Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de voortgang van het Masterplan basisvaardigheden voor het funderend onderwijs (Kamerstuk 31293-655)
31 293 Primair Onderwijs
Nr. 664
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 3 april 2023
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs over de
brief van 21 november 2022 over de voortgang van het Masterplan basisvaardigheden
voor het funderend onderwijs (Kamerstuk 31 293, nr. 655).
De vragen en opmerkingen zijn op 18 januari 2023 aan de Minister voor Primair en Voortgezet
Onderwijs voorgelegd. Bij brief van 30 maart 2023 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
De adjunct-griffier van de commissie, Arends
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
• Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
• Inbreng van de leden van de D66-fractie
3
• Inbreng van de leden van de PVV-fractie
4
• Inbreng van de leden van de CDA-fractie
5
• Inbreng van de leden van de SP-fractie
6
• Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
7
• Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
9
• Inbreng van de leden van de SGP-fractie
10
II
Reactie van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
12
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met instemming de brief «Voortgang Masterplan basisvaardigheden»
gelezen en hebben daarover nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat er concrete beheersingsniveaus voor
basisvaardigheden vastgesteld gaan worden en dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna:
inspectie) daar toezicht op gaat houden. Zij lezen dat de kerndoelen in 2023 vastgesteld
worden en vragen wanneer in 2023 dit gaat plaatsvinden. Zijn daarnaast de benodigde
pilotscholen al gevonden? Zo ja, hoe zijn deze geselecteerd? Ook vragen zij of dit
een representatieve groep is of dat juist zwakke scholen zijn gekozen om straks snel
met het nieuwe curriculum aan de slag te gaan.
De voornoemde leden zijn het eens met de Minister dat meer specifiek inzicht in de
beheersing van basisvaardigheden noodzakelijk is. Zij vragen of het mogelijk is om
de indicatoren van de implementatiemonitor straks weer te geven in een online publiekelijk
toegankelijk dashboard. De leden lezen dat er 20 miljoen euro wordt uitgetrokken voor
verplichte deelname aan peilingonderzoeken. Kan de Minister uitsplitsen waar dit geld
precies aan besteed wordt? De leden lezen eveneens dat het voor middelbare scholen
verplicht wordt om een leerlingvolgsysteem te gebruiken. Hoeveel middelbare scholen
gebruiken nu geen leerlingvolgsysteem? Wat voor scholen betreft dit? De leden vragen
daarnaast of het monitoren van basisvaardigheden voldoende mogelijk is, nu eerder
geconstateerd is dat bijvoorbeeld de doorstroomtoetsen niet voldoende vergelijkbaar
zijn. Ook vragen zij of de slechte vergelijkbaarheid van doorstroomtoetsen nog steeds
een probleem is.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat een doorlopende inzet op basisvaardigheden
essentieel is, maar alleen duurzaam is indien deze focus onderdeel wordt gemaakt van
de schoolcultuur. Welke stappen neemt de Minister om die schoolcultuur te faciliteren
of te organiseren en gaat de Minister aan de slag met het verankeren van de basisvaardigheden
in de curricula van alle vakken, zo vragen de voornoemde leden.
De leden van de VVD-fractie concluderen dat verbetering van basisvaardigheden begint
bij het goed uitrusten van leraren. Leraren staan immers aan de basis van goed onderwijs.
De leden vragen of de Minister al inzicht heeft hoe de extra beschikbare uren voor
professionalisering van leraren besteed worden en hoe het effect van deze extra beschikbare
uren wordt gemeten? De leden zijn bezorgd over de conclusie van de Onderwijsraad dat
veel leraren niet startbekwaam zijn na afronding van de lerarenopleiding voor het
aanleren van de basisvaardigheden. Deelt de Minister die zorgen? Hoe kijkt de Minister
naar de aanbeveling van de Onderwijsraad om een centrale eindtoets op de lerarenopleiding
in te voeren? De leden vragen hoe landelijk vastgestelde carrièrepaden onderdeel gaan
worden van het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de financiering van het Masterplan basisvaardigheden
aansluit op het Nationaal Programma Onderwijs, zodat interventies kunnen doorlopen.
De leden zien het risico dat brede en meer ongerichte interventies om achterstanden
weg te werken nu eveneens worden ingezet om een specifieker probleem, namelijk afnemende
beheersing van basisvaardigheden, op te lossen. Ziet de Minister dit risico ook? Zo
ja, hoe wil de Minister dit gaan voorkomen? De leden constateren dat structurele financiering
pas in 2025 of 2026 kan worden ingevoerd, omdat de benodigde data voor de indicator
drie jaar lang verzameld moet worden. De leden zijn van mening dat een overbruggingsperiode
van drie jaar lang is. Is het niet mogelijk om data van de afgelopen drie jaar te
verzamelen? Of, indien het corona-effect dit verhindert, data van de jaren voorafgaand
aan de coronapandemie? Zij vragen of de Minister een financiële paragraaf kan toevoegen
waarin hij uiteenzet hoe hij de 1 miljard euro die structureel beschikbaar komt voor
het Masterplan wil gaan inzetten.
De leden van de VVD-fractie constateren dat de basisteams van start zijn gegaan en
vinden dat goed nieuws, maar hebben tegelijkertijd nog enkele vragen. Hoe wordt het
effect en de doelmatigheid van de inzet van basisteams gemeten? Hoe ziet zo'n basisteam
er concreet uit? Kan de Minister enkele voorbeelden geven van de samenstelling van
zo'n basisteam? Hoeveel mensen zijn aangenomen voor de basisteams? Daarnaast lezen
de leden dat ondersteuningstrajecten samengevoegd gaan worden. Welke trajecten en
programma's betreft dit? De Minister wil stappen zetten om de ondersteuningsstructuur
voor alle scholen beschikbaar te maken. Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over deze
stappen?
De leden vragen ten slotte waarom er voor het periodieke advies van de Onderwijsraad
over het curriculumonderhoud een termijn van tien jaar is gekozen? Tot slot vragen
zij wat het gevolg zou zijn van een kortere termijn.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de Kamerstukken ten behoeve van
het schriftelijk overleg Voortgang Masterplan basisvaardigheden voor het funderend
onderwijs. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen die zij de Minister willen
voorleggen.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het van groot belang is dat elk kind
goed leert lezen, rekenen en schrijven, zodat elk kind die gelijke kansen heeft op
een mooie toekomst en goed kan meekomen in de samenleving. Deze leden zijn positief
over de beloftes en toezeggingen van de Minister om tot duurzame verbetering te komen
in het kader van basisvaardigheden. Echter zij hebben ook een aantal vragen over de
inzet van de Minister. Zo lezen deze leden dat de huidige kerndoelen voor de Nederlandse
taal en rekenen/wiskunde concreter worden gemaakt en in 2023 worden opgeleverd. Klopt
het dat dit betekent dat de kerndoelen taal en rekenen/wiskunde inclusief referentieniveaus
worden herzien, waarbij de referentieniveaus als beheersingsdoelen voor taal en rekenen
fungeren? Gaat dit over zowel het primair onderwijs als de onderbouw van het voortgezet
onderwijs? Deze leden lezen daarnaast dat de Minister stelt dat vanaf schooljaar 2023/2024
door pilotscholen wordt gewerkt met de herziening, waarna het formele curriculum voor
basisvaardigheden wordt vastgelegd in wet- en regelgeving voor alle scholen. Om deze
toezegging waar te maken zal de genoemde oplevering van concretere kerndoelen (aanbods-en
beheersingsdoelen) voor aanvang schooljaar 2023/2024 moeten plaatsvinden. Is de Minister
van mening dat die opleveringstermijn haalbaar is? Zij vernemen daarnaast dat in eerste
instantie een tussenbalans in januari 2023 was aangekondigd door de Minister, maar
dat deze inmiddels is verschoven naar voorjaar 2023. Is er op dit moment vertraging
in het bijstellingsproces kerndoelen taal en rekenen? Kan de Minister bevestigen dat
geen start wordt gemaakt met verdere herzieningen van andere vakken tot de herziening
van de kerndoelen taal en rekenen voldoende en significante voortgang heeft geboekt?
Zij constateren dat vanaf schooljaar 2023/2024 de eindtoets in het po1 een doorstroomtoets wordt. In de voortgangsbrief van 21 november 2022 wordt zowel
over de doorstroomtoets als de eindtoets gesproken. De resultaten van de doorstroomtoetsen
worden gebruikt om te zien of scholen in aanmerking komen voor extra middelen als
instrument bij de advisering, maar niet als meetinstrument voor de beheersing van
het curriculum. De eindtoets werd door de inspectie wel voor dit doel gebruikt. Betekent
dit dat de inspectie in de toekomst niet meer over een centrale toetsing eind po als
meetinstrument beschikt? Deze leden merken daarnaast op dat de Minister stelt dat
de gewijzigde motie van het lid Bisschop2 over schrijfvaardigheid in de eindtoets en het eindexamen Nederlands is uitgevoerd
wat betreft het voortgezet onderwijs. Zo stelt hij dat schrijfvaardigheid immers deel
uitmaakt van het schoolexamen. Deze leden constateren echter dat de motie doelt op
schrijfvaardigheid in het centraal examen en dat de motie dus niet is uitgevoerd.
Zij vragen of de Minister hierop kan reflecteren.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister het voornemen heeft om binnenkort
met een voorstel te komen voor periodiek curriculumonderhoud. Het voorstel houdt in
dat de Onderwijsraad en een nieuwe onafhankelijke commissie de Minister gaan adviseren
over het curriculumonderhoud.
Deze leden vragen wat de noodzaak is van het instellen van een nieuwe commissie. Immers,
de problemen die opgelost moeten worden zijn in de ogen van deze leden niet op te
lossen door het instellen van een nieuwe commissie. Zo zijn op dit moment bijvoorbeeld
de eindtoets en de centraal examens niet voldoende afgestemd op het curriculum en
kan de inspectie deze niet gebruiken om de kwaliteit van het onderwijs te beoordelen.
Daarnaast moet meer bewustwording komen over de inhoud van het curriculum in het veld
in plaats van sturing op de doorstroomtoets. Het oplossen van deze knelpunten heeft
voor deze leden een hogere prioriteit dan het instellen van een nieuwe commissie voor
periodiek curriculumonderhoud. Zij vragen of de Minister het met deze opvatting eens
is.
De leden van de D66-fractie lezen dat «in 2025 alle scholen in het primair en voortgezet
onderwijs werken met erkende leerlingvolgsystemen om de prestaties van hun leerlingen
te monitoren; hiertoe zal ik net als in het primair onderwijs het gebruik van leerlingvolgsystemen
in het voortgezet onderwijs verplicht stellen.» Heeft de Minister het onderzoek van
Karen Heij gelezen («Van de Kat en de Bel») dat kritiek uit op het leerlingvolgsysteem?
Hoe beoordeelt de Minister zijn voornemen in het kader van dit onderzoek, zo vragen
de voornoemde leden.
Inbreng van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de voortgang van
het Masterplan basisvaardigheden.
Allereerst hebben de leden van de PVV-fractie vragen over de ingezette interventies.
Op basis van welke analyse de Minister weet dat interventies die ingezet worden de
beste zijn om het probleem op te lossen? Hoe verhoudt deze zich tot de motie van het
lid Beertema3 waarmee onderwijsinterventies worden uitgesloten waarvan de effectiviteit niet bewezen
is of niet zeer aannemelijk is, zo vragen deze leden.
Tevens vragen de leden van deze fractie of de meeste van de 144 scholen die gebruik
maken van een basisteam al bezocht zijn door het team, of er sprake is van voldoende
capaciteit om deze bezoeken tijdig af te ronden, hoeveel basisteams er beschikbaar
zijn en uit hoeveel fte deze teams bestaan.
Tenslotte hebben de leden van de PVV-fractie vragen over het masterplan dat groots
werd aangekondigd in het regeerakkoord. Uit de brief van de Minister aan de Kamer
lijkt van een allesomvattend en daadkrachtig plan geen sprake te zijn. Het is een
verzameling van allerlei randvoorwaarden zonder dat het helder is waartoe dit moet
leiden en waar de Minister de 1 miljard euro structureel aan wil gaan besteden. Het
is niet duidelijk in hoeverre dit plan iets wezenlijks anders beoogt en doet dan de
interventies die de afgelopen twintig jaar al zijn geprobeerd.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief Voortgang
Masterplan basisvaardigheden voor het funderend onderwijs. Zij onderschrijven de noodzaak
dat de basisvaardigheden, met name op het gebied van taal en rekenen, beduidend moeten
verbeteren. Zij hebben nog wel enkele vragen, onder andere over hoe het opleggen van
allerlei rapportages gaat helpen om de basisvaardigheden te verbeteren.
De leden van de CDA-fractie lezen dat dat de Minister frequenter inzicht wil krijgen
in de ontwikkeling van taal en rekenen en stelt daarvoor een aantal verplichtingen
voor, bijvoorbeeld als het gaat om een leerlingvolgsysteem in het voortgezet onderwijs
of deelname aan peilingsonderzoeken. De voorgenoemde leden willen graag weten in welke
situaties er nog geen gegevens uit centrale toetsing of uit het leerlingvolgsysteem
voorhanden zijn. Wat is de reden dat het primair onderwijs al wel een verplichting
heeft voor een leerlingvolgsysteem en het voortgezet onderwijs nog niet? Hoeveel scholen
in het voortgezet onderwijs hebben nu nog geen leerlingvolgsysteem? Waar kijkt de
inspectie naar bij schoolbezoeken indien er geen leerlingvolgsysteem aanwezig is?
In hoeverre heeft dit gevolgen voor de beoordeling van een school? Op welke wijze
draagt het verplichten van deelname aan peilingsonderzoeken en het gebruik van een
leerlingvolgsysteem daadwerkelijk bij aan het verbeteren van basisvaardigheden? Zou
het monitoren van voortgang niet moeten gaan over de basisvaardigheden zelf in plaats
van de voortgang van het Masterplan basisvaardigheden?
Is de Minister van mening dat er ook zaken/activiteiten/onderwerpen et cetera zijn
die scholen, directies en leraren niet meer zouden moeten doen gezien de focus op
de basisvaardigheden en de extra verplichtingen die gaan ontstaan vanuit het Masterplan
basisvaardigheden? Zo ja welke, zo vragen de voornoemde leden.
Wat is de noodzaak om aan te geven dat de inspectie sneller ingrijpt waar het niet
goed gaat als juist de afgelopen jaren het aantal scholen met een onvoldoende is afgenomen?
Hoe specifiek is de Minister voornemens om de wet aan te passen, zodat er meer concreet
beschreven wordt welke aanpakken effectief zijn en de inspectie beter toezicht kan
houden? Ook vragen zij of er een limitatieve lijst komt met aanpakken die goedgekeurd
worden.
Is de Minister voornemens om de huidige bekostiging te herverdelen? Of gaat het alleen
om de middelen die beschikbaar zijn gekomen vanuit het coalitieakkoord om de basisvaardigheden
te verbeteren? Is het de bedoeling dat scholen die minder presteren op de basisvaardigheden
structureel extra bekostiging krijgen of is het incidenteel om het niveau omhoog te
helpen? Indien het om structurele financiering zou gaan, is dit niet juist een prikkel
om slecht te scoren? Zorgt de prestatie-indicator basisvaardigheden, die gebaseerd
is op gegevens uit doorstroomtoetsen en gegevens uit de centrale examens, en die gebruikt
wordt om te bepalen welke scholen aanvullende middelen ontvangen niet voor een toename
van druk op toetsen? Wat zou de Minister van deze ontwikkeling vinden?
De leden van de CDA-fractie willen graag weten op welke wijze scholen de middelen
die ze met een meerjarige subsidieregeling ontvangen kunnen besteden. Komen de middelen
voor een dusdanige periode beschikbaar dat ze er personeel voor aan kunnen stellen?
Wat zijn de eerste ervaringen van de scholen met de basisteams? Hoeveel uitbreiding
van de basisteams is nodig, zodat uiteindelijk alle scholen die dat nodig hebben aanspraak
kunnen maken op deze ondersteuning, zo vragen de leden.
Op welke termijn verwacht de Minister dat gebruikers van methodes gemakkelijk kunnen
opzoeken wat de wetenschappelijke onderbouwing en gebruikerservaringen zijn? Hoe worden
leerkrachten betrokken bij het inrichten van zo’n voorziening?
Worden de kerndoelen met betrekking tot digitale geletterdheid zo vorm gegevens dat
docenten hiervoor geen mobiele telefoons in de les nodig hebben?
De voornoemde leden vragen wat de reden is dat de Minister kwantitatieve en kwalitatieve
indicatoren gaat opstellen en concrete doelen hieraan gaat hangen. Zijn deze indicatoren
en doelen niet al bekend aangezien er internationale vergelijkingen plaatsvinden?
Tot slot vragen zij of het wel van toegevoegde waarde is om dan eigen indicatoren
op te stellen.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de voortgang van
het Masterplan basisvaardigheden voor het funderend onderwijs. Zij hebben daar nog
vragen en opmerkingen over.
Visie op duurzame verbetering basisvaardigheden
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister kan concretiseren wat het Masterplan
basisvaardigheden nu daadwerkelijk inhoudt. Zij vinden het nog altijd een opsomming
van randvoorwaarden in plaats van wat nu concreet het plan is. Waar gaat de structurele
1 miljard euro uit het regeerakkoord concreet naartoe? Is dit allemaal gereserveerd
voor het Masterplan of worden daar ook andere maatregelen van bekostigd? Welke doelen
streeft de Minister na en hoe worden deze verantwoord? Ook vragen zij wat er gebeurt
als blijkt dat geld niet doelmatig is besteed.
De leden van de SP-fractie merken op dat structurele financiering voor het versterken
van de basisvaardigheden nog niet geregeld kan worden vanwege de techniek. Pas vanaf
2025 kan er extra bekostiging boven de lumpsum komen. Wat bedoelt de Minister hier
precies mee? Waar gaat het mis in «de techniek»? Zij vragen waarom er niet nu al een
extra bedrag bovenop de lumpsum gegeven kan worden aan scholen in plaats van via subsidieregelingen.
Tevens vragen de leden van de SP-fractie een nadere toelichting over de basisteams.
Wie zitten er in die basisteams? Hoe worden deze mensen benaderd en welke eisen worden
er aan hen gesteld? Kan de Minister toelichten wat precies hun taken worden? Zij vragen
of hij hier ook voorbeelden van kan geven.
Basisagenda voor het funderend onderwijs
A) Extra tijd en ruimte voor kwalitatief goede leraren
De leden van de SP-fractie ontvangen signalen dat steeds vaker leraren de overstap
maken naar projecten vanuit het Ministerie van OCW en dus niet langer voor de klas
staan. De leden vinden dit een zeer onwenselijke ontwikkeling en vinden het onacceptabel
dat het ministerie met haar projecten concurrent is geworden van het onderwijs als
het gaat om personeel. Hoe kijkt de Minister hiernaar? Acht hij het wenselijk dat
goede leraren het onderwijs verlaten en aan de slag gaan op zijn ministerie? Ook vragen
zij waarom er niet meer gebruik wordt gemaakt van de al bestaande partners die de
expertise ook in huis hebben in plaats van leraren aan het onderwijs onttrekken en
daarmee het lerarentekort juist in de hand te werken.
B) Breder gebruik bewezen aanpakken
Ten aan zien van «Kennis over basisvaardigheden en praktische tips»: Hoe ziet de Minister
de vindbaarheid van informatie voor zich? De leden vragen waar scholen deze informatie
kunnen vinden en wie dit gaat beheren.
Ten aanzien van «Opzet en uitrol ondersteuningsstructuur digitale geletterdheid»:
Scholen kunnen de subsidie voor basisvaardigheden inzetten voor digitale geletterdheid.
Kan de Minister nader toelichten wat scholen precies met dit geld doen? Hoe wordt
inhoudelijk vormgegeven aan digitale geletterdheid op school? Ook vragen zij hoe wordt
voorkomen dat subsidiegelden gebruikt worden voor lessen over bijvoorbeeld programmeren.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige
brief. Zij vinden dat alle kinderen hebben recht op een goede start, het recht om
mee te doen, het recht op een goede school, een goede leraar en een tweede of zelfs
derde of vierde kans. Ons land kan zich niet veroorloven dat talent onbenut blijft,
want kinderen zijn de toekomst. School dient hen allemaal een plek te bieden om zich
optimaal te ontwikkelen. Dat is niet alleen in het belang van onze kinderen, maar
in het belang van ons allemaal. Tegelijkertijd constateren zij dat het helaas niet
goed gaat het met het onderwijs in Nederland. De kwaliteit van ons onderwijs is de
laatste jaren schrikbarend afgenomen. Een kwart van de Nederlandse leerlingen heeft
te weinig leesvaardigheid om goed mee te kunnen doen in de samenleving. Vooral het
basisniveau bij de vaardigheden diep en kritisch lezen, schiet te kort. Volgens een
schatting van de Algemene Rekenkamer zijn er in Nederland 1,3 miljoen mensen tussen
de 16 en 65 jaar die moeite hebben met de Nederlandse taal. Het gaat om een grotere
groep van 2,5 miljoen mensen als ook mensen ouder dan 65 jaar worden meegeteld en
mensen die moeite hebben met andere basisvaardigheden als rekenen en digitale vaardigheden.
De leden van de PvdA-fractie zien dus genoeg reden voor alle hens aan dek. Zij vragen
of de Minister al hun overwegingen deelt.
In december 2022 verscheen de publicatie «Een blik op de Nederlandse positie in internationale
onderwijsrankings» van het Centraal Planbureau waarvan de strekking was dat veranderingen
in de afnamemodus, zoals van papieren naar digitale toetsing, en in statistische methoden
waarmee de resultaten worden berekend, vergelijking met eerdere peiljaren lastig maken.
Welke consequenties verbindt de Minister aan dit bericht? Deelt de Minister de mening
van de leden dat er niettemin geen enkele reden bestaat om de Nederlandse leesramp
te relativeren, omdat ook recent onderzoek van de inspectie uitwijst dat de helft
van de achtstegroepers niet het minimale leesniveau haalt dat nodig is om maatschappelijk
te functioneren en juist Nederlandse leerlingen falen bij het «kritisch evalueren»
van wat zij lezen, dat tegenwoordig wèl wordt meegenomen in het PISA-onderzoek?
De leden van de eerdergenoemde fractie juichen toe dat de Minister met zijn Masterplan
basisvaardigheden de ambitie toont om daadwerkelijk de dalende trend van onderwijsresultaten
in de basisvaardigheden te keren. Terecht wil hij dat de overheid heldere doelen stelt
ten aanzien van de verwachte kwaliteit op basisvaardigheden in het funderend onderwijs,
maar hij beperkt zich tot concretisering van de kerndoelen, verbeterde examenprogramma’s
en vastlegging van het formele curriculum. Nu kunnen dat zeker zinvolle instrumenten
zijn, maar bij voorbaat staat dit niet vast, bijvoorbeeld als een eenzijdige nadruk
op begrijpend lezen averechts werkt. Kan de Minister, naar analogie met het beleid
om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan, ook afrekenbare doelen formuleren in termen
van het (lagere) percentage onvoldoende leesvaardige leerlingen, waartoe het Masterplan
basisvaardigheden moet leiden, zodat niet alleen de inzet van instrumenten, maar ook
de beoogde opbrengsten in termen van een betere beheersing van de basisvaardigheden
valt te wegen?
Maar liefst 5.247 aanvragen hebben scholen ingediend voor de subsidieregeling basisvaardigheden,
maar via loting werd slechts een beperkt deel gehonoreerd. De Minister schrijft nu
dat ook de scholen die in de komende jaren nog niet in aanmerking komen voor subsidie,
aanspraak kunnen maken op inhoudelijke ondersteuning. Verwacht de Minister dat hij
hiermee het risico van een grotere kansenongelijkheid tussen scholen helemaal kan
wegnemen? Zo neen, welke mate van kansenongelijkheid tussen scholen vindt hij dan
aanvaardbaar, zo vragen de voornoemde leden.
De Minister verwijst naar de motie van de leden De Hoop en Segers4 die verzocht lerarenopleidingen te ondersteunen om aankomend leraren te ondersteunen
bij vaardigheden om lastige gesprekken te voeren en stelt dat deze oproep past in
de voorbereiding van aankomende leraren op het burgerschapsonderwijs. Nu zal het burgerschapsonderwijs
vooral gericht zijn op de leerlingen, maar zullen lastige gesprekken ook vaak moeten
plaatsvinden met ouders of verzorgers. Zal de manier waarop de voorbereiding op lastige
gesprekken een plek krijgt in het curriculum van de lerarenopleidingen ook aan dit
gegeven voldoende recht doen? De voornoemde leden vragen hoe dit dan gestalte zal
krijgen.
De Minister wil dat men beter gebruik maakt van bewezen (evidence informed) aanpakken
en besteedt daarbij vooral aandacht aan leermiddelen en methodes. In hoeverre houdt
hij hierbij tevens in het vizier of de (centrale) examinering en de leerplannen van
SLO voldoende evidence informed zijn? Is hij bereid om ook hier kritisch naar te laten
kijken?
Per 1 juli 2022 werd het Expertisepunt Burgerschap in het leven geroepen, dat docenten,
schoolleiders en lerarenopleiders ondersteuning moet bieden bij de burgerschapsopdracht.
Nu bleek onlangs uit onderzoek bij het Adolescentenpanel Democratische Kernwaarden
en Schoolloopbanen (ADKS) dat vmbo5-scholieren de democratie structureel minder belangrijk vinden dan leeftijdsgenootjes
van de havo6 of het vwo7 en zeker een derde van de vmbo’ers denkt of vindt dus dat Nederland geen democratie
is, of weet het niet. Ziet de Minister hierin ook reden om bij de burgerschapsopdracht
een zwaarder accent te leggen op vmbo, dan op havo en vwo? Zo neen, waarom niet?
Voor Friese scholieren is niet alleen de leesvaardigheid in het Nederlands, maar ook
die in het Fries van belang. Heeft de Minister in dit verband ook kennisgenomen van
het Friestalige leesbevorderingsproject LêsNo? Hoe waardeert hij dit? Gaat ook hij
bij de voortgang van het Masterplan basisvaardigheden nog specifieke aandacht schenken
aan de leesvaardigheid in de Friese taal? Hoe gaat deze aandacht dan gestalte krijgen,
zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse de brief gelezen over de voortgang
van het masterplan basisvaardigheden. De leden prijzen de ambitie van de Minister
om de achteruitgang in basisvaardigheden bij leerlingen aan te pakken. Tegelijk maken
de leden zich ook zorgen of de Minister niet te veel, te snel wil. De Minister wil
op korte termijn én de basisvaardigheden verbeteren door basisteams naar scholen te
sturen én de kerndoelen concreter maken en opleveren én meer toezicht houden op scholen
door middel van verplichte peilingen en leerlingvolgsystemen én leraren meer tijd
en ruimte geven voor professionaliseren én een nieuw financieringsinstrument ontwikkelen
én scholen stimuleren meer kennis te delen én een systeem van periodiek curriculumonderhoud
inrichten. Het merendeel van deze agenda moet al in 2023 en 2024 worden uitgevoerd.
De leden begrijpen dat het verbeteren van de basisvaardigheden een brede aanpak vereist,
maar willen toch vragen waarom er niet gekozen is voor meer focus op hetgeen dat echt
aan de grondslag van dit probleem ligt: namelijk het tekort aan leraren.
De voornoemde leden zijn bang dat het onderwijsveld overspoeld wordt door al deze
nieuwe plannen en dat dit allemaal tijd, coördinatie, administratie en aandacht wegneemt
van de primaire taak van het onderwijs namelijk lesgeven. Een voorbeeld hiervan zijn
de basisteams. In de antwoorden op onze eerdere vragen hierover stelt de Minister
dat de mensen die hiervoor in dienst zijn van het Ministerie van OCW wel allemaal
een achtergrond hebben in het onderwijs, maar niet meer werkzaam zijn in het primair
of voortgezet onderwijs. Zijn dit niet juist de mensen die je weer terug voor de klas
zou willen hebben, zo vragen de leden. De voornoemde leden lezen ook dat de Minister
snel de capaciteit van de basisteams wil uitbreiden, waar haalt hij deze mensen vandaan,
zo vragen zij.
De Minister wil leraren ook extra tijd en ruimte geven voor onderwijsontwikkeling
en professionalisering. De leden van de GroenLinks-fractie zijn hier natuurlijk ook
voorstander van, maar vragen ook hoe realistisch dit in de praktijk is met het huidige
lerarentekort. Gaan leraren hier echt tijd voor krijgen op het moment dat klassen
naar huis worden gestuurd vanwege een tekort aan leraren? Scholen moeten hemel en
aarde bewegen op dit moment om de roosters rond te krijgen. Hoe zorgt de Minister
ervoor dat deze afspraken uiteindelijk geen dode mus zijn?
De leden zijn blij dat de Minister afstapt van het systeem van loting voor de subsidieregeling.
De voornoemde leden waren hier eerder zeer kritisch over omdat zij bang waren dat
het geld niet bij de scholen terecht komt die het echt nodig hebben. Het ontwikkelen
van een CBS8-indicator lijkt hiervoor een betere methode. Wel vragen zij of nog wel blijvend gecheckt
wordt of ook bij deze indicator niet scholen tussen wal en schip vallen. Hoe blijft
de Minister controleren dat het geld ook echt bij de scholen terecht komt die dit
het hardste nodig hebben?
De leden van de GroenLinks-fractie blijven ook zorgen houden over de wens van de Minister
om veel meer te peilen, en dit ook te verplichten voor scholen. De leden onderschrijven
het belang om een landelijk beeld te krijgen van de basisvaardigheden van leerlingen,
maar willen benadrukken dat ook toetsen, peilingen en cijfers niet alles zeggen. Op
welke manier wil de Minister andersoortige indicatoren betrekken bij het in beeld
brengen van hoe scholen en leerlingen presteren? Hoe bewaakt de Minister dat deze
verplichte peilingen en toetsen niet opnieuw tijd, aandacht en extra administratie
van leraren vereist, waardoor zij dit niet aan het onderwijs zelf kunnen besteden,
zo vragen de voornoemde leden.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voortgangsbrief
en het schriftelijk overleg.
Visie op duurzame verbetering
De leden van de SGP-fractie vragen hoe het onderzoek naar verduidelijking en verbetering
van de deugdelijkheidseisen zich verhoudt tot de conclusie van het kabinet en de inspectie
in februari 2021 dat het huidige wettelijke kader naar tevredenheid functioneert,
behalve voor zover het de schoolgids en de fusietoets betreft. Welke reden is er om
nu toch te (veronder)stellen dat wettelijke bepalingen onduidelijk zouden zijn? Worden
de onderwerpen schoolgids en fusietoets in ieder geval meegenomen in de uitwerking?
Wil de Minister ook reageren op de kritiek van de Onderwijsraad9 op open normen en vage zorgplichten, zo vragen zij. Gaat de Minister ook werken aan
meer houvast voor scholen bij deze wettelijke normen? De leden hebben met verwondering
de suggestie gelezen dat in de wet geregeld zou moeten worden dat scholen met bepaalde
effectieve aanpakken zouden moeten werken. Onderkent de Minister dat het feit dat
inmiddels veel kennis bestaat over bewezen effectieve methoden nog niet betekent dat
eenvoudig is vast te stellen welke aanpak in een specifieke situatie het beste werkt
en hoe een specifieke aanpak in een specifieke situatie toegepast moet worden, zo
vragen zij. Is hij bekend met het heersende gevoelen in de literatuur dat het erg
lastig is om eenduidige, objectieve conclusies te trekken, terwijl die vereisten juist
voor de handhaving van groot belang zijn? Eveneens vragen deze leden hoe de Minister
zijn wens tot het verankeren van effectieve aanpakken verbindt met de conclusies van
de commissie-Dijsselbloem.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de Minister in de toekomst wil gaan werken met
een CBS-indicator voor de bekostiging. Deze leden vragen of de Minister onderkent
dat het erg lastig is om met een indicator vast te stellen welke scholen een bepaald
bedrag verdienen, aangezien de sociale context die van invloed is op de resultaten
vaak bijzonder complex is. Ziet de Minister het risico dat in de bekostiging steeds
meer eenzijdigheid kan ontstaan doordat bepaalde scholen ongelukkig genoeg niet goed
scoren op deze indicatoren, bijvoorbeeld de bestaande indicator onderwijsachterstanden
en straks ook de nieuwe CBS-indicator. Deze leden zouden graag vernemen of de Minister
er oog voor heeft dat bijvoorbeeld een situatie met veel echtscheidingen, ook bij
sociaaleconomisch hogere klassen, van belang is. Hoe komt dit tot uitdrukking in de
indicator, zo vragen zij.
De voornoemde leden vinden het nog steeds onvoldoende duidelijk wat de precieze functie
van de basisteams is. Deze leden wijzen erop dat de Minister in het schriftelijk overleg
aangaf dat de basisteams vooral een verbindingsofficier zijn, terwijl in de voortgangsrapportage
als uitgangspunt wordt genoemd dat de basisteams vooral handen op de scholen moeten
bieden. Wat is nu precies de bedoeling, zo vragen zij. Voor zover er inderdaad handen
in de school komen, zou het onderwijs er met het huidige personeelstekort dan niet
veel meer mee geholpen zijn dat die mensen daadwerkelijk als personeel in de scholen
aan de slag gaan, bijvoorbeeld als leraar of schoolleider, zo vragen de eerdergenoemde
leden.
Basisagenda voor het funderend onderwijs
B) Breder gebruik bewezen aanpakken
De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister wil aangeven hoe hij de lessen uit
het rapport van Kennisnet over adaptieve systemen10 betrekt bij de verdere plannen. Deze leden constateren dat op veel punten een school
overstijgende of zelfs sector brede aanpak nodig is, bijvoorbeeld als het gaat om
het doorzien van algoritmen, om met nut van adaptieve systemen gebruik te kunnen maken.
Zij wijzen erop dat er bijvoorbeeld scholen blijken te zijn waar de zwakste leerlingen
door het gebruik van adaptieve systemen nog zwakker zijn geworden, terwijl de sterke
leerlingen sterker werden. Is de Minister alert op zulke effecten en hoe ziet hij
zijn rol op dit punt, zo vragen zij.
C) Aansluiting school en omgeving
De leden van de SGP-fractie vragen een reactie op de constatering van de Vereniging
van Openbare Bibliotheken dat het beschikbare budget voor de bibliotheken en in de
kinderopvang niet toereikend is om aan de aanvragen te voldoen. Deze leden vragen
hoe de Minister ervoor zorgt dat het beschikbare geld in ieder geval terechtkomt op
plekken waar het het meeste nodig is.
De leden van de SGP-fractie lezen slechts in heel algemene zin dat gemeld wordt dat
de Minister kijkt naar het bevorderen van ouderbetrokkenheid en dat daarover onder
meer contact is met Ouders & Onderwijs. Deze leden constateren dat het ontbreken van
specifieke doelstellingen ertoe leidt dat slechts beperkt ingezet wordt op het verbeteren
van de ouderbetrokkenheid, bijvoorbeeld in het kader van het NPO11. Welke concrete doelstellingen wil de Minister formuleren? Tevens vragen zij welke
specifieke prikkels er zijn voor scholen om daadwerkelijk de samenwerking met de ouders
thuis te zoeken en waarom een deel van het beschikbare budget hier niet voor wordt
ingezet.
D) Basisblik
De leden van de SGP-fractie hebben met enige verontrusting gelezen dat de gewijzigde
motie over schrijfvaardigheid12 al zou zijn uitgevoerd voor het voortgezet onderwijs, omdat het onderdeel al in het
schoolexamen zit. Deze leden veronderstellen dat het de Minister niet onbekend zal
zijn dat de kritiek op het centraal examen Nederlands zich al jaren richt op de eenzijdige
uitwerking die dit examen heeft, niet alleen wat betreft de aard van de leesvaardigheid,
maar ook wat betreft de uiteenlopende de vaardigheden. Daarom kan de bedoeling van
de motie moeilijk anders verstaan worden dan dat deze zich richt op de afsluitende
examinering in zowel het basisonderwijs, als het funderend onderwijs, namelijk de
doorstroomtoets en het centraal examen. Deze leden vragen of de Minister nog eens
met die blik ook naar de invulling van het centraal examen Nederlands wil kijken.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Minister deelname aan internationale
onderzoeken wil verplichten tegen de achtergrond van wat het CPB recent in een studie
over de waarde van internationale peilingen heeft beschreven (december 2022). Door
de jaren heen zijn er zoveel kanttekeningen te plaatsen bij de vergelijkbaarheid van
resultaten van internationale peilingen dat het nut ervan ernstig betwijfeld kan worden,
terwijl het voor scholen wel extra belasting oplevert. Graag vernemen zij een nadere
reflectie.
E) Duidelijke opdracht
De leden van de SGP-fractie vinden het aan de magere kant dat de Minister slechts
als doelstelling formuleert dat hij voor het einde van deze kabinetsperiode een wetsvoorstel
over periodiek onderhoud van het curriculum aanbiedt. Op andere punten kan soms met
gezwinde spoed een wetsvoorstel worden behandeld. Zij vragen waarom het bij dit onderwerp
niet mogelijk zou zijn.
II Reactie van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met instemming de brief «Voortgang Masterplan basisvaardigheden»
gelezen en hebben daarover nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat er concrete beheersingsniveaus voor
basisvaardigheden vastgesteld gaan worden en dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna:
inspectie) daar toezicht op gaat houden. Zij lezen dat de kerndoelen in 2023 vastgesteld
worden en vragen wanneer in 2023 dit gaat plaatsvinden.
In de voortgangsrapportage van het Masterplan Basisvaardigheden is gezegd dat de kerndoelen
voor taal en rekenen/wiskunde in 2023 worden opgeleverd. Dit loopt conform planning
en zal rond de zomer van 2023 zijn.13 Vervolgens worden deze ca een jaar uitgeprobeerd op de scholen om te borgen dat docenten
hier goed mee kunnen werken en worden deze begin 2025 met uw Kamer gedeeld. Daarna
worden ze (al dan niet met wijzigingen op grond van bevindingen uit de pilotfase)
formeel vastgesteld en kan de implementatie op alle scholen beginnen.
De leden vragen daarnaast of de benodigde pilotscholen al zijn gevonden? Zo ja, hoe
zijn deze geselecteerd? Ook vragen zij of dit een representatieve groep is of dat
juist zwakke scholen zijn gekozen om straks snel met het nieuwe curriculum aan de
slag te gaan.
Er zijn nog geen pilotscholen geworven. Ik ga de opdracht geven om pilots uit te voeren
zodra meer duidelijk is hoe de kerndoelen taal en rekenen/wiskunde er uit komen te
zien. Pas dan is te zien hoe groot de wijzigingen in het programma zullen zijn en
hoe de pilot het beste vorm kan krijgen. Ik ben voornemens om voor de zomer van 2023
scholen te werven zodat deze na de zomer aan de slag kunnen met het uitproberen van
de kerndoelen. Ik vind het belangrijk dat dit een representatieve groep is om van
te leren, dus met zowel sterke als zwakke scholen. Ik wil dan ook alle scholen de
mogelijkheid geven zich aan te melden als pilotschool. Voor de zomer van 2023 zal
bekend worden hoe scholen zich hiervoor kunnen aanmelden.
De voornoemde leden zijn het eens met de Minister dat meer specifiek inzicht in de
beheersing van basisvaardigheden noodzakelijk is. Zij vragen of het mogelijk is om
de indicatoren van de implementatiemonitor straks weer te geven in een online publiekelijk
toegankelijk dashboard.
Ook ik hecht veel waarde aan toegankelijke, bruikbare informatie, zowel voor uw Kamer
als voor scholen en docenten zelf. Wat mij betreft gaat het hierbij zowel om indicatoren
ten aanzien van resultaten op de basisvaardigheden als het verloop van de implementatie
van de maatregelen. Over het Masterplan basisvaardigheden zal ik u in ieder geval
twee keer per jaar met een voortgangsbrief informeren, in het voorjaar en in het najaar.
Als onderdeel daarvan zal ik één keer per jaar, in het najaar, een onderzoeksrapportage
uitbrengen, waarin de belangrijkste resultaten uit het implementatieonderzoek en cijfers
over de ontwikkeling van leerlingen op de basisvaardigheden (stelselrapportage) met
u wordt gedeeld. Daarnaast zal ik relevante onderzoeksrapporten zo snel mogelijk met
u delen, bijvoorbeeld via Kamerbrieven. In de stelselrapportage vindt u een overzicht
van alle beschikbare onderzoeksuitkomsten in het kader van het masterplan basisvaardigheden,
inclusief een overzicht van alle relevante indicatoren. Over die indicatoren zal ik,
zoals ik heb toegezegd bij de begrotingsbehandeling, met leraren en wetenschappers
in gesprek gaan (Handelingen II 2022/23, nr. 27, item 12). Ik verwacht uw Kamer hierover in april 2023 te informeren. Vervolgens bekijk ik
welke indicatoren zich lenen voor weergave op een online dashboard, bijvoorbeeld op
Onderwijs in Cijfers.
De leden lezen dat er 20 miljoen euro wordt uitgetrokken voor verplichte deelname
aan peilingonderzoeken. Kan de Minister uitsplitsen waar dit geld precies aan besteed
wordt?
Voor het gehele monitoringsplan is dit jaar € 11,4 mln. oplopend tot € 20 miljoen
structureel beschikbaar, verplichting van de peilingsonderzoeken is daar een onderdeel
van. Deze middelen zijn ook bestemd voor de deelname aan internationale onderzoeken
als ICILS en ICCS, implementatieonderzoek en voor de voortzetting van het Nationaal
Cohortonderzoek Onderwijs. Een groot deel van genoemde post houdt verband met de verplichting
van lvs in de onderbouw van het vo die ik heb aangekondigd en is bedoeld om scholen
tegemoet te komen die nu geen lvs hebben. Wat betreft de verplichte deelname aan peilonderzoeken
vind ik het belangrijk dat dit niet zorgt voor onnodig extra lasten voor scholen.
Ook vind ik het belangrijk dat de resultaten van deze onderzoeken van toegevoegde
waarde zijn voor scholen. Samen met de inspectie en het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek
(NRO) verken ik daarom hoe we scholen hierbij kunnen helpen. Bijvoorbeeld door betere
schoolrapportages te ontwikkelen en te zorgen voor een betere coördinatie tussen peilingsonderzoeken,
zodat scholen niet onnodig vaak benaderd worden.
De leden lezen eveneens dat het voor middelbare scholen verplicht wordt om een leerlingvolgsysteem
te gebruiken. Hoeveel middelbare scholen gebruiken nu geen leerlingvolgsysteem? Wat
voor scholen betreft dit?
Er zijn geen precieze cijfers over het gebruik van leerlingvolgsystemen in het voortgezet
onderwijs. Sommige onderzoeken hanteren een brede definitie van een leerlingsvolgsysteem
waarin ook leerlingadministratiesystemen onder vallen zoals Magister en Somtoday.
Na een navraag bij experts maakt naar schatting 50–60% van de scholen in de onderbouw
van het voortgezet onderwijs gebruik van een genormeerd leerlingvolgsysteem met methode-onafhankelijk
toetsing, dus bijna de helft van de scholen doet dit nu niet. Ik heb niet precies
in beeld welke scholen dit betreft.
De leden vragen daarnaast of het monitoren van basisvaardigheden voldoende mogelijk
is, nu eerder geconstateerd is dat bijvoorbeeld de doorstroomtoetsen niet voldoende
vergelijkbaar zijn. Ook vragen zij of de slechte vergelijkbaarheid van doorstroomtoetsen
nog steeds een probleem is.
Voor 2023 zijn met alle aanbieders van de doorstroomtoetsen afspraken gemaakt over
de te volgen normering. Deze zijn in lijn met wat op 14 maart 202214 is gecommuniceerd met uw Kamer: we hanteren een valide, bruikbare en rechtsgeldige
normering voor zowel de toetsadviezen als de referentieniveaus. Daarmee zijn de uitkomsten
van de doorstroomtoetsen in 2023 onderling vergelijkbaar. Met ingang van het nieuwe
stelsel van doorstroomtoetsen wordt, onder regie van het CvTE eveneens een eenduidig
normeringsregime gemaakt. Met alle toetsaanbieders wordt eraan gewerkt om een eventuele
trendbreuk die hieruit volgt minimaal te laten zijn voor scholen. Daarnaast spannen
we ons ervoor in dat de beschikbare data over de jaren heen bruikbaar zijn voor een
meerjarig stelselbeeld van de basisvaardigheden. Daarmee ben ik van mening dat monitoring
van de basisvaardigheden op dit onderdeel (taal en rekenen/wiskunde aan het eind van
het basisonderwijs) voldoende mogelijk is.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat een doorlopende inzet op basisvaardigheden
essentieel is, maar alleen duurzaam is indien deze focus onderdeel wordt gemaakt van
de schoolcultuur. Welke stappen neemt de Minister om die schoolcultuur te faciliteren
of te organiseren en gaat de Minister aan de slag met het verankeren van de basisvaardigheden
in de curricula van alle vakken, zo vragen de voornoemde leden.
Naast het betrekken van leraren die de basisvaardigheden binnen hun leergebied hebben,
zoals bij taal en rekenen/wiskunde, is het ook van belang alle andere leraren in dit
proces mee te nemen. Daarom financier ik de SLO om samen met de Vereniging voor Leraren
van Levende Talen het netwerk taalgericht vakonderwijs om taalvaardigheid in de hele
school te bevorderen. Een veel gehoord motto daarbij is: «elke docent is een taaldocent.»
Ook is het verankeren van basisvaardigheden in de gehele schoolcultuur een belangrijk
onderdeel van de subsidieregeling basisvaardigheden, samen met het gebruik van evidence-informed
middelen. Daarom is er activiteitenplan nodig vanuit de hele school, met stevige betrokkenheid
vanuit de medezeggenschapsraad. Het mag niet vallen of staan bij één leraar of schoolleider
maar het betreft de hele school. Hier kunnen de basisteams een rol spelen om de schoolcultuur
voor basisvaardigheden duurzaam te bevorderen. De basisteams kunnen scholen faciliteren
het gesprek te voeren met docenten over hoe basisvaardigheden geïntegreerd kunnen
worden aangepakt. Ook kunnen zij scholen helpen met het integreren van de basisvaardigheden
in andere vakken, daar is onder scholen veel vraag naar. Taal en rekenen/wiskunde
zijn bijvoorbeeld ook relevante vaardigheden binnen geschiedenis, biologie, aardrijkskunde,
etc. Daarom geef ik de opdracht om ook te starten met het bijstellen van de kerndoelen
van de andere leergebieden.15Het wordt dan niet alleen zaak dat de kerndoelen taal en rekenen bij de taal- en rekenlessen
goed aan bod komen, maar juist bij alle lessen en in de hele schoolcultuur.
De leden van de VVD-fractie concluderen dat verbetering van basisvaardigheden begint
bij het goed uitrusten van leraren. Leraren staan immers aan de basis van goed onderwijs.
De leden vragen of de Minister al inzicht heeft hoe de extra beschikbare uren voor
professionalisering van leraren besteed worden en hoe het effect van deze extra beschikbare
uren wordt gemeten?
Professionalisering is van groot belang voor de kwaliteit van het onderwijs. Het draagt
bij aan kennis en vaardigheden en ondersteunt het proces van continu verbeteren. Een
aantal maatregelen is ingezet om professionalisering van leraren verder te verbeteren.
Zo gaan scholen in hun regio (RATO) beter samenwerken bij opleiden en professionalisering
van leraren. Ook is in het Onderwijsakkoord afgesproken dat structureel budget beschikbaar
komt voor extra tijd en geld voor leraren om hun professionaliteit, kennis en kunde
op peil te houden en te verhogen. Het beschikbare budget is gebaseerd op gemiddeld
16 uur extra professionaliseringsruimte per leraar per schooljaar. Sociale partners
in het funderend onderwijs hebben cao-afspraken gemaakt over de uitwerking van de
extra ruimte voor professionalisering van leraren. In de cao’s is afgesproken dat
op school, in het lerarenteam, wordt afgesproken op welke wijze deze extra beschikbare
uren voor professionalisering ingevuld worden. Uit onderzoek16 blijkt dat de tijd die leraren besteden aan professionalisering redelijk overeenkomt
met de cao-afspraken die daarover zijn gemaakt en dat leraren gemotiveerd zijn om
zichzelf verder te ontwikkelen. In combinatie met de cao-afspraken is mijn verwachting
dan ook dat leraren de nieuwe extra tijd ook zullen gaan benutten voor professionalisering.
Daarnaast is een nationaal groeifonds voorstel ingediend om de professionalisering
van leraren verder te stimuleren. In de zomer verwachten we het besluit van de commissie
over dit voorstel.
De leden zijn bezorgd over de conclusie van de Onderwijsraad dat veel leraren niet
startbekwaam zijn na afronding van de lerarenopleiding voor het aanleren van de basisvaardigheden.
Deelt de Minister die zorgen?
Ja, we, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik, delen de zorgen van
de Onderwijsraad. Goede beheersing van taal en rekenen/wiskunde is de basis van je
kennen en kunnen. Zeker voor aankomende leraren, die later zelf scholieren taal en
rekenen/wiskunde moeten bijbrengen. Het niveau van deze vakken moet boven elke twijfel
verheven zijn, zowel op de lerarenopleiding als op school zelf. In de Kamerbrief met
de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad d.d. 23 februari 202317 hebben we onze aanpak van het vraagstuk geschetst. Na de zomer ontvangt uw Kamer
nadere informatie over de uitvoering.
Hoe kijkt de Minister naar de aanbeveling van de Onderwijsraad om een centrale eindtoets
op de lerarenopleiding in te voeren?
Het advies van de Onderwijsraad geeft duidelijk aan dat er méér nodig is om goede
docenten op te leiden. In het Werkplan «Samen voor het beste onderwijs» (Kamerstukken
31 293 en 31 289, nr. 615) zijn afspraken gemaakt met lerarenopleidingen, leraren en scholen om (aankomend)
leraren beter toe te rusten voor goed onderwijs in de basisvaardigheden. Zo richten
we een landelijk curriculumberaad in waarin alle betrokken partijen afstemmen over
hun rolverdeling en over landelijke kaders die hierbij noodzakelijk zijn.
Verder ziet de NVAO in het advies van de Onderwijsraad aanleiding een thematische
analyse uit te voeren waarin onder andere gekeken zal worden hoe lerarenopleidingen
de gezamenlijke kennisbasis taal en rekenen/wiskunde vertalen naar de afzonderlijke
curricula. Mede aan de hand van deze analyse zal bepaald worden welke belemmeringen
er zijn om startbekwame studenten af te leveren en welke maatregelen passend zijn.
We zullen uw Kamer in de brief over het lerarenbeleid in de zomer nader informeren.
De leden vragen hoe landelijk vastgestelde carrièrepaden onderdeel gaan worden van
het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid.
Binnenkort wordt de internetconsultatie voor het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid
gestart. In dit wetsvoorstel is professionalisering voor het personeel één van de
hoofdpijlers. In de toelichting hierbij staat dat er beleid moet zijn voor professionalisering
en ontwikkelperspectieven van het personeel en zij moeten kunnen doorgroeien naar
andere, aanvullende of hogere rollen en functies. Hierbij dient invulling gegeven
te worden aan zowel de individuele als collectieve professionaliserings- en ontwikkelwensen.
Ook dient er rekening gehouden te worden met de verschillende expertises binnen de
school, zoals van academisch opgeleide leraren of zij-instromers.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de financiering van het Masterplan basisvaardigheden
aansluit op het Nationaal Programma Onderwijs, zodat interventies kunnen doorlopen.
De leden zien het risico dat brede en meer ongerichte interventies om achterstanden
weg te werken nu eveneens worden ingezet om een specifieker probleem, namelijk afnemende
beheersing van basisvaardigheden, op te lossen. Ziet de Minister dit risico ook? Zo
ja, hoe wil de Minister dit gaan voorkomen?
Samen met uw Kamer wil ik dat de middelen die scholen krijgen zo goed mogelijk terechtkomen
en effectief worden besteed. Om het risico van ongerichte interventies te voorkomen,
hebben we voor de subsidieregeling basisvaardigheden een aantal waarborgen ingebouwd.
Zo maken alle scholen een activiteitenplan met een evidence-informed aanpak, waarbij
zij zich baseren op kennis die OCW in samenwerking met diverse kennispartners ontsluit,
en waar de medezeggenschapsraad (MR) mee instemt. Daarbij beoordeelt de MR of het
plan voldoende impact maakt. Zodoende kent de aanpak van de school een aantal niet-vrijblijvende
criteria wat betreft de wijze waarop de school daartoe komt, en de benutting van bestaande
kennis over effectieve aanpak – maar is er voldoende ruimte voor de school om dit
echt toe te spitsen op de eigen situatie. Middels een steekproef wordt gecontroleerd
op onder meer goede besteding van de ontvangen subsidie. Als een school het subsidiebedrag
niet besteedt aan effectieve interventies, wordt het bedrag teruggevorderd.
Bij een goede uitvoering van de subsidieregeling horen monitoring en evaluatie. Voor
de subsidieregeling laten wij een implementatieonderzoek uitvoeren. Daarmee krijgen
we een actueel en accuraat beeld van de uitvoering van de subsidieregeling, de gekozen
interventies, het proces dat scholen doorlopen, de succesfactoren en knelpunten hierbij
en de ervaren opbrengsten. De eerste opbrengsten, van de huidige subsidieregeling,
verwachten wij in september. Na de looptijd van iedere tranche van de subsidieregeling
wordt ook het effect van de regeling onderzocht. In het najaar publiceren we jaarlijks
een onderzoeksrapportage, waarin de belangrijkste resultaten uit het implementatieonderzoek
en cijfers over de ontwikkeling van leerlingen op de basisvaardigheden met u wordt
gedeeld. Onderzoeken hebben (bijvoorbeeld vanwege een toetsmoment) niet altijd een
ritme dat samenvalt met het ritme van de onderzoeksrapportage. Per onderzoek wordt
daarom bekeken hoe de resultaten het beste gedeeld kunnen worden. Dit kan bijvoorbeeld
via de voortgangsbrief over het Masterplan, die twee keer per jaar verschijnt. Omdat
ik het belangrijk vind om snel zicht te hebben op de keuzes die scholen maken, de
succesfactoren en knelpunten waar zij tegenaan lopen en de opbrengsten die zij op
hun school zien, ga ik de komende periode een aantal scholen die gebruik maken van
de subsidieregeling volgen. Dit doe ik in aanvulling op het implementatieonderzoek,
en biedt meer gedetailleerde kennis over wat wel en niet werkt bij de uitvoering van
de subsidieregeling en de opbrengsten die scholen zien bij het personeel en hun leerlingen.
De leden constateren dat structurele financiering pas in 2025 of 2026 kan worden ingevoerd,
omdat de benodigde data voor de indicator drie jaar lang verzameld moet worden. De
leden zijn van mening dat een overbruggingsperiode van drie jaar lang is. Is het niet
mogelijk om data van de afgelopen drie jaar te verzamelen? Of, indien het corona-effect
dit verhindert, data van de jaren voorafgaand aan de coronapandemie? Zij vragen of
de Minister een financiële paragraaf kan toevoegen waarin hij uiteenzet hoe hij de
1 miljard euro die structureel beschikbaar komt voor het Masterplan wil gaan inzetten.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief Voortgang Masterplan basisvaardigheden voor het
funderend onderwijs,18 gebruiken we een driejaarsgemiddelde van de prestaties. Deze data zijn pas over drie
jaar zuiver genoeg om bekostiging op te baseren.
In de afgelopen jaren zijn er vanwege corona aanpassingen gedaan bij de doorstroomtoetsen
en de centrale examens. Ook konden de doorstroomtoetsen van verschillende aanbieders
niet altijd goed vergeleken worden.
Een driejaarsgemiddelde over de schooljaren 2015–2016, 2016–2017, 2017–2018 is weinig
zinvol voor deze bekostiging. Tegen de tijd dat de indicator ingezet kan worden zijn
de data verouderd. Tussen 2015–2016 (het eerste data-jaar) en het jaar waarin de indicator
ingezet wordt, hebben sommige kinderen bijna de gehele basisschool doorlopen. De score
is dus niet representatief voor de prestaties van de desbetreffende school. Daarnaast
is het in de uitvoering niet mogelijk om deze nieuwe wijze van bekostigen op korte
termijn toe te passen. Het kost namelijk tijd om dit nieuwe financieringsinstrument
met een nieuw te ontwikkelen indicator in te regelen in de uitvoering en in wet- en
regelgeving.
Dit kabinet heeft € 1 mld. structureel beschikbaar gesteld voor het versterken van
de onderwijskwaliteit. De middelen voor het Masterplan basisvaardigheden maken onderdeel
uit van deze bredere inzet op het versterken van de onderwijskwaliteit. In totaal
is vanuit deze middelen € 673,3 mln. structureel bedoeld voor het Masterplan basisvaardigheden.
Hiervan gaat € 457,2 mln. direct naar scholen toe voor de uitvoering van het Masterplan
basisvaardigheden. € 118 mln. is bedoeld voor professionaliseringsruimte voor onderwijzend
personeel in het funderend onderwijs. Daarnaast is € 98,1 mln. bedoeld voor de monitoring
van basisvaardigheden, ondersteuning van scholen, een ondersteuningsstructuur burgerschap
en een infrastructuur basisvaardigheden. De resterende middelen voor het versterken
van de onderwijskwaliteit bedragen € 326,7 mln. Deze middelen worden onder andere
ingezet voor het versterken van medezeggenschap(€ 4,6 mln.), het programma veilig
digitaal (€ 6 mln.), het bevorderen van doorstroom binnen de beroepskolom (€ 13 mln.),
het vergroten van de capaciteit van de inspectie voor het intensiveren toezicht (€ 21,7
mln.) en deels voor de werkdrukmiddelen vo(€ 161 mln.). Ook is vanuit deze middelen
€ 8 mln. ingezet voor sociale veiligheid. De resteren middelen zijn onder meer bestemd
voor de herijking van het curriculum.
De leden van de VVD-fractie constateren dat de basisteams van start zijn gegaan en
vinden dat goed nieuws, maar hebben tegelijkertijd nog enkele vragen. Hoe wordt het
effect en de doelmatigheid van de inzet van basisteams gemeten? Hoe ziet zo'n basisteam
er concreet uit? Kan de Minister enkele voorbeelden geven van de samenstelling van
zo'n basisteam? Hoeveel mensen zijn aangenomen voor de basisteams? Daarnaast lezen
de leden dat ondersteuningstrajecten samengevoegd gaan worden. Welke trajecten en
programma's betreft dit? De Minister wil stappen zetten om de ondersteuningsstructuur
voor alle scholen beschikbaar te maken. Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over deze
stappen?
De basisteams bestaan uit (publieke) partijen die de scholen kunnen helpen, ontzorgen
en ondersteunen. Daarmee zorgen we voor minder druk bij docenten, IB’ers en schoolleiders.
Bij het ministerie zijn onderwijscoördinatoren werkzaam die voor de scholen een basisteam
samenstellen. De onderwijscoördinatoren zijn degenen die de eerste gesprekken met
scholen voeren om de hulpvragen scherp te krijgen en zij blijven ook contactpersoon
voor de scholen om te borgen dat ze zich daadwerkelijk geholpen voelen. Evaluatie
van de inzet van dit team is ook onderdeel van de implementatiemonitor die ik voor
de subsidieregeling ga opzetