Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het onderzoek rechtsbescherming in de WIB (Kamerstuk 25087-304)
25 087 Internationaal fiscaal (verdrags)beleid
Nr. 318
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 23 juni 2023
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 8 februari 2023 inzake onderzoek
rechtsbescherming in de WIB (Kamerstuk 25 087, nr. 304).
De vragen en opmerkingen zijn op 30 maart 2023 aan de Staatssecretaris van Financiën
voorgelegd. Bij brief van 12 juni 2023 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tielen
De adjunct-griffier van de commissie, Kruithof
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris
over «Onderzoek rechtsbescherming in de WIB» en hebben nog enkele vragen en opmerkingen
hierover.
De leden van de VVD-fractie hebben de volgende vragen per paragraaf van het onderzoek:
3.2 Uitwisseling op verzoek
Volgens het onderzoek zal de Nederlandse Belastingdienst slechts informatie opvragen
van belasting- of administratieplichtigen «indien de bevoegde autoriteit van een verzoekende
staat op het moment van het verzoek van oordeel is dat er overeenkomstig haar nationale
wetgeving een redelijke mogelijkheid bestaat dat de verzochte inlichtingen van belang
zullen zijn voor de belastingaangelegenheden van een of meerdere belastingplichtigen,
bij naam geïdentificeerd of anderszins, en het verzoek gerechtvaardigd is voor de
doeleinden van het onderzoek». Hiervoor dienen bepaalde gegevens te worden aangeleverd
door de verzoekende staat (opgenomen in artikel 5bis, tweede en derde lid, van de
WIB). De leden van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris om aan te geven hoe de
Belastingdienst toetst of aan de in artikel 5bis, eerste lid, van de WIB opgenomen
maatstaf is voldaan in concrete gevallen.
Voorts valt in het onderzoek te lezen dat aan het uitputtingsbeginsel moet zijn voldaan
om inlichtingen op verzoek uit te wisselen. Dient de bevoegde autoriteit van een verzoekende
staat handvatten aan te reiken op basis waarvan de Nederlandse bevoegde autoriteit
kan oordelen of aan het uitputtingsbeginsel is voldaan? Zo ja, wat zijn deze handvatten?
Zo nee, waarom niet?
4.2.2 Belastingdienst beschikt nog niet over gevraagde inlichtingen
In het onderzoek valt te lezen dat belastingplichtigen niet bij de belastingrechter
kunnen opkomen tegen een aankondiging van een onderzoek op grond van artikel 8 van
de WIB. Slechts een belastingplichtige informatiehouder kan volgens dit onderzoek
bij de bestuursrechter opkomen tegen het rechtsoordeel dat hij niet voldoet aan de
vereisten voor aanwezigheid van een belastingplichtige in Nederland (ABRvS 12 februari
2020, ECLI:NL:RVS:2020:453). Kan de Staatssecretaris aangeven waarom niet bij de algemene
bestuursrechter kan worden opgekomen tegen een aankondiging van een onderzoek op grond
van artikel 8 van de WIB? Valt een dergelijke aankondiging buiten de boot door het
gesloten stelsel van fiscale rechtsbescherming van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR)? Is de WIB een belastingwet in de zin van de AWR? Betreft het geen besluit in
de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb? Kan de Staatssecretaris reflecteren
op de vraag of de civiele rechter voldoende expertise heeft om te kunnen oordelen
over de rechtmatigheid van een onderzoek op grond van artikel 8 van de WIB? Kan de
Staatssecretaris reflecteren op het effect op de rechtsbescherming indien deze beoordeling
wél zou zijn belegd bij de belastingrechter?
4.2.3 Fase na inlichtingenuitwisseling
Kan de Staatssecretaris aangeven hoe vaak belastingplichtigen naar de civiele rechter
stappen wegens onrechtmatige overheidsdaad in verband met een inlichtingenverzoek?
In hoeveel van deze gevallen worden belastingplichtigen in het gelijk gesteld?
Kan de Staatssecretaris een appreciatie geven van de doelmatigheid van artikel 53,
vijfde lid, van de AWR nu er volgens het onderzoek geen gebruik van is gemaakt? Heeft
de Staatssecretaris onderzoek laten doen naar de redenen waarom er geen gebruik is
gemaakt van deze regeling? Zo nee, is de Staatssecretaris voornemens dit te doen?
4.3 Kennisgevingsprocedures andere landen
Hoe zou de rechtspraak kunnen worden ontlast om op dit punt rechtsbescherming te kunnen
bieden aan belastingplichtigen?
5.1 Derde-informatiehouders
De leden van de VVD-fractie lezen in het onderzoek dat er geen aanleiding is om onderscheid
te maken tussen inlichtingenvergaring ten behoeve van uitwisseling aan andere lidstaten
en derde staten. Kan de Staatssecretaris aangeven waarom het kabinet geen aanleiding
ziet om een onderscheid te maken tussen deze situaties? Kan de Staatssecretaris garanderen
dat de privacy van de belastingplichtige is gewaarborgd ten aanzien van alle derde
staten? Zo nee, waarom is er dan geen aanleiding om een onderscheid te maken tussen
deze situaties?
De leden van de VVD-fractie constateren dat in het onderzoek wordt geconcludeerd dat
de civiele rechtsgang voldoende is. Kan de Staatssecretaris op dit punt aangeven of
de civiele rechter voldoende expertise heeft om te kunnen oordelen over de rechtmatigheid
van het inlichtingenverzoek ten aanzien van derde-informatiehouders? Welk effect op
de rechtsbescherming zou het hebben als de gespecialiseerde belastingrechter de rechtmatigheid
van het inlichtingenverzoek zou kunnen beoordelen in plaats van de civiele rechter?
Kan de Staatssecretaris ook reflecteren op het verschil aan kosten voor belanghebbenden
(griffierecht, kosten van juridische bijstand, etc.) tussen de civiele procedure en
een procedure bij de belastingrechter?
5.2 Belastingplichtige niet-informatiehouder
De leden van de VVD-fractie lezen in het onderzoek dat de belastingplichtige niet-informatiehouder
op grond van het Unierecht niet het recht heeft in kennis te worden gesteld van het
verzoek om bijstand dat een lidstaat tot een andere lidstaat richt. Kan de Staatssecretaris
aangeven of er een verbod is om de belastingplichtige niet-informatiehouder in kennis
te stellen? Mocht een dergelijk verbod niet bestaan, zou het de rechtsbescherming
van de belastingplichtige niet-informatiehouder ten goede kunnen komen als deze wél
zou worden ingelicht over een dergelijk verzoek?
Kan de Staatssecretaris wederom reflecteren op de vraag of de civiele rechter voldoende
expertise heeft om te kunnen oordelen over de rechtmatigheid van het inlichtingenverzoek
ten aanzien van belastingplichtige niet-informatiehouders? Wat is het effect op de
rechtsbescherming als de gespecialiseerde belastingrechter de rechtmatigheid van het
inlichtingenverzoek zou kunnen beoordelen in plaats van de civiele rechter?
5.3 Belastingplichtige informatiehouder
In het onderzoek valt te lezen dat in zeer uitzonderlijke situaties een belastingplichtige
de grondslag voor het uitwisselen van inlichtingen ter discussie kan stellen voor
de Nederlandse bestuursrechter (ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:453). Kan
de Staatssecretaris reflecteren op de vraag of de algemene bestuursrechter de juiste
expertise in huis heeft om te oordelen over dergelijke situaties? Indien deze situaties
zeer uitzonderlijk zijn, zou het bezwaarlijk zijn om een dergelijk rechtsoordeel dat
de belastingplichtige niet voldoet aan de vereisten voor aanwezigheid van een belastingplichtige,
welke is neergelegd in een brief, wettelijk aan te merken als een voor bezwaar vatbare
beschikking?
6 Conclusie
Tot slot, hebben de leden van de VVD-fractie de volgende vragen over de conclusie
van het onderzoek. Kan de Staatssecretaris aangeven of het Ministerie van Financiën
bij de uitvoering van het onderzoek derden (bijvoorbeeld deskundigen) heeft geconsulteerd?
Kan de Staatssecretaris een overzicht delen van de verschillende landen waar Nederland
inlichtingen van ontvangt en kunnen aangeven, per staat, i) hoe vaak Nederland in
totaal een inlichtingenverzoek heeft gestuurd naar deze staat en ii) in welk percentage
van de gevallen deze staat niet-tijdig reageert?
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie vragen de Staatssecretaris hoe vaak, in de afgelopen vijf
jaar, de Europese Commissie een infractieprocedure is gestart omdat Nederland niet
binnen de binnen de geldende termijnen de gevraagde inlichtingen heeft uitgewisseld.
Wat waren de (financiële) gevolgen voor Nederland?
Kan de Staatssecretaris voorts aan de leden van de PVV-fractie aangeven hoe vaak het
voor komt, in de afgelopen vijf jaar, dat de informatieverstrekker van oordeel is
dat een informatieverplichting in het kader van een onderzoek als bedoeld in artikel
8, eerste lid, van de WIB onrechtmatig is opgelegd? Hoe vaak wordt de informatieverstrekker
door de bestuursrechter in het gelijk gesteld?
In de beslisnota van 2 februari 2023 (bijlage bij Kamerstuk 25 087, nr. 304) wordt opgemerkt dat dat informatiehouders voor de WIB veelal grote ondernemingen
zijn. Kan de Staatssecretaris dit voor de leden van de PVV-fractie in perspectief
plaatsen? Hoe vaak zijn informatiehouders doorgaans grote ondernemingen, hoe vaak
betreft het bedrijven uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) en hoe vaak gaat het om
particulieren?
Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt
Het lid Omtzigt heeft enkele vragen op de volgende punten.
Toegang civiele rechter doeltreffende rechtsgang?
In het arrest van 6 oktober 2020 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld
dat de informatiebezitter tot wie een inlichtingenbevel is gericht de mogelijkheid
moet hebben rechtstreeks beroep in te stellen tegen het bevel om inlichtingen te verstrekken.
In Nederland staat tegen een dergelijk informatiebevel in beginsel alleen de weg naar
de civiele rechter (als restrechter) open. De Staatssecretaris is van mening dat dit
een doeltreffende rechtsgang is. Het lid Omtzigt is het niet eens met deze conclusie.
In de fiscale literatuur wordt, zo constateert dit lid, een aantal argumenten naar
voren gebracht waarom rechtsbescherming bij de civiele rechter tegen besluiten door
de Belastingdienst niet wenselijk wordt geacht. Het lid Omtzigt herkent zich in deze
argumenten:
− de civiele rechter is nu eenmaal minder deskundig op fiscaal gebied;
− daarnaast is het procesrecht van het civiele recht gecompliceerder;
− bovendien zijn de griffierechten binnen het civiele recht hoger;
− ook bestaat binnen het civiele rechter het risico veroordeeld te worden in de proceskosten
van de Belastingdienst;
− en tenslotte kan als het gevorderde bedrag wat hoger wordt, ook een verplichte procesvertegenwoordiging
gelden.
Kan de Staatssecretaris toelichten waarom deze argumenten hem niet overtuigen?
Het lid Omtzigt stelt zich op het standpunt dat bezwaar mogelijk moet zijn tegen elk
op artikel 8 van de WIB gebaseerd verzoek. In zijn ogen dient artikel 8, lid 6, van
de WIB dan ook te worden geschrapt. Is de Staatssecretaris daartoe alsnog bereid?
Belanghebbende
Niet alleen de belastingplichtige is belanghebbende in inlichtingenuitwisseling. Ook
de informatiehouder (bijvoorbeeld banken) of een derde-informatiehouder kunnen belanghebbende
zijn. Alleen voor de belastingplichtige zelf, heeft zich echter een bijzondere uitweg
uitgekristalliseerd. De Raad van State heeft, zo constateert het lid Omtzigt, namelijk
een buitenwettelijke rechtsingang gecreëerd bij een informatieverzoek door te oordelen
dat het bestuurlijke rechtsoordeel omwille van de rechtsbescherming gelijk wordt gesteld
met een besluit waartegen beroep openstaat. Het lid Omtzigt vindt dit maar een gekunstelde
weg en vraagt of deze geldende jurisprudentie dan ook niet beter kan worden gecodificeerd.
Indien artikel 8, lid 6, van de WIB inderdaad zou worden geschrapt, is ook de noodgreep
die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State toepaste niet meer nodig.
Graag ontvangt dit lid een reactie op dit punt.
Kennisgevingsprocedure
Omdat vanaf 1 januari 2023 de termijn waarbinnen de belastingdienst inlichtingen aan
een EU-lidstaat moet vertrekken is verkort naar 90 dagen, heeft de Nederlandse fiscus
de kennisgeving vooraf geschrapt. Het lid Omtzigt vindt dit een drogredenering. Het
kan in de ogen van dit lid toch niet zo zijn dat een wezenlijk element van ons rechtssysteem
wordt geschrapt omdat anders niet aan de termijnen tegemoet gekomen kan worden? Ligt
het niet in de rede om er gewoon voor te zorgen dat de Belastingdienst binnen de gestelde
termijn de inlichtingen aan een EU-staat verstrekt, zonder dat belanghebbenden daar
de dupe van worden?
