Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Sneller en Van der Werf over een fiscaal neutraal pensioenkader in de tweede en derde pijler
Vragen van de leden Sneller en Van der Werf (beiden D66) aan de Staatssecretaris van Financiën over een fiscaal neutraal pensioenkader in de tweede en derde pijler (ingezonden 3 april 2024).
Antwoord van Staatssecretaris Van Rij (Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst)
(ontvangen 30 mei 2024). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2023–2024, nr. 1599.
Vraag 1
Deelt de mening dat – zoals geconstateerd in de memorie van toelichting van de Wet
Toekomst Pensioenen1 – er een toenemend belang is van een arbeidsvormneutraal pensioenkader?
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Vindt u het wenselijk dat een fiscaal gelijk speelveld voor pensioenopbouw in de tweede
en derde pijler bewerkstelligd wordt, voor zowel werknemers als ondernemers?
Antwoord 2
Zoals in de memorie van toelichting op de Wet toekomst pensioenen is opgenomen, is
het kabinet van mening dat er een toenemend belang is van een arbeidsvormneutraal
pensioenkader. Dit betekent echter niet dat het fiscale kader voor pensioenopbouw
voor werknemers en ondernemers identiek zou moeten zijn. Sommige verschillen zijn
er vanwege het verschillende karakter van de arbeidsvormen (bij ondernemers met een
eenmanszaak is er bijvoorbeeld geen sprake van diensttijd). Wel ben ik van mening
dat waar wenselijk en mogelijk, een zo arbeidsvormneutraal pensioenkader zou moeten
bestaan.
Vraag 3
Klopt het dat voor ondernemers in de tweede pijler «pensioenaanspraken volgens een
verplichte bedrijfs- of beroepspensioenregeling» vrijgestelde winstbestanddelen zijn2 en dus het arbeidsinkomen verlagen met gevolg voor de hoogte van de arbeidskorting?
Antwoord 3
Dat klopt.
Vraag 4
Klopt het dat pensioenopbouw in de derde pijler voor ondernemers het arbeidsinkomen
niet verlagen en daarom een verschillend effect hebben op de hoogte van de arbeidskorting
ten opzichte van pensioenopbouw in de tweede pijler?
Antwoord 4
Dat klopt.
Vraag 5
Klopt het dat voor werknemers een soortgelijk verschil in doorwerking op de arbeidskorting
bestaat voor pensioenopbouw in de tweede en derde pijler?
Antwoord 5
Dat klopt.
Vraag 6
Klopt het dat dit in de praktijk betekent dat zelfstandigen, die vaker pensioen opbouwen
in de derde pijler, niet dezelfde behandeling genieten als werknemers?
Antwoord 6
Dat klopt wat betreft de uitwerking op de hoogte van de arbeidskorting. Voor zowel
de tweede als de derde pijler geldt dat de premieruimte in principe gelijk is. Voor
beiden geldt een maximale premie-inleg van 30% van de grondslag (waarbij de compensatieruimte
in de tweede pijler vanwege de Wet toekomst pensioenen buiten beschouwing wordt gelaten).
Hierbij wordt de fiscale ruimte in de derde pijler verminderd met de reeds benutte
ruimte in de tweede pijler (ook wel imputatie genoemd).
Vraag 7
Welke andere fiscale verschillen bestaan tussen pensioenopbouw in de tweede of derde
pijler vanwege deze definitie van arbeidsinkomen?
Antwoord 7
Wij hebben geen andere fiscale verschillen tussen pensioenopbouw in de tweede of derde
pijler vanwege deze definitie van arbeidsinkomen in beeld.
Vraag 8
Welke andere verschillen ziet u in de behandeling van pensioenopbouw in de tweede
of derde pijler?
Antwoord 8
De meest in het oog springende fiscale verschillen tussen de tweede en derde pijler
zal ik hieronder opsommen.
– Inhaaltermijn en reserveringsruimte: in de tweede pijler is onder voorwaarden inhaal
van pensioenopbouw over diensttijd uit het verleden mogelijk. De derde pijler kent
de zogenoemde reserveringsruimte. Hiermee kan niet-benutte fiscale ruimte over het
verleden worden ingehaald waarbij dit is gemaximeerd tot niet benutte fiscale ruimte
over de afgelopen tien jaren.
– De auto van de zaak: in de tweede pijler is het (vanwege milieudoelstellingen) niet
mogelijk om pensioen op te bouwen over de waarde van de auto van de zaak omdat deze
is uitgezonderd van het pensioengevend loon. In de derde pijler is dit inkomensbestanddeel
niet uitgezonderd (vanwege uitvoeringstechnische redenen) en is pensioenopbouw hierover
dus wel mogelijk.
– Hoog-laag pensioen, AOW-overbrugging en tijdelijke oudedagslijfrente: in de tweede
pijler dient de pensioenuitkering van het ouderdomspensioen levenslang te zijn maar
is het mogelijk om een hoog-laag pensioen af te spreken binnen een bandbreedte (100:75).
Eerst een wat hogere pensioenuitkering en daarna een lagere pensioenuitkering of vice
versa. In de jaren vóór het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd kan daarnaast,
zonder dat getoetst hoeft te worden aan de bandbreedte-eis, ook een bedrag ter hoogte
van € 2.182 (2024) per maand extra worden opgenomen tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd
(AOW-overbrugging). In de derde pijler zijn een hoog-laag pensioen en AOW-overbrugging
niet mogelijk, maar kan (voor een deel of de gehele lijfrente) een tijdelijke oudedagslijfrente
worden afgesloten, die op zijn vroegst ingaat in het jaar waarin de AOW-gerechtigde
leeftijd wordt bereikt en een minimale looptijd kent van vijf jaar en een maximum
uitkeringsbedrag per jaar van € 26.463 (bedrag 2024). Dit punt raakt niet direct de
pensioenopbouw of de opbouw van een lijfrente maar is wel een relevant fiscaal verschil
tussen de tweede en derde pijler. Vandaar dat ik dit punt hier wel noem.
Naast bovenstaande fiscale verschillen zijn er nog andere fiscale verschillen die
vooral samenhangen met de aard van de tweede of derde pijler. Zo wordt voor de tweede
pijler de pensioenopbouw gebaseerd op het inkomen van het jaar van pensioenopbouw.
Voor de derde pijler wordt vanwege administratieve redenen het inkomen uit het voorafgaande
jaar aan het jaar van opbouw gehanteerd. Ook een fiscaal verschil is dat een lijfrente
bijvoorbeeld door een bank kan worden uitgevoerd, voor een pensioenregeling is dat
niet het geval. Niet fiscale verschillen zijn er ook vanwege van toepassing zijnde
civiele wetgeving. Voor de tweede pijler is bijvoorbeeld, met uitzondering van de
directeur-grootaandeelhouder, de Pensioenwet van toepassing. Deze wet kent onder andere
regels ter bescherming van werknemers (informatieplichten, gelijke behandeling, premievaststelling
en dergelijke). Deze verschillen raken echter niet de maximale premie-inleg voor pensioenopbouw
of de opbouw van een lijfrente. Deze verschillen worden hier dan ook niet verder uitgewerkt.
Vraag 9
Welke andere verschillen ziet u in de behandeling van pensioenopbouw voor werknemers
of zelfstandige ondernemers?
Antwoord 9
Zie voor de beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 8.
Vraag 10
Vindt u het wenselijk om het onderscheid tussen de tweede en derde pijler in de definitie
van het arbeidsinkomen weg te nemen?
Antwoord 10
Vanuit het perspectief van het streven naar een arbeidsvormneutraal pensioenkader
zou het voor de hoogte van de arbeidskorting geen verschil moeten maken of een belastingplichtige
voor de oude dag spaart in de tweede of derde pijler. Het aanpassen van de definitie
van arbeidsinkomen is echter niet in alle gevallen gunstig voor belastingplichtigen
die in de derde pijler sparen: in sommige gevallen is het voor de hoogte van de arbeidskorting
gunstiger om een hoger arbeidsinkomen te hebben. Dit heeft te maken met de wijze waarop
de hoogte van de arbeidskorting wordt berekend. Anderzijds zal in de meeste gevallen
een gelijke behandeling van de tweede en derde pijler op dit punt ertoe leiden dat
de hoogte van de arbeidskorting hoger zal zijn voor belastingplichtigen die in de
derde pijler sparen. Vanuit het perspectief naar het streven naar een arbeidsvormneutraal
pensioenkader is dit verschil niet goed te onderbouwen wanneer de ene werknemer pensioen
opbouwt in de tweede pijler en de andere werknemer in de derde pijler. Hier staan
geen andere verschillen in fiscale behandeling tegenover. Ook wanneer een werknemer
pensioen opbouwt in de tweede pijler en een ondernemer in de derde pijler is dit specifieke
verschil niet goed te onderbouwen vanuit het perspectief naar het streven naar een
arbeidsvormneutraal pensioenkader. Tegelijkertijd zijn er ook andere verschillen in
de fiscale behandeling van werknemers en ondernemers die juist in het voordeel uitvallen
voor ondernemers, zoals de fiscale ondernemersfaciliteiten en de Aof-premie. Ook zal
voor een eventuele aanpassing nader gekeken moeten worden naar de impact op uitvoering
van het stelsel. Voor een antwoord op deze vraag is het dan ook belangrijk deze andere
perspectieven mee te wegen in de afweging om tot een wetswijziging over te gaan.
Vraag 11
Zo ja, op welke manier wilt u dit onderscheid wegnemen?
Antwoord 11
Als ervoor wordt gekozen om dit onderscheid weg te nemen, zullen de uitgaven voor
inkomensvoorzieningen (zoals premies voor lijfrenten, maar ook voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen),
het arbeidsinkomen verminderen voor de toepassing van de arbeidskorting. Hierna zal
de arbeidskorting gelijk zijn, ongeacht in welke pijler voor pensioen wordt gespaard.
Een dergelijke maatregel heeft echter budgettaire gevolgen: het meetellen van de uitgaven
voor inkomensvoorzieningen voor bepaling van de arbeidskorting kost (afgerond) 110 miljoen
euro per jaar. Daarnaast zal nog bezien moeten worden welke uitvoeringsgevolgen dit
heeft voor de Belastingdienst. Een eerste inschatting van de impact op de systemen
van de Belastingdienst is dat voor implementatie van deze maatregel (middel) grote
structuuraanpassingen nodig zijn.
Een andere mogelijkheid is om de arbeidskorting niet af te bouwen met het inkomen.
In dat geval is het verschil in inkomensbegrip niet meer relevant. Ook leidt deze
optie tot een transparanter belastingstelsel. In het Rapport Belastingen in maatschappelijk
perspectief3 en de Evaluatie Heffingskortingen en Tariefstructuur4 is deze optie ook uiteengezet. Ook het verlagen van de arbeidskorting kan leiden
tot minder verschillen.
Het aanpassen van het verschil in de wijze waarop pensioenopbouw in de tweede en derde
pijler doorwerkt in de hoogte van de arbeidskorting zou ook onderdeel kunnen zijn
van een groter pakket met ook andere maatregelen (afbouw ondernemersfaciliteiten,
verlagen Aof-premie), zodat het per saldo leidt tot een meer gelijke fiscale behandeling
van werkenden.
Ik laat het aan een volgend Kabinet of een dergelijke wetswijziging plaats dient te
vinden en hoe deze gedekt dient te worden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.