Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over fiscale beleids- en uitvoeringsagenda (Kamerstuk 32140-184)
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 194 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 31 mei 2024
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Staatssecretaris
van Financiën over de brief van 31 mei 2024 inzake over fiscale beleids- en uitvoeringsagenda
(Kamerstuk 32 140, nr. 184).
De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 31 mei 2024. Vragen
en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De fungerend voorzitter van de commissie, Tielen
De griffier van de commissie, Weeber
Vraag 1
Hoe hoog zou het tarief worden van een nieuwe eerste schijf in box 1 van de inkomstenbelasting
met een schijfgrens van 30.000 euro, rekening houdend met een budget van 2 miljard euro,
en hoeveel zou iemand met een modaal inkomen er bij het invoeren van zo'n schijf netto
jaarlijks op vooruitgaan? Hoeveel zou iemand met een inkomen ter hoogte van het wettelijk
minimumloon erop vooruitgaan? Hoe pakt dit uit bij schijfgrenzen van 40.000, 50.000
en 60.000 euro? Hoe pakken deze scenario's uit bij een budget van 5,5 miljard euro?
Antwoord op vraag 1
In feite kent het huidige belastingstelsel ook al drie belastingschijven. Het tarief
in de eerste schijf is samengesteld uit heffingspercentages voor de inkomstenbelasting
en drie volksverzekeringen (AOW, Anw en Wlz). Het heffingspercentage in de tweede
schijf bestaat uitsluitend uit inkomstenbelasting. Voor belastingplichtigen onder
de AOW-leeftijd is het gecombineerde tarief in de eerste schijf (tot aan € 38.470)
gelijk aan het belastingtarief in de tweede schijf waardoor ogenschijnlijk sprake
is van een tweeschijvenstelsel. Voor bijvoorbeeld AOW-gerechtigden is dat anders.
Zij betalen namelijk tot € 38.470 (raming voor 2025) geen AOW-premie, waardoor het
gecombineerde tarief in de eerste schijf voor AOW-gerechtigden uitkomt op 19,17% in
2025.1 Vanaf € 38.470 tot aan € 76.892 geldt een tarief van 37,07% (de tweede schijf) en
voor hogere inkomens geldt het toptarief van 49,5% (de derde schijf). De tarieven
in de eerste en tweede schijf kunnen zo aangepast worden, dat er ook voor belastingplichtigen
onder de AOW-leeftijd weer zichtbaar drie schijven zijn.
Er wordt gevraagd om het eindpunt van de eerste schijf op te schuiven naar waarden
die behoorlijk afwijken van de huidige schijfgrens. Het opschuiven van de schijfgrens
naar een waarde van € 60.000 betekent bijvoorbeeld dat AOW-gerechtigden tot aan dat
bedrag geen AOW-premie hoeven te betalen. Dit alleen al betekent een lastenverlichting
van 1,9 miljard euro. Daarom is de variant met een schijfgrens van € 60.000 niet verder
uitgewerkt. Bij een schijfgrens van € 30.000 geldt het omgekeerde: AOW-gerechtigden
gaan hierdoor vanaf een veel lager inkomen het tarief van 37,07%, dat geldt in de
tweede schijf, betalen. Dit alleen al betekent een lastenverzwaring van 1,6 miljard euro,
waardoor er voor 3,6 miljard euro in de tarieven kan worden versleuteld.
De gevraagde varianten zijn samengevat in Tabel 1. Zoals hierboven beschreven is de
totale lastenverlichting dus een optelsom van (i) het budgettaire effect van het verschuiven
van de schijfgrens en (ii) het budgettaire effect van het verlagen van de tarieven.
Tabel 1 – tarieven in de eerste schijf bij verschillende schijfgrenzen en omvang lastenverlichting
(tarief tweede schijf blijft 37,07%, ramingen in prijsniveau 2024)
Lastenverlichting 2,0 miljard
Lastenverlichting 5,5 miljard
Schijfgrens € 30.000
35,92%
34,77%
Schijfgrens € 40.000
36,59%
35,65%
Schijfgrens € 50.000
36,88%
36,03%
Schijfgrens € 60.000
Niet uitgewerkt
Niet uitgewerkt
De tabellen hieronder geven de inkomenseffecten per jaar van deze varianten voor een
alleenstaande zonder kinderen met een modaal inkomen (Tabel 3) en een inkomen op wml-niveau
(Tabel 2). Het inkomenseffect wordt kleiner naarmate de schijfgrens stijgt, omdat
de lastenverlichting dan over een grotere groep verdeeld moet worden én omdat een
deel van de lastenverlichting zit in de verhoging van de schijfgrens zelf. Belastingplichtigen
met een modaal inkomen ondervinden meer voordeel, omdat het minimumloon lager is dan
het eindpunt van de eerste schijf.
Tabel 2 – inkomenseffect per jaar alleenstaande zonder kinderen met minimumloon (€ 28.456)
Lastenverlichting 2,0 miljard
Lastenverlichting 5,5 miljard
Schijfgrens € 30.000
€ 320
€ 640
Schijfgrens € 40.000
€ 134
€ 395
Schijfgrens € 50.000
€ 53
€ 289
Tabel 3 – inkomenseffect per jaar alleenstaande zonder kinderen met modaal inkomen
(€ 46.000)
Lastenverlichting 2,0 miljard
Lastenverlichting 5,5 miljard
Schijfgrens € 30.000
€ 347
€ 695
Schijfgrens € 40.000
€ 193
€ 571
Schijfgrens € 50.000
€ 83
€ 457
Vraag 2
Wat voor maatregelen kunnen genomen worden om de giftenaftrek zodanig te beperken
dat dit structureel 250 miljoen euro oplevert.
Antwoord op vraag 2
Op korte termijn kunnen in de giftenaftrek in de inkomstenbelasting alleen de drempel
en het plafond voor de aftrek van gewone giften worden aangepast. Ook kunnen de regelingen
schenken uit eigen bv en de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting worden afgeschaft.
Op lange termijn is het mogelijk om de eenmalige en periodieke giften te uniformeren
met een combinatie van aanpassing van drempel en een maximum. Het uniformeren van
de eenmalige en periodieke giften betreft een structuurwijziging voor de Belastingdienst.
Dergelijke maatregelen kunnen gezamenlijk structureel € 250 mln opleveren.
Vraag 3
Hoe hoog moet de heffing op vliegtickets voor afstanden boven 1.000 km worden om de
opbrengst van de vliegbelasting structureel met 248 miljoen euro te verhogen?
Antwoord op vraag 3
Op dit moment is de vliegbelasting nog niet afhankelijk van de afstand. Voor deze
vraag wordt er vanuit gegaan dat de vliegbelasting afhankelijk wordt van de afstand
met een tarief voor vliegtickets met afstanden onder de 1.000 kilometer en een tarief
voor vliegtickets met afstanden boven de 1.000 kilometer. Het tarief van vliegtickets
met afstanden boven de 1.000 kilometer moet met tussen de € 12,– en € 15,– verhoogd
worden ten opzichte van het huidige tarief om € 248 miljoen extra vliegbelasting op
te halen. Dit betreft een grove inschatting waarbij nog geen rekening is gehouden
met eventuele gedragseffecten.
Vraag 4
Wat is een complete beschrijving van de veranderopgave van de Belastingdienst?
Antwoord op vraag 4
De Belastingdienst draagt bij aan een financieel gezond Nederland door eerlijk en
zorgvuldig rijksbelastingen en premies te heffen en te innen. Daarbij worden burgers
en bedrijven centraal gesteld door voortdurend te werken aan verbetering van de dienstverlening.
Intern brengt de Belastingdienst de basis op orde voor een wendbare en toekomstbestendige
organisatie.
Om dit te bereiken staat de Belastingdienst momenteel voor een grote veranderopgave,
met name op het gebied van personeel, ICT en de privacywetgeving. De Belastingdienst
heeft een grote wervingsopdracht, mede door de leeftijdsopbouw van het huidige personeel.
Tot en met 2028 zal ongeveer 45% van de medewerkers uitstromen door het bereiken van
de pensioengerechtigde leeftijd. De wervingsdoelstelling van 2.500–3.000 fte voor
2023 is ruim overtroffen (totaal 3.347 fte). Eind 2023 was de bezetting gestegen tot
97%.
Vanwege de grote uitdaging op het gebied van ICT, hebben we de capaciteit vergroot.
Desondanks moet de Belastingdienst nog altijd keuzes maken. Daarom is er sinds 2022
met een Meerjarenportfolio met een horizon van vijf jaar, die drie keer per jaar wordt
geactualiseerd. In de Meerjarenportfolio worden de veranderwensen geprioriteerd en
keuzes gemaakt. In het Meerjarenportfolio is in elk geval tot eind 2026 substantiële
capaciteit gereserveerd om de noodzakelijke modernisering van de systemen door te
voeren.
De Belastingdienst verwerkt persoonsgegevens van miljoenen Nederlanders, waarbij de
privacywetgeving, zoals de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), in acht
gehouden moet worden. Een belangrijke actie voor het voldoen aan de AVG is de beoordeling
van alle in productie zijnde bedrijfsprocessen op compliantie. Nadat in 2022 en 2023
bijna 800 bedrijfsprocessen zijn geïdentificeerd en gedetailleerd zijn beschreven,
moet volgens planning in 2024 de toetsing volledig zijn afgerond. In ieder geval alle
hoog risicovolle tekortkomingen worden met tijdelijke of permanente maatregelen afgedicht.
Ik informeer uw Kamer jaarlijks in het voorjaar over de stand van zaken door middel
van de jaarrapportage Belastingdienst. Die is gebaseerd op het jaarplan Belastingdienst,
dat ik uw Kamer voorafgaand aan het jaar doe toekomen. Verder heb ik u toegezegd om
uw Kamer op de hoogte te houden door voorafgaand aan het reguliere commissiedebat
Belastingdienst een stand-van-zakenbrief te versturen. Specifiek over de ICT zal ik
u voor de zomer een brief sturen over de stand van zaken van enkele projecten, wordt
er in overleg met uw Kamer een technische briefing georganiseerd en wijs ik u ook
graag op de notitie uitvoerbaarheid, die jaarlijks bij het Belastingplan is gevoegd.
De Belastingdienst werkt in samenhang en contact met andere departementen, medeoverheden,
fiscaal dienstverleners en (vertegenwoordigers van) burgers en bedrijven.
Vraag 5
Hoe ver is de veranderopgave van de Belastingdienst?
Antwoord op vraag 5
Zie het antwoord op vraag 4 van de feitelijke Kamervragen in het kader van de FBUA.
Vraag 6
Welke onderdelen wegen het zwaarst in de veranderopgave van de Belastingdienst?
Antwoord op vraag 6
Zie het antwoord op vraag 4 van de feitelijke Kamervragen in het kader van de FBUA.
Vraag 7
Welke instanties/instellingen zijn betrokken bij de veranderopgave van de Belastingdienst?
Antwoord op vraag 7
Zie het antwoord op vraag 4 van de feitelijke Kamervragen in het kader van de FBUA.
Vraag 8
Hoe verhoudt het belangrijkste doel van het belastingstelsel, namelijk om middelen
op te halen om collectieve uitgaven te financieren, zich tot maatregelen gericht op
fiscale vergroening?
Antwoord op vraag 8
Belastingheffing dient om publieke uitgaven te financieren, de inkomensverdeling te
beïnvloeden en gedrag te beïnvloeden (beprijzen). Dat zijn de drie belangrijkste functies
van het belastingstelsel. Een grote meerderheid van Nederlanders ondersteunt deze
doelen.2 Zoals ook in het rapport Belastingen in maatschappelijk perspectief is beschreven,
is er een inherente spanning tussen deze drie doelen die niet alle drie tegelijkertijd
gerealiseerd kunnen worden.
In het rapport wordt gesproken over een «onmogelijke driehoek». Bij de discussie over
de inzet van een fiscaal instrument is het dus zaak te bepalen welk doel of welke
twee doelen vooral moet(en) worden bediend (strategische keuze). Ook ander beleid
dan fiscaal beleid kan een bijdrage leveren. Sterker nog, vaak is ander beleid effectiever
met minder neveneffecten.
Fiscale maatregelen gericht op fiscale vergroening betreft het beprijzen door belastingheffing
op goederen en diensten die we maatschappelijk ongewenst vinden en waarbij het bijvoorbeeld
gaat om maatschappelijke kosten die niet zijn verwerkt in de kostprijs van een product,
zoals de effecten van vervuiling, waardoor maatschappelijk gezien een overproductie
plaatsvindt ten koste van onze brede welvaart (zogenoemde externe effecten). Via beprijzing
van de externe effecten via belastingheffing wordt getracht het gedrag van mensen
en bedrijven te beïnvloeden.
Voorbeelden die passen bij dat doel zijn accijnzen, verbruiksbelasting, CO2-heffing industrie, CO2-heffing glastuinbouw en de vliegbelasting. Van de doelen van de verschillende fiscale
regelingen, zo ook de regelingen gericht op vergroening, is per fiscale regeling een
overzicht beschikbaar in bijlage 10 van de Miljoenennota (tabel 10.1). De mate waarin
dit doel wordt gerealiseerd en de fiscale regeling doeltreffend en doelmatig is wordt
middels evaluaties onderzocht. De link naar deze evaluaties staat eveneens in dit
overzicht (tabel 10.1, bijlage 10 van de Miljoenennota).
Verder worden in het rapport Belastingen in maatschappelijk perspectief voor de maatschappelijke
opgave op het gebied van klimaat en milieu opties in beeld gebracht voor nieuwe heffingen
of hervormingen van bestaande heffingen. Vaak beschrijven deze opties een betere beprijzing
van klimaatschade. Er is hierbij ook een zekere spanning tussen willen sturen op gedrag
van burgers en bedrijven en de uitvoerbaarheid van het belastingstelsel.
Dit vraagt om een balans. In de fichebundel bij het rapport Belastingen in maatschappelijk
perspectief wordt daarom per beleidsoptie opgenomen welke gevolgen voor uitvoering
aan de orde zijn en hoe de maatregel zo eenvoudig mogelijk kan worden vormgegeven.
Vaak geldt bijvoorbeeld dat een brede, uniforme maatregel eenvoudiger uit te voeren
is dan een maatregel met veel uitzonderingen.
Vraag 9
Welke IT knelpunten voorziet u bij het digitaliseren van de BPM aangifte en hoeveel
FTE vraagt deze gewenste aanpassing?
Antwoord op vraag 9
Op dit moment onderzoeken de RDW en de Belastingdienst het digitaliseren van de aangifte
voor de BPM. Uit het onderzoek moet blijken hoe de digitalisering kan plaatsvinden,
op welke termijn en het aantal FTE dat nodig is. Ik verwacht de Tweede Kamer voor
het zomerreces van 2024 te kunnen informeren over de uitkomsten van het onderzoek.
Vraag 10
Wordt bij het onderzoek naar de digitale BPM aangifte, om het proces te vereenvoudigen,
ook de mogelijkheid van digitale koerslijsten en het VIN-nummer betrokken?
Antwoord op vraag 10
Ja. Er wordt ook de mogelijkheid van digitale koerslijsten en het VIN-nummer betrokken
bij het onderzoek naar de digitale aangifte voor de BPM. Ik verwacht de Tweede Kamer
voor het zomerreces van 2024 te kunnen informeren over de uitkomsten van het onderzoek.
Vraag 11
Hoe ver is de Belastingdienst met het inhalen van achterstallig onderhoud?
Antwoord op vraag 11
Het percentage systemen met achterstallig onderhoud is verminderd van 52 procent in
2018 naar 22 procent in 2023. Voor de meeste ketens is de planning om het achterstallig
onderhoud grotendeels in 2026 afgerond te hebben. De modernisering loopt op dit moment
volgens planning. De projecten rondom de modernisering worden nauwkeurig gevolgd en
waar nodig worden maatregelen genomen om bij te sturen. Specifiek over de ICT zal
ik u voor de zomer een brief sturen over de stand van zaken van enkele projecten,
wordt er in overleg met uw Kamer een technische briefing georganiseerd en wijs ik
u ook graag op de notitie uitvoerbaarheid, die jaarlijks bij het Belastingplan is
gevoegd.
Vraag 12
Welke niet-fiscale taken worden buiten de Belastingdienst georganiseerd?
Antwoord op vraag 12
De grote veranderopgave voor de BD vraagt om een focus op de kerntaken. Daarom wordt
de lijn «nee, tenzij» gehanteerd met betrekking tot nieuwe verzoeken voor de uitvoering
van niet-fiscale taken. Daarnaast wordt er gekeken of bestaande niet-fiscale taken
elders kunnen worden belegd. Verzoeken aan de Belastingdienst om niet-fiscale taken
uit te voeren worden afgewogen aan de hand van het afwegingkader niet-fiscale taken3. Een voorbeeld van een bestaande niet-fiscale taak is de registratie van onderhandse
akten. Hier is recentelijk onderzoek naar gedaan over het mogelijk elders onderbrengen
van deze taak. Dit onderzoek is eerder met uw Kamer gedeeld.
Vraag 13
Welke niet-fiscale taken worden binnen de Belastingdienst georganiseerd?
Antwoord op vraag 13
• Binnen de Belastingdienst worden circa 300 niet-fiscale taken uitgevoerd.4
• Deze taken wijken af van de kerntaak van de Belastingdienst. De kerntaak is het heffen
en innen van belastingen, het heffen en innen van premies volks- en werknemersverzekeringen
en het bijhouden van de basisregistratie inkomen.
• Niet-fiscale taken vormen een substantiële belasting voor de BD en hebben een cumulatieve
impact. Het opzetten van werkprocessen en het beheren van ICT-applicaties ten behoeve
van de uitvoering van niet-fiscale taken vergen aanzienlijke inspanningen, doen een
beroep op schaarse (IV en personele) capaciteit en vragen om onevenredige bestuurlijke
aandacht.
• Er bestaat een breed scala aan onderwerpen binnen niet-fiscale taken. Een paar voorbeelden
zijn; taken in het kader van de Natuurschoonwet, beoordelen of er sprake is van sociaal
culturele prestatie i.h.k.v. de Omzetbelasting, de blokaansluiting en het vaststellen
van de executiewaarde van een bodemzaak.
• De grote veranderopgave voor de BD vraagt om een focus op de kerntaken.
• Daarom wordt de lijn «nee, tenzij» gehanteerd met betrekking tot nieuwe verzoeken
voor de uitvoering van niet-fiscale taken. Er worden drie principes gehanteerd in
de vorm van een afwegingskader. Alleen wanneer de BD vanuit zijn kerntaak exclusieve
data, en/of unieke infrastructuur of kennis heeft om de taak uit te voeren, zou afgeweken
kunnen worden en kan de taak wel bij de BD worden belegd.
Vraag 14
Bij welke maatregelen is besloten om deze niet geautomatiseerd uit te voeren? (pg.
4 FBUA)
Hoeveel capaciteit vraagt het niet geautomatiseerd uitvoeren?
Antwoord op vraag 14
Voor de onderstaande twee maatregelen zal een deel van de uitvoering naar alle waarschijnlijkheid
niet geautomatiseerd worden:
• BOR/DSR toegang beperken tot reguliere aandelen met 5% belang:
• De beoogde maatregel met betrekking tot de samenloop tussen de verliesverrekeningsmaatregel
(in de Vpb) en de kwijtscheldingswinstvrijstelling
In de lopende uitvoeringstoetsen van de voorliggende maatregelen wordt verder uitgewerkt
hoe de uitvoering dan wel zal plaatsvinden. De uiteindelijke uitvoeringstoetsen zullen
met het Belastingplan aan uw Kamer worden toegestuurd en geven het definitieve beeld,
ook voor mogelijk andere maatregelen waarbij dit speelt. Dan ontstaat ook meer inzicht
in de benodigde capaciteit.
Vraag 15
Hoeveel capaciteit vraagt het niet geautomatiseerd uitvoeren?
Antwoord op vraag 15
Zie het antwoord op vraag 14 van de feitelijke Kamervragen in het kader van de FBUA.
Vraag 16
Waarom kan de herplanning in het IV-portfolio van de keten Auto niet voor 1 januari
2025 afgerond zijn en welke problemen zijn er?
Antwoord 16
De noodzakelijke wijziging van de tarieftabel voor plug-in hybride personenauto’s
(PHEV’s), voortkomend uit Europese regelgeving vergt aanpassingen in de IV. Op dit
moment is niet zeker of de benodigde aanpassing mogelijk is zonder herplanning in
het IV-portfolio van de keten Auto.
Het Meerjarenportfolio is bedoeld om de ICT-activiteiten te prioriteren en plannen.
In de zomer vindt de volgende actualisatie van Meerjarenportfolio IV plaats. Dan heb
ik meer duidelijkheid over dit vraagstuk. De uitkomsten hiervan worden meegenomen
in de uitvoeringstoets op deze maatregel.
Vraag 17
Wat is de gebruikte definitie van opmerkelijke belastingconstructies?
Antwoord op vraag 17
Bij belastingconstructies gaat het onder andere om vormen van belastingarbitrage dan
wel opmerkelijk gebruik van fiscale regelingen. Het gaat bij belastingconstructies
om het zodanig structureren, omvormen dan wel schuiven van transacties, inkomen, winst
en vermogen opdat zo min mogelijk belasting wordt betaald. Fiscale regelingen zijn
veelal gekoppeld aan een beleidsdoel en om die reden ooit ingevoerd. Het gaat om bewuste
uitzonderingen in belastingtarieven of belastinggrondslagen voor bepaalde doelgroepen
of bepaalde goederen of diensten. Afhankelijk van uitkomsten van evaluaties kan op
verschillende momenten een andere afweging worden gemaakt (is het beleidsdoel nog
relevant dan wel is de maatregel doeltreffend en/of doelmatig).
Vraag 18
Welke belastingconstructies hebben het meest invloed gehad op het dalen van belastingontwijking?
Antwoord op vraag 18
Bij belastingontwijking maken belastingplichtigen op een niet-beoogde wijze gebruik
van de mogelijkheden die het belastingstelsels bieden. Zie het antwoord op vraag 17.
Het is lastig de totale omvang van belastingontwijking zowel binnenlands als wereldwijd
te meten, aangezien hier geen eenduidige definitie voor valt te geven. Er moet eerst
concreet worden gemaakt welke belastingconstructie of welk gebruik van fiscale regelingen
als belastingontwijking kan worden bestempeld om dan vervolgens te onderzoeken in
welke mate dit voorkomt.
Daarbij is er sprake van verschillende vormen van belastingontwijking. Ook kan het
gaan om gebruik van mismatches tussen het Nederlandse belastingstelsel en buitenlandse
belastingstelsels. Er is dus geen schatting van belastingontwijking dus ook niet op
het dalen ervan. Wel is in de brief Aanpak belastingconstructies en fiscale regelingen
die op Prinsjesdag 2023 naar de Tweede Kamer is gestuurd vermeld welke concrete maatregelen
zijn genomen om bepaalde constructies aan te pakken en wat de budgettaire opbrengst
daarvan is op korte termijn en structureel.
Vraag 19
Kan gedifferentieerd worden in verschillende categorieën ondernemers qua omvang bij
Figuur 1: «Ontwikkeling marginale toptarieven op het inkomen van een werknemer, IB-ondernemer
en dga»?
Antwoord op vraag 19
Figuur 1 laat de marginale toptarieven zien van een IB-ondernemer, een dga en een
werknemer door de tijd heen. Wat betreft die toptarieven van de IB-ondernemer en een
dga: die betreffen alle IB-ondernemers respectievelijk dga’s. het effectieve tarief
is afhankelijk van de hoogte van het inkomen en bij een dga ook de samenstelling van
het inkomen. Oftewel, het effectieve tarief op het inkomen van een dga is afhankelijk
van het aandeel inkomen uit arbeid dat in box 1 wordt belast en het aandeel inkomen
uit vermogen dat met vpb en box 2 wordt belast.
Vraag 20
Wanneer beschouwt u het werk als «af», gezien de vermelding dat een verdere vergroening
van het fiscale stelsel een van uw belangrijkste beleidsprioriteiten was en dat essentiële
stappen zijn gezet, maar het werk nog niet af is. Kunt u per genomen «essentiële stap»
aangeven tot hoeveel CO2-reductie dit heeft geleid, afgezet tegen de opbrengsten per fiscale regeling?
Antwoord op vraag 20
Zoals aangegeven in de Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda is beprijzing een van
de belangrijkste instrumenten binnen het klimaatbeleid; het geeft vervuiling een prijs
en zet burgers, bedrijven en instellingen daardoor aan om over te stappen op schonere
technieken en hun gedrag aan te passen. Samen met normerende maatregelen kan beprijzing
van de CO2-emissies borgen dat de klimaatdoelen daadwerkelijk worden gehaald. Het kabinet heeft
daarom een aantal belangrijke stappen gezet om het fiscale stelsel verder te vergroenen.
Met het Belastingplan 2023 zijn de tarieven in de energiebelasting allereerst minder
degressief gemaakt. Deze aanpassing van de energiebelastingtarieven leidt naar verwachting
tot een extra CO2-reductie van circa 0,5 Mton in 2030 (in 2030 is deze aanpassing per saldo budgetneutraal).
Daarnaast is het aantal dispensatierechten van de CO2-heffing industrie aangescherpt, met als doel om 4 Mton extra CO2 te reduceren in 2030. In hoeverre deze beoogde extra reductie daadwerkelijk wordt
gehaald, hangt mede af of de randvoorwaarden tijdig op orde zijn. Daarnaast is ook
een verhoging van het tarief nodig om industriële bedrijven te bewegen ook de benodigde
duurdere reductiemaatregelen te nemen. De CO2-heffing industrie heeft geen budgettaire opbrengst.
Ten derde is in het Belastingplan 2023 voorgesteld om de bpm voor bestelauto’s te
hervormen: de grondslag wordt aangepast van catalogusprijs naar CO2-uitstoot en de vrijstelling voor ondernemers vervalt. Naar verwachting wordt hiermee
0,7 Mton extra CO2-reductie gerealiseerd ten opzichte van de Klimaat- en Energieverkenning uit 2021
(de budgettaire opbrengst bedraagt naar verwachting 510 mln. in 2025 en loopt daarna
af door een toename van het aantal emissievrije bestelauto’s).
Tot slot is met het pakket Belastingplan 2024 een fiscaal pakket gericht op de glastuinbouw
geïmplementeerd, bestaande uit afschaffing van het verlaagd energiebelastingtarief,
het beperken van de inputvrijstelling voor gebruik van aardgas bij elektriciteitsopwekking
en de introductie van een aparte CO2-heffing glastuinbouw. Dit fiscaal pakket moet borgen dat de broeikasgasemissies van
de glastuinbouw maximaal 4,3 Mton in 2030 bedragen (de budgettaire opbrengst is 358 mln.
struc.). In 2021 lagen de broeikasgasemissies nog op 7,94 Mton.
Hoewel het kabinet in de afgelopen twee Belastingplannen een aantal belangrijke stappen
heeft gezet, blijkt uit een analyse van het Bouwstenenrapport voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel (2024) dat het werk nog niet af is. Zo heeft bijvoorbeeld de voorgenomen introductie
van Betalen naar Gebruik in de autobelastingen nog geen doorgang gevonden (beoogde
CO2-reductie was 2,5 Mton) en is aanvullend beprijzingsbeleid in de mobiliteitssector
nodig om de benodigde ingroei van emissievrije auto’s te versnellen.
Daarnaast worden de broeikasgasemissies nog niet of niet in voldoende mate in alle
sectoren beprijsd – zoals de landbouwsector – om de afgesproken klimaatdoelen te borgen.
In het Bouwstenenrapport voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel (2024) is daarom geadviseerd om nader onderzoek te doen naar de meest effectieve
beprijzingshoogte voor de verschillende sectoren om de klimaatdoelen te borgen en
om het beprijzingsinstrumentarium hierop aan te passen. Daarnaast is geadviseerd om
de nationale CO2-beprijzing naast 2030 ook richting 2040 vorm te gaan geven en te bezien hoe de nationale
CO2-beprijzing beter kan aansluiten op het Europese emissiehandelssysteem.
Tot dusver is het nationale beprijzingsbeleid vooral gericht op de periode tot 2030.
Met deze aanbevelingen biedt het Bouwstenenrapport – samen met eerder verschenen rapporten
zoals het IBO Klimaat – belangrijke aangrijpingspunten voor de noodzakelijke verdere
vergroening van ons belastingstelsel.
Vraag 21
In 2021 hebben 135 landen een akkoord bereikt over een wereldwijde minimumbelasting
(implementatie van Pijler 2). Kunt u een actueel overzicht verstrekken van de landen
die deze richtlijn inmiddels in wetgeving hebben geïmplementeerd?
Antwoord vraag 21
In 2021 is een internationaal akkoord bereikt over een wereldwijde minimumbelasting
(«Pijler 2»). Deze regels zijn het resultaat van meerjarige en intensieve onderhandelingen
in het Inclusive Framework, georganiseerd door de OESO. Dit is historisch een belangrijke
gebeurtenis omdat meer dan 135 landen dit akkoord onderschrijven. Het doel van deze
Pijler 2-regels is tweeledig: het tegengaan van belastingontwijking door internationale
bedrijven en het uitbannen van schadelijke belastingconcurrentie tussen landen.
De Europese Commissie heeft een richtlijn voorgesteld om deze minimumbelasting in
de EU te implementeren («Pijler 2-richtlijn»). Op 15 december 2022 hebben de EU-lidstaten
unaniem een akkoord bereikt over dit voorstel. Deze richtlijn is gebaseerd op de OESO-modelregels
over de minimumbelasting en komt daarmee (in hoofdzaak) overeen. De EU Pijler 2-richtlijn
moest op 31 december 2023 in nationale wetgeving zijn omgezet.
Om aan deze verplichting te voldoen heeft Nederland een geheel nieuwe belastingwet
opgesteld, de Wet minimumbelasting 2024. Vanaf 2024 kent Nederland daarom een nieuwe
minimumbelasting, die groepen entiteiten met een (wereldwijde) jaaromzet van ten minste
€ 750 miljoen dienen te betalen als het effectieve belastingtarief in een staat lager
is dan 15%. Het kan dan gaan om multinationale groepen maar ook om groepen die geheel
in Nederland zijn gevestigd.
Op 25 januari 2024 heeft de Europese Commissie een nieuwsbericht gepubliceerd5waaruit bleek dat negen EU-lidstaten de implementatie van de Pijler 2-richtlijn nog
niet bij de Europese Commissie hebben gemeld. Vijf lidstaten, waaronder vier uit de
hiervoor genoemde groep, maken gebruik van een uitzondering in de Pijler 2-richtlijn.6In deze uitzondering is geregeld dat een lidstaat toepassing van de Pijler 2-richtlijn
deels mag uitstellen tot 1 januari 2030 mits er niet meer dan 12 uiteindelijke moederentiteiten
van groepen die onder het toepassingsbereik van de Pijler 2-richtlijn vallen, zijn
gevestigd in de betreffende lidstaat. Ondanks dat bepaalde lidstaten gebruikmaken
van deze uitzondering, wordt in de richtlijn bepaald dat bijheffing door middel van
de onderbelastewinstmaatregel zal worden geëffectueerd door andere lidstaten waar
deze groep is gevestigd.
Daarnaast begrijpt het kabinet dat ook verschillende niet EU-lidstaten bezig zijn
met het implementeren van de Pijler 2-regels.7 In dit kader wordt momenteel op OESO-niveau vormgegeven aan een proces om te beoordelen
welke landen een kwalificerende inkomen-inclusiemaatregel, een kwalificerende binnenlandse
bijheffing of een kwalificerende onderbelastewinstmaatregel hebben geïmplementeerd.
Het is de verwachting dat de resultaten hiervan op de website van de OESO worden gepubliceerd.
Vraag 22
Wat is de stand van zaken van pijler 2?
Antwoord op vraag 22
Zie het antwoord op vraag 21 van de feitelijke Kamervragen in het kader van de FBUA.
Vraag 23
Hoeveel landen hebben pijler 2 al geïmplementeerd?
Antwoord op vraag 23
Zie het antwoord op vraag 21 van de feitelijke Kamervragen in het kader van de FBUA.
Vraag 24
Wat is de stand van zaken van het advies van de kwartiermaker?
Antwoord op vraag 24
Begin mei 2024 heeft de kwartiermaker de ontwerpfase van zijn opdracht afgerond door
het zenden van zijn advies over taken, bevoegdheden en positie van de Belangenbehartiger
belastingplichtigen en toeslaggerechtigden, aan de Staatssecretarissen van Financiën.
Thans wordt gewerkt aan de reactie op het advies. De reactie volgt voor het zomerreces
en wordt gedeeld met de Kamer.
Vraag 25
Wat is de gebruikte definitie van een heffingslek?
Antwoord op vraag 25
In het Belastingplanpakket 2025 wordt een maatregel voorgesteld om een recent geconstateerd
heffingslek te repareren. Deze maatregel heeft betrekking op een specifieke situatie
waarvan recent door de Belastingdienst is geconstateerd dat er geen inkomstenbelasting
over het arbeidsinkomen geheven kan worden. Het betreft een zeer unieke situatie die
naar inschatting weinig voorkomt. Als een voor een Nederlandse werkgever werkzame
zeevarende woonachtig is in het buitenland en volledig in het buitenland werkt, kan het zijn dat noch diens woonland, noch Nederland inkomstenbelasting
heft over het arbeidsinkomen. Deze situatie doet zich voor als het belastingverdrag
ter voorkoming van dubbele belasting dat Nederland met het betreffende woonland heeft
afgesloten het heffingsrecht exclusief toewijst aan Nederland. Op grond van de Wet
IB 2001 kan Nederland dit heffingsrecht momenteel niet effectueren. Via de voorgestelde
maatregel wordt bereikt dat Nederland in voornoemde situatie wel inkomstenbelasting
kan heffen. Wellicht ten overvloede nog het volgende. Zodra de zeevarende wel deels
in Nederland werkt, is het nu al mogelijk om inkomstenbelasting te heffen over het
volledige arbeidsinkomen.
Vraag 26
Kunt u voorbeelden geven van een heffingslek?
Antwoord op vraag 26
Zie het antwoord op vraag 25 van de feitelijke Kamervragen in het kader van de FBUA.
Vraag 27
Kan, in het kader van andere maatregelen om de gevolgen van de Vpb-plicht voor woningcorporaties
te beperken, worden ingegaan op de optie van een herintroductie van de herbestemmingsreserve
(HBR)?
Antwoord op vraag 27
Het invoeren van elke beperking in de omvang van de vennootschapsbelastingplicht voor
woningcorporaties kan leiden tot het verlenen van nieuwe staatssteun. Het is onzeker
hoe de Europese Commissie zou aankijken tegen een dergelijke wens vanuit Nederland.
Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de uitbreiding van de bestedingsreserve in de vennootschapsbelasting,
die momenteel voor sociaal belang behartigende instellingen geldt. Een dergelijke
uitbreiding van de bestedingsreserve zou betekenen dat woningcorporaties de mogelijkheid
hebben om een deel van hun fiscale winst te reserveren en af te boeken op nieuwe woningen,
waaronder sociale woningbouw.
Hiermee wordt voorkomen dat belasting moet worden betaald in jaren waarin overschotten
zijn behaald, terwijl deze overschotten zijn bedoeld voor investeringen in de toekomst.
Een alternatief voor een fiscale maatregel is de steun vorm te geven middels een directe
subsidie aan corporaties voor de bouw van woningen. Het invoeren van een bestedingsreserve
en andere fiscale soortgelijke maatregelen hebben een fors budgettair beslag op de
Rijksbegroting en zullen ook in de Europese staatssteuncontext beoordeeld moeten worden.
Vraag 28
Zijn er EU-lidstaten die reeds gebruik maken van de uitzondering in de ATAD1-richtlijn
voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten, en zo ja, welke landen zijn dit?
Antwoord op vraag 28
ATAD1 voorziet in de mogelijkheid om langlopende openbare-infrastructuurprojecten
onder voorwaarden uit te zonderen van de in ATAD1 opgenomen earningsstrippingmaatregel.
Om gebruik te kunnen maken van de uitzondering in de ATAD1-richtlijn voor langlopende
openbare infrastructuurprojecten moet aan vier voorwaarden voldaan worden; het moet
gaan om 1) een project, dat 2) infrastructuur betreft, een 3) openbaar karakter heeft
en 4) voor de lange termijn wordt gerealiseerd. Het lijkt moeilijk te beargumenteren
dat sociale woningbouw aan deze voorwaarden voldoet. Bij openbare-infrastructuur-projecten
moet in het bijzonder gedacht worden aan wegen, bruggen en tunnels.
In 2020 heeft de Europese Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag
uitgebracht over de uitvoering van ATAD1 in EU-lidstaten.8 Uit dit verslag volgt dat er destijds 16 EU-lidstaten voor hebben gekozen leningen
voor openbare infrastructuur uit te sluiten. Een officieel overzicht van welke landen
het betreft en wat zij precies onder de uitzondering voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten
scharen is niet voorhanden.
Vraag 29
Waarom heeft het kabinet ervoor gekozen om fiscale wetgeving die noodzakelijk is om
de gevolgen van een arrest zo snel mogelijk te repareren mee te nemen bij het Belastingplan
en niet, bijvoorbeeld door spoedwetgeving, een eigen zelfstandig wetgevingstraject
te laten doorlopen? Wat betekent dit voor eventuele aanpassingen in de (huidige) box 3
wetgeving en/of aanpassingen met de nog in te dienen wet werkelijk rendement box 3?
Antwoord op vraag 29
Wetgeving wordt bij voorkeur opgenomen in het Belastingplan wanneer er een wezenlijk
budgettair belang mee gemoeid is. Tegelijkertijd kan voortvarendheid in het wetgevingsproces
wenselijk zijn om maatschappelijke problemen of een technische omissie met urgentie
aan te pakken. Wanneer een arrest leidt tot noodzakelijke wetswijzigingen kan het
tijdstip waarop een arrest gewezen wordt en de urgentie waarmee de wijzigingen verwerkt
dienen te worden, leiden tot opname in het Belastingplan. Het jaarlijkse Belastingplan
is een goed gestructureerd wetgevingstraject met een vrij korte doorlooptijd en daarmee
ook geschikt voor wetgeving die enige spoed heeft. Opname van dergelijke wijzigingen
in het Belastingplan is echter geen vanzelfsprekendheid.
Momenteel lopen meerdere cassatieprocedures bij de Hoge Raad waarin de vraag centraal
staat of de forfaitaire spaarvariant in de Wet rechtsherstel box 3 voldoende in lijn
is met het Kerstarrest. De Hoge Raad heeft aangekondigd niet eerder dan in augustus
2024 uitspraak te doen. Te zijner tijd moet worden bezien of en met welke urgentie
dit arrest moet worden omgezet in wetgeving. Los van mogelijke wijzigingen op basis
van het arrest van de Hoge Raad staat het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3.
Het is de bedoeling dat dat wetsvoorstel een eigen wetstraject doorloopt en niet wordt
opgenomen in het pakket Belastingplan. Om inwerkingtreding per 2027 nog mogelijk te
maken, zou het wetsvoorstel in de zomer van 2024 (uiterlijk 21 september) aanhangig
gemaakt moeten zijn bij de Tweede Kamer.
Vraag 30
Hoe ziet de meerjarenraming voor de opbrengst van de vennootschapsbelasting eruit,
en welk deel van deze opbrengst wordt in de afzonderlijke jaren opgebracht door woningcorporaties?
Antwoord op vraag 30
In de voorjaarsnota wordt geraamd dat de vennootschapsbelasting in 2024 € 46,4 miljard
opbrengt op EMU-basis. Dit bedrag stijgt door naar € 50,2 miljard in 2029. Bij het
opstellen van deze vennootschapsbelastingraming is niet per sector een specifieke
raming gemaakt. Het is daarom niet mogelijk om met betrekking tot deze raming specifiek
het aandeel van de woningcorporaties weer te geven.
Er is wel een separate meerjarenraming voor woningcorporaties beschikbaar. Deze raming
is opgesteld in het kader van de Nationale Prestatieafspraken (NPA), zoals die in
overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gemaakt zijn.
Op basis daarvan wordt verwacht dat woningcorporaties in de aankomende jaren circa
€ 1,4 miljard per jaar zijn verschuldigd aan vennootschapsbelasting.9
Vraag 31
Welke andere Europese landen hanteren zowel een verbrandingsbelasting van meer dan
39 euro per ton restafval als een CO2-heffing op de verwerking van restafval in afvalenergiecentrales?
Antwoord op vraag 31
Nederlands afval dat wordt geëxporteerd naar een buitenlandse afvalverbrandingsinstallatie
valt ook onder de Nederlandse afvalstoffenbelasting. De kosten van de afvalstoffenbelasting
worden daarom niet vermeden bij export van afval, waardoor beprijzingsverschillen
met buurlanden niet uitmaken wat betreft de export van Nederlands afval.
Denemarken en Zweden hebben afvalverbrandingsinstallaties ondergebracht onder het
EU ETS, en de Europese Commissie is gemandateerd om in 2028 een voorstel te doen om
afvalverbrandingsinstallaties verplicht onder te brengen onder het EU ETS. Duitsland
brengt afvalverbranding onder haar eigen nationale beprijzingssysteem.
Aanvullend is in Italië, Frankrijk, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk sprake van
enige vorm van beprijzing van afvalverbranding en/of afvalstort. Voor een systematischer
overzicht in Europese landen is meer onderzoek nodig.
Vraag 32
In hoeverre wordt het door de verhoogde CO2-heffing op AVI's financieel aantrekkelijker om nog meer Nederlands restafval naar
cementovens en afvalenergiecentrales in het buitenland te exporteren, waar geen of
zeer lage heffingen op restafvalverwerking gelden?
Antwoord op vraag 32
Cementovens vallen onder het Europese Emissiehandelssysteem waardoor deze partijen
ook in het buitenland reeds geconfronteerd worden met CO2-beprijzing. Export van afval voor verbranding in cementovens vermijdt daarom niet
of maar gedeeltelijk CO2-beprijzing. Voor het overbrengen van afvalstoffen naar andere lidstaten zijn tevens
formaliteiten in het kader van de Europese Verordening voor de Overbrenging van Afvalstoffen
(EVOA) van toepassing. Doorgaans wordt er geen ongesorteerd Nederlands restafval in
buitenlands cementovens verbrand.
Over afval dat wordt geëxporteerd naar een buitenlandse afvalverbrandingsinstallatie
wordt ook Nederlandse afvalstoffenbelasting geheven. De kosten van de afvalstoffenbelasting
wordt daardoor niet vermeden.
Bij export van afval worden kosten van de CO2-heffing industrie vermeden, voor zover in die landen niet sprake is van nationale
CO2-beprijzing of opname in het EU ETS.
De economische afweging van afvalexport betreft een vergelijking tussen transportkosten
en eventuele vermeden kosten voor afvalverbranding in Nederland. Afvalverbrandingsinstallaties
kunnen de kosten van de CO2-heffing industrie vermijden door te investeren in emissiereductie, en worden daarbij
geholpen met beschikbare subsidies via onder andere de SDE++ en het Klimaatfonds.
Bovenstaand maakt het niet aannemelijk dat afvalexport wezenlijk zal groeien als gevolg
van deze maatregel. Bovendien is Nederland vooralsnog netto importeur van afval. Indien
uit de landelijk monitoring de komende jaren zou blijken dat er door deze maatregel
meer weglek optreedt, kan het kabinet in overleg met uw Kamer aanvullende maatregelen
treffen.
Vraag 33
Hoeveel brandbaar Nederlands restafval is in 2023 naar cementovens geëxporteerd? En
hoeveel naar buitenlandse afvalenergiecentrales?
Antwoord op vraag 33
Deze gegevens zijn op korte termijn niet direct voorhanden. Uw Kamer wordt de beschikbare
informatie toegezonden op een later moment, uiterlijk in de memorie van toelichting
van het wetsvoorstel.
Vraag 34
Indien de aangescherpte CO2-heffing AVIs door de afvalenergiecentrales wordt doorbelast aan gemeenten zoals dit
momenteel ook bij de verbrandingsbelasting (WBM) gebeurt, met hoeveel euro zal de
gemeentelijke afvalstoffenheffing per huishouden dan naar verwachting stijgen?
Antwoord op vraag 34
Een eenduidig antwoord op deze vraag is moeilijk te geven, omdat de kosten voor de
CO2-heffing kunnen worden vermeden door te investeren in emissiereductie en eventueel
de aankoop van dispensatierechten van andere emittenten onder de CO2-heffing industrie. Subsidies uit o.a. het Klimaatfonds en de SDE++ drukken de kosten
hiervoor.
Ook gemeenten hebben de mogelijkheid om stijgende kosten te beperken door maatregelen
te treffen gericht op een betere bronscheiding, zodat er minder afval wordt aangeboden
aan afvalverbrandingsinstallaties. Overigens geldt dat doorvertaling van de kosten
voor gemeenten richting de gemeentelijke afvalstoffenheffing niet altijd één-op-één
hoeft te gebeuren.
In het meest extreme geval, zonder enige vorm van afvalvermindering of emissiereductie,
vergroot de maatregel de grondslag in 2030 met 1 Mton. Op basis van het dan geldende
tarief van 150 euro per ton CO2 zou de maximale resulterende kostenstijging dan 150 mln. euro betreffen. De daadwerkelijke
kosten liggen waarschijnlijk aanzienlijk lager.
Een uitgebreidere analyse hiervoor wordt onderdeel van het wetsvoorstel van de CO2-heffing industrie voor afvalverbrandingsinstallaties.
Vraag 35
Wat is het risico dat de combinatie van de Nederlandse verbrandingsbelasting en de
aangescherpte nationale CO2-heffing op AVI's resulteert in een toename van afvalstortingen in Europa?
Antwoord op vraag 35
Dit risico is klein. In Nederland is het niet toegestaan nuttig toepasbare of brandbare
afvalstoffen te storten. Voor deze afvalstoffen gelden stortverboden die zijn opgenomen
in het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (Bssa). Ook andere landen
hebben de plicht om stort te minimaliseren en stappen te zetten richting meer recycling.
De Europese Unie verplicht lidstaten storten terug te dringen en zoveel mogelijk in
te zetten op recycling.
Vraag 36
Hoe verhoudt de CO2-heffing op afvalenergiecentrales zich tot de CO2-heffingen op fossiele alternatieven voor stadsverwarming, zoals geïmporteerde fossiele
LNG en aardgas?
Antwoord op vraag 36
Fossiele warmtebronnen voor stadsverwarming worden beprijsd via het EU ETS, voor zover
de stookinstallaties een hoger opgesteld vermogen hebben dan 20MW. Het merendeel van
warmtebronnen wordt gevoed met warmte uit ETS installaties. Het EU ETS ligt momenteel
op circa 75 euro per ton CO2. Het tarief van de CO2-heffing industrie ligt in 2024 op 74 euro per ton CO2, en loopt op richting 150 euro per ton in 2030.
Bovenop EU ETS wordt de brandstofinput van warmteketels belast via de energiebelasting.
Het precieze effectieve tarief hiervoor varieert afhankelijk van het gebruik vanwege
het degressieve stelsel in de energiebelasting. Voor de eerste 170.000 m3 geldt in 2024 een tarief omgerekend in euro’s per ton CO2 van circa 330 euro, en voor gebruik van 170.000 tot 1.000.000 m3 is het omgerekende tarief 125 euro per ton CO2. Boven de 1.000.000 m3 is het ongerekende tarief 72 euro per ton CO2. In 2030. In 2030 liggen de omgerekende tarieven van deze schijven op respectievelijk
355, 198 en 131 euro per ton CO2.
Voor installaties voor warmtekrachtkoppeling wordt de bestaande energiebelastingvrijstelling
van aardgas aangescherpt tussen 2025 en 2030, zodat gebruik van fossiele warmte belast
wordt.
Vraag 37
Hoe ziet de meerjarenraming voor de opbrengst van de vennootschapsbelasting eruit,
en welk deel van deze opbrengst wordt in de afzonderlijke jaren opgebracht door woningcorporaties?
(Zelfde vraag als vraag 30 – 1 x aanleveren is voldoende).
Antwoord op vraag 37
Zie het antwoord op vraag 30 van de feitelijke Kamervragen in het kader van de FBUA.
Vraag 38
Klopt het dat woningcorporaties vennootschapsbelasting betalen, terwijl zij geen winst
beogende instellingen zijn?
Antwoord op vraag 38
Woningcorporaties zijn sinds 2008 integraal belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting
en betalen derhalve vennootschapsbelasting over hun fiscale winst. Woningcorporaties
zijn maatschappelijke organisaties zonder winstoogmerk. Dat is wettelijk ook zo vastgelegd
in de Woningwet. Dat neemt niet weg dat er wel sprake is van winst in de zin van de
vennootschapsbelasting bij woningcorporaties. Woningcorporaties maken fiscaal gezien
winst doordat zij een positief resultaat behalen over de exploitatie van hun sociale
huurwoningen: de huuropbrengsten en andere opbrengsten van woningcorporaties zijn
hoger dan de uitgaven die woningcorporaties hebben aan onderhoud en dergelijke van
hun vastgoed.
Vraag 39
Gaat de eindrapportage van het IBO Woningbouw en Grond voor de zomer van 2024 naar
de Kamer, en bevat deze een nadere verkenning van de mogelijkheden om de vennootschapsbelastingdruk
voor woningcorporaties te verlichten met maatregelen die passen binnen de (klimaat)bepalingen
van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening staatssteun (subsidie of een aftrekpost
in de vennootschapsbelasting voor verduurzaming)?
Antwoord op vraag 39
Naar verwachting wordt het eindrapport van het IBO Woningbouw en Grond inderdaad voor
de zomer van 2024 naar uw Kamer verstuurd. In het rapport wordt in kaart gebracht
wat de knelpunten aan de aanbodkant van de woningmarkt zijn en wat de verschillende
voor- en nadelen zijn van verschillende instrumenten en maatregelen. Maatregelen en
instrumenten die gericht zijn op woningbouwcorporaties zijn ook nadrukkelijk onderdeel
van het rapport.
Vraag 40
Welke «andere mogelijkheden om woningcorporaties financieel tegemoet te komen» [...]
[liggen] «veel meer voor de hand» in verband met ATAD?
Antwoord op vraag 40
De mogelijkheid om woningcorporaties uit te zonderen van de renteaftrekbeperking in
de vennootschapsbelasting als gevolg van de ATAD1-richtlijn, zou een zeer onzeker
traject zijn, waarbij naast de vraag of dit binnen de ATAD-regels zou kunnen ook een
risico op staatssteun speelt. Mocht er een wens zijn om woningcorporaties op kortere
termijn tegemoet te komen in hun investeringsopgave, dan liggen naar de mening van
het kabinet maatregelen die passen binnen de (klimaat)bepalingen van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening
staatssteun meer voor de hand.10
Hiervoor is geen goedkeuring van de Europese Commissie nodig, mits aan de voorwaarden
van de verordening wordt voldaan. Een kennisgeving aan de Europese Commissie volstaat.
Een voorbeeld van een dergelijke maatregel is een subsidie of een aftrekpost in de
vennootschapsbelasting voor verduurzaming. Hierbij zullen de budgettaire gevolgen
en uitvoeringsaspecten in de afweging moeten worden betrokken. De middelen die hierdoor
vrijkomen kunnen corporaties inzetten voor hun brede opgave rond nieuwbouw en verduurzaming.
In het eindrapport IBO Woningbouw en Grond wordt in kaart gebracht wat de voor- en
nadelen zijn van verschillende instrumenten en maatregelen.
Vraag 41
In hoeverre kunnen ook woningcorporaties worden geraakt door de aanpak van kortdurende
verhuurconstructies in de btw?
Antwoord op vraag 41
De voorgestelde herzieningsregeling zal gaan gelden voor alle ondernemers die investeringsdiensten
boven het drempelbedrag afnemen. Woningcorporaties zijn hiervan niet uitgezonderd.
De maatregel zal echter geen substantieel effect hebben op hun administratieve lasten
omdat zij deze diensten in de regel enkel gebruiken voor de vrijgestelde verhuur.
Het daadwerkelijk moeten herzien in latere jaren is dan niet aan de orde.
Vraag 42
Moet voor de herzieningen in het kader van de aanpak van kortdurende verhuurconstructies
in de btw ook een herzieningsadministratie worden bijgehouden, en wat zijn de gevolgen
voor de administratieve lasten?
Antwoord op vraag 42
Net zoals reeds het geval is bij herziening op onroerende zaken en roerende investeringsgoederen
dient daarvoor een herzieningsadministratie te worden bijgehouden. De wijze waarop
dit moet gebeuren is echter niet voorgeschreven. De administratieve lasten voor ondernemers
die onder de voorgestelde maatregel vallen zullen hierdoor toenemen. Daarbij wordt
opgemerkt dat ondernemers hiermee al bekend zijn gelet op de reeds bestaande herzieningsregelingen
op onroerende zaken en roerende investeringsgoederen.
Vraag 43
Worden woningcorporaties geraakt door de aanscherping van de earningsstrippingmaatregel
door het opnemen van een anti-fragmentatiemaatregel?
Antwoord op vraag 43
In het pakket Belastingplan 2025 wordt voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel
met ingang van 1 januari 2025 een anti-fragmentatiemaatregel voorgesteld ten aanzien
van vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed. Het doel van de maatregel
is om tegen te gaan dat vastgoedinvesteringen en de bijbehorende financiering zodanig
worden opgeknipt dat meermaals gebruik kan worden gemaakt van de drempel voor de toepassing
van de earningsstrippingmaatregel, waardoor de facto de rentaftrekbeperking werd gemitigeerd.
De maatregel houdt in dat de drempel ten aanzien vastgoedlichamen met (aan derden)
verhuurd vastgoed onder voorwaarden buiten toepassing wordt gelaten. Hierdoor kunnen
ook woningcorporaties worden geraakt door de voorgenomen anti-fragmentatiemaatregel.
De gevolgen voor woningcorporaties zijn afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving
van de maatregel en de feiten en omstandigheden van het individuele geval.
Vraag 44
Kunt u bevestigen dat de aanscherping van de earningstripping gevolgen zal hebben
voor kleine woningcorporaties die nu nog onder de drempel blijven met de rentelasten,
en zo ja, hoeveel woningcorporaties en verhuureenheden worden hierdoor geraakt?
Antwoord op vraag 44
De earningsstrippingmaatregel beperkt in beginsel voor alle vennootschapsbelastingplichtigen
de aftrekbaarheid van het verschil tussen de rentelasten en de rentebaten van geldleningen
(saldo aan renten) bij het bepalen van de winst. Het saldo komt op dit moment niet
in aftrek voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 20%11 van de EBITDA12of 1 miljoen euro. De gevolgen van de voorgenomen aanscherping maatregel zijn afhankelijk
van de uiteindelijke vormgeving en de feiten en omstandigheden van het individuele
geval. Zo heeft de anti-fragmentatiemaatregel bijvoorbeeld geen gevolgen, indien het
saldo aan renten lager is dan 20% van de EBITDA. Kleine woningcorporaties waarvoor
geldt dat het saldo aan renten hoger is dan 20% van de EBITDA, maar lager dan de drempel
van € 1 miljoen, kunnen, afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving van de maatregel,
worden geraakt door de voorgenomen aanscherping.
Vraag 45
Wat is de financiële impact van de aanscherping van de earningsstrippingmaatregel
door het opnemen van een anti-fragmentatiemaatregel, en welk deel hiervan slaat neer
bij woningcorporaties?
Antwoord op vraag 45
Bij de inkomstenbesluitvorming voorjaar 2023 is ten aanzien van de voorgenomen aanscherping
van de earningsstrippingsmaatregel door het opnemen van een anti-fragmentatiemaatregel
een structurele budgettaire opbrengst geraamd van € 50 miljoen per jaar vanaf 2025.13 De uiteindelijke uitwerking van de maatregel op woningcorporaties is afhankelijk
van de uiteindelijke vormgeving en is daarom nog niet bekend. Bij de aanbieding van
het wetsvoorstel zal aangegeven worden wat de gevolgen zijn van deze maatregel voor
woningcorporaties.
Vraag 46
Wat zijn, indien woningcorporaties zouden worden geraakt door de aanscherping van
de earningsstrippingmaatregel door het opnemen van een anti-fragmentatiemaatregel,
de technische mogelijkheden om woningcorporaties uit te zonderen of te compenseren?
Antwoord op vraag 46
Zie het antwoord op vraag 40 van de feitelijke Kamervragen in het kader van de FBUA.
Vraag 47
Kunt u aangeven hoeveel extra ondernemingen te maken hebben met de earningsstrippingsmaatregel
door het verlagen van de renteaftrekbeperking van 3 naar 1 miljoen euro? Kunt u daarbij
tevens aangeven in hoeveel gevallen er gebruik is gemaakt om vennootschappen «op te
knippen» uitgesplitst per sector?
Antwoord op vraag 47
Op basis van de ATAD1 richtlijn mag de drempel in de earningsstrippingmaatregel op
maximaal € 3 miljoen gesteld worden. Nederland heeft de earningsstrippingmaatregel
geïmplementeerd met een drempel van € 1 miljoen. Met een drempel van € 1 miljoen worden
ongeveer 2.000 extra belastingplichtigen geraakt door de earningsstrippingmaatregel
dan met een drempel van € 3 miljoen.
Vanuit de fiscale praktijk komt het signaal op dat met name ten aanzien van verhuurd
vastgoed wordt ingespeeld op een optimaal gebruik van de aftrekruimte door rentesaldi
van belastingplichtigen te verdelen over verschillende vennootschappen. Het is niet
mogelijk om exact aan te geven hoeveel belastingplichtigen zich «opknippen» in verschillende
vennootschappen om zo de toepassing van de earningsstrippingmaatregel te ontwijken,
omdat de afweging om activiteiten (fiscaal) al dan niet op te knippen over meerdere
vennootschappen afhankelijk is van verschillende overwegingen.
Vraag 48
Hoeveel landen zijn betrokken bij Pijler 1? Hoeveel landen zullen – als deelnemer –
aanwezig zijn bij de ondertekeningsceremonie in juni 2024? Op welke punten is het,
vooralsnog, niet gelukt om overeenstemming te bereiken?
Antwoord op vraag 48
De onderhandelingen over Bedrag A van Pijler 1 worden gevoerd binnen het Inclusive
Framework (IF) van de OESO.14 Er zijn momenteel 145 landen aangesloten bij het IF.15 De onderhandelingen zien op de voorbehouden die enkele landen hebben gemaakt bij
een aantal bepalingen van het concept multilateraal verdrag (MLC) voor Bedrag A dat
in oktober vorig jaar is gepubliceerd. Hierover is uw Kamer destijds nader geïnformeerd,
waarbij ook aandacht is besteed aan de onderdelen waarover nog niet alle landen overeenstemming
konden bereiken.
Dit betrof bijvoorbeeld een aantal bepalingen die raken aan de marketing en distributie
safe harbour (MDSH), waarbij India, Colombia en Brazilië reserveringen hadden opgenomen.16 Het is de bedoeling om voor alle openstaande punten gezamenlijk een compromis te
sluiten. De eerstvolgende bijeenkomst van het IF vindt plaats op 28, 29 en 30 mei.
Ik zal uw Kamer kort daarna nader informeren over de stand van zaken. Het is nog niet
bekend wanneer de ondertekeningsceremonie precies zal plaatsvinden en hoeveel landen
aanwezig zullen zijn.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
A.H.M. Weeber, griffier