Het herinvoeren van de kennisgevingsprocedure en het schrappen van artikel 8, lid
6, van de WIB zou het meest recht doen aan de rechtsbescherming bij internationale
gegevensuitwisseling. Het lid Omtzigt wijst in dit kader ook op Zwitserland dat ook
een kennisgevingsprocedure kent. In de praktijk blijkt dat daardoor de nakoming van
de verdragen kan worden getoetst. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 augustus 2018
van het Bundesverwaltungsgericht, waarin is geoordeeld dat informatie niet aan Nederland
wordt verstrekt omdat het verzoek op fiscale beboeting ziet. Kan de Staatssecretaris
hier nog eens op reflecteren?
Actiegroep Stop Plunderen Duits Pensioen
Heel concreet wijst het lid Omtzigt op de fiscale situatie van Nederlanders die een
tijd in Duitsland hebben gewoond en bij terugkeer in Nederland onterecht moeten afrekenen
over het in Duitsland opgebouwde pensioen. Om onder Nederlandse belastingheffing uit
te kunnen komen, moet wordt aangetoond dat over het in Duitsland opgebouwde pensioenpremies
zijn afgedragen. Ontstaat hierover een conflict met de Belastingdienst, bijvoorbeeld
omdat de Duitse financiële instelling de daartoe benodigde gegevens niet (meer) kan
opleveren, dan is alleen via de civiele rechter juridisch gelijk te krijgen. Het pad
naar de Nederlandse bestuursrechter is afgesloten. Met alle financiële en juridische
hobbels van dien. Is de Staatssecretaris het met het lid Omtzigt eens, dat in deze
situatie dus niet in een adequate rechtsgang wordt voorzien? Graag ontvangt dit lid
een reactie op dit punt.
In het verlengde hiervan wijst het lid Omtzigt op het volgende. In het belastingverdrag
met Duitsland is vastgelegd dat zodra het pensioen boven de 15.000 euro komt, belasting
moet worden betaald in het land waaruit de inkomsten afkomstig zijn. Dit is een harde
inkomensgrens die aanzienlijke inkomensgevolgen voor de belastingplichtige met zich
mee kan brengen. Het lid Omtzigt vraagt de Staatssecretaris hoeveel problemen ontstaan
door de harde grens en het feit dat mensen na afloop van het jaar ontdekken dat ze
in het andere land belasting moesten betalen.
Uit de beslisnota die ook aan de Kamer is gestuurd, maakt het lid Omtzigt tot slot
op dat de Staatssecretaris speelde met de gedachte om de inspecteur-generaal van de
Belastingdienst een rol te geven. Kan de Staatssecretaris uitleggen, waar hij aan
dacht toen hij dit op de post-it-sticker schreef?
II Reactie van de Staatssecretaris van Financiën
De leden van de VVD-fractie vragen een toelichting op de wijze waarop de Belastingdienst
toetst of aan het vereiste van verwacht belang (artikel 5bis, eerste lid, van de Wet
op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB)) is voldaan.
Een verzoek om gegevens en inlichtingen uit het buitenland gaat gepaard met een beschrijving
van de specifieke casus. Aan de hand van de ontvangen casusbeschrijving toetst de
Belastingdienst (het Central Liaison Office, CLO) het criterium van verwacht belang. Uit de casusbeschrijving dient te blijken waarom een land de in het verzoek gespecificeerde
gegevens en inlichtingen vraagt en welk doel het land verwacht te bereiken met de
te ontvangen gegevens en inlichtingen. Indien naar aanleiding van een uit het buitenland
ontvangen verzoek om gegevens en inlichtingen twijfels bestaan omtrent het voldoen
aan het vereiste van verwacht belang, verzoekt de Belastingdienst de verzoekende staat om een nadere toelichting en/of
motivering.
Verder vragen de leden van de VVD-fractie of de bevoegde autoriteit van een verzoekende
staat handvatten dient aan te reiken op basis waarvan de Nederlandse bevoegde autoriteit
kan oordelen of aan het uitputtingsbeginsel is voldaan. En, zo ja, wat deze handvatten
zijn, en, zo nee, waarom niet.
Vooropgesteld moet worden dat staten in principe in goed vertrouwen aannemen dat aan
het uitputtingsbeginsel is voldaan alvorens een verzoek om gegevens en inlichtingen
aan het buitenland wordt gericht. Uit de casusbeschrijving, behorend bij het verzoek,
blijkt over het algemeen reeds wat de verzoekende staat in eigen land heeft ondernomen
om de gevraagde gegevens en inlichtingen te verkrijgen. De Belastingdienst kan op
basis daarvan een inschatting maken of aan het uitputtingsbeginsel is voldaan. Bij
twijfel vraagt de Belastingdienst dit na bij de verzoekende staat alvorens gegevens
of inlichtingen worden verstrekt.
De leden van de VVD-fractie vragen verder waarom niet bij de algemene bestuursrechter
kan worden opgekomen tegen een aankondiging van een onderzoek op grond van artikel
8 van de WIB. Zij vragen of een dergelijke aankondiging buiten de boot valt door het
gesloten stelsel van fiscale rechtsbescherming van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR), of de WIB een belastingwet is in de zin van de AWR, en of het geen besluit
betreft in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Zij vragen daarnaast om
te reflecteren op de vraag of de civiele rechter voldoende expertise heeft om te kunnen
oordelen over de rechtmatigheid van een onderzoek op grond van artikel 8 van de WIB
en op het effect op de rechtsbescherming indien deze beoordeling wél zou zijn belegd
bij de belastingrechter.
Artikel 8, zesde lid, WIB bepaalt dat geen beroep kan worden ingesteld tegen de aankondiging
van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, eerste lid, WIB alsmede tegen het onderzoek
zelve. De WIB is geen belastingwet als bedoeld in artikel 26 van de AWR, waardoor
op grond van die wet genomen besluiten buiten het gesloten stelsel van rechtsbescherming
van de AWR vallen. Dat betekent dat bezwaar kan worden ingesteld als sprake is van
een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb). De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft beslist
dat een aankondiging van een onderzoek in voornoemde zin niet op enig rechtsgevolg
als bedoeld in artikel 1:3 Awb is gericht.1 Een aankondiging van een onderzoek wordt daarom niet gelijkgesteld met een besluit
en om die reden kan daartegen geen bezwaar worden aangetekend. Een aankondiging van
een onderzoek brengt op zichzelf namelijk nog geen verplichting met zich. De verplichting
tot medewerking aan een onderzoek vloeit rechtstreeks voort uit de wet (artikel 8,
derde lid, WIB in verbinding met hoofdstuk VIII, afdeling 2, m.u.v. artikel 53, tweede
en derde lid, AWR).2 Ook wanneer in het kader van de belastingheffing op grond van dat hoofdstuk wordt
verzocht inlichtingen te verstrekken, staat daartegen geen bezwaar open. De rechtmatigheid
van een informatieverzoek kan in die situatie door de rechter worden getoetst in een
procedure tegen de belastingaanslag. Het schrappen van artikel 8, zesde lid, WIB zou
dus niet ertoe leiden dat wel bezwaar kan worden ingesteld tegen een (aankondiging
van) een onderzoek. Een uitzondering is gemaakt voor het geval de inspecteur in een
nationale procedure de bewijslast met betrekking tot een op te leggen belastingaanslag
wil omkeren en verzwaren als niet wordt voldaan aan het verzoek gegevens en inlichtingen
te verstrekken.
Een belanghebbende kan de civiele rechter verzoeken om een voorlopige voorziening
te treffen zodat de inlichtingen niet hoeven te worden overgelegd of kan verzoeken
de Belastingdienst een verbod op te leggen om de inlichtingen uit te wisselen met
het buitenland. Als inlichtingen zijn uitgewisseld en dit achteraf onrechtmatig blijkt
te zijn, kan bij de civiele rechter wegens onrechtmatige overheidsdaad een schadevergoeding
worden geëist. De civiele rechter wordt geacht voldoende geëquipeerd te zijn om ook
in dit type zaak te beslissen op een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen
of te beslissen of sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad. Ook een bestuursrechter
kan een voorlopige voorziening treffen, maar dat kan alleen als er bezwaar of beroep
is ingesteld. Het creëren van een mogelijkheid om een bestuursrechter te laten beslissen
op een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, zou dus betekenen dat de
kennisgevingsprocedure moet worden geherintroduceerd. In de aanbiedingsbrief heb ik
toegelicht waarom ik ervoor heb gekozen geen wetswijzigingen voor te stellen, en daarmee
dus ook niet de kennisgevingsprocedure te willen herintroduceren. De reden daarvoor
is dat in de Europese Richtlijn termijnen zijn vastgelegd waarbinnen inlichtingen
moeten worden uitgewisseld, waaraan Nederland zich heeft te houden. De ervaring uit
het verleden leert dat het vaak niet mogelijk was binnen de geldende termijnen de
gevraagde inlichtingen uit te wisselen als bezwaar werd ingesteld en om een voorlopige
voorziening werd verzocht. De civiele rechter biedt mijns inziens effectieve rechtsbescherming.
De leden van de VVD-fractie vragen aan te geven hoe vaak belastingplichtigen naar
de civiele rechter stappen wegens onrechtmatige overheidsdaad in verband met een inlichtingenverzoek
en in hoeveel van deze gevallen belastingplichtigen in het gelijk worden gesteld.
Als de Belastingdienst de inlichtingen die uitgewisseld moeten worden niet reeds in
bezit heeft, wordt – al dan niet op verzoek van de verzoekende staat – een onderzoek
ingesteld.3 Voor zover bekend, zijn er in het kader van inkomende verzoeken geen procedures op
grond van onrechtmatige overheidsdaad aangespannen. Als inlichtingen niet in het bezit
zijn van de Belastingdienst, zal de informatiehouder worden verzocht die inlichtingen
te verstrekken. Als de informatiehouder daaraan niet meewerkt, ligt het initiatief
voor het opstarten van een civiele procedure bij de Belastingdienst. Zolang de Belastingdienst
niet over de gevraagde inlichtingen beschikt, kunnen ze immers niet worden uitgewisseld,
en kan dus ook geen sprake zijn van een onrechtmatige inlichtingenuitwisseling.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts om een appreciatie geven van de doelmatigheid
van artikel 53, vijfde lid, van de AWR nu er volgens het onderzoek geen gebruik van
is gemaakt. Zij vragen of onderzoek is gedaan naar de redenen waarom er geen gebruik
is gemaakt van deze regeling, en, zoo nee, er het voornemen is dit te doen.
De kostenvergoedingsbeschikking is in de wet gekomen met de invoering van de Wet Dezentjé,4 waarmee ook de hierboven genoemde informatiebeschikking werd geïntroduceerd. In september
2016 is een rapport uitgebracht waarin de Wet Dezentjé is geëvalueerd.5 Uit het evaluatierapport kwam naar voren dat in de onderzochte periode geen kostenvergoedingsbeschikkingen
zijn afgegeven. Fiscaal deskundigen gaven aan nog nooit een verzoek om een kostenvergoeding
te hebben overwogen. Mijn ambtsvoorganger heeft voorgesteld om de kostenvergoedingsbeschikking
desondanks in stand te laten. Zijn reden daarvoor was dat, ondanks dat van de kostenvergoedingsbeschikkingregeling
nauwelijks gebruik wordt gemaakt, het bijdraagt aan het zelfreinigend effect bij de
Belastingdienst. Dit effect houdt in dat de inspecteur goed overweegt of de eisen
die hij aan een administratie stelt ook echt noodzakelijk zijn. Daarnaast moeten kosten
die in opdracht van de inspecteur onterecht gemaakt zijn, naar zijn mening vergoed
kunnen worden.6 In de aanbiedingsbrief bij het belastingplanpakket van vorig jaar heb ik een nieuw
onderzoek naar de werking van de informatiebeschikkingsprocedure aangekondigd.7 De planning is dat het onderzoeksrapport in het najaar wordt opgeleverd. Het kabinet
zal daarna bezien of het rapport aanleiding geeft tot het voorstellen van een wetswijziging.
De leden vragen verder hoe de rechtspraak zou kunnen worden ontlast om op dit punt
rechtsbescherming te kunnen bieden aan belastingplichtigen.
De belastingplichtige heeft in de staat waaraan de inlichtingen zijn verstrekt een
rechtsingang als die staat aan hem een belastingaanslag oplegt. In een procedure tegen
die aanslag kan de belastingplichtige de rechtmatigheid van de inlichtingenuitwisseling
aan de orde stellen. Daarom mag naar het oordeel van het Hof van Justitie van de Europese
Unie worden uitgesloten dat de belastingplichtige tegen wie het onderzoek loopt rechtstreeks
beroep kan instellen tegen een bevel om inlichtingen te verstrekken.8 De rechtsbescherming is dus reeds voldoende gewaarborgd. Hiermee is een balans aanwezig
tussen voldoende rechtsbescherming voor belastingplichtigen enerzijds en het niet
verder belasten van de (bestuurs)rechtspraak anderzijds.
De leden van de VVD lezen in het onderzoek dat er geen aanleiding is om onderscheid
te maken tussen inlichtingenvergaring ten behoeve van uitwisseling aan andere lidstaten
en derde staten. Zij vragen aan te geven waarom het kabinet geen aanleiding ziet om
een onderscheid te maken tussen deze situaties en of kan worden gegarandeerd dat de
privacy van de belastingplichtige is gewaarborgd ten aanzien van alle derde staten,
en, zo nee, waarom is er dan geen aanleiding om een onderscheid te maken tussen deze
situaties.
De fiscale gegevensuitwisseling met EU-lidstaten vindt plaats op basis van de Administratieve
samenwerkingsrichtlijn (DAC). In het kader van de privacy van belastingplichtigen
geldt voor alle EU-lidstaten de Algemene Verordening Gegevensbescherming. Nederland
wisselt fiscale gegevens uit met derde staten op basis van het multilateraal Verdrag
inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (WABB-verdrag). Uitsluitend
na een uitgebreid beoordelingsproces, uitgevoerd door het Global Forum on Transparency and Exchange of Information for Tax Purposes (Global Forum), kan een staat deelnemen aan het WABB-verdrag. Onderdeel van dit proces
is een review van het raamwerk inzake Tax Confidentiality. Zonder goede beoordeling op dit onderdeel kan een staat niet deelnemen/geen partij
worden van het WABB-verdrag en zal geen gegevensuitwisseling tot stand komen. Staten
die partij zijn bij het WABB-verdrag worden periodiek door het Global Forum gereviewd,
waaronder op het onderdeel Confidentiality and Data Safeguards.
De leden van VVD-fractie constateren dat in het onderzoek wordt geconcludeerd dat
de civiele rechtsgang voldoende is en vragen op dit punt aan te geven of de civiele
rechter voldoende expertise heeft om te kunnen oordelen over de rechtmatigheid van
het inlichtingenverzoek ten aanzien van derde-informatiehouders. Zij vragen welk effect
op de rechtsbescherming het zou hebben als de gespecialiseerde belastingrechter de
rechtmatigheid van het inlichtingenverzoek zou kunnen beoordelen in plaats van de
civiele rechter. Zij vragen voorts te reflecteren op het verschil aan kosten voor
belanghebbenden (griffierecht, kosten van juridische bijstand, etc.) tussen de civiele
procedure en een procedure bij de belastingrechter.
Voor het antwoord op de vragen of de civiele rechter voldoende expertise heeft om
te kunnen oordelen over de rechtmatigheid van een inlichtingenverzoek en wat het effect
op de rechtsbescherming zou zijn als de belastingrechter de rechtmatigheid van inlichtingenverzoeken
zou beoordelen, verwijs ik naar het hierboven gegeven antwoord op uw derde vraag.
Aan het voeren van een rechtszaak zijn verschillende kosten verbonden. Zoals de kosten
voor de behandeling van de zaak door de rechter: de griffierechten. De hoogte van
het griffierecht is afhankelijk van de zaak. In onderhavig geval is er sprake van
een zaak van onbepaalde waarde. Dit betekent dat natuurlijke personen voor de behandeling
van de zaak bij de civiele rechter € 86,– moeten betalen en rechtspersonen € 128,–.
De griffietarieven voor behandeling van de zaak bij de bestuursrechter zijn voor particulieren
afhankelijk van het type belasting. Tenzij uitzonderingen van toepassing zijn, vallen
zaken onder de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen onder de Regeling verlaagd griffierecht9. Voor deze zaken bedragen de griffierechten € 50,–. Daarvan uitgezonderd zijn zaken
op gebied van dividendbelasting, omzetbelasting, belasting van personenauto’s en motorrijwielen,
accijns, verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, belastingen op milieugrondslag
en zaken op grond van de Douanewet. Voor deze zaken bedragen voor natuurlijke personen
de griffierechten € 184,–. Voor rechtspersonen bedragen griffierechten voor alle belastingzaken
€ 365,–.
Voor dit soort zaken is bij de civiele rechter een advocaat verplicht. In het bestuursrecht
geldt geen verplichte procesvertegenwoordiging. In de praktijk worden belanghebbenden
bij internationale inlichtingenuitwisselingen veelal wel bijgestaan door professionele
gemachtigden, zoals advocaten en belastingadviseurs. Het is daarom lastig in zijn
algemeenheid uitspraken te doen over het verschil in kosten van juridische bijstand.
Onder voorwaarden is het mogelijk een toevoeging van de overheid te krijgen als een
belanghebbende niet in staat is om de kosten van een advocaat te betalen. In een civiele
zaak veroordeelt de rechter de partij die in het ongelijk is gesteld in de kosten
van de tegenpartij. Als een partij gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, kan de
rechter de kosten deels voor ieders eigen rekening laten. In het bestuursrecht kan
een natuurlijke persoon slechts in de kosten van de andere partij worden veroordeeld
in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Als een partij in het bestuursrecht
in gelijk wordt gesteld, krijgt hij een forfaitaire proceskostenvergoeding. Bij de
kostenveroordeling in het civiele recht worden de advocaatkosten vastgesteld aan de
hand van het zogenoemde liquidatietarief. Die kostenvergoeding valt doorgaans hoger
uit dan in het bestuursrecht, maar is lager dan de daadwerkelijke advocaatkosten.
De leden van de VVD-fractie lezen in het onderzoek dat de belastingplichtige niet-informatiehouder
op grond van het Unierecht niet het recht heeft in kennis te worden gesteld van het
verzoek om bijstand dat een lidstaat tot een andere lidstaat richt. Zij vragen of
er een verbod is om de belastingplichtige niet-informatiehouder in kennis te stellen,
en, mocht een dergelijk verbod niet bestaan, het de rechtsbescherming van de belastingplichtige
niet-informatiehouder ten goede zou kunnen komen als deze wél zou worden ingelicht
over een dergelijk verzoek.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) oordeelde op 22 oktober 2013 in
de zaak Sabou10 dat voor belastingplichtige geen recht bestaat om in kennis gesteld te worden van
een inlichtingenverzoek (aan of uit het buitenland). Het Europees Hof voor de Rechten
van de Mens (EHRM) komt in 2015 in de zaak Othymia Investments/Nederland11 tot eenzelfde conclusie. Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden verplicht belastingautoriteiten in het kader
van de internationale inlichtingenuitwisseling niet tot een kennisgeving aan belastingplichtige.
Er bestaat echter ook geen verbod om een belastingplichtige niet-informatiehouder
in kennis te stellen, maar kan volgens de Europeesrechtelijke jurisprudentie aan de
Administratieve Samenwerkingsrichtlijn noch aan het EVRM door belastingplichtigen
een recht op kennisgeving ontleend worden.
In de zaak État luxembourgeois12 heeft het HvJ EU geoordeeld dat een regeling die uitsluit dat een belastingplichtige
niet-informatiehouder rechtstreeks beroep kan instellen tegen een verzoek tot uitwisseling
geschikt en noodzakelijk is voor de uitvoering van de Administratieve Samenwerkingsrichtlijn
en bovendien niet onevenredig lijkt, aangezien de betrokken belastingplichtige niet-informatiehouder
niet aan enige juridische verplichting wordt onderworpen, noch enig risico op een
sanctie loopt en deze belastingplichtige niet-informatiehouder de mogelijkheid heeft
om op te komen tegen een later besluit tot herziening of wijziging van de aanslag.13 Voor de belastingplichtige niet-informatiehouder staat derhalve reeds, na oplegging
van een belastingaanslag in het buitenland, een doeltreffende voorziening in rechte
open.
De leden vragen verder om te reflecteren op de vraag of de civiele rechter voldoende
expertise heeft om te kunnen oordelen over de rechtmatigheid van het inlichtingenverzoek
ten aanzien van belastingplichtige niet-informatiehouders. Zij vragen wat het effect
is op de rechtsbescherming als de gespecialiseerde belastingrechter de rechtmatigheid
van het inlichtingenverzoek zou kunnen beoordelen in plaats van de civiele rechter.
Voor het antwoord op de vragen of de civiele rechter voldoende expertise heeft om
te kunnen oordelen over de rechtmatigheid van een inlichtingenverzoek en wat het effect
op de rechtsbescherming zou zijn als de belastingrechter de rechtmatigheid van inlichtingenverzoeken
zou beoordelen, verwijs ik naar het hierboven gegeven antwoord op uw derde vraag.
De leden van de VVD-fractie lezen in het onderzoek dat in zeer uitzonderlijke situaties
een belastingplichtige de grondslag voor het uitwisselen van inlichtingen ter discussie
kan stellen voor de Nederlandse bestuursrechter (ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:453).
Zij vragen te reflecteren op de vraag of de algemene bestuursrechter de juiste expertise
in huis heeft om te oordelen over dergelijke situaties. Zij vragen verder of, indien
deze situaties zeer uitzonderlijk zijn, het bezwaarlijk zou zijn om een dergelijk
rechtsoordeel dat de belastingplichtige niet voldoet aan de vereisten voor aanwezigheid
van een belastingplichtige, welke is neergelegd in een brief, wettelijk aan te merken
als een voor bezwaar vatbare beschikking.
In de beschreven situatie ligt aan de inlichtingenuitwisseling geen inlichtingenverzoek
ten grondslag. Nederland moet de betreffende inlichtingen op grond van de Richtlijn
namelijk «spontaan» verstrekken aan een andere (lid)staat. Voor zover mij bekend zijn
er na de door u aangehaalde uitspraak van de ABRvS geen bezwaar- en beroepsprocedures
meer gestart tegen het rechtsoordeel dat de belanghebbende niet voldoet aan de vereisten
voor aanwezigheid van een belastingplichtige in Nederland. Er is daarom op dit moment
ook geen aanleiding om te verkennen of deze rechtsgang kan worden ondergebracht bij
de belastingrechter.
De leden van de VVD-fractie vragen of bij de uitvoering van het onderzoek derden zijn
geconsulteerd.
De centrale vraag bij het onderzoek was of de rechtsbescherming in de WIB, mede gelet
op het arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2020, voldoende is gewaarborgd en of een
onderscheid in rechtsbescherming bij inlichtingenverstrekking aan een andere EU-lidstaat
of aan een derde land gerechtvaardigd en wenselijk is. Het onderzoek had dus een juridische
insteek. Daarom is er literatuuronderzoek gedaan, waarbij is gekeken naar de Richtlijn
2011/16/EU14, verdragen, het OESO-modelverdrag en bijbehorend commentaar, wetgeving, jurisprudentie
en vakliteratuur. Ik ben tot de conclusie gekomen dat belanghebbenden in het kader
van een onderzoek in het kader van internationale gegevensuitwisseling een doeltreffende
voorziening in rechte hebben en de rechtsbescherming in de WIB dus voldoende is gewaarborgd.
Vervolgens heb ik gewogen of er desondanks aanleiding is om verdergaande rechtsbescherming
te bieden. Daarbij heb ik ook gekeken naar verschillende bijdragen die hierover zijn
verschenen in de fiscale vakliteratuur. Op die manier zijn ook de standpunten van
derden meegewogen bij de beoordeling of er sprake is van voldoende rechtsbescherming
in deze situaties.
Deze leden vragen tot slot of een overzicht van de verschillende landen waar Nederland
inlichtingen van ontvangt gedeeld kan worden en of daarbij aangegeven kan worden,
per staat, hoe vaak Nederland een inlichtingenverzoek heeft gestuurd en in welk percentage
van de gevallen staten niet-tijdig hebben gereageerd.
Op grond van de Administratieve Samenwerkingsrichtlijn kan ik het gevraagde overzicht
niet delen. De Administratieve Samenwerkingsrichtlijn verplicht Nederland tot geheimhouding
van informatie die tussen staten wordt gecommuniceerd. Voor gebruik anders dan de
doeleinden waarvoor gegevens en inlichtingen worden verstrekt, en derhalve ook voor
de openbaarmaking van statistische data, is toestemming van de betrokken staten vereist.
Nederland vraagt staten niet om toestemming voor openbaarmaking van statistische data,
en bovendien staat het landen vrij die toestemming te weigeren. Bovenstaande leidt
ertoe dat het gevraagde overzicht niet gedeeld kan worden.
De leden van de PVV-fractie vragen hoe vaak, in de afgelopen vijf jaar, de Europese
Commissie een infractieprocedure is gestart omdat Nederland niet binnen de binnen
de geldende termijnen de gevraagde inlichtingen heeft uitgewisseld en wat daarvan
de (financiële) gevolgen waren voor Nederland.
De Europese Commissie is in de afgelopen vijf jaar op dit onderwerp geen infractieprocedure
gestart omdat Nederland binnen de geldende termijnen inlichtingen uitwisselt.
De leden van de PVV-fractie vragen verder hoe vaak het voor komt, in de afgelopen
vijf jaar dat de informatieverstrekker van oordeel is dat een informatieverplichting
in het kader van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de WIB onrechtmatig
is opgelegd en hoe vaak de informatieverstrekker door de bestuursrechter in het gelijk
is gesteld.
In de afgelopen vijf jaar is, voor zover mij bekend, één procedure bij de bestuursrechter
gevoerd waarin een informatieverzoek in het kader van een dergelijk onderzoek ter
discussie werd gesteld. De bestuursrechter in die zaak, de ABRvS, heeft in zijn uitspraak
geen oordeel geveld over de rechtmatigheid van het informatieverzoek, maar besliste
dat de Staatssecretaris binnen twaalf weken na de uitspraak alsnog een inhoudelijk
besluit op bezwaar diende te nemen.15
De PVV-fractie vraagt tot slot om de aantallen informatiehouders in perspectief te
plaatsen op basis van omvang van de onderneming.
In de systemen van de Belastingdienst wordt niet, althans niet opvraagbaar, bijgehouden
hoe vaak informatiehouders grote ondernemingen, mkb-ondernemingen of particulieren
betreffen.
Het lid Omtzigt is het niet eens met de conclusie van het onderzoek dat de weg naar
de civiele rechter (als restrechter) een doeltreffende rechtsgang is. In de fiscale
literatuur wordt, zo constateert dit lid, een aantal argumenten naar voren gebracht
waarom rechtsbescherming bij de civiele rechter tegen besluiten door de Belastingdienst
niet wenselijk wordt geacht. Het lid Omtzigt herkent zich in deze argumenten. Hij
vraagt waarom deze argumenten niet overtuigen.
Het lid Omtzigt stelt zich verder op het standpunt dat bezwaar mogelijk moet zijn
tegen elk op artikel 8 van de WIB gebaseerd verzoek. In zijn ogen dient artikel 8,
lid 6, van de WIB dan ook te worden geschrapt. Hij vraagt of ik daartoe alsnog bereid
ben.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het hierboven gegeven antwoord
op de derde vraag van de VVD-fractie.
Daarin heb ik uiteengezet dat een belanghebbende de civiele rechter kan verzoeken
om een voorlopige voorziening te treffen zodat de inlichtingen niet hoeven te worden
overgelegd, of kan verzoeken de Belastingdienst een verbod op te leggen om de inlichtingen
uit te wisselen met het buitenland. Als inlichtingen zijn uitgewisseld en dit achteraf
onrechtmatig blijkt te zijn, kan bij de civiele rechter wegens onrechtmatige overheidsdaad
een schadevergoeding worden geëist. De civiele rechter wordt geacht voldoende geëquipeerd
te zijn om ook in dit type zaak te beslissen op een verzoek om een voorlopige voorziening
te treffen of te beslissen of sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad. De civiele
rechter biedt daarom doeltreffende rechtsbescherming.
In dat antwoord kom ik verder tot de conclusie dat het schrappen van artikel 8, zesde
lid, WIB niet ertoe zou leiden dat wel bezwaar kan worden ingesteld tegen een (aankondiging
van) een onderzoek, omdat de ABRvS heeft beslist dat een aankondiging van een onderzoek
in voornoemde zin niet op enig rechtsgevolg als bedoeld in artikel 1:3 Awb is gericht.16 De rechtmatigheid van een informatieverzoek kan door de rechter wel worden getoetst
in een procedure tegen de belastingaanslag.
Het lid Omtzigt vraagt verder of de uitspraak van de ABRvS van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:453)
niet beter kan worden gecodificeerd. Als artikel 8, zesde lid, van de WIB inderdaad
zou worden geschrapt, is volgens hem ook de noodgreep die de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State toepaste niet meer nodig. Hij vraagt om een reactie op dit punt.
Zoals ik in mijn antwoord op de derde vraag van de VVD-fractie schreef, zou het schrappen
van artikel 8, zesde lid, WIB er niet toe leiden dat wel bezwaar kan worden ingesteld
tegen een (aankondiging van) een onderzoek. Aangezien die uitspraak op een zeer specifiek
geval betrekking heeft, ben ik niet voornemens een wetsvoorstel in te dienen ter codificatie
van de uitspraak van de ABRvS.
Volgens het lid Omtzigt is de kennisgeving geschrapt omdat vanaf 1 januari 2023 de
termijn waarbinnen de belastingdienst inlichtingen aan een EU-lidstaat moet verstrekken
is verkort naar 90 dagen. Het lid Omtzigt vindt dit een drogredenering.
Het kan in de ogen van dit lid toch niet zo zijn dat een wezenlijk element van ons
rechtssysteem wordt geschrapt omdat anders niet aan de termijnen tegemoet gekomen
kan worden. Hij vraag of het niet in de rede ligt om er gewoon voor te zorgen dat
de Belastingdienst binnen de gestelde termijn de inlichtingen aan een EU-staat verstrekt,
zonder dat belanghebbenden daar de dupe van worden.
De kennisgeving-vooraf is reeds per 1 januari 2014 afgeschaft. De reden voor afschaffing
van de kennisgeving-vooraf was dat verzending van de kennisgeving-vooraf niet voortvloeit
uit een Europese richtlijn of een verdrag. Geconcludeerd werd dat in alle landen waarmee
Nederland inlichtingen uitwisselt, voldoende waarborgen bestaan waardoor de geheimhouding
van de uitgewisselde gegevens is verzekerd.17 Afschaffing van deze kennisgevingsprocedure was verder in lijn met de aanbeveling
van het Global Forum in het peer review rapport over Nederland om deze procedure te
herbezien. en zou er voor zorgen dat de uitwisseling van inlichtingen door Nederland
met andere uitwisselingspartners niet langer (onnodig) kon worden vertraagd. Voor
afschaffing van de kennisgeving-vooraf pleitte eveneens dat bij automatische gegevensuitwisseling
nooit een kennisgeving wordt verstuurd, en dat de kennisgeving-vooraf voor andere
belangrijke belastingmiddelen, zoals de btw en de accijnzen, al was afgeschaft en
dat niet heeft geleid tot negatieve ervaringen.18 Zoals uit het onderzoek blijkt, staat voor zowel een informatiehouder, een belastingplichtige,
als een derde niet informatiehouder, de weg naar de civiele rechter open en heeft
de belastingplichtige daarnaast een rechtsingang in de staat waaraan de inlichtingen
zijn verstrekt als die staat aan hem een belastingaanslag oplegt. Het blijft dus mogelijk
om een inlichtingenuitwisseling door een rechter te laten toetsen.
Het herinvoeren van de kennisgevingsprocedure en het schrappen van artikel 8, lid
6, van de WIB zou volgens het lid Omtzigt het meest recht doen aan de rechtsbescherming
bij internationale gegevensuitwisseling. Hij wijst in dit kader ook op Zwitserland
dat ook een kennisgevingsprocedure kent. In de praktijk blijkt volgens hem dat daardoor
de nakoming van de verdragen kan worden getoetst. Hij verwijst naar de uitspraak van
17 augustus 2018 van het Bundesverwaltungsgericht, waarin is geoordeeld dat informatie
niet aan Nederland wordt verstrekt omdat het verzoek op fiscale beboeting ziet. Het
lid Omtzigt verzoekt om een reflectie.
Het lid Omtzigt merkt op dat Zwitserland een kennisgevingsprocedure kent en dat de
betreffende zaak aantoont dat door deze kennisgevingsprocedure ook de nakoming van
verdragen kan worden getoetst.
Door de Zwitserse bevoegde autoriteiten is beroep aangetekend tegen de uitspraak van
het Bundesverwaltungsgericht 17 augustus 2018. Op 1 februari 2021 heeft het Schweizerisches
Bundesgericht deze uitspraak vernietigd en geoordeeld dat de gevraagde informatie
gedeeld kan worden met de Nederlandse belastingdienst.
Ik ben tot de conclusie gekomen dat belanghebbenden in het kader van een onderzoek
in het kader van internationale gegevensuitwisseling een doeltreffende voorziening
in rechte hebben en de rechtsbescherming in de WIB dus voldoende is gewaarborgd. Vervolgens
heb ik gewogen of er desondanks aanleiding is om verdergaande rechtsbescherming te
bieden. In de aanbiedingsbrief heb ik toegelicht waarom ik ervoor heb gekozen geen
wetswijzigingen voor te stellen, en daarmee dus ook niet de kennisgevingsprocedure
te willen herintroduceren. De reden daarvoor is dat in de Europese Richtlijn termijnen
zijn vastgelegd waarbinnen inlichtingen moeten worden uitgewisseld, waaraan Nederland
zich heeft te houden. Voor een verdere reflectie op de in Nederland bestaande rechtsbescherming
voor belastingplichtigen, administratieplichtigen en belastingplichtige niet-informatiehouders
verwijs ik naar de resultaten van het onderzoek en mijn antwoorden op de overige vragen.
Het lid Omtzigt wijst op de fiscale situatie van Nederlanders die een tijd in Duitsland
hebben gewoond en bij terugkeer in Nederland volgens hem onterecht moeten afrekenen
over het in Duitsland opgebouwde pensioen. Volgens het lid Omtzigt is in die situatie
alleen via de civiele rechter juridisch gelijk te krijgen. Het pad naar de Nederlandse
bestuursrechter is volgens hem afgesloten. Hij vraagt om een reactie op zijn observatie
dat in deze situatie dus niet in een adequate rechtsgang wordt voorzien.
Als in Nederland belasting is verschuldigd over in Duitsland opgebouwd pensioen, zal
de inspecteur een belastingaanslag opleggen. Tegen een belastingaanslag kan altijd
bezwaar worden aangetekend en beroep worden ingesteld bij de belastingrechter (artikel
26, eerste lid, onderdeel a, AWR).
Het lid Omtzigt wijst erop dat in het belastingverdrag met Duitsland is vastgelegd
dat zodra het pensioen boven de 15.000 euro komt, belasting moet worden betaald in
het land waaruit de inkomsten afkomstig zijn. Hij vraagt hoeveel problemen ontstaan
door de € 15.000-grens in het pensioenartikel in het belastingverdrag met Duitsland
en het feit dat mensen na afloop van het jaar ontdekken dat ze in het andere land
belasting moesten betalen.
De € 15.000-grens is opgenomen in het pensioenartikel van het in 2012 gesloten belastingverdrag
met Duitsland («het Verdrag»)19. De signalen die ik heb ontvangen met betrekking tot pensioenen zien met name op
de discussie of de toewijzing van het heffingsrecht over (socialezekerheids)pensioenuitkeringen
tot en met € 15.000 aan de woonstaat wenselijk is. Op die problematiek ben ik ingegaan
in een recente brief.20
Buiten voorgenoemde discussie over de verdeling van het heffingsrecht, ben ik niet
bekend met specifieke knelpunten rondom de € 15.000-grens. In veel gevallen bevinden
gepensioneerden zich in een stabiele inkomenssituatie, waardoor zij vaak van tevoren
kunnen inschatten of zij de € 15.000-grens in een jaar al dan niet zullen overschrijden.
Dat kan eventueel anders zijn in het jaar dat een belastingplichtige met pensioen
gaat, of als zich om een andere reden in een specifiek jaar een fluctuatie in het
inkomen voordoet. Ik kan mij voorstellen dat belastingplichtigen niet tevreden zijn
als een verandering van het pensioeninkomen gevolgen heeft voor de belastingheffing.
Dit soort situaties kunnen zich in algemene zin voordoen rondom drempels en grenzen
in belastingverdragen en nationale wetgeving. Ik heb echter geen indicatie dat de
€ 15.000-grens in de praktijk vaak tot problemen leidt.
Voor de volledigheid merk ik op dat bij actieve werknemers zich in het verleden wel
een (onverwachte) omslag kon voordoen als zij (bijvoorbeeld door ziekte) Duitse (netto)
socialezekerheidsuitkeringen ontvingen. Een inwoner van Nederland die in Duitsland
werkte en doorgaans daar belast werd, mocht in Nederland worden belast indien hij
een Duitse socialezekerheidsuitkering zoals «Krankengeld» van € 15.000 of minder in
een kalenderjaar ontving. Deze specifieke problematiek is opgelost met het in 2021
ondertekende Wijzigingsprotocol dat per 1 januari dit jaar van toepassing is geworden.21
Uit de beslisnota die ook aan de Kamer is gestuurd, maakt het lid Omtzigt tot slot
op dat de Staatssecretaris speelde met de gedachte om de inspecteur-generaal bij de
Inspectie belastingen, toeslagen en douane (IBTD) een rol te geven. Hij vraagt om
hierop een toelichting te geven.
Op de nota die mij werd gestuurd bij de Kamerbrieven en naar aanleiding van het onderzoek,
heb ik de vraag gesteld of er op dit onderwerp nog een rol is voor de IBTD. De reden
daarvoor was dat het onderzoek de rechtsbescherming betreft en dat ook een van de
aandachtsgebieden van de IBTD is.22 De DG Fiscale Zaken heeft de inspecteur-generaal bij de IBTD gewezen op deze opmerking
op de openbaargemaakte nota. Mijn intentie was niet om de IBTD een opdracht te geven.
De IBTD heeft immers een onafhankelijke rol.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
L.N. Kruithof, adjunct-griffier