Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : 36157 Nota naar aanleiding van het verslag inzake wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk wetboek tot implementatie van Richtlijn (EU) 2021/2101 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2021 tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU wat betreft de openbaarmaking van informatie over de winstbelasting door bepaalde ondernemingen en bijkantoren (Implementatiewet Richtlijn openbaarmaking winstbelasting)
36 157 Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk wetboek tot implementatie van Richtlijn (EU) 2021/2101 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2021 tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU wat betreft de openbaarmaking van informatie over de winstbelasting door bepaalde ondernemingen en bijkantoren (Implementatiewet Richtlijn openbaarmaking winstbelasting)
Nr. 9 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG
Ontvangen 2 mei 2023
Graag dank ik de leden van de vaste commissie voor Financiën voor hun nadere vragen
over dit wetsvoorstel. Ik heb met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen.
Ik beantwoord de vragen hieronder in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën
(Fiscaliteit en Belastingdienst) en in de volgorde waarin ze zijn gesteld.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie constateren dat in de nota naar aanleiding van het verslag
staat dat beleggers niet op basis van het verslag inzake de winstbelasting beslissingen
nemen. Volgens de regering nemen beleggers alleen op basis van financiële informatie
beslissingen. Deze leden zijn van mening dat dit een inmiddels achterhaalde visie
is op beleggers en verwijzen naar de Europese verordening betreffende informatieverschaffing
over duurzaamheid in de financiëledienstensector (SFDR). Zij vragen de regering hierop
te reageren.
Ik ben het graag met de vragenstellers eens dat beleggers tegenwoordig breder kijken
dan de financiële informatie wanneer zij overwegen te beleggen in een onderneming.
Op grond van de SFDR dienen financiële instellingen die duurzame beleggingsproducten
aanbieden (waaronder institutionele beleggers) te beleggen in ondernemingen die praktijken
van goed bestuur volgen. Het gaat dan om goede managementstructuren, betrekkingen
met hun werknemers, beloning van het betrokken personeel en de naleving van belastingwetgeving.
Institutionele beleggers zullen bij het maken van beleggingsbeslissingen verschillende
informatiebronnen raadplegen. Het verslag inzake de winstbelasting kan ook een van
deze informatiebronnen zijn. Op grond van het verslag inzake de winstbelasting kan
niet worden vastgesteld dat een onderneming de belastingwetgeving naleeft, maar kan
wel inzicht worden gekregen in de vraag in welke landen een specifieke onderneming
winstbelasting heeft betaald. Dit kan nuttige informatie zijn voor bijvoorbeeld institutionele
beleggers die als beleid hebben dat een onderneming geen gebruik mag maken van landen
die kwalificeren als een belastingparadijs. Overigens doet dit niet af aan het uiteindelijke
antwoord op de vraag in het verslag waarnaar de leden van de VVD-fractie met bovenstaande
vraag verwijzen. Die vraag ging om het toevoegen van het verslag inzake winstbelasting
aan de artikelen 2:139 en 249 van het Burgerlijk Wetboek, om daarmee bestuurders aansprakelijk
te kunnen stellen in geval van misleiding door het verslag inzake de winstbelasting.
Het toevoegen van deze verplichting zou niet stroken met het beginsel dat bij implementatie
geen andere regels worden opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk zijn, terwijl
ik niet overtuigd ben van de toegevoegde waarde ervan, met name vanwege de samenhang
tussen de cijfers in het verslag inzake de winstbelasting en de overeenkomstige posten
in de jaarrekening.
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of de regering nader kan toelichten hoe
de handhaving wordt vormgegeven door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en of
de AFM een bestuurlijke boete kan opleggen voor het niet naleven. Kan de regering
hierop nader ingaan?
De AFM wordt niet betrokken bij de handhaving van de openbaarmaking van het verslag
inzake de winstbelasting. Uit overleg met de AFM bleek dat dit weinig toegevoegde
waarde zou hebben. Het toezicht zou slechts een zeer beperkt aantal van de beursvennootschappen
betreffen die onder deze rapportageplicht vallen. Bovendien is het verslag inzake
de winstbelasting gebaseerd op hetzij de jaarrekening, die bij beursvennootschappen
al onder het AFM-toezicht valt, hetzij op de informatie die naar de Belastingdienst
wordt gestuurd in het kader van de Regeling aanvullende documentatieverplichtingen
verrekenprijzen (en die op haar beurt vaak weer is gebaseerd op de jaarrekening).
De handhaving van de naleving van de verplichtingen tot het openbaar maken van een
verslag inzake de winstbelasting zal op dezelfde wijze plaatsvinden als de naleving
van de jaarrekeningverplichting. Het niet naleven van die openbaarmaking wordt een
economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten. En wanneer de informatie
in het verslag inzake de winstbelasting onjuist of onvolledig zou zijn, dan kan iedere
belanghebbende een procedure aanhangig maken bij de ondernemingskamer van het gerechtshof
Amsterdam (artikelen 2:447–451 BW) en de rechter vragen de vennootschap te bevelen
het verslag inzake de winstbelasting in te richten overeenkomstig deze wet en het
besluit. Zo’n belanghebbende is bijvoorbeeld een aandeelhouder van de betreffende
vennootschap.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie verwijzen naar het bezoek van professor Zucman aan Nederland
en aan de Tweede Kamer. Zij stellen dat professor Zucman een mogelijke oplossing heeft
voor een eerlijke mondiale winstbelasting als een of meerdere landen zich opstellen
als tax collector of last resort. Voorwaarde hiervoor is wel dat het inzichtelijk
is hoeveel winstbelasting die bedrijven in andere landen betalen. De leden vragen
hoe de regering deze mogelijke oplossing van Zucman beoordeelt, en of de regering
hier perspectief in ziet. Zij vragen hoe de regering dat bekijkt in het licht van
de geaggregeerde presentatie van data van niet-lidstaten en of dit aanleiding geeft
om in 2027 extra in te zetten op het niet langer geaggregeerd in beeld brengen van
informatie van niet-lidstaten. Verder vragen zij hoe de regering dit bekijkt in het
licht van de lopende OESO-onderhandelingen waaraan wordt gerefereerd.
Het wetvoorstel strekt ertoe ervoor te zorgen dat de informatie over betaalde winstbelasting
voor eenieder openbaar wordt gemaakt, waardoor verantwoording wordt afgelegd in welk
land de winst is gemaakt en hoeveel belasting aldaar is afgedragen. Hierbij maakt
het voorstel onderscheid tussen de EU-lidstaten en de landen die op de EU-lijst staan
van niet-coöperatieve of coöperatieve jurisdicties op belastinggebied (de zogenaamde
zwarte en grijze fiscale EU-lijsten), waarbij de gewenste informatie per land moet
worden uitgesplitst. De informatie aangaande de overige landen wordt geaggregeerd
weergegeven. De belangrijkste reden is om afbreuk te voorkomen aan het concurrentievermogen
van EU-multinationals ten opzichte van buiten de EU gevestigde ondernemingen.
Het voorstel van professor Zucman lijkt meer op een inhoudelijk alternatief op het
akkoord over de tweede pijler (Pijler 2) die ziet op maatregelen om te waarborgen
dat multinationals altijd ten minste een minimumniveau aan winstbelasting betalen,
en niet zozeer op de openbaarmaking van winstbelasting. In algemene zin is de vraag
welke informatie openbaar wordt gemaakt niet zozeer relevant voor de wijze waarop
de belastingheffing wordt vormgegeven. De informatie-uitwisseling die benodigd is
om de wereldwijde minimumbelasting te garanderen, bijvoorbeeld het effectieve belastingtarief
per staat, zal immers tussen de relevante nationale belastingdiensten plaatsvinden,
en niet op basis van de publieke openbaarmaking.
Ten slotte verplicht de richtlijn de Europese Commissie ertoe om medio 2027 de evaluatie
van de richtlijn af te ronden, waarbij onder andere expliciet aandacht besteed moet
worden aan het effect van de presentatie van de fiscale informatie op geaggregeerde
basis voor derde landen. Indien dat voortvloeit uit de evaluatie kan de Commissie
een voorstel doen tot wijziging van de richtlijn om de uitsplitsing per land verder
uit te breiden.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie in hoeverre de regering denkt dat deze
richtlijn effectief is, gegeven de mogelijkheden van bedrijven om via boekhoudkundige
trucs winsten te drukken.
Ik deel niet de zorg van de aan het woord zijnde leden. De cijfers die in het verslag
inzake de winstbelasting moeten worden opgenomen, zullen dezelfde cijfers zijn die
ook in de jaarrekening staan, zij het dat ze in de jaarrekening zijn opgeteld tot
één post voor de winst en voor de winstbelastingen en ze in het verslag inzake de
winstbelasting moeten worden uitgesplitst per EU-lidstaat en voor de landen de op
de grijze en zwarte fiscale EU-lijsten staan. Indien er verschillen zijn tussen de
cijfers in dit verslag en de jaarrekening, dan zal dat opvallen. Het zou ook niet
in het algemeen belang van de onderneming zijn om de winst in de jaarrekening te drukken.
De jaarrekening is bovendien gecontroleerd door de accountant.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering om nader toe te lichten waarom er
gekozen wordt voor een delegatiebepaling en niet voor een volwaardig wetgevingstraject
als de regering (in beginsel) slechts akkoord gaat met richtlijnvoorstellen als er
een realistische implementatietermijn is.
De keuze voor een delegatiebepaling is ingegeven door het feit dat regels op het gebied
van de inhoud van het bestuursverslag en aanverwante verslagen (niet zijnde de jaarrekening)
al geruime tijd op het niveau van algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld,
ook als die niet voortvloeit uit EU-richtlijnen. De achtergrond van deze keuze ligt
in het vaak gedetailleerde en specialistische karakter van deze materie. In sommige
gevallen moet informatie in het bestuursverslag worden opgenomen, in andere gevallen
in een afzonderlijk jaarlijks verslag. De doelgroep van de regeling is bijvoorbeeld
een bepaalde sector, zoals de winningsindustrie en bijkomende eisen als een accountantscontrole
worden niet altijd gesteld. De voorschriften voor de jaarrekening die in de wet zijn
vastgelegd, zijn meer op hoofdlijnen en zijn eenvormiger. Het wetsvoorstel beoogt
te regelen dat de implementatie van EU-richtlijnen die gaan over het bestuursverslag
of over afzonderlijke jaarlijkse verslagen voortaan niet eerst een wetswijziging behoeven
om de delegatiebepaling aan te passen, om daarna pas een algemene maatregel van bestuur
te kunnen opstellen om de richtlijn inhoudelijk te implementeren. Een van de redenen
daarvoor is inderdaad, zoals de aan het woord zijnde leden aangeven, dat de implementatietermijn
beperkt kan zijn. Het afwijzen van voorstellen voor EU-richtlijnen om de enkele reden
dat de implementatietermijn beperkt is, zou geen recht doen aan het belang van het
doel en de inhoud van die richtlijnen. Nederland probeert in de onderhandelingen over
EU-richtlijnen altijd een realistische implementatietermijn te bereiken, maar is daarbij
afhankelijk van steun vanuit andere lidstaten en het Europees Parlement. Een langere
implementatietermijn wordt niet altijd gesteund. Dat is echter onvoldoende reden voor
de afwijzing van een inhoudelijk waardevolle richtlijn. Overigens benadruk ik hier
dat er een voorhangprocedure bij beide Kamers wordt voorgeschreven voor de algemene
maatregel van bestuur over het verslag inzake de winstbelasting.
De leden van de PVV-fractie vragen aan te geven hoe vaak het is voorgekomen dat een
bepaalde richtlijn niet tijdig was geïmplementeerd, omdat het wetgevingstraject te
veel tijd in beslag nam en zij vragen daarbij per richtlijn in te gaan op de gevolgen
van de niet-tijdige implementatie.
Ik verwijs de leden van de aan het woord zijnde fractie graag naar de overzichten
die de Minister van Buitenlandse zaken ieder kwartaal naar de Tweede Kamer stuurt
met de stand van zaken van de implementatie van EU-richtlijnen in de Nederlandse wet-
en regelgeving (zie Kamerstukken 21109, meest recent nr. 259 van 3 februari 2023).
Daarin wordt ingegaan op de implementatieachterstand die in dat kwartaal bestaat,
wordt aangegeven welke eventuele nieuwe richtlijnen in overschrijding erbij zijn gekomen
en worden de oorzaken van die achterstand behandeld. Ook worden daarin de ingebrekestellingprocedures
opgesomd die de Europese Commissie tegen Nederland is gestart als gevolg van niet-tijdige
implementatie. In een van de bijlagen bij die overzichten wordt telkens een volledig
overzicht gegeven van geïmplementeerde richtlijnen, richtlijnen waarvan de implementatie
nog openstaat en de status van deze laatste, waarbij wordt aangegeven of de implementatie
op schema ligt.
De gevolgen van niet-tijdige implementatie verschillen sterk per richtlijn. Op hoofdlijnen
kunnen de gevolgen als volgt geschetst worden. Ten eerste kan het uiteindelijke gevolg
zijn dat Nederland een boete moet betalen wegens te late implementatie. Ten tweede
kunnen particulieren onder bepaalde voorwaarden aanspraak maken op vergoeding van
de schade die ze hebben geleden wegens te late implementatie (zie HvJ EG 19 november
1991, C-6/90 en C-9/90 Francovich en Bonifaci). Ten derde geldt dat indien in een
rechtszaak Nederlandse wet- en regelgeving aan de orde komt waarop Europese regelgeving
betrekking heeft die geïmplementeerd had moeten zijn, de rechter deze wet- en regelgeving
zoveel mogelijk conform de Europese regelgeving dient uit te leggen (richtlijnconforme
interpretatie, zie HvJ EG, 7 november 1989, C-125/88 Nijman en HvJ EG, 13 november
1990, C-106/89 Marleasing) of in bepaalde gevallen buiten beschouwing dient te laten
als die wet- en regelgeving in strijd is met de richtlijn. Meer in het algemeen betekent
te late implementatie inhoudelijk gezien doorgaans dat de overheid, het bedrijfsleven
of de burgers in Nederland pas later te maken krijgen met de geharmoniseerde wetgeving
dan in EU-lidstaten die wel op tijd waren. De gevolgen daarvan zijn afhankelijk van
de aard van de richtlijn. Het kan gaan om richtlijnen die bijvoorbeeld de consument
bepaalde bescherming bieden, die eisen stellen aan de inrichting of het handelen van
bepaalde ondernemingen, die milieumaatregelen opleggen, etc. Doorgaans komt te late
implementatie erop neer dat er later aanspraak kan worden gemaakt op nieuwe rechten
of bescherming of dat er pas later voldaan hoeft te worden aan nieuwe verplichtingen.
Dit geldt overigens niet als er sprake is van zogenaamde rechtstreeks werkende bepalingen
in richtlijnen, daarop kunnen burgers zich soms rechtstreeks beroepen tegenover de
overheid (ze gelden niet tussen burgers en bedrijven onderling), ook als ze nog niet
zijn geïmplementeerd. Ik kan daarom niet per richtlijn aangeven wat de gevolgen zijn
van te late implementatie. Dat kan zelfs per artikel(onderdeel) in een richtlijn verschillen.
De leden van de PVV-fractie vragen aan te geven hoe vaak de regering heeft ingestemd
met een niet-realistische implementatietermijn, welke richtlijn(en) betrof het en
waarom de regering destijds heeft ingestemd.
De lengte van de implementatietermijnen in richtlijnen is geen criterium waarop statistieken
worden bijgehouden. Wel kan ik er ten algemene het volgende over zeggen. Bij de presentatie
van een nieuw richtlijnvoorstel door de Europese Commissie wordt uw Kamer door middel
van het BNC-fiche geïnformeerd over de beoordeling en inzet van het kabinet, ook ten
aanzien van de implementatietermijn. De haalbaarheid van de implementatietermijn is
een expliciet aandachtspunt in het BNC-fiche. Tijdens de onderhandelingen over een
richtlijn wordt op verschillende onderdelen geprobeerd het Nederlandse standpunt in
de richtlijn te laten neerdalen. Wanneer de voorgestelde implementatietermijn naar
het oordeel van Nederland lastig haalbaar is, zal dat een van de aandachtspunten in
de onderhandelingen zijn. De afweging of uiteindelijk wordt ingestemd met een richtlijn
is een afweging ten aanzien van het eindresultaat van de onderhandelingen. Daarbij
speelt mede een belangrijke rol van overweging of de doelstelling en hoofdlijnen van
de richtlijn door het kabinet en uw Kamer worden gesteund.
De leden van de PVV-fractie verwijzen naar de nota van wijziging, waarin staat dat
de grondslag voor de ministeriële regeling alleen is opgenomen ten behoeve van de
uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen die regelmatig kunnen wijzigen. Zij vragen
een uitputtend overzicht te verstrekken van alle EU-rechtshandelingen die bindend
zijn en hierbij aan te geven welke regelmatig wijzigen.
Bindende rechtshandelingen in de EU zijn de verordeningen, de richtlijnen en de besluiten
van de instellingen van de EU, zoals de Commissie en de Raad. Besluiten zijn bindend
voor Nederland indien ze geen adressaten vermelden; indien ze wel adressaten vermelden,
zijn ze bindend voor zover ze (mede) tot Nederland zijn gericht. Het gaat in de in
de nota van wijziging bedoelde gevallen vooral om twee soorten rechtshandelingen.
Ten eerste delegatiebepalingen waarvoor de Commissie in een richtlijn het mandaat
van de lidstaten heeft gekregen om ze zonder voorafgaande onderhandelingen met de
lidstaten uit te vaardigen. Doorgaans gebeurt dat in zogenaamde uitvoeringsverordeningen.
Ten tweede gaat het om besluiten van de Raad. In het kader van het wetsvoorstel zal
deze grondslag gebruikt worden om de zogenaamde zwarte en grijze fiscale EU-lijsten
van rechtsgebieden die niet-coöperatief of coöperatief zijn op belastinggebied te
publiceren. Beide lijsten met landen worden twee keer per jaar vastgesteld door de
Raad Economische en Financiële Zaken, als bijlage bij de besluiten van die Raad.
De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming