebben voorgedaan, of er
onvoorziene omstandigheden of situaties zich voordoen waar bij de oorspronkelijke
uitvoeringstoets geen rekening mee is gehouden, of de wervingsopgave is gerealiseerd
en of er voldoende nieuwe medewerkers kunnen worden geworven en ook voldoende kunnen
worden ingewerkt, en of de ICT-aanpassingen voldoende aansluiten bij het werkproces
van de Belastingdienst. In voorbereiding op en gedurende de periode voor de hersteloperatie
wordt door de Belastingdienst een dashboard ontwikkeld en zijn ook andere meetinstrumenten
in voorbereiding of ontwikkeling die kunnen gaan dienen ten behoeve van de controle
op en het monitoren van werkprocessen van de hersteloperatie en die ook kunnen worden
gebruikt bij de verschillende herijkingen.
II. Vragen en opmerkingen namens de fracties
7. Inleiding
De leden van de fractie van het CDA vragen onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis
in hoeverre de uitspraak van de Hoge Raad inhoudelijk juist is met betrekking tot
het uitsluiten van kostenaftrek en het tot meerekenen van huurinkomsten bij het vaststellen
van het werkelijke rendement. De leden van de fractie van het NSC vragen of de uitsluiting
van kosten in overeenstemming is met het rendementsbegrip dat de wetgever voor ogen
had bij de vormgeving van het forfaitaire stelsel en of netto- of bruto-rendementen
ten grondslag liggen aan het huidige forfaitaire stelsel.
De Hoge Raad heeft expliciet geoordeeld dat huurinkomsten onderdeel zijn van het werkelijke
rendement.4 Daarnaast heeft de Hoge Raad expliciet geoordeeld dat kosten niet aftrekbaar zijn.5 Hierbij wijst de Hoge Raad erop dat de met ingang van 1 januari 2017 gehanteerde
forfaitaire percentages zijn gebaseerd op marktgegevens, waarin geen rekening wordt
gehouden met de kosten van een individuele belegger. Dit oordeel heeft de Hoge Raad
ook in opeenvolgende arresten bevestigd. Het is niet aan het kabinet om de inhoudelijke
juistheid van arresten van de Hoge Raad te beoordelen. De Hoge Raad is de hoogste
nationale rechter in belastingzaken en er bestaat geen mogelijkheid tot hoger beroep.
Dat neemt niet weg dat er, zoals hierboven aangegeven, juridische mogelijkheden zijn
om ten gunste van belastingplichtigen af te wijken van het oordeel van de Hoge Raad.
Dat heeft echter ook budgettaire gevolgen en uitvoeringsgevolgen.
De leden van de fractie van het CDA en de BBB wijzen erop dat het kabinet voor de
Wet werkelijk rendement box 3 niet kiest voor een volledige vermogensaanwasbelasting,
maar voor een vermogenswinstbelasting voor onroerende zaken. Deze leden vragen waarom
in het voorliggende wetsvoorstel wel wordt gekozen voor een volledige vermogensaanwasbelasting.
Deze leden vragen of de wetgever niet zou moeten kiezen voor een andere vormgeving
van de tegenbewijsregeling die consistent is met de Wet werkelijk rendement box 3.
De tegenbewijsregeling is bedoeld om de EVRM-schending van het huidige forfaitaire
stelsel weg te nemen. De Hoge Raad heeft in dat kader – het wegnemen van de EVRM-schending
– geoordeeld dat zowel gerealiseerde als ongerealiseerde waardemutaties tot het werkelijke
rendement behoren. De tegenbewijsregeling kan voor belastingplichtigen alleen voordelig
zijn en niet resulteren in het betalen van meer belasting vergeleken met de huidige
forfaitaire systematiek. Belastingplichtigen met een hoger werkelijk rendement dan
het forfaitaire rendement worden nog steeds belast op basis van het forfaitaire rendement.
Het forfaitaire stelsel is gebaseerd op gemiddelde rendementen inclusief vermogensaanwas.
Als bij de tegenbewijsregeling waardemutaties pas in aanmerking worden genomen bij
realisatie dan ontstaat een onevenwichtig systeem omdat verkoopwinstenveel ongelijkmatiger
optreden (in jaren van verkoop) dan de jaarlijkse vermogensaanwas waar het forfait
op is gebaseerd. Dit betekent dat in jaren van verkoop het forfait vrijwel altijd
voordeliger zal zijn en belastingplichtigen in die jaren dus geen tegenbewijs zullen
leveren waardoor de verkoopwinst niet wordt belast. In jaren waarin geen verkoop plaatsvindt
en er daardoor geen vermogenswinst is, zullen de werkelijke inkomsten in de regel
lager zijn dan het forfait dat is gebaseerd op de waardeontwikkeling. In die jaren
zullen belastingplichtigen dus kiezen voor de tegenbewijsregeling, waardoor in die
jaren de waardeontwikkeling niet belast wordt.
Bovendien kunnen de regels van de Wet werkelijk rendement box 3 nadeliger zijn voor
belastingplichtigen dan de regels van de Hoge Raad voor de tegenbewijsregeling. Een
vermogenswinstsystematiek zal bijvoorbeeld nadelig zijn als sprake is van ongerealiseerde
waardedalingen van vermogensbestanddelen. Het is niet mogelijk om ten nadele van belastingplichtige
met terugwerkende kracht afwijkende regels voor de tegenbewijsregeling voor te schrijven.
De definitie van werkelijk rendement van de Hoge Raad staat niet in de weg aan een
andere vormgeving van een definitief stelsel op basis van werkelijk rendement.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe is getoetst of de voorgenomen tegenbewijsregeling
EVRM-bestendig is. De Hoge Raad heeft in zijn arresten geoordeeld hoe de geconstateerde
inbreuk op het EVRM moet worden hersteld. Als sprake is van een werkelijk rendement
dat lager is dan het forfaitaire rendement dan dient de compensatie aldus te worden
vastgesteld dat de desbetreffende belastingaanslag zo ver wordt verminderd dat alleen
nog belasting in box 3 wordt geheven over het werkelijke rendement. Daarmee wordt
volgens de Hoge Raad een passend en voldoende rechtsherstel geboden. De jurisprudentie
van de Hoge Raad wordt met dit wetsvoorstel gecodificeerd. Daarmee wordt met dit wetsvoorstel
het box 3-stelsel in overeenstemming gebracht met de bepalingen in het EVRM.
8. Achtergrond
De leden van de fractie van het NSC vragen of de regering erkent dat de uitvoering
jarenlang ten koste is gegaan van grondrechten. Vanwege de eenvoud was het forfaitaire
box 3-stelsel goed uitvoerbaar voor de Belastingdienst en deed het weinig beroep op
het doenvermogen van de belastingplichtige. Voor de jaren vanaf 2017 heeft het forfaitaire
stelsel in bepaalde situaties op stelselniveau tot schending van EVRM-rechten geleid.
Die schending wordt nu weggenomen doordat rechtsherstel wordt geboden met de tegenbewijsregeling.
9. De voorgestelde aanpassingen
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom in de tegenbewijsregeling
de mogelijkheid van kostenaftrek ontbreekt. Ook de leden van de fractie van BBB vragen
hiernaar. De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen wat de uitvoeringsgevolgen
en budgettaire gevolgen zouden zijn van het toevoegen van kostenaftrek en of een forfaitaire
kostenaftrek is overwogen. De leden van de fractie van het CDA vragen of het toevoegen
van kostenaftrek juridische procedures kan voorkomen. De leden van de fractie van
de BBB vragen of de regering het eens is dat een belasting op rendement zonder kostenaftrek
nooit als belasting op werkelijk rendement kan worden aangemerkt, of de regering het
eens is dat dit ongelijkheid creëert tussen beleggers in aandelen en beleggers in
vastgoed. Ook de leden van de fractie van de SGP vragen hiernaar.
Zoals hierboven weergegeven is de tegenbewijsregeling bedoeld om de EVRM-schending
van het huidige forfaitaire stelsel weg te nemen en kan deze alleen voordelig uitpakken
voor belastingplichtigen ten opzichte van het huidige forfaitaire stelsel. De definitie
van werkelijk rendement van de Hoge Raad staat niet in de weg aan een andere vormgeving
van een toekomstig definitief stelsel op basis van werkelijk rendement. In het wetsvoorstel
Wet werkelijk rendement box 3 wordt kostenaftrek wel geïntroduceerd.
In het kader van de tegenbewijsregeling heeft de Hoge Raad geoordeeld dat kosten niet
aftrekbaar zijn. De mate waarin het wel toestaan van kostenaftrek gunstig is voor
belastingplichtigen, is afhankelijk van de daadwerkelijk gemaakte kosten. Het maken
van kosten is niet alleen voorbehouden aan beleggers in onroerende zaken. Ook belastingplichtigen
met aandelen kunnen hoge kosten maken, bijvoorbeeld kosten voor het beheer van beleggingsportefeuilles.
Het is juridisch mogelijk om in het wetsvoorstel regels op te nemen die afwijken van
de Hoge Raad als deze ten gunste van belastingplichtigen zijn, zoals bijvoorbeeld
het toevoegen van de mogelijkheid tot kostenaftrek. Zoals aangegeven bij de kamerbrief
van 2 april 2025 zorgt toevoeging van kostenaftrek in 2026 en 2027 voor een budgettaire
derving van cumulatief € 1.135 miljoen die gedekt zou moeten worden. Dit leidt niet
alleen tot verdere vertraging van de Wet werkelijk rendement box 3 maar ook van de
toepassing van de tegenbewijsregeling door middel van het beschikbaar stellen van
het formulier «opgaaf werkelijk rendement» omdat het formulier hierop aangepast zou
moeten worden. In dat geval ontstaat per jaar uitstel van de Wet werkelijk rendement
box 3 een aanvullende derving van ongeveer € 1,7 miljard vanaf 2028. Daarom heeft
het kabinet hier niet voor gekozen. Een forfaitaire kostenaftrek kent daarnaast juridische
risico’s omdat er sprake is van een grote spreiding in daadwerkelijke kosten. Het
introduceren van nieuwe forfaitaire elementen die onvoldoende aansluiten bij de werkelijkheid
is juridisch kwetsbaar. In de fiches bij de kamerbrief van 2 april 2025 is dit verder
toegelicht.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering bereid is de hoogte
van de leegwaarderatio bij te stellen en wat hiervan de gevolgen zijn. Het kabinet
is op dit moment niet voornemens om de leegwaarderatiotabel te actualiseren. Zoals
aangegeven bij de kamerbrief van 2 april 2025 kan actualisering van de leegwaarderatiotabel
zowel tot een verhoging als een verlaging leiden. De aanpassing van de leegwaarderatiotabel
per 1 januari 2023 maakt onderdeel uit van het Nederlandse Herstel- en Veerkrachtplan.
Het terugdraaien van HVP-maatregelen gedurende de looptijd van de Herstel- en Veerkrachtfaciliteit
(HVF) is niet toegestaan. Een besluit voor 1 januari 2027 om de leegwaarderatiotabel
aan te passen kan daarmee leiden tot een korting die kan oplopen tot € 600 miljoen.
10. Inleiding
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke elementen van de wet niet
direct door de rechter zijn voorgeschreven. Sommige vraagstukken die een rol kunnen
spelen bij het bepalen van het werkelijke rendement worden niet expliciet beantwoord
in de arresten van de Hoge Raad. Voor die gevallen worden nadere regels gegeven. Daarbij
wordt als uitgangspunt genomen dat de Hoge Raad heeft aangegeven dat zoveel mogelijk
moet worden aangesloten bij het rendementsbegrip dat de wetgever bij de vormgeving
van het forfaitaire stelsel in box 3 voor ogen had. Voorbeelden van nadere regels
in het wetsvoorstel zijn het genietingstijdstip, regels voor de toepassing van de
schuldendrempel, toepassing van vrijstellingen met een grens of drempel, waarderingsregels
en regels over het voordeel van eigen gebruik van onroerende zaken.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het mogelijk is de Wet werkelijk
rendement tegelijkertijd met deze nota naar aanleiding van het verslag naar uw Kamer
te sturen. Het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 zal medio mei naar uw Kamer
worden gestuurd.
De leden van de fractie van de SGP vragen naar de aantallen belastingplichtigen die
in een laag en hoog scenario een ongestructureerd verzoek- of bezwaarschrift in zullen
dienen, en of deze belastingplichtigen in deze situatie geen gebruik maken van het
formulier «opgaaf werkelijk rendement». In de uitvoeringstoets is uitgegaan van het
lage scenario waarbij 2% van het totale aantal belastingplichtigen met box 3 inkomen
jaarlijks een ongestructureerd verzoek- of bezwaarschrift bij de Belastingdienst indienen.
In de uitvoeringstoets is uitgegaan van een totaal aantal belastingplichtigen met
box 3 inkomen van omstreeks 3,6 miljoen; 2% hiervan is een totaal aantal van 72.000.
In het hoge scenario wordt uitgegaan van 10% van het totale aantal belastingplichtigen
met box 3 inkomen die jaarlijks een ongestructureerd verzoek- of bezwaarschrift bij
de Belastingdienst indient: in totaal 360.000. In de uitvoeringstoets is niet uitgegaan
van het hoge scenario. De belastingplichtigen die een ongestructureerd verzoek- of
bezwaarschrift bij de Belastingdienst indienen zullen naar verwachting geen gebruik
maken van het formulier maar de Belastingdienst kan dit niet uitsluiten. Bijvoorbeeld,
belastingplichtigen kunnen naast het indienen van het formulier mogelijk ook een brief
met (aanvullende) gegevens aan de Belastingdienst sturen wat het verwerkingsproces
vertraagt en op basis waarvan het risico op onbedoelde fouten of omissies bij de Belastingdienst
zal toenemen.
11. Doelgroep
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen in hoeverre het scenario waarin
niet-bezwaarmakers gelijk krijgen is meegenomen in de uitvoeringstoets en de budgettaire
raming. Ook de leden van de fractie van het NSC vragen naar deze budgettaire gevolgen.
De uitvoeringstoets en de budgettaire raming zijn gebaseerd op de huidige situatie,
hierin is geen ander scenario meegenomen.
De leden van de fractie van het NSC vragen of het gebruik van de tegenbewijsregeling
wordt gemonitord en of burgers met minder kennis daardoor worden benadeeld. De Belastingdienst
doet gebruikersonderzoeken om in kaart te brengen hoe doenlijk de regeling voor burgers
is.
De leden van de fractie van BBB vragen of niet-bezwaarmakers zullen zorgen voor een
stortvloed aan tegenbewijzen als de Hoge Raad beslist dat zij toch recht hebben op
rechtsherstel, en hoe de regering deze mogelijkheid weegt. Ook de leden van de fractie
van het CDA vragen wat de gevolgen in dat geval zijn. De leden van de fractie van
de SGP vragen wat de juridische risico’s zijn door het niet meenemen van niet-bezwaarmakers.
De Hoge Raad heeft eerder in een arrest van 20 mei 2022 geoordeeld dat aan de niet-bezwaarmakers
geen op rechtsherstel gerichte compensatie hoeft te worden verleend. De kans dat de
Hoge Raad in de «massaal bezwaar plus-procedure» terugkomt op dit duidelijke eerdere
arrest acht het kabinet zeer klein. Mocht dit echter toch gebeuren, dan heeft het
kabinet in 2022 toegezegd dat alle niet-bezwaarmakers de kans zullen krijgen om tegenbewijs
te leveren. Dit zou inderdaad tot een grote aanvullende hoeveelheid tegenbewijzen
kunnen leiden.
De leden van de fractie van BBB vragen of de regering de behandeling van niet-bezwaarmakers
onrechtvaardig vindt en of het niet beter is om op voorhand alle aanslagen die onder
het rechtsherstel box 3 vallen te betrekken bij de Wet tegenbewijsregeling box 3.
Ik wil allereerst verduidelijken dat de Wet tegenbewijsregeling box 3 in beginsel
geldt voor dezelfde doelgroep als de Wet rechtsherstel box 3. De «niet-bezwaarmakers»
vallen op basis van het geldende recht niet onder de doelgroep van de Wet rechtsherstel
box 3. De Hoge Raad heeft in een arrest van 20 mei 2022 geoordeeld dat daartoe voor
de niet-bezwaarmakers geen juridische verplichting bestaat. Het nu alsnog juridisch onverplicht toevoegen
van de niet-bezwaarmakers aan de doelgroep van de Wet rechtsherstel box 3 en de Wet
tegenbewijsregeling box 3 zou tot grote budgettaire gevolgen en uitvoeringsgevolgen
leiden.
De leden van de fractie van de BBB vragen naar de kritiek van het Register van Belastingadviseurs,
dat de Wet tegenbewijsregeling box 3 alleen geldt voor belastingplichtigen die tijdig
een verzoek amtbshalve vermindering hebben ingediend. Deze leden vragen naar een reactie
ten aanzien van dit geconstateerde procesrisico. De voorwaarde dat tijdig een verzoek
tot ambtshalve vermindering wordt ingediend geldt in alle bestaande situaties. Voor
verzoeken tot ambtshalve vermindering geldt een termijn van vijf jaar na het einde
van het belastingjaar. Deze termijn voor de inkomstenbelasting is ruim in vergelijking
met andere termijnen in het belastingrecht en het bestuursrecht. Naar de mening van
het kabinet hebben alle betrokken belastingplichtigen daarmee afdoende gelegenheid
gehad om tijdig een verzoek in te dienen.
De leden van de fractie van het CDA merken op dat niet-bezwaarmakers niet in aanmerking
komen voor het eerste rechtsherstel en dus ook geen gebruik kunnen maken van de tegenbewijsregeling.
Deze leden vragen of dit voor alle jaren van 2017–2022 geldt, of ook vanaf 2023. Met
«niet-bezwaarmakers» wordt gedoeld op belastingplichtigen van wie de aanslag op 24 december
2021 (de datum van het Kerstarrest) onherroepelijk vaststond. Dit betreft aanslagen
over de periode 2017–2020. De tegenbewijsregeling geldt voor de belastingjaren 2021
en verder in beginsel voor alle belastingplichtigen met box 3-vermogen.
De leden van de fractie van de SGP vragen wat de budgettaire gevolgen zouden zijn
als ook de belastingplichtigen die wel onderdeel uitmaken van de doelgroep van de
wet Rechtsherstel box 3, maar geen tijdig verzoek tot ambtshalve vermindering hebben
gedaan voor de jaren 2017 tot en met 2019, in aanmerking zouden komen voor de tegenbewijsregeling.
De huidige inschatting is dat dit eenmalig ongeveer € 250 miljoen zou kosten.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de Hoge Raad op 6 juni 2024 heeft geoordeeld
dat het stelsel per 2017 in strijd was met het EVRM en of op basis daarvan de doelgroep
niet moet worden uitgebreid. De Hoge Raad heeft al in het Kerstarrest van 24 december
2021 geoordeeld dat het forfaitaire box 3-stelsel zoals dat gold vanaf 1 januari 2017
strijdigheid kan opleveren met het EVRM. Als de aanslag op 24 december 2021 echter
onherroepelijk vaststond, kan deze niet ambtshalve verminderd worden. In een arrest
van 20 mei 2022 heeft de Hoge Raad bevestigd dat aan «niet-bezwaarmakers», belastingplichtigen
van wie de aanslag op 24 december 2021 al onherroepelijk vaststond, geen op rechtsherstel
gerichte compensatie hoeft te worden verleend.
De leden van de fractie van de SGP wijzen erop dat eind 2025 de vijfjaarstermijn voor
een verzoek tot ambtshalve vermindering van een aanslag over het belastingjaar 2020
afloopt. Zij vragen hoe de positie van belastingplichtigen wordt verstevigd indien
het nog lang duurt voordat het wetsvoorstel wordt aangenomen. De Belastingdienst is
voornemens om het formulier «opgaaf werkelijk rendement» vanaf juli 2025 open te stellen.
De Belastingdienst is immers al op basis van de arresten van de Hoge Raad verplicht
om belastingplichtigen de gelegenheid te geven om hun werkelijk rendement op te geven.
Daarmee hebben belastingplichtigen met een aanslag over het belastingjaar 2020 voldoende
tijd om hun werkelijke rendement op te geven en ontvangen zij hierover nog een brief
van de Belastingdienst.
12. Wet rechtsherstel box 3 en overbruggingsperiode
De leden van de fractie van het NSC vragen hoe wordt geborgd dat belastingplichtigen
goed worden geïnformeerd over de verschillende berekeningswijzen en de mogelijkheid
tot tegenbewijs. Deze leden vragen verder hoe wordt voorkomen dat er ongelijkheid
ontstaat tussen belastingplichtigen die het werkelijk rendement kunnen aantonen en
zij die dat niet kunnen. Dat er een verschil in belastingdruk ontstaat tussen belastingplichtigen
die gebruik kunnen maken van de tegenbewijsregeling en belastingplichtigen die dat
niet kunnen is inherent aan de regeling. De Belastingdienst zal belastingplichtigen
zo goed mogelijk informeren over de mogelijkheid van tegenbewijs, bijvoorbeeld door
het versturen van brieven en via informatie op de website. Belastingplichtigen kunnen
gebruikmaken van het formulier «opgaaf werkelijk rendement» om hun werkelijk rendement
op te geven. Belastingplichtigen die extra hulp nodig hebben bij het invullen van
het formulier kunnen ook persoonlijke hulp krijgen van de Belastingdienst. Hiermee
wordt het opgeven van het werkelijk rendement zo goed mogelijk ondersteund.
De leden van de fractie van BBB vragen of het klopt dat een belegger in vastgoed via
een transparant vastgoedfonds geen kosten in aftrek mag brengen, terwijl een belegger
in vastgoed via een beursgenoteerd bedrijf feitelijk slechts het nettoresultaat in
box 3 opneemt, en hoe zich dit verhoudt tot het gelijkheidsbeginsel. Op basis van
geldend recht worden bezittingen en schulden van een transparant fonds toegerekend
aan de participanten naar rato van ieders gerechtigheid. In box 3 geven de participanten
daarom de bezittingen en schulden uit het transparante fonds op naar rato van hun
deelgerechtigdheid. Kosten die ten behoeve van die vermogensbestanddelen worden gemaakt
zijn dan niet-aftrekbare eigen kosten van de participant. Voor beleggers in fiscaal
niet-transparante fondsen wordt het rendement bepaald aan de hand van de waardeontwikkeling van
de belegging en eventuele reguliere voordelen. Er is bij transparante fondsen en niet-transparante
fondsen geen sprake van gelijke gevallen. De keuze voor een van beide heeft altijd
fiscale gevolgen.
De leden van de fracties van de BBB en SGP vragen waarom verliesverrekening niet mogelijk
is in de tegenbewijsregeling. De leden van de fractie van de SGP vragen hoe dan wordt
omgegaan met situaties waar sprake is van een negatief rendement. Als sprake is van
een negatief werkelijk rendement, dan wordt de box 3-belasting verminderd tot nihil.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het werkelijke rendement per jaar moet worden bepaald
en dat geen rekening wordt gehouden met positieve of negatieve rendementen in andere
jaren. Dat sluit aan bij het stelsel van forfaitaire heffing in box 3, waarin de belasting
wordt geheven over het forfaitair bepaalde rendement in het desbetreffende kalenderjaar,
zonder rekening te houden met werkelijke rendementen in andere jaren en zonder de
mogelijkheid van verrekening van verliezen over de jaargrens heen.
De leden van de fracties van de BBB en ChristenUnie vragen naar de voorgenomen verhoging
van het forfait voor overige bezittingen. Deze leden vragen hoe deze verhoging rekenkundig
tot stand is gekomen, of de verhoging hoofdzakelijk is gebaseerd op budgettaire motieven
en waarom is gekozen de verhoging generiek toe te passen op alle overige bezittingen,
hoe deze zich verhoudt tot het vereiste dat een forfaitair stelsel de werkelijkheid
moet benaderen en of dit rechtvaardig is. De voorgenomen verhoging van het forfait
op overige bezittingen maakt geen onderdeel uit van het voorliggende wetsvoorstel,
maar zal worden opgenomen in het Belastingplan 2026. Deze maatregel is aangekondigd
in de kamerbrief van 13 december 2024 om te zorgen voor dekking voor de budgettaire
derving als gevolg van het jaar uitstel van de Wet werkelijk rendement box 3 tot 1 januari
2028. De maatregel dient daarmee inderdaad hoofdzakelijk een budgettair doel.
Dat neemt niet weg dat het kabinet hecht aan inhoudelijke onderbouwing van het forfait.
In het huidige forfait is impliciet (en voorzichtigheidshalve) aangenomen dat de huizenprijsontwikkeling
indicatief is voor het totale rendement van onroerende zaken in box 3 inclusief de
inkomsten uit huur en voordelen als gevolg van eigen gebruik van die onroerende zaken.6 Hiermee is echter sprake van een onderschatting van de rendementen op onroerende
zaken. Daarom wordt voorgesteld om huurinkomsten en voordelen van eigen gebruik expliciet
te incorporeren in de berekeningsmethode van het forfait. Uit onderzoek van Stichting
Economisch Onderzoek (SEO) blijkt dat de gemiddelde (bruto) economische huurwaarde
van box 3-woningen 5,06% van de WOZ-waarde bedraagt. De brutohuurwaarde van het 10e
percentiel is 3,35%, dat wil zeggen dat 90% van de woningen een hogere huurwaarde
heeft. Voorgesteld wordt om deze brutohuurwaarde van 3,35% toe te voegen aan de berekeningsmethode
van het forfait voor overige bezittingen, zodat deze rekening houdt met zowel de huizenprijsontwikkeling
als huurinkomsten en voordelen als gevolg van eigen gebruik. Als gevolg van de aangepaste
berekeningsmethode stijgt het forfait voor overige bezittingen met 1,78%-punt.
Belastingplichtigen met een lager werkelijk rendement kunnen gebruik maken van de
tegenbewijsregeling. De Hoge Raad heeft aangegeven dat bij de tegenbewijsregeling
sprake kan zijn van overcompensatie. Met de aanpassing van de berekeningsmethode van
het forfait wordt deze overcompensatie van de tegenbewijsregeling enigszins beperkt.
Doordat belastingplichtigen met lagere rendementen gebruik kunnen maken van de tegenbewijsregeling
wordt de budgettaire opbrengst als gevolg van de aanpassing van het forfait opgebracht
door belastingplichtigen met hogere rendementen.
De leden van de fractie van de BBB vragen of het kabinet van mening is dat het fiscaal-juridisch
een begaanbare weg is om de verhuurders van vastgoed in box 3 eenmalig de mogelijkheid
te geven om het verhuurde vastgoed zonder overdrachtsbelasting of tegen verlaagd tarief
over te brengen naar box 2. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen eveneens
of dit is overwogen.
Een dergelijke vrijstelling of verlaagd tarief is fiscaal juridisch niet bij voorbaat
onmogelijk maar wel onwenselijk en potentieel complex en daarmee naar de mening van
het kabinet geen begaanbare weg. In de eerste plaats omdat in feite box hopping zou worden gefaciliteerd. Dat vindt het kabinet een vorm van onwenselijk fiscaal
beleid. Ten tweede zou een dergelijke regeling ook gevoelig zijn voor andere vormen
van belastingontwijking en structurering. Om dat te voorkomen zouden bijzondere voorwaarden
moeten gelden die de wetgeving fiscaal-juridisch zeer complex maken. Ook dat acht
het kabinet onwenselijk. Ten derde is de eerste inschatting dat hier sprake is van
een risico op staatssteun. Mogelijk is een regeling die deze specifieke groep een
fiscaal voordeel geeft ongeoorloofd.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de BBB en de ChristenUnie of een dergelijke
regeling naar verwachting voor de Belastingdienst uitvoeringstechnisch haalbaar is.
Ook vragen zij naar de budgettaire effecten. Meer specifiek vragen zij of het kabinet
een overzicht kan geven van de verwachte instroom van box 3 beleggers naar box 2,
de derving in box 3, en de budgettaire opbrengst voor de vpb/box 2.
Een dergelijke regeling vergt in beginsel een wijziging in de aangiftesystemen van
de Belastingdienst en van het notariaat. Zo moet de notaris bij het indienen van de
aangifte expliciet de juiste vrijstelling selecteren en ook bij de Belastingdienst
moeten de systemen worden aangepast. Dit zou de complexiteit van de uitvoering voor
beiden verhogen. Een regeling die effect heeft op het belastingjaar 2026 is niet haalbaar.
Een dergelijke regeling is, rekening houdende met de benodigde tijd voor het realiseren
van de benodigde systeemaanpassingen, naar verwachting pas vanaf 2027 uitvoerbaar
voor de Belastingdienst en zou pas dan effect hebben (gelet op de waardepeildatum
in box 3 van 1 januari). Dit terwijl in 2028 het nieuwe stelsel op basis van werkelijk
rendement in gaat. Wat betreft de uitvoerbaarheid wordt aangenomen dat het notariaat,
waarmee nog geen verkennende gesprekken zijn gevoerd over de introductie van een dergelijke
maatregel, in staat is om gelijktijdig de benodigde aanpassingen door te voeren in
hun systemen.
Een dergelijke faciliteit leidt tot een budgettaire derving omdat het aan belastingplichtigen
meer mogelijkheden biedt om hun belastingdruk te optimaliseren. De exacte budgettaire
gevolgen zijn afhankelijk van de maatvoering. Bij een vrijstelling in de overdrachtsbelasting
zal naar verwachting een aanzienlijk bedrag aan box 3-woningen eenmalig worden overgeheveld
naar besloten vennootschappen. Van dit effect is een eerste inschatting gemaakt. De
maatregel zorgt in 2027 naar schatting voor een eenmalige budgettaire derving van
€ 1.623 miljoen. Deze derving is het saldo van € 2,3 miljard minder box 3-inkomsten
en € 0,7 miljard extra inkomsten in de vennootschapsbelasting. In latere jaren staan
daar beperkte opbrengsten tegenover wanneer dividend uit box 2 wordt uitgekeerd. Deze
raming betreft nadrukkelijk een eerste inschatting en kent een hoge mate van onzekerheid,
omdat onzeker is in welke mate belastingplichtigen van de faciliteit gebruik zullen
maken.
Tabel 1: budgettaire effecten eenmalige vrijstelling overdrachtsbelasting
In miljoenen euro's
(– is saldoverbeterend)
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Vrijstellen overdracht woning box 3 naar box 2 in 2026
0
0
– 1.623
86
86
86
13. Uitgangspunten Hoge Raad
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of het kabinet uitvoeringsproblemen
voorziet bij het maken van het onderscheid tussen investeringen en kosten van onderhoud.
Deze leden vragen hoe dit onderscheid wordt gemaakt, en of bijvoorbeeld het plaatsen
van nieuwe kozijnen of kozijnen met HR++-glas onder onderhoud of onder investeringen
valt. Ook de leden van de fractie van de SGP vragen naar dit onderscheid en vragen
of schilderkosten niet ook investeringskosten zouden kunnen zijn. De Hoge Raad heeft
geoordeeld dat voor de afbakening tussen onderhoud en investeringen moet worden aangesloten
bij de jurisprudentie van de Hoge Raad over de monumentenaftrek, zoals deze gold tot
2019. Dit is dus in beginsel een bekend begrippenkader. Kosten voor werkzaamheden
aan een onroerende zaak zijn aan te merken als kosten van onderhoud, voor zover die
werkzaamheden ertoe strekken de zaak zoals die bij aanvang van de werkzaamheden bestond,
in bruikbare staat te herstellen of te houden. Dit zal bij schilderkosten normaal
gesproken het geval zijn. In gevallen waarin bij verbouwingswerkzaamheden aan een
pand zowel herstel als vernieuwing plaatsvindt, moet in de regel een splitsing worden
gemaakt tussen onderhoud en verbetering. Bij het vervangen van glas door nieuwe, beter
isolerend glas zal in de regel zowel sprake zijn van onderhoud als verbetering.
De leden van de fractie van het CDA vragen in hoeverre de waarderingsregels praktisch
mogelijk en doenlijk zijn voor belastingplichtigen. Voor de waardering van vermogensbestanddelen
worden de huidige wettelijke waarderingsregels in box 3 gebruikt. Als hoofdregel geldt
daarbij dat vermogensbestanddelen worden gewaardeerd op de waarde in het economische
verkeer. Dit is naar verwachting herkenbaar en goed toepasbaar voor belastingplichtigen.
Voor de tegenbewijsregeling is de beginwaarde op 1 januari van het jaar dan namelijk
dezelfde waarde die al voor box 3 in de aangifte is opgegeven.
De leden van de fractie van de SGP merken op dat voor de bepaling van het werkelijk
rendement van een woning de WOZ-waarde wordt gebruikt en vragen hoe dat in de praktijk
werkt bij aan- of verkoop van een woning gedurende het jaar. De Hoge Raad heeft geoordeeld
dat bij aan- of verkoop van een woning de waardeontwikkeling tijdsevenredig wordt
bepaald. Dit wordt toegelicht met onderstaand voorbeeld. In de artikelsgewijze toelichting
zijn enkele aanvullende voorbeelden opgenomen.
Voorbeeld
De WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2024 van een woning is € 300.000. De woning wordt
verkocht en op 1 november 2024 wordt de woning geleverd aan de koper. De WOZ-waarde
van deze woning voor het kalenderjaar 2025 is € 320.000. 1 november is de 305e dag van het jaar. 305/366e deel van de waardeontwikkeling van € 20.000 wordt toegerekend aan de verkoper. De
verkoper heeft dan een waardeontwikkeling van € 16.667. Het restant van de waardeontwikkeling,
€ 3.333, wordt toegerekend aan de koper.
De leden van de fractie van de SGP geven aan dat vermogen in onroerende zaken niet
liquide is. Deze leden vragen of hierbij financiële problemen worden verwacht en of
het bezit van tweede woningen hiermee niet ontmoedigd wordt. Deze leden vragen voorts
hoe rekening is gehouden met de gevolgen voor de woningmarkt, in het bijzonder particuliere
verhuurders. De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen in hoeverre in het
forfaitaire stelsel de afgelopen jaren sprake was van liquiditeitsproblemen en of
de huidige betalingsregeling voldoen om liquiditeitsproblemen te voorkomen.
Op grond van het wetsvoorstel wordt het huidige forfaitaire stelsel niet aangepast.
De tegenbewijsregeling kan alleen maar positief uitpakken voor belastingplichtigen
ten opzichte van het forfaitaire stelsel. Bezitters van tweede woningen of particuliere
verhuurders kennen dus in ieder geval geen stijging van de belastingdruk als gevolg
van dit wetsvoorstel. Bij de kamerbrief van 29 september 2022 is een onderzoek naar
liquiditeitsproblemen bij belastingplichtigen met niet-liquide vermogensbestanddelen
in box 3 naar uw Kamer gestuurd. De conclusie van dit onderzoek is dat het overgrote
deel van de belastingplichtigen met niet-liquide vermogensbestanddelen door het huidige
box 3-stelsel niet geconfronteerd wordt met betalingsproblemen. Bovendien bieden de
huidige betalingsregelingen voor de meeste belastingplichtigen met betalingsproblemen
een uitkomst. Zij kunnen hun openstaande belastingschuld alsnog voldoen. Dit onderzoek
was gebaseerd op gegevens van belastingjaren 2017 en 2018. Recent heb ik dit onderzoek
laten actualiseren met gegevens van belastingjaren 2019 tot en met 2022. Die jaren
lieten vergelijkbare resultaten zien.
De leden van de fractie van de SGP vragen om inzichtelijk te maken wat de verschuldigde
belasting is bij een tweede woning met een WOZ-waarde van 400.000 euro, die jaarlijks
20.000 euro in waarde stijgt, en waarbij er geen sprake is van andere beleggingen.
Dit is hierna uitgewerkt. Hierbij is uitgegaan van het belastingjaar 2025 en is aangenomen
dat er geen ander box 3-vermogen is.
Na aftrek van het heffingvrije vermogen van € 57.684, wordt het forfait van 5,88%
voor overige bezittingen toegepast. Dit resulteert in een forfaitair box 3-inkomen
van € 20.128. Als de woning niet wordt verhuurd, bedraagt het werkelijke rendement
de waardestijging van € 20.000. Omdat dit lager is dan het forfaitaire rendement,
zal worden aangesloten bij het werkelijke rendement. Hierover wordt 36% belasting
geheven. De heffing in box 3 bedraagt dan € 7.200.
14. Verdere invulling begrip werkelijk rendement
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de term «aangegane schulden», die in
de wettekst wordt gebruikt voor de negatieve reguliere voordelen. Dit suggereert dat
rente over andere dan «aangegane schulden» geen negatief regulier voordeel zou zijn,
zo merken deze leden op. Met de bewoording «aangegane schulden» wordt geen beperking
beoogd. De door de belastingplichtige verschuldigde rente ter zake van alle box 3-schulden
kan als negatief regulier voordeel in aanmerking worden genomen.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom boeterente niet onder de negatieve
reguliere voordelen valt. Boeterente is de vergoeding die een geldverstrekker in rekening
brengt vanwege het renteverlies dat hij lijdt over de nog resterende rentevastperiode
bij het al dan niet gedeeltelijk aflossen, wijzigen of oversluiten van een schuld.
Dergelijke vergoedingen zijn kosten van de schuldenaar.
De leden van de fractie van de VVD vragen of meegekochte rente bij aanschaf van een
obligatie wordt beschouwd als negatief regulier voordeel of als niet-aftrekbare kosten.
Alleen de in het belastingjaar ontvangen rente vormt een regulier voordeel. De behandeling
van meegekochte rente wordt geïllustreerd aan de hand van onderstaand voorbeeld.
Belastingplichtige koopt op 1 november 2024 een obligatie met nominale waarde € 100.000
en aangegroeide rente van € 5.500 voor € 105.500. De rente is 6% en wordt jaarlijks
uitgekeerd op 1 december. Op 1 december 2024 wordt dus € 6.000 uitgekeerd. Er is sprake
van een regulier voordeel van € 6.000. De aankoopwaarde op 1 november 2024 is € 105.500
en eindwaarde op 31 december 2024 is de nominale waarde van € 100.000, een verschil
van € – 5.500. Per saldo is sprake van een werkelijk rendement van € -5.500 + € 6.000
= € 500.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de lopende cassatieprocedures nieuwe
zienswijzen en/of mogelijke aanpassingen van het wetsvoorstel hebben opgeleverd. Tijdens
de totstandkoming van het wetsvoorstel zijn er arresten van de Hoge Raad gewezen.
De zienswijze van de Hoge Raad is meegenomen in het wetsvoorstel. Een voorbeeld hiervan
is hoe omgegaan moet worden met verbouwingen en met waardering van een woning bij
aan- en verkoop. De op dit moment lopende cassatieprocedures bevatten geen elementen
waar de Hoge Raad zich niet eerder over heeft uitgelaten.
15. Bepalen vermogensaanwas
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of er juridische ruimte is om het
voordeel van eigen gebruik van een onroerende zaak voor de jaren 2017–2025 op meer
dan nihil te stellen. Deze leden vragen voorts wat hiervan de budgettaire opbrengst
zou zijn. De Hoge Raad heeft geoordeeld het voordeel van eigen gebruik van een onroerende
zaak in beginsel tot het huidige rendementsbegrip in box 3 behoort, maar dat het aan
de wetgever is om keuzes te maken over de bepaling van de omvang van het voordeel.
Bij het ontbreken van een wettelijke regeling heeft de Hoge Raad bepaald dat het voordeel
voor de vaststelling van het werkelijke rendement op nihil moet worden gesteld. Dit
oordeel van de Hoge Raad is geldend recht. Het is niet mogelijk om voor de jaren 2017–2025
het voordeel hoger dan nihil vast te stellen omdat dat een aanpassing ten nadele van
belastingplichtigen met terugwerkende kracht zou zijn. Omdat dit juridisch niet mogelijk
is, is het ook niet mogelijk hiervoor een budgettaire opbrengst te ramen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het aantal punten in het woningwaarderingsstelsel
bindend is voor het bepalen van de economische huurwaarde of hebben belastingplichtigen
vrijheid om met een eigen berekening te komen. Het woningwaarderingsstelsel is slechts
bedoeld als voorbeeld van een handvat dat belastingplichtigen kunnen gebruiken. Een
belastingplichtige mag alle relevante feiten en omstandigheden gebruiken bij het bepalen
van de economische huurwaarde.
De leden van de fractie van de VVD hebben bij een vijftal praktijkvoorbeelden gevraagd
hoe de economische huurwaarde moet worden bepaald. Ook de leden van de fractie van
het CDA vragen hiernaar. De voorbeelden zijn hieronder integraal opgenomen en van
een reactie voorzien.
Voorbeeld 1: seizoensgebonden verhuur
Een belastingplichtige bezit een vakantiewoning, welke de facto alleen in het hoogseizoen
verhuurd kan worden en voor de rest van het jaar niet geschikt is voor verhuur. Welke
economische huurwaarde geldt dan voor de periode dat de woning niet verhuurd kan worden?
De economische huurwaarde is de huurprijs die bij verhuur onder normale omstandigheden
bedongen kan worden. Dit kan worden bepaald door de woning te vergelijken met onder
normale omstandigheden verhuurde vergelijkbare woningen. Het feitelijke eigen gebruik
is daarbij niet bepalend.
Dat een vakantiewoning op een vakantiepark alleen in het hoogseizoen verhuurd kan
worden, betekent niet dat de vakantiewoning op de andere dagen niet voor eigen gebruik
ter beschikking staat.
Voorbeeld 2: in tijd beperkte mogelijke verhuur
In verschillende gemeentes geldt een beperking in het aantal dagen dat een woning
verhuurd mag worden. Doel is te voorkomen dat de woning onttrokken wordt aan het woningaanbod
voor permanente bewoning. Welke economische huurwaarde geldt voor een woning die door
de gemeente wettelijk in duur beperkt is voor wat betreft het aantal dagen dat de
woning verhuurd mag worden?
De economische huurwaarde is de huurprijs die bij verhuur onder normale omstandigheden
bedongen kan worden. Dit kan worden bepaald door de woning te vergelijken met onder
normale omstandigheden verhuurde vergelijkbare woningen. Het feitelijke eigen gebruik
is daarbij niet bepalend.
Dat een gemeente een beperking heeft gesteld in het aantal dagen dat een woning mag
worden verhuurd, betekent niet dat woning op de andere dagen niet voor eigen gebruik
ter beschikking staat.
Voorbeeld 3: onroerende zaken en afspraken in het kader van echtscheiding
Indien een belastingplichtige in het kader van een echtscheiding afspraken heeft gemaakt
met diens gewezen partner, op grond waarvan de gewezen partner gebruik mag blijven
maken van het aandeel van de belastingplichtige in diens voormalige eigen woning,
geldt op grond van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001 een overgangsregeling
waardoor de belastingplichtige diens aandeel in de woning nog gedurende een periode
van twee jaar als eigen woning mag kwalificeren. Na verloop van die twee jaren, verhuist
het aandeel van de belastingplichtige in de woning naar box 3. Veelal is in het echtscheidingsconvenant
een vergoeding voor het aandeel in de woning van de belastingplichtige vastgelegd
die door de gewezen partner aan de belastingplichtige moet worden betaald. Deze vergoeding
is in de regel (veel) lager dan die van onder normale omstandigheden verhuurde vergelijkbare
woningen. Vaak wordt namelijk aangesloten bij het eigenwoningforfait van artikel 3.112,
van de Wet IB 2001 over dat deel van de woning. Welke economische huurwaarde geldt
dan voor de periode dat de woning ter beschikking staat aan de gewezen partner van
de belastingplichtige en de overgangsregeling van artikel 3.111, vierde lid, van de
Wet IB 2001 niet meer van toepassing is?
In de geschetste casus krijgt een belastingplichtige van de ex-partner een vergoeding
voor het gebruik van (zijn aandeel in) de woning. De woning behoort voor de belastingplichtige
tot box 3. In deze situatie staat de woning belastingplichtige niet voor eigen gebruik
ter beschikking waardoor geen economische huurwaarde hoeft te worden berekend. De
gebruiksvergoeding vormt onder dit wetsvoorstel voor belastingplichtige werkelijk
rendement in box 3. Deze moet in de gegeven omstandigheden zakelijk zijn.
Voorbeeld 4: onroerende zaken in een onverdeelde boedel na een overlijden
Een belastingplichtige erft samen met anderen een onverdeeld aandeel in een woning.
Deze woning staat dan niet ter beschikking van de belastingplichtige. Er zijn immers
ook andere erfgenamen die een onverdeeld aandeel hebben in de woning. Ook zal een
woning veelal niet (direct) geschikt zijn voor verhuur. Welke economische huurwaarde
geldt dan voor het onverdeelde aandeel in de woning? En wat als de woning onbruikbaar
is anders dan door brand of verbouwing, maar bijvoorbeeld door achterstallig onderhoud?
De economische huurwaarde is de huurprijs die bij verhuur onder normale omstandigheden
bedongen kan worden. Dit kan worden bepaald door de woning te vergelijken met onder
normale omstandigheden verhuurde vergelijkbare woningen.
De woning moet belastingplichtige voor eigen gebruik ter beschikking staan. Het feitelijke
eigen gebruik is daarbij niet bepalend. Dat geldt ook voor erfgenamen die een aandeel
in een onverdeelde boedel hebben, met daarin een woning. Dat betekent in beginsel
dat de woning voor elk van de erfgenamen voor hun erfdeel voor eigen gebruik ter beschikking
staat.
Als de woning onbruikbaar is door achterstallig onderhoud, geldt net als bij een onbruikbare
woning door brand of verbouwing dat de woning niet voor eigen gebruik ter beschikking
staat.
Voorbeeld 5: mede-eigendom van een vakantiewoning
Een belastingplichtige is (mede-)eigenaar is van een vakantiewoning op een vakantiepark,
welke woning door het park deels verhuurd wordt aan niet eigenaren en voor een vaste
periode per jaar ter beschikking staat aan belastingplichtige en andere eigenaren.
Welke economische huurwaarde geldt dan voor belastingplichtige voor de periode dat
de woning niet verhuurd is en tevens niet gebruikt kan worden door belastingplichtige?
De economische huurwaarde is de huurprijs die bij verhuur onder normale omstandigheden
bedongen kan worden. Dit kan worden bepaald door de woning te vergelijken met onder
normale omstandigheden verhuurde vergelijkbare woningen. De woning moet belastingplichtige
voor eigen gebruik ter beschikking staan. Het feitelijke eigen gebruik is daarbij
niet bepalend. Dat betekent dat de vakantiewoning de (gehele) dagen dat geen sprake
is van verhuur in beginsel voor eigen gebruik ter beschikking staat.
Wanneer op grond van contractuele afspraken de woning door belastingplichtige niet
kan worden gebruikt staat deze belastingplichtige in beginsel niet voor eigen gebruik
ter beschikking. De precieze fiscale gevolgen van dergelijke overeenkomsten zijn echter
afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden. Het is aan belastingplichtige
om dit aannemelijk te maken.
De leden van de fractie van de VVD vragen welke onroerende zaken onder de reikwijdte
vallen van de artikelen 5.27, eerste lid, onderdeel i, en artikel 5.27a, eerste lid,
zoals deze gaan luiden vanaf 2026. Dit betreft de artikelen voor het voordeel uit
eigen gebruik van onroerende zaken. Onder onroerende zaken worden verstaan woningen
en niet-woningen. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan een vakantiewoning, garage,
stuk grond of een kantoorpand. Onroerende zaken die op grond van de rangorderegeling
in box 1 vallen (eigen woning) en onroerende zaken die tot een ondernemingsvermogen
behoren, vallen niet in box 3. Het voordeel uit het voor eigen gebruik ter beschikking
staan van een onroerende zaak of een deel daarvan, moet per (deel van de) onroerende
zaak dat voor eigen gebruik ter beschikking staat worden bepaald. Het voordeel uit
het voor eigen gebruik ter beschikking staan kan van toepassing zijn op meerdere onroerende
zaken van belastingplichtigen onderscheidenlijk meerdere delen van de onroerende zaak
of zaken.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de stijging van de actuele marktrente
de waarde in het economische verkeer van een vordering met vaste rente doet dalen,
en of de daling van de actuele marktrente de waarde in het economische verkeer van
een schuld doet stijgen. Vorderingen en schulden worden gewaardeerd op de waarde in
het economische verkeer. De marktrente kan van invloed zijn op de waarde in het economische
verkeer van vorderingen en schulden. De waardering van vorderingen en schulden in
het onderhavige wetsvoorstel is gelijk aan de huidige wettelijke waarderingsregels
in box 3. Belastingplichtigen gebruiken deze dus al bij het doen van aangifte in box
3.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar het bepalen van valutaresultaten. De
leden van de fractie van de VVD vragen of de regering bereid is toe te zeggen dat
het werkelijk rendement kan worden gebaseerd op de gemiddelde jaarkoers. Ook de leden
van de fractie van het CDA vragen hiernaar. In het kader van het aansluiten bij werkelijk
rendement vindt het kabinet het wenselijk dat belastingplichtigen de daadwerkelijke
dagkoersen kunnen gebruiken, omdat daarmee het meest zuiver het werkelijke rendement
wordt bepaald. Belastingplichtigen kunnen hier juist voordeel bij hebben om valutaverliezen
op te geven. Uit praktische overwegingen wordt toegestaan om in plaats van de dagkoers
te rekenen met de gemiddelde maandkoers.
De leden van de fractie van het NSC vragen op welke manier belastingplichtigen fouten
in het systeem van het formulier «opgaaf werkelijk rendement» kunnen herkennen en
corrigeren. Daarbij vragen de leden of de uitkomst van de berekening in het formulier
transparant wordt getoond zodat zij kunnen nagaan of het systeem hun gegevens correct
heeft verwerkt en wat zij kunnen doen als er iets misgaat. Na het openstellen van
het formulier zal door de Belastingdienst gedurende enkele maanden eerst worden getest
of de systemen op een juiste manier zijn ingericht en werken. Om deze reden wordt
door de Belastingdienst bij het openstellen van het formulier zoals gepland vanaf
medio juli van dit jaar pas vanaf november begonnen met het vaststellen van de verminderingsbeschikkingen
en het opleggen van definitieve aanslagen aan belastingplichtigen. In het formulier
wordt niet voorzien in een volledige onderbouwing van de berekening en het formulier
heeft geen zogenaamde uitklapvelden in de rekenmodule. De reden hiervoor is de urgentie
waarmee het formulier tot stand is gekomen en de beschikbare ICT-capaciteit binnen
de Belastingdienst. In hoeverre externe softwareleveranciers hierin gaan voorzien
is op dit moment nog niet bekend. Mocht naar de opvatting van belastingplichtige de
definitieve aanslag of de verminderingsbeschikking – die op basis van een ingediend
formulier is berekend – op een onjuist belastbaar bedrag is vastgesteld, dan kan hiertegen
door belastingplichtige tijdig een bezwaarschrift worden ingediend. Daarnaast bestaat
de mogelijkheid voor belastingplichtige om een verzoek tot ambtshalve vermindering
in te dienen binnen de daarvoor geldende termijn van 5 jaar na afloop van het belastingjaar.
De leden van de fractie van het CDA vragen of gegevens die worden uitgevraagd in het
formulier «opgaaf werkelijk rendement» niet vergelijkbaar zijn met de benodigde informatie
die uitgevraagd zou moeten worden als de Wet werkelijk rendement box 3 in eerste instantie
zonder vooraf ingevulde aangifte (VIA) inkomstenbelasting zou worden ingevoerd. De
leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen hoeveel sneller de Wet werkelijk rendement
box 3 ingevoerd zou kunnen worden als in eerste instantie wordt afgestapt van de VIA
en belastingplichtigen in plaats daarvan zelf moeten invullen wat hun behaalde rendement
is. Daarnaast vragen de leden van de fractie van het CDA of de ICT-technische kant
van de VIA zorgt voor de lange implementatieperiode van de Wet werkelijk rendement
box 3 en of het kabinet zeer precies kan aangeven waarin hier uitvoeringstechnisch
de verschillen zitten met invoering van een inkomstenbelasting op basis van het werkelijk
rendement in eerste instantie zonder VIA.
Invoering per 1 januari 2028 is uitvoerig verkend en naar huidige omstandigheden haalbaar.
Er is afgesproken met de Belastingdienst en met ketenpartners (zoals de banken en
verzekeraars) dat er een implementatietermijn zal zijn van een jaar en negen maanden,
gerekend vanaf het moment dat het wetsvoorstel is aangenomen door de Tweede Kamer.
Deze periode hebben de Belastingdienst en de ketenpartners nodig om zich zo goed mogelijk
voor te bereiden op de inwerkingtreding van een stelsel op basis van werkelijk rendement.
Deze implementatietermijn betekent dat inwerkingtreding per 2028 mogelijk is als het
wetsvoorstel uiterlijk op 15 maart 2026 aangenomen wordt door de Tweede Kamer. Als
deze datum niet wordt gehaald, zullen gegevensleveranciers (waaronder banken en verzekeraars)
niet tijdig, juist en volledig hun gegevens aan de Belastingdienst kunnen aanleveren.
In deze situatie is de invoering voor de Belastingdienst – afhankelijk van het moment
dat het wetsvoorstel door de Tweede Kamer wordt aangenomen – nog steeds mogelijk maar
kan de aangifte inkomstenbelasting niet vooraf worden ingevuld.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de uitgangspunten voor de tegenbewijsregeling
niet beter helemaal in lijn gebracht kunnen worden met de voorgenomen Wet werkelijk
rendement box 3. De regels van de Wet werkelijk rendement box 3 kunnen nadeliger zijn
voor belastingplichtigen dan de regels van de Hoge Raad voor de tegenbewijsregeling.
Een vermogenswinstsystematiek, zoals voor bepaalde vermogensbestanddelen opgenomen
voor in de Wet werkelijk rendement box 3, zal bijvoorbeeld nadelig zijn als sprake
is van ongerealiseerde waardedalingen van vermogensbestanddelen. Het is juridisch
niet mogelijk om ten nadele van belastingplichtige met terugwerkende kracht afwijkende
regels voor de tegenbewijsregeling voor te schrijven. Het kabinet werkt wel aan het
zo snel mogelijk invoeren van de Wet werkelijk rendement box 3.
De leden van de fractie van de SGP wijzen erop dat bij rijksmonumenten doorgaans sprake
is van hoge onderhoudskosten. Als hiervoor geen kostenaftrek mogelijk is zal dit volgens
deze leden mogelijk grote gevolgen hebben. Deze leden vragen hoe het kabinet hier
tegenaan kijkt. Op grond van het wetsvoorstel wordt het huidige forfaitaire stelsel
niet aangepast. De tegenbewijsregeling kan alleen maar positief uitpakken voor belastingplichtigen
ten opzichte van het forfaitaire stelsel. Bezitters van rijksmonumenten in box 3 krijgen
dus niet te maken met een stijging van de belastingdruk als gevolg van dit wetsvoorstel.
16. Grondslag en waardering
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of het klopt dat investeringen
in woningen alleen aftrekbaar zijn als deze investeringen aantoonbaar van invloed
zijn geweest op het vaststellen van de WOZ-waarde. Deze leden en de leden van de fractie
van de SGP vragen hoe belastingplichtigen dit moeten bepalen. De Hoge Raad heeft aangegeven
dat bij investeringen in woningen er rekening mee moet worden gehouden dat de jaarlijkse
waardeontwikkeling wordt bepaald aan de hand van de WOZ-waarde. De investering komt
in een kalenderjaar alleen tot uitdrukking in de jaarlijkse waardeontwikkeling als
met de investering rekening is gehouden bij de vaststelling van de WOZ-waarde voor
het daaropvolgende kalenderjaar. In dat geval is op de WOZ-beschikking een andere
toestandsdatum opgenomen. Het deel van de eindwaarde dat kan worden toegerekend aan
de uitbreiding of verbetering blijft dan buiten beschouwing voor het bepalen van het
werkelijke rendement. Het is aan de belastingplichtige om aannemelijk te maken wat
de waardestijging is als gevolg van de investering.
De leden van de fractie van de VVD merken op dat de percentages van de leegwaarderatio
in 2023 zijn gewijzigd ten opzichte van 2022. Deze leden vragen of de waardesprong
als gevolg van de gewijzigde leegwaarderatio tot het werkelijk rendement behoort.
Deze wijziging van de leegwaarderatio zorgt niet voor een waardesprong die tot het
werkelijk rendement wordt gerekend. Voor de bepaling van de waardeontwikkeling in
het kalenderjaar 2022 wordt uitsluitend de leegwaarderatiotabel voor het kalenderjaar
2022 gebruikt.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het voor een belastingplichtige kenbaar
is dat bij het vaststellen van de WOZ-waarde artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ
is toegepast. Als artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ is toegepast door de gemeente
dan heeft de gemeente een (nieuwe) WOZ-beschikking afgegeven met een andere toestandsdatum.
Deze beschikking gaat uit van de toestand van de woning op 1 januari van het belastingjaar
waarvoor de beschikking is afgegeven. Deze toestandsdatum (1 januari van jaar t),
wijkt dan af van de waardepeildatum (1 januari van jaar t-1), op basis waarvan de
toepassing van artikel 18, derde lid, Wet WOZ zichtbaar is voor belastingplichtige.
Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD of er daarbij onderscheid wordt gemaakt
tussen voor de gemeente kenbare en niet kenbare verbouwingen.
De specifieke informatie op de WOZ-beschikking kan per gemeente verschillen. De reden
waarom artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ, is toegepast (vergunningsvrije verbouwing
of verbouwingen met vergunning) zal belastingplichtige in beginsel niet uit de beschikking
kunnen opmaken. Belastingplichtige kan bij de gemeente vragen om meer informatie over
het vaststellen van de beschikking.
De leden van de fractie van de VVD vragen op welke wijze belastingplichtigen het geïsoleerde
effect van de toepassing van artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ kenbaar is, zodat
de waardeontwikkeling als gevolg van een investering in een woning die tot een uitbreiding
of verbetering van die woning heeft geleid, volledig buiten toepassing blijft.
De specifieke informatie op de WOZ-beschikking kan per gemeente verschillen. Een specificatie
van het bedrag van de WOZ-beschikking waarbij artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ,
(waardestijging als gevolg van een investeringsuitgave of waardemutatie marktontwikkeling)
is toegepast zal belastingplichtige in beginsel niet uit de beschikking kunnen opmaken.
Belastingplichtige kan bij de gemeente vragen om meer informatie over het vaststellen
van de beschikking.
Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD hoe wordt omgegaan met verbouwingen
die een peildatum overschrijden.
Bij het bepalen van het werkelijke rendement in het kalenderjaar gaat het om waardemutaties
en investeringen binnen het kalenderjaar. Een waardevermeerdering als gevolg van een
investeringsuitgave (verbetering of uitbreiding van de onroerende zaak) blijft buiten
beschouwing.
Voor woningen geldt dat de waardemutatie moet worden bepaald op basis van de zogenoemde
«t-1 benadering». Stel dat het gaat om het belastingjaar 2024 waarbij de belastingplichtige
een niet verhuurde box 3 woning heeft en geen investeringen heeft gedaan in 2024.
De beginwaarde is de WOZ-waarde van 2024 met waardepeildatum 1 januari 2023. De eindwaarde
is de WOZ-waarde van 2025 met waardepeildatum 1 januari 2024.
Stel dat nu in 2024 wel investeringsuitgaven zijn gedaan en bij de WOZ-beschikking
van 2025 artikel 18, derde lid, Wet WOZ, is toegepast.
Dat is in het voorbeeld hierboven het geval als de WOZ-waarde van 2025, met waardepeildatum
1 januari 2024 een toestandsdatum heeft van 1 januari 2025. Met investeringskosten
die in 2024 en vóór 1 januari 2025 zijn gedaan wordt rekening gehouden in dat jaar.
Investeringsuitgaven die in 2025 zijn gedaan worden na toepassing van artikel 18,
derde lid, Wet WOZ, meegenomen in 2025.
Tot slot vragen de leden van de fractie van de VVD in hoeverre het één-op-één aansluiten
bij het arrest van de Hoge Raad op dit punt praktisch uitvoerbaar is. Voor de uitvoerbaarheid
verwijs ik naar de Uitvoeringstoets.
Voor wat betreft het doenvermogen voor de belastingplichtige geldt dat de tegenbewijsregeling
een mogelijkheid biedt om het werkelijk rendement aannemelijk te maken. Dat betekent
dat de bewijslast bij de belastingplichtige rust. Belastingplichtige kan navraag doen
bij de gemeente over de vaststelling van de WOZ-beschikking en investeringsuitgaven
(uitbreiding of verbetering) onderbouwen.
17. Toerekening van het werkelijke rendement bij fiscaal partners
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de verdeling van het box 3-inkomen tussen
partners plaatsvindt en wanneer het wel en niet is toegestaan om een nieuwe verdeling
aan te brengen. Op basis van de huidige wetgeving kunnen fiscale partners het gezamenlijke
box 3-vermogen («grondslag sparen en beleggen») onderling verdelen. Als fiscale partners
geen keuze maken, wordt aan elk van het de helft van het gezamenlijke box 3-vermogen
toegerekend. Voor toerekening van het werkelijke rendement wordt deze wettelijke systematiek
aangehouden. Hierbij wordt het werkelijke rendement dat aan een partner is toe te
rekenen berekend op basis van het aandeel van die partner in de gezamenlijke grondslag
sparen en beleggen. Als partners een andere verdeling wensen dan kunnen zij de verdeling
van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen aanpassen zolang de aanslag van een
van de partners nog niet onherroepelijk vaststaat.
De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre is onderzocht om een aanpassing
van de partnerverdeling te faciliteren in het formulier «opgaaf werkelijk rendement»,
dan wel de mogelijkheid om de partnerverdeling op enigerlei andere wijze aan te passen.
De mogelijkheid om een aanpassing van de partnerverdeling te faciliteren in het formulier
is onderzocht. Mede door de urgentie waarmee het formulier tot stand is gekomen en
de beschikbare ICT-capaciteit binnen de Belastingdienst is deze mogelijkheid niet
opgenomen in het formulier.
18. Formeelrechtelijke aspecten bij de tegenbewijsregeling
De leden van de fractie van het NSC merken op dat de bewijslast bij het toepassen
van de tegenbewijsregeling bij de belastingplichtige ligt. Deze leden vragen of het
redelijk is om burgers de volledige juridische bewijslast te laten dragen en of hierbij
rekening wordt gehouden met het feit dat gegevens over eerdere jaren moeilijk terug
te halen zijn en of een andere verdeling van de bewijslast mogelijk is. Deze leden
vragen naar de praktische uitvoerbaarheid voor mensen met minder fiscale kennis of
beperkte digitale vaardigheden. De Belastingdienst probeert belastingplichtigen zo
goed mogelijk te ondersteunen bij het opgeven van het werkelijke rendement door middel
van het formulier «opgaaf werkelijk rendement». Belastingplichtigen worden met communicatie
en informatie- en attentiebrieven gewezen op de mogelijkheid om hun werkelijke rendement
op te geven. Belastingplichtigen die extra hulp nodig hebben bij het invullen van
het formulier kunnen ook persoonlijke hulp krijgen van de Belastingdienst. De Belastingdienst
voert regelmatig overleg met banken en verzekeraars over de tegenbewijsregeling om
hen in staat te stellen hun klanten te informeren. De uiteindelijke verantwoordelijkheid
om gegevens te verzamelen om het werkelijke rendement aannemelijk te makenligt echter,
in lijn met de arresten van de Hoge Raad, bij de belastingplichtige.
19. Internationale aspecten
De leden van de fractie van de VVD verzoeken de regering om een toelichting te geven,
eventueel aan de hand van voorbeelden (denk aan het bezit van een vakantiewoning in
het buitenland), op de werking van de aftrek van dubbele belasting.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is een voorbeeld opgenomen van
een binnenlands belastingplichtige die een verhuurde onroerende zaak heeft (voorbeeld
2).7 Hieronder volgt een voorbeeld van de uitwerking van de voorkoming van dubbele belasting
indien die onroerende zaak in het buitenland gelegen zou zijn en de vrijstellingsmethode
uit het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 gehanteerd wordt
In het genoemde voorbeeld heeft belastingplichtige een bankrekening en een onroerende
zaak. Het totale werkelijk rendement bestaat dat jaar uit € 16.400. Hiervan is € 16.000
toerekenbaar aan de buitenlandse onroerende zaak en € 400 aan rente op de bankrekening.
Bij een tarief van 36% is de verschuldigde box 3 belasting € 5.904. In dit geval wordt
een vermindering gegeven van € 5.760.
De vermindering is aan de hand van de volgende breuk berekend:
20. Voorkoming van dubbele belasting
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen hoe dubbele niet-belasting wordt
voorkomen bij buitenlands bezit.
Het vertrekpunt is dat inkomsten uit de wereldwijde bezittingen van een binnenlands
belastingplichtige in box 3 in Nederland in de heffing worden betrokken. Indien met
het andere land een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting en voorkomen van
het ontgaan van belasting van toepassing is, dient in het desbetreffende verdrag gekeken
te worden hoe de heffingsrechten over de betreffende vermogens -of inkomensbestanddelen
zijn verdeeld: welk land welke inkomsten mag belasten. Doorgaans (afhankelijk van
het betreffende belastingverdrag) verleent Nederland bij binnenlands belastingplichtigen
verrekening van de buitenlandse belasting over de inkomsten uit (portfolio)dividenden
en ontvangen rente-inkomsten voor zover deze in de Nederlandse heffing zijn betrokken.
In dat geval is dubbele niet-belasting niet aan de orde. Voor bepaalde inkomsten geldt
dat deze worden vrijgesteld in het land waarvan de genieter inwoner is, omdat deze
inkomsten sterk verbonden zijn met het land waaruit zij afkomstig zijn (zoals inkomsten
uit onroerende zaken). In dergelijke gevallen bepaalt het laatstgenoemde land het
niveau van belastingheffing over deze inkomsten. Om te voorkomen dat oneigenlijk gebruik
wordt gemaakt van bepalingen in belastingverdragen heeft Nederland onder andere maatregelen
opgenomen in zijn belastingverdragen die zijn ontwikkeld in het BEPS-project tegen
belastingontwijking. Deze maatregelen werken onder meer via het Multilateraal Instrument
(MLI) door in het Nederlandse netwerk van belastingverdragen. Hierbij heeft Nederland
ook geopteerd voor een specifieke maatregel die dubbele niet-belasting voorkomt in
situaties waarbij Nederland bepaalde inkomsten vrijstelt, terwijl de verdragspartner
het belastingverdrag anders toepast en deze inkomsten niet of verminderd belast. In
bepaalde gevallen wordt hiermee dubbele niet-belasting voorkomen.
Als er geen verdrag is, kan voorkoming worden verleend op basis van het Besluit voorkoming
dubbele belasting 2001. Onder deze regels wordt alleen voorkoming verleend als het
inkomensbestanddeel in het andere land in de heffing is betrokken. Hiermee is dubbele
niet-belasting uitgesloten.
21. Overwogen alternatieven
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA zijn benieuwd of er alternatieven zijn
om de uitvoering te ontlasten, bijvoorbeeld door een lager forfait en een hoger tarief.
Deze leden vragen voorts om een tabel die inzichtelijk maakt hoeveel het forfait op
overige bezittingen in box 3 budgetneutraal omlaag kan bij verhoging van het tarief.
Ook vragen zij om daarbij de daling van het aantal mensen te schatten dat gebruik
maakt van de tegenbewijsregeling. Door de arresten van de Hoge Raad van juni 2024
is in feite een tegenbewijsregeling geïntroduceerd in box 3, tot er een nieuw stelsel
wordt ingevoerd. Deze tegenbewijsregeling is nu al geldend recht en de Belastingdienst
is verplicht om deze uit te voeren. Een daling van het aantal belastingplichtigen
dat gebruik kan maken van de tegenbewijsregeling kan een ontlasting zijn voor de uitvoering.
Onderstaande Tabel 2 toont de gevraagde cijfers. Hierbij wordt uitgegaan van de voorgenomen
verhoging van het forfait op overige bezittingen met 1,78%-punt. Deze voorgenomen
verhoging maakt geen onderdeel uit van dit wetsvoorstel maar zal worden opgenomen
in het Belastingplan 2026.
Tabel 2: Verschillende budgetneutrale vormgevingen van box 3 met daarbij de geschatte
daling van het aantal verzoeken om tegenbewijs ten opzichte van het huidige voorstel.
Tarief
Forfait bij budget- neutrale aanpassing
Effect op aantallen verzoeken tegenbewijs
36% (huidig)
7,78% (voorgenomen verhoging per 2026)
0
37%
7,50%
– 12.120
38%
7,22%
– 24.360
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of is onderzocht of een tijdelijke,
eenvoudige vermogensheffing van bijvoorbeeld één procent over het vermogen boven het
heffingvrije vermogen als overbruggingsmaatregel tot 2028 uitvoerbaar zou zijn. Daarnaast
vragen deze leden waarom het invoeren van een tijdelijke vermogensbelasting niet uitvoerbaar
is per 1 januari 2026. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen voorts of
een tijdelijke vermogensbelasting rechtvaardiger zou zijn dan een forfaitair stelsel
met een tegenbewijsregeling. Deze leden vragen wat de verwachte perceptiekosten hiervan
zouden zijn en of er Europese of verdragsrechtelijke belemmeringen zouden zijn voor
het tijdelijk invoeren van een vermogensbelasting. In de kamerbrief van 28 februari
2025 is ingegaan op de mogelijkheid van een (tijdelijke) vermogensbelasting als alternatief.
Het is niet mogelijk om een vermogensbelasting sneller in te voeren en voor een vermogensbelasting
zijn niet significant minder gegevens nodig dan voor de Wet werkelijk rendement box
3. Net als het forfaitaire box 3-stelsel mag een vermogensbelasting niet in strijd
komen met het eigendomsrecht uit het EVRM. Daartoe moet worden voorkomen dat een vermogensbelasting
leidt tot het interen op het vermogen doordat de belasting niet kan worden voldaan
uit de inkomsten uit het vermogen. Daarom is een anticumulatieregeling nodig. Deze
voorkomt dat op het vermogen wordt ingeteerd als de inkomsten onvoldoende zijn om
de vermogensbelasting te voldoen. Om de anticumulatieregeling te kunnen uitvoeren
is het daarom nodig om het werkelijke rendement te bepalen. Daarmee is voor de toepassing
van een anticumulatieregeling in een vermogensbelasting dezelfde informatie benodigd
als voor een vermogensrendementsheffing.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of in de uitvoeringstoets ook het
scenario bekeken is waarin alle forfaitaire rendementen op nul worden gezet en tijdelijk
een vermogensheffing wordt ingevoerd, zoals bepleit door verschillende experts. In
een uitvoeringstoets worden geen verschillende scenario’s van een wetsvoorstel uitgewerkt
maar wordt enkel het onderliggende wetsvoorstel op de mogelijke uitvoeringsgevolgen
getoetst.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een rekenvoorbeeld van de budgettaire
opbrengst van een tijdelijke vermogensbelasting van bijvoorbeeld 1,4 procent boven
een drempel van € 50.000 per persoon. Voor de jaren 2026 en 2027 valt niet met een
opbrengst uit een vermogensbelasting te rekenen, omdat dit niet eerder dan in 2028
uitvoerbaar zou zijn. Een dergelijk rekenvoorbeeld is op 28 februari jl. met uw Kamer
gedeeld als antwoord op een mondelinge vraag van het lid Grinwis tijdens het commissiedebat
box 3 van 20 februari jl.8
22. Budgettaire effecten
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen om één complete tabel die weergeeft
bij welke inkomens- en vermogensgroepen de gehele hersteloperatie box 3 van 2017 tot
2027 terecht is gekomen. Een dergelijke tabel is niet beschikbaar. Wel zijn verschillende
tabellen beschikbaar voor de verschillende periodes van de hersteloperatie die hieronder
uiteen worden gezet.
In 2022 is uitgezocht bij welke belastingplichtigen het rechtsherstel naar aanleiding
van het kerstarrest terecht zou komen bij verschillende vormgevingen van dit rechtsherstel.
In de budgettaire bijlage van de brief van 15 april 20229 zijn verschillende tabellen getoond die laten zien dat het rechtsherstel op basis
van de uiteindelijk gekozen «spaarvariant» met name terecht zou komen bij belastingplichtigen
van wie de bezittingen voor ten minste de helft uit spaargeld bestonden. Bovendien
zouden relatief vermogende spaarders ook relatief veel geld terugkrijgen.
Vervolgens heeft de Overbruggingswet box 3 ervoor gezorgd dat spaarders, in lijn met
het rechtsherstel, ook vanaf 2023 minder box 3-belasting gingen betalen. Beleggers,
daarentegen, gingen méér belasting betalen; dat gold met name voor relatief vermogende
beleggers en voor beleggers in onroerende zaken. Onderstaande tabel toont de inschatting
van dit effect uit dezelfde brief van 15 april 2022.
Tabel 3: De op 15 april 2022 geschatte budgettaire gevolgen van de Overbruggingswet
box 3 voor 2023, uitgesplitst naar box 3 vermogen en het soort belegger. Een belastingplichtige
kwalificeert als «spaarder» als het spaarvermogen groter is dan het beleggingsvermogen.
De groep beleggers is onderverdeeld in beleggers met in meerderheid effecten en beleggers
met in meerderheid onroerend goed.
Ten slotte toont onderstaande tabel de raming van de budgettaire kosten van de tegenbewijsregeling
en bij wie deze terecht komen voor het jaar 2025. Dit jaar is representatief voor
de tegenbewijsregeling als geheel. Onderstaande tabel is de inschatting gebaseerd
op de gecertificeerde raming van de budgettaire effecten. De werkelijke bedragen hangen
sterk af van de rendementen die mensen daadwerkelijk gaan behalen.
Tabel 4: Het aantal belastingplichtigen per inkomensgroep dat naar schatting geld
terug krijgt met de tegenbewijsregeling, het geschatte bedrag dat zij kunnen terugkrijgen
en hun gemiddelde vermogen.
Inkomensgroep (verzamelinkomen per persoon1)
Aantal belastingplichtigen dat geld terug krijgt (waarvan AOW-er)
Totale bedrag dat zij terug krijgen in € mln (% totaal)
Gemiddelde bedrag dat zij terug krijgen
Gemiddelde box 3-vermogen van deze belastingplichtigen
< Minimumloon
63.900 (25.500)
116 (7%)
€ 1.800
€ 281.000
Minimumloon – modaal
81200 (37.600)
154 (10%)
€ 1.900
€ 260.000
Modaal -
2x modaal
122.900 (40.700)
420 (27%)
€ 3.400
€ 347.000
2x Modaal -
3x modaal
47.500 (11.800)
231 (15%)
€ 4.900
€ 443.000
3x Modaal -
4x Modaal
18.700 (4.300)
128 (8%)
€ 6.800
€ 599.000
> 4x Modaal
27.000 (5.800)
521 (33%)
€ 19.300
€ 1.478.000
X Noot
1
Indeling is op basis van het verzamelinkomen per persoon, niet per huishouden.
Het meeste geld komt volgens deze raming terecht bij belastingplichtigen met een hoog
inkomen en een hoog vermogen: ongeveer de helft komt bij belastingplichtigen die meer
dan 2x modaal verdienen. Ook is duidelijk dat dit rechtsherstel, anders dan het rechtsherstel
naar aanleiding van het kerstarrest, met name terecht komt bij beleggers. Omdat beleggers
gemiddeld genomen meer vermogen bezitten dan spaarders, komt van dit rechtsherstel
een groter deel terecht bij de meest vermogende belastingplichtigen.
Een rode draad is dat het grootste deel van de twee rondes van rechtsherstel terecht
komt bij belastingplichtigen met meer dan € 250.000 aan vermogen. Dat is niet verwonderlijk,
omdat deze belastingplichtigen gezamenlijk 60% van het totale box 3-vermogen bezitten
(cijfers 2022). Zij hebben dus relatief veel belasting betaald en krijgen daardoor
relatief veel terug. Een verschil tussen de twee rondes van rechtsherstel is dat het
eerste rechtsherstel met name terecht kwam bij spaarders, terwijl het tweede rechtsherstel
met name terecht komt bij beleggers.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen om een tabel die weergeeft wat
de hele hersteloperatie box 3 heeft gekost en hoe deze is gedekt. Het huidige en het
voorgaande kabinet zijn op diverse momenten geconfronteerd met budgettaire kosten
als gevolg van de verschillende Hoge Raad arresten over box 3, te beginnen bij het
Kerstarrest in 2021. Deze kosten zijn dan ook op verschillende momenten betrokken
in budgettaire besluitvorming, te beginnen bij de Voorjaarsnota 2022. In de regel
kijkt het kabinet bij deze besluitvormingsmomenten naar het geheel van mee- en tegenvallers
en beleidswensen op dat moment. Dit maakt het niet altijd mogelijk om specifieke maatregelen
1-op-1 toe te wijzen aan specifieke beleidswensen of tegenvallers, zoals de kosten
voor box 3. Met deze kanttekening geeft Tabel 5 zo goed mogelijk inzicht in de getroffen
dekkingsmaatregelen.
Tabel 5: Overzicht dekkingsmaatregelen inkomstenkader box 3 per budgettaire nota (bedragen
in miljoenen euro’s)
2022
2023
2024
2025
2026
2027
Voorjaarsnota 2022 (tabel 12)
Derving: Hoge Raad arrest box 3 (Kerstarrest)
– 2.800
– 380
– 380
0
0
0
Box 3 voornemen tot verhoging HVV terugdraaien
0
100
200
300
300
300
Box 2 introductie twee schijven 26% en 29,5% per 2024
0
70
70
70
70
70
Box 2 doelmatigheidsmarge van 25% naar 15%
0
321
301
281
260
248
Box 2 en 3 afbouw AHK met verzamelinkomen
0
0
0
352
352
352
Miljoenennota 2023 (tabel 3.1)
Derving: Uitstel invoering stelsel werkelijk rendement box 3 mfet 1 jaar
0
0
0
– 385
0
0
Geen specifieke dekkingsmaatregel aan te wijzen
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
Miljoenennota 2024 (tabel 2.2.1)
Derving: Uitstel nieuwe box 3 stelsel van 2026 naar 2027
0
0
0
0
– 395
0
Box 3: Heffingvrij vermogen niet indexeren in 2024 en tarief enkel in 2024 +1%-punt
0
0
235
89
89
0
Miljoennennota 2025 (tabel 6)
Derving: Uitspraak Hoge Raad box 3 6 juni 2024
0
0
– 6.385
– 1.695
– 1.751
0
Infaseren koopkrachtenveloppen (maatregel 1 HLA)
0
0
0
1.350
800
350
Versnellen verhoging AWf naar 2025
0
0
0
245
0
0
Terugdraaien verlaging box 3-tarief
0
0
0
100
100
100
Verhogen AOF-premie met ca. 0,03%-punt
0
0
0
80
80
80
Voorjaarsnota 2025 (tabel 12)
Derving: Uitstel WWR box 3 inclusief niet voorinvullen eigen gebruik
0
0
0
190
– 189
– 2381
Dekking d.m.v. verhoging forfait inclusief verlagen heffingvrije vermogen in 2026 en
2027
0
0
0
0
1.267
1.267
Tegenover de kosten van het Kerstarrest in de Voorjaarsnota 2022 zijn compenserende
maatregelen getroffen in box 2 en box 3. Er is hierbij ook sprake van saldo-effecten.
Er is besloten niet de grote incidentele derving in 2022 op dat moment te compenseren,
maar dit te accepteren in het licht van de structurele overdekking van het pakket.
De kosten van uitstel van de Wet werkelijk rendement van 2025 naar 2026 is verwerkt
in de Miljoenennota 2023. Het geheel van mee- en tegenvallers op dat moment vereiste
geen aanvullende dekkingsmaatregelen.
De kosten van uitstel van de Wet werkelijk rendement van 2026 naar 2027 is verwerkt
in de Miljoenennota 2024. Dit is gedekt binnen box 3.
De (eerste inschatting van de) kosten van de uitspraken van de Hoge Raad op 6 juni
2024 zijn verwerkt in de Miljoenennota 2025. Voor de dekking tot en met belastingjaar
2024 is besloten dit in het saldo te laten lopen. De kosten in 2025 en 2026 zijn hoofdzakelijk
gedekt door de voorgenomen lastenverlichting uit het Hoofdlijnenakkoord geleidelijk
in te faseren.
De kosten voor uitstel van de Wet werkelijk rendement naar 2028 zijn verwerkt in de
Voorjaarsnota 2025, inclusief nadere inzichten in de kosten van de recente arresten.
Dit is gedekt met compenserende maatregelen binnen box 3.
In totaal is € 16,6 miljard aan derving ingeboekt in relatie tot box 3. Met genoemde
kanttekening als disclaimer, is voor de periode 2022–2027 cumulatief circa € 10,2
miljard aan dekkingsmaatregelen aan te wijzen. Hiervan ziet € 7,3 miljard op kapitaal
(box 2, box 3) en € 3,0 miljard op arbeid (koopkracht, AWf, AOF).
De leden van de fractie van het CDA vragen om voor de jaren 2018 tot en met 2022 cijferoverzichten
op te stellen van het vermogen per vermogensbestanddeel en van het aantal belastingplichtigen
in box 3. Onderstaande tabel 6 geeft de ontwikkeling over de jaren weer. Tabel 7 daaronder
bevat voor het jaar 2022 een uitsplitsing naar de omvang van het totale vermogen van
deze belastingplichtigen.
Tabel 6: Het aantal box 3-belastingplichtigen (personen met meer vermogen dan het
heffingvrije vermogen) en hun vermogen uitgesplitst per vermogensbestanddeel, van
2018 tot en met 2022.
20181
2019
2020
20211
2022
Bank- en spaartegoeden (mld.)
229
232
246
236
259
Aandelen/obligaties (mld.)
131
120
137
141
174
Onroerende zaken (mld.)
129
142
158
165
178
Overige vermogenstitels (mld.)
47
47
51
51
59
Schulden (mld.)
64
71
77
79
88
Totaal vermogen (rendementsgrondslag, mld.)
472
470
515
514
5822
Aantal belastingplichtigen (x dzd)
3.014
3.075
3.224
2.457
2.671
X Noot
1
In 2018 en in 2021 is het heffingvrije vermogen verhoogd, als gevolg waarvan het aantal
belastingplichtigen en hun gezamenlijke vermogen daalde ten opzichte het voorgaande
jaar.
X Noot
2
In de Kamerbrief van 28 februari jl. (Kamerstukken II 2024/2025, 32 140, nr. 227) is abusievelijk een bedrag van € 631 miljard aan vermogen bij box 3-belastingbetalers
genoemd voor het jaar 2022. Deze € 631 miljard is het vermogen van alle aangifteplichtigen in box 3; dat zijn de personen met meer vermogen dan de vermogensgrens in de huurtoeslag
(€ 31.747 in 2022). Tussen 2018 en 2020 was het heffingvrije vermogen gelijk aan deze
vermogensgrens; het bedrag van € 631 miljard is daarom de beste maatstaf voor de vermogenstoename
die plaatsvond tussen 2018 en 2022.
Tabel 7: De verdeling van het vermogen en het aantal box 3-belastingplichtigen in
2022, uitgesplitst naar vermogensbestanddeel en naar de hoogte van het totale vermogen.
€ 0 – € 100.000
€ 100.000 – € 1 mln
> € 1 mln
Totaal
Bank- en spaartegoeden (mln.)
70
162
28
259
Aandelen/obligaties (mln.)
10
78
86
174
Onroerende zaken (mln.)
16
108
54
178
Overige vermogenstitels (mln.)
5
31
23
59
Schulden (mln.)
12
47
29
88
Totaal vermogen (rendementsgrondslag, mln.)
88
332
161
582
Aantal belastingplichtigen (x dzd)
1.252
1.355
64
2.671
De leden van de fractie van het CDA en van de fractie van de SGP vragen naar de aannames
die voor de berekening van het budgettaire effect en de certificering daarvan zijn
gedaan. Ook vragen de leden van de fractie van de SGP naar de wijze waarop de raming
is opgebouwd en zijn zij benieuwd wanneer de certificering van de raming met de Kamer
wordt gedeeld. De ramingstoelichting van het Ministerie van Financiën en de certificeringsnotitie
van het CPB zijn op donderdag 24 april jl. met uw Kamer gedeeld.10 In deze twee documenten worden de ramingsmethode en de daarbij behorende aannames
toegelicht. Het CPB heeft de raming beoordeeld als redelijk en neutraal.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of recente turbulentie op de markten
is meegenomen in de budgettaire raming van de tegenbewijsregeling. Zij vragen ook
naar de budgettaire en uitvoeringsgevolgen indien meer belastingplichtigen dan verwacht
gebruik zouden maken van de tegenbewijsregeling. In de budgettaire raming zijn gegevens
van de markten tot en met eind 2024 meegenomen. De meest recente turbulentie is hierin
dus niet meegenomen. Het is op dit moment niet te voorspellen hoe de markten zich
over het geheel van 2025 zullen ontwikkelen. Indien de markten zich negatiever blijken
te ontwikkelen dan ten tijde van de raming verwacht, dan zullen meer mensen gebruik
maken van de tegenbewijsregeling en valt de derving groter uit dan geraamd. Indien
de markten zich positiever blijken te ontwikkelen dan verwacht, dan is dit omgekeerd.
Ook het CPB benoemt deze onzekerheid in de certificeringsnotitie die op 24 april jl.
met uw Kamer is gedeeld.11 Het trendmatig begrotingsbeleid voorziet erin dat afwijkingen tussen geraamde en
gerealiseerde belastingontvangsten als gevolg van dergelijke economische effecten
opgevangen worden in het EMU-saldo. Dit draagt bij aan de stabiliserende werking van
de begroting.
23. Inkomenseffecten
De leden van de fractie van het NSC vragen het kabinet of belastingplichtigen worden
gewezen op de gevolgen die een vaststelling van het box-3 inkomen op inkomensafhankelijke
regelingen kan hebben, zoals bijvoorbeeld de hoogte van toeslagen. Momenteel wordt
door de Belastingdienst onderzocht op welke manier belastingplichtigen kunnen worden
geïnformeerd over eventuele gevolgen die een vaststelling van het werkelijk rendement
als onderdeel van het verzamelinkomen op inkomensafhankelijke regelingen kan gaan
hebben.
De leden van de fractie van het NSC vragen hoe het kan dat de belastingplichtigen
die meer dan vier keer modaal verdienen naar verwachting 33 procent van het herstelbedrag
ontvangen, terwijl zij slechts 7,5 procent vertegenwoordigen van de belastingplichtigen
die geld terugkrijgen. De belastingplichtigen met een hoog inkomen hebben doorgaans
ook een relatief groot vermogen. Hierbij geldt bovendien dat vermogen gemiddeld genomen
meer geconcentreerd is aan de top dan het (verzamel)inkomen is. Dat betekent dat deze
groep ook relatief veel box 3-belasting heeft betaald en nu relatief veel terug kan
krijgen.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe wordt voorkomen dat het wetsvoorstel vooral
voordeel oplevert voor belastingplichtigen met hogere vermogens. Deze leden vragen
om een reactie op de analyse dat het merendeel van het budgettaire voordeel terecht
komt bij burgers met hogere inkomens. Ook vragen deze leden naar een reactie op het
feit dat burgers die significant meer rendement behalen dan het forfait, daar geen
belasting over betalen.
Het is onvermijdelijk dat het merendeel van de budgettaire derving van het wetsvoorstel
terechtkomt bij belastingplichtigen met hogere vermogens en inkomens. Dat zijn immers
juist degenen die relatief veel belasting betalen in box 3 en daardoor nu relatief
veel terug kunnen krijgen. Zoals in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel
is toegelicht klopt het dat het hanteren van forfaits in combinatie met tegenbewijs
niet neutraal uitwerkt voor de lastendruk van mensen met verschillende vormen van
vermogen binnen box 3 en dat de tegenbewijsregeling kan zorgen voor overcompensatie,
omdat belastingplichtigen met hogere rendementen dan het forfait daarvoor niet belast
worden. Dit is voor het kabinet mede aanleiding om te werken aan de zo snel mogelijke
invoering van de Wet werkelijk rendement box 3. Bovendien heeft het kabinet voorstellen
gedaan om de budgettaire derving als gevolg van een jaar uitstel van de Wet werkelijk
rendement box 3 op te halen binnen box 3, op een manier waarop de overcompensatie
wordt beperkt en de budgettaire derving wordt opgehaald bij beleggers met hogere rendementen.
De leden van de fractie van D66 vragen om een onderbouwing en heroverweging van de
voorgenomen verlagen van het heffingvrije vermogen. De voorgenomen verlaging van het
heffingvrije vermogen maakt geen onderdeel uit van het voorliggende wetsvoorstel,
maar zal worden opgenomen in het Belastingplan 2026. Deze maatregel is aangekondigd
in de kamerbrief van 13 december 2024 om te zorgen voor dekking voor de budgettaire
derving als gevolg van het jaar uitstel van de Wet werkelijk rendement box 3 tot 1 januari
2028. Er is sprake van een beperkte verlaging van het heffingvrije vermogen van € 57.684
(in 2025) naar € 51.396 (in 2026). Daarnaast is voorgesteld het forfait op overige
bezittingen te verhogen. Met de voorgestelde maatregelen wordt de budgettaire derving
die optreedt door het jaar uitstel van de Wet werkelijk rendement box 3 gedekt binnen
box 3. Doordat belastingplichtigen met lagere rendementen gebruik kunnen maken van
de tegenbewijsregeling wordt de budgettaire opbrengst opgebracht door belastingplichtigen
met hogere rendementen dan het forfaitaire rendement.
24. Gedragseffecten
De leden van de fractie van het NSC vragen of meer vermogende belastingplichtigen,
of belastingplichtigen uit hogere inkomensgroepen in de regel meer risicodragend vermogen
hebben. Belastingplichtigen met een hoog inkomen hebben doorgaans ook een relatief
groot vermogen. Gemiddeld genomen geldt daarnaast dat belastingplichtigen met hogere
vermogens meer beleggingen aanhouden en relatief gezien minder spaargeld. Hierbij
moet worden aangetekend dat sprake is van veel spreiding in de daadwerkelijke vermogensmix
bij individuele belastingplichtigen.
De leden van de fractie van het NSC vragen in hoeverre gedragseffecten van belastingplichtigen
bij het rechtsherstel worden gemonitord. Door de Belastingdienst worden in het kader
van de toepassing van de tegenbewijsregeling geen gedragseffecten gemonitord. Er wordt
wel in diverse nieuwsmedia en op de website van de Belastingdienst en middels brieven
aan belastingplichtigen in de doelgroep aandacht besteed om belastingplichtigen erop
te attenderen dat zij gebruik kunnen maken van de tegenbewijsregeling. Een belastingplichtige
die op basis van de toepassing van de tegenbewijsregeling recht heeft op een belastingteruggave
kan hiervoor bij de Belastingdienst het formulier «opgaaf werkelijk rendement» indienen.
25. Administratieve lasten
De leden van de fractie van het NSC vragen of het kabinet bereid is de structurele
regeldrukkosten te monitoren en in een later stadium de balans tussen belastingdruk,
rechtszekerheid en uitvoerbaarheid te evalueren. Beoogd is om per 2028 de Wet werkelijk
rendement box 3 in te voeren. Vanwege de korte duur van de tegenbewijsregeling is
geen sprake van structurele regeldrukkosten en is niet voorzien in een evaluatiebepaling
van het wetsvoorstel.
26. Gevolgen voor het doenvermogen
De leden van de fractie van het NSC vragen of groepen belastingplichten gebruik kunnen
maken van additionele hulp bij het invullen van het formulier, bijvoorbeeld via de
BelastingTelefoon. De Belastingdienst verleent ondersteuning aan belastingplichtigen
bij het invullen van het formulier «opgaaf werkelijk rendement». Belastingplichtigen
kunnen hiervoor contact opnemen met de BelastingTelefoon en eventueel een afspraak
inplannen bij een Belastingdienstkantoor of een steunpunt van de Belastingdienst.
Ook is er veel informatie beschikbaar op de website van de Belastingdienst.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe de Belastingdienst toezicht zal houden
op de juistheid van de aangeleverde gegevens door belastingplichtigen en op welke
manier de Belastingdienst de juiste berekening van ongerealiseerde waardemutaties
controleert. Bij het toezicht op de juistheid van de aangeleverde gegevens heeft de
Belastingdienst de beschikking over gegevens uit het (recente) verleden en andere
(algemene) gegevens waarmee de aangeleverde gegevens automatisch kunnen worden vergeleken.
Dit geldt ook voor ongerealiseerde waardemutaties maar dan voornamelijk voor waardemutaties
die te maken hebben met verhandelbare activa (of passiva). Voor illiquide activa (of
passiva) is het bepalen van een vermogensmutatie ingewikkelder en zal in meer gevallen
overleg nodig zijn tussen de Belastingdienst en de belastingplichtige (of de financiële
dienstverlener) om tot een juiste waardering te komen.
27. Rechtsbescherming
De leden van de fractie van het NSC vragen naar de rechtsbescherming van belastingplichtigen,
zeker wanneer de berekening van het werkelijke rendement automatisch tot stand komt
via het formulier «opgaaf werkelijk rendement». Wordt de uitkomst van de berekening
helder gepresenteerd aan de belastingplichtige, wordt gewaarborgd dat belastingplichtigen
laagdrempelig bezwaar kunnen maken en hoe wordt voorkomen dat procedures verzanden
in technische discussies, zo vragen deze leden. In het formulier «opgaaf werkelijk
rendement» worden per vermogenscategorie de relevante feitelijke gegevens uitgevraagd.
Hierbij worden belastingplichtigen geholpen met hulpteksten en informatie op de website
van de Belastingdienst. Belastingplichtigen die extra hulp nodig hebben bij het invullen
van het formulier kunnen ook persoonlijke hulp krijgen van de Belastingdienst. De
automatische berekening van het werkelijk rendement houdt vervolgens alleen in dat
de Belastingdienst op basis van de ingevulde gegevens het werkelijk rendement berekent
met een aantal rekenkundige stappen. Het werkelijke rendement wordt namelijk in beginsel
bepaald met een vermogensvergelijking, waarbij beginwaarde, eindwaarde en stortingen
en onttrekkingen van belang zijn. Uit verschillende gebruikerstests is gebleken dat
een uitvraag waarbij belastingplichtigen zelf de benodigde berekeningsstappen moeten
uitvoeren zeer ingewikkeld voor belastingplichtigen is. De uitkomst van de berekening
wordt helder gepresenteerd na het invullen van het formulier «opgaaf werkelijk rendement».
Belastingplichtigen die het oneens zijn met de berekening van het werkelijke rendement
Kunnen gebruikmaken van de reguliere rechtsmiddelen.
De leden van de fractie van het NSC vragen of het kabinet bereid is om signalen van
structurele knelpunten in de rechtsbescherming actief te verzamelen en periodiek met
de Kamer te delen. De Belastingdienst haalt al een aantal jaren signalen op over burgers
en bedrijven in de knel en dilemma’s in de uitvoering. Dit doet de Belastingdienst
binnen de eigen organisatie door middel van een gestandaardiseerde werkwijze waarmee
signalen worden verzameld. Daarnaast verzamelt de Belastingdienst signalen afkomstig
van externe instanties en organisaties, zoals de Nationale ombudsman, de Inspectie
Belastingen Toeslagen en Douane en, vanaf dit jaar, de Belangenbehartiger voor belastingplichtigen
en toeslaggerechtigden. Deze signalen worden jaarlijks (sinds 2021) met uw Kamer gedeeld
in de Stand van de uitvoering (SvdU). Hieronder vallen ook signalen over rechtsbescherming.
De SvdU is sinds 2021 jaarlijks verschenen en wordt als product geëvalueerd en verder
ontwikkeld.
28. Uitvoeringsaspecten
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen het kabinet naar eerdere voorbeelden
van wetsvoorstellen of amendementen die vijf rode vlaggen kregen in de uitvoeringstoets.
Naast het wetsvoorstel tegenbewijsregeling box 3 heeft de Tijdelijke subsidieregeling
tegemoetkoming blokaansluitingen een uitvoeringstoets met vijf rode vlaggen gekregen.
Deze toets is ook gedeeld met uw Kamer.
De Tijdelijke subsidieregeling tegemoetkoming blokaansluitingen is vanaf 25 april
2023 in werking getreden. Deze regeling is opgenomen in de Staatscourant 2023, 26655, met publicatiedatum 28 september 2023. De contouren van deze regeling (29 023, nr. 393) zijn met uw Kamer besproken tijdens het tweeminutendebat van 23 maart 2023 waarbij
door verschillende fracties moties zijn ingediend waarover in uw Kamer op 28 maart
2023 is gestemd.
De leden van de fractie van de VVD vragen aandacht voor situaties waarvan het evident
is dat het werkelijke rendement (fors) negatief is. Deze leden vragen of het kabinet
in die gevallen bereid is een benadering te hanteren waarbij het bijvoorbeeld volstaat
dat een overzicht wordt verstrekt van het vermogensverlies zonder het gehele formulier
in te vullen. Kan worden bevestigd dat geen boetes zullen worden opgelegd in dit geval,
zo vragen deze leden. Bij de vergelijking tussen het werkelijke en het forfaitaire
rendement wordt het werkelijke rendement op het gehele box 3-vermogen bekeken. Zoals
hierboven toegelicht wordt de mogelijkheid tot tegenbewijs vanaf het belastingjaar
2025 opgenomen in het reguliere aangifteproces voor de inkomstenbelasting. De belastingplichtige
is dan verplicht de gevraagde gegevens in te vullen als hij in de aangifte gebruik
wil maken van de tegenbewijsregeling. Voor eerdere jaren kan de belastingplichtige
eveneens het formulier «opgaaf werkelijk rendement» gebruiken. Belastingplichtigen
hebben op basis van geldend recht de mogelijkheid om in bezwaar of bij een verzoek
tot ambtshalve vermindering het werkelijke rendement op te geven. Het is dan nog steeds
aan de belastingplichtige om feiten te stellen waaruit het werkelijke rendement volgt.
Bij het niet invullen van het formulier «opgaaf werkelijk rendement» zal geen boete
worden opgelegd omdat het feiten betreffen die strekken tot een vermindering van de
belastingschuld.
De leden van de fractie van de VVD lezen in de uitvoeringstoets dat de uitvoeringskosten
voor de Belastingdienst met een grote onzekerheid omgeven zijn en vraagt het kabinet
hoe groot zij de genoemde risico’s acht en of een onderbouwde inschatting van mogelijke
toekomstige tegenvallers in uitvoeringskosten gemaakt kan worden. Tijdens een herijking
van de uitvoeringstoets worden onder meer de in de oorspronkelijke uitvoeringstoets
voor de uitvoering gesignaleerde risico’s en de opgenomen uitvoeringskosten op basis
van beschikbare ervaringscijfers en andere gegevens door de Belastingdienst nader
bepaald en geverifieerd. Voordat een dergelijke integrale herijking heeft plaatsgevonden
kan hierover geen onderbouwde inschatting worden gegeven.
De leden van de fractie van de VVD vragen of extra uitvoeringscapaciteit gevolgen
zou kunnen hebben voor de invoering van de Wet werkelijk rendement box 3 per 1 januari
2028. De leden van de fractie van het CDA vragen in hoeverre het nog haalbaar is de
nieuwe wet werkelijk rendement box 3 in 2028 in te voeren als het aantal verzoek-
en bezwaarschriften veel hoger is dan nu ingeschat. Deze leden schatten het risico
op vele bezwaren immers zeer hoog in en willen graag inzicht in de scenario’s en de
vertraging die deze zouden inhouden voor het nieuwe stelsel. De leden van de fractie
van de ChristenUnie vragen of de verwachte golf van procedures voor vertraging van
het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 zorgt. Invoering per 1 januari 2028
is uitvoerig verkend en naar huidige omstandigheden wel haalbaar. De Belastingdienst
heeft dat bevestigd in de uitvoeringstoets bij het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement
box 3 die naar verwachting medio mei 2025 tezamen met het wetsvoorstel Wet werkelijk
rendement box 3 aan uw Kamer zal worden aangeboden. In deze uitvoeringstoets zijn
uitkomsten van de massaalbezwaarplusprocedure of andere toekomstige Hoge Raad arresten
waarbij belastingplichtigen de mogelijkheid krijgen om gebruik te maken van de tegenbewijsregeling
of op basis waarvan andere aanvullende herstelwerkzaamheden noodzakelijk zijn niet
meegewogen. Ook kan door de Belastingdienst op dit moment nog geen duidelijke inschatting
worden gemaakt over eventuele hoge aantallen verzoek- en bezwaarschriften die door
belastingplichtigen naar aanleiding van de hersteloperatie zullen worden ingediend
en in hoeverre deze van invloed kunnen zijn op de invoering van het wetsvoorstel Wet
werkelijk rendement box 3.
De leden van de fractie van D66 vragen het kabinet op welke wijze zij voornemens is
om het risico op verdringing van reguliere werkzaamheden bij de Belastingdienst te
mitigeren gegeven de grote inzet aan capaciteit die het onderhavige wetsvoorstel vereist,
en hoe dit zich verhoudt tot de beperkte beschikbaarheid van geschikt personeel. De
leden van de fractie van de ChristenUnie hebben vragen bij de uitvoeringsdruk als
gevolg van hetgeen in het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen. Hoe verhoudt de huidige
uitvoeringsdruk zich tot eerdere waarschuwingen uit uitvoeringstoetsen en signalen
van overbelasting binnen de Belastingdienst (zoals ook klinkt in de rapporten van
de Algemene Rekenkamer), alsook de maximale negatieve score van vijf rode vlaggen
bij de uitvoeringstoets door de Belastingdienst. Door de voorbereiding en het gebruik
van een digitaal formulier «opgaaf werkelijk rendement» met een daaraan gekoppeld
geautomatiseerd verwerkingsproces voorkomt de Belastingdienst zoveel als mogelijk
dat de hersteloperatie van invloed is op de reguliere werkzaamheden van de Belastingdienst.
Daarnaast wordt momenteel door de Belastingdienst onderzoek verricht naar andere mogelijkheden
om het werkproces binnen de hersteloperatie te vereenvoudigen en waar mogelijk in
hogere mate te automatiseren of ondersteunen. Daarbij wordt door de Belastingdienst
benadrukt dat het belangrijk is dat zoveel als mogelijk door belastingplichtigen gebruik
wordt gemaakt van het formulier bij het indienen van het werkelijke rendement. Dit
bespoedigt de afhandeling door de Belastingdienst waarbij de belastingplichtige ook
binnen een korte afhandelingstermijn op de hoogte kan worden gesteld over de uitkomst
van het ingediende formulier.
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet om in te gaan op het commentaar
van de Raad van State dat de Belastingdienst voor een «onoplosbaar dilemma» wordt
gesteld, omdat een tegenbewijsregeling die niet doenbaar en uitvoerbaar is, niet bijdraagt
aan rechtsherstel. Het kabinet heeft met het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling
box 3 invulling gegeven aan de arresten van de Hoge Raad in 2024 waarbij de Hoge Raad
heeft aangegeven dat het forfaitaire stelsel zoals in de Wet inkomstenbelasting 2001
is opgenomen, in specifieke situaties niet langer geoorloofd is. Het wetsvoorstel
is de codificatie van deze arresten op basis waarvan het werkelijke rendement kan
worden vastgesteld. Het kabinet verwacht dat op basis van deze invulling van de arresten
toekomstige (juridische) problemen zoveel als mogelijk zullen worden voorkomen en
heeft bij de invulling van het wetsvoorstel rekening gehouden met de doenbaar- en
uitvoerbaarheid voor het bepalen van het werkelijke rendement. Hierbij staat voorop
dat iedere berekeningswijze van het werkelijke rendement tot complicaties zal kunnen
leiden en vrijwel in alle situaties ingewikkelder is dan een forfaitair bepaald rendement.
In dit opzicht heeft het kabinet geen ruimte en zal de Belastingdienst belastingplichtigen
zoveel als mogelijk ondersteuning verlenen bij het bepalen van het werkelijk rendement
op basis van dit wetsvoorstel.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet het voorgenomen rechtsherstel
voldoende acht. Daarbij wijzen zij op commentaar van de NOB dat veel belastingplichtigen
de tegenbewijsregeling onrechtvaardig vinden. Deze leden vragen of een verantwoorde
beslissing kan worden genomen over het wetsvoorstel of dat mitigerende maatregelen
nodig zijn, zoals het afwachten van de uitspraak van de Hoge Raad inzake «massaal
bezwaar plus» of rekenregels voor vastgoed waar kritiek op is aan te passen. Zoals
hierboven aangegeven is het wetsvoorstel een codificatie van de arresten van de Hoge
Raad. Deze arresten van de Hoge Raad zijn geldend recht. Het wetsvoorstel biedt duidelijkheid
over enkele meer gedetailleerde vraagstukken voor het bepalen van het werkelijke rendement,
waar de Hoge Raad zich niet expliciet over heeft nagelaten. Deze regels bieden meer
houvast voor belastingplichtigen en de Belastingdienst als deze een wettelijke basis
hebben. Verschillende punten waarover kritiek wordt geuit in vakliteratuur en door
belangenorganisaties, zoals een vermogensaanwassystematiek en het ontbreken van kostenaftrek,
volgen letterlijk en expliciet uit de arresten van de Hoge Raad.
Het kabinet acht het zeer onwenselijk om de uitkomsten van de procedure «massaal bezwaar
plus» af te wachten. Omdat de arresten van de Hoge Raad geldend recht zijn, kunnen
belastingplichtigen zich beroepen op deze arresten. Daarom moet de Belastingdienst
de tegenbewijsregeling voor deze belastingplichtigen uitvoeren. De uitspraak afwachten
zou er alleen voor zorgen dat belastingplichtigen die nu recht hebben op rechtsherstel
hier langer op moeten wachten, en dat een nog grotere werkvoorraad bij de Belastingdienst
ontstaat.
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet bij de inschatting van personele
capaciteit voor de tegenbewijsregeling, ook de ingeschatte personele capaciteit voor
het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 weer te geven en aan te geven in hoeverre
die tijdig te realiseren is. Een specificering van de ingeschatte personele capaciteit
is opgenomen in de uitvoeringstoets bij het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box
3 en deze toets zal tegelijk met dit wetsvoorstel naar verwachting omstreeks medio
mei 2025 aan uw Kamer worden aangeboden.
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet om aan te geven waar de grootste
knelpunten zitten voor invoering van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box
3, of dat in wetgeving, IT, personele capaciteit of anders is. Ook vragen deze leden
heel precies het proces richting invoering per 2028 te schetsen. De voorziene gevolgen
voor de uitvoering door de Belastingdienst ten aanzien van het wetsvoorstel Wet werkelijk
rendement box 3 zijn opgenomen in de uitvoeringstoets. Deze toets zal tegelijk met
dit wetsvoorstel naar verwachting omstreeks medio mei 2025 aan uw Kamer worden aangeboden.
Over de inrichting van het proces van de invoering van het wetsvoorstel kan het kabinet
op dit moment nog geen uitspraken doen en zal mede afhangen of de Tweede Kamer zal
instemmen met het wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoeveel extra fte er per onderdeel
structureel en tijdelijk nodig zijn voor uitvoering van de Wet tegenbewijsregeling
box 3 en het aanstaande stelsel Wet werkelijk rendement box 3. Daarnaast vragen de
leden hoeveel fte inmiddels zijn geworven of opgeleid, hoeveel vacatures er nog open
staan, wat de gemiddelde opleidingsduur of inwerktijd voor deze nieuwe fte's binnen
het box 3-domein is en hoe dit zich tot het structurele personeelstekort bij de Belastingdienst
verhoudt. Het aantal fte dat naar verwachting nodig is voor de uitvoering van het
wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 staat opgenomen in de uitvoeringstoets.
Het betreft incidenteel (tijdelijk) in totaal 1.757 fte verdeeld over de behandeljaren
2024 tot en met 2026. Omdat sprake is van een hersteloperatie zijn er geen structurele
personele gevolgen voor dit wetsvoorstel. Het aantal fte dat tijdelijk en structureel
nodig is voor het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 staat opgenomen in de
uitvoeringstoets bij het laatstgenoemde wetsvoorstel. Deze toets zal tegelijk met
het wetsvoorstel naar verwachting omstreeks medio mei 2025 aan uw Kamer worden aangeboden.
Hieronder is een overzicht opgenomen van de huidige stand van zaken met betrekking
tot de werving met een inschatting van de gemiddelde opleidingsduur of inwerktijd
per onderdeel voor 2025. In het overzicht zijn alleen de dienstonderdelen opgenomen
die te maken gaan krijgen met een substantiële wervingsopgave. Er worden daarnaast
binnen de dienstonderdelen unit box 3 en dienstverlening van de directie Particulieren
ook vacatures tijdelijk ingevuld met behulp van uitzendkrachten. Op dit moment zijn
er bijvoorbeeld binnen de unit box 3 95 medewerkers in vaste dienst werkzaam en daarnaast
56 uitzendkrachten.
Onderdeel
Inmiddels intern of extern geworven
Vacatures
Uitzendkrachten
Opleidingsduur
Particulieren – unit box 3
95
125
56
12 maanden
Particulieren – Toezicht en handhaving
35
18
18 maanden
Particulieren – Dienstverlening
2
43
4 maanden
MKB
12
36 – waarvan 20 in proces van werving.
12 maanden
GO
12
4
4 maanden
De werkzaamheden binnen de unit box 3 zijn specifiek ingericht op de hersteloperatie.
Bij de overige dienstonderdelen zullen nieuwe medewerkers worden ingewerkt in het
reguliere werkproces en worden de werkzaamheden voor de hersteloperatie integraal
binnen deze dienstonderdelen uitgevoerd.
De opleidingsbehoefte is afhankelijk van de fiscale voorkennis en eerdere werkervaring
van de nieuwe medewerkers. Binnen de unit box 3 is een leer- en werktraject ontwikkeld
van ongeveer een jaar en bestaat de interne opleiding uit zelfstudie, opdrachten maken,
klassikale bijeenkomsten en nadrukkelijk ook «training on the job» om werkervaring
op te doen voor de behandeling van verzoek- en bezwaarschriften in relatie met het
formulier «opgaaf werkelijk rendement». De Belastingdienst heeft ook interne leermodules
over box 3 ontwikkeld.
De werving en opleiding binnen de uitvoeringsdirecties (met uitzondering van de unit
box 3) vindt plaats op de verschillende Belastingdienstkantoren. De opleiding varieert
en is afhankelijk van de fiscale voorkennis en eerdere werkervaring van de nieuwe
medewerkers en duurt tussen vier en achttien maanden. Het tempo van de werving is
afhankelijk van het absorptievermogen van de locaties waaronder ook voldoende begeleiding
moet worden bewerkstelligd. Op dit moment zijn er geen signalen dat de werving binnen
de uitvoeringsdirecties (met uitzondering van de unit box 3) stagneert of tot problemen
leidt.
Bij klantinteractie (KI&S) worden er dit jaar 120 medewerkers van de BelastingTelefoon
ten behoeve van de hersteloperatie opgeleid. Ook zullen medewerkers van het sociale
media team hiervoor worden opgeleid. Er worden door KI&S in 2025 geen nieuwe medewerkers
geworven.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de invoering van de Wet werkelijk
rendement box 3 per 1 januari 2028 nog realistisch is gelet op de benodigde wetswijzigingen,
IT-aanpassingen, ketenafspraken en uitvoeringscapaciteit. Invoering per 1 januari
2028 is uitvoerig verkend en naar huidige omstandigheden wel haalbaar. De Belastingdienst
heeft dat bevestigd in de uitvoeringstoets bij het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement
box 3 die naar verwachting medio mei 2025 tezamen met het wetsvoorstel Wet werkelijk
rendement box 3 aan uw Kamer zal worden aangeboden.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat op dit moment het grootste
knelpunt is in de planning richting 2028: wetgeving, uitvoering, IT, data-inwinning
of personele capaciteit. Kan het kabinet een tijdlijn geven van de belangrijkste stappen
(mijlpalen) die nog gezet moeten worden voor een werkende uitvoering van het nieuwe
box 3-stelsel per 2028. Als de vraag op deze manier kan worden begrepen dat het verzoek
is om inzicht te krijgen in de uitvoeringsgevolgen over de inwerkingtreding van het
wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3, dan kan hiervoor worden verwezen naar
de uitvoeringstoets. Deze toets zal tezamen met het wetsvoorstel naar verwachting
omstreeks medio mei 2025 aan uw Kamer worden aangeboden.
De leden van de fractie van de SGP hebben grote zorgen over de uitvoering van het
wetsvoorstel en vragen welke keuzes zijn gemaakt om de uitvoering te ontlasten. Door
de voorbereiding en het gebruik van een digitaal formulier «opgaaf werkelijk rendement»
met een daaraan gekoppeld geautomatiseerd verwerkingsproces voorkomt de Belastingdienst
zoveel als mogelijk dat de hersteloperatie van invloed is op de reguliere werkzaamheden
van de Belastingdienst. Omdat sprake is van een codificatie van arresten van de Hoge
Raad is de ruimte voor de wetgever om de tegenbewijsregeling vorm te geven zeer beperkt,
zoals ook aangegeven in het advies van de Afdeling. Binnen de kaders van de Hoge Raad
zijn in het wetsvoorstel verschillende keuzes gemaakt om complexiteit te verminderen,
zoals het buiten toepassing laten van de schuldendrempel, praktische regels voor toepassing
van vrijstellingen met een vrijstellingsgrens zoals groene beleggingen en regels voor
het genietingstijdstip (kasstelsel).
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen het kabinet wat de gevolgen zijn
voor de uitvoeringstoets bij het wetsvoorstel en of het kabinet een herijking van
de toets met de Kamer kan delen omdat in de uitvoeringstoets is opgenomen dat een
tijdige inwerkingtreding afhankelijk is van het feit of het wetsvoorstel uiterlijk
31 maart 2025 door de Kamer en 31 mei 2025 door de Eerste Kamer is aangenomen, en
deze eerste datum reeds in het verleden ligt. In de uitvoeringstoets is opgenomen
dat voornoemde datums gelden om het wetsvoorstel met ingang van 1 juni 2025 in werking
te laten treden. Ingeval het wetsvoorstel op een latere datum door de Kamer en door
de Eerste Kamer wordt aangenomen betekent dit dat het wetsvoorstel pas op een latere
datum in werking zal kunnen treden. In de uitvoeringstoets is opgenomen dat een eerste
herijking van de uitvoeringstoets is voorzien in de periode oktober/november 2025
nadat het wetsvoorstel in werking is getreden en de hersteloperatie is gestart.
29. Advies en consultatie
De leden van de fractie van het CDA vragen of de grote werklast het systeem van de
rechtspraak onacceptabel verstoort omdat dit andere zaken verdringt en of ook al mogelijke
consequenties van een uitspraak van de Hoge Raad inzake de procedure «massaal bezwaar
plus» zijn meegenomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft voor de berekening van de
werklast gebruik gemaakt van de inschatting die de Belastingdienst in het kader van
de uitvoeringstoets heeft gemaakt over het aantal te verwachten (hoger)beroepen. Bij
de uitvoeringstoets is uitgegaan van de huidige stand van zaken, mogelijke consequenties
van een uitspraak in de procedure «massaal bezwaar plus» zijn hierin niet meegenomen.
De Raad voor de Rechtspraak verwacht een tijdelijke substantiële stijging van de werklast.
De Raad voor de Rechtspraak concludeert echter niet dat dit het systeem van de rechtspraak
onacceptabel verstoort.
De leden van de fractie van de SGP lezen dat er geen internetconsultatie heeft plaatsgevonden.
Deze leden vragen hoe de adviezen van de sector wel zijn opgehaald en meegewogen.
Vanwege de wens om zo snel mogelijk rechtsherstel te kunnen bieden aan burgers is
het voorstel niet aangeboden voor internetconsultatie. Hierbij speelt ook een rol
dat sprake is van een codificatie van arresten van de Hoge Raad waarbij de wetgever
beperkte ruimte heeft. De Belastingdienst voert regelmatig overleg met belangenorganisaties
en koepelorganisaties om de opzet van de tegenbewijsregeling en het formulier «opgaaf
werkelijk rendement» te bespreken en om signalen uit de praktijk op te halen.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen hoeveel belasting iemand met één
miljoen euro bezit en 1,2 miljoen euro schuld binnen het huidige forfaitaire stelsel
betaalt. Dit is nihil. De box 3-belasting is namelijk nihil wanneer het vermogen (bezittingen
minus schulden) lager is dan het heffingvrije vermogen.
De leden van de fractie van de fractie van GroenLinks-PvdA naar de budgettaire gevolgen
indien mensen met meer dan € 200.000 aan bezittingen, ongeacht de hoogte van de schuld,
wel aangifte in box 3 zouden moeten doen. Als mensen met meer dan € 200.000 aan bezittingen
verplicht aangifte box 3 zouden moeten doen, dan zou dit geen budgettaire gevolgen
hebben. De box 3-belasting blijft namelijk nihil wanneer het vermogen (bezittingen
minus schulden) lager is dan het heffingvrije vermogen, ongeacht of er aangifte wordt
gedaan of niet.
De Staatssecretaris van Financiën,
T. van Oostenbruggen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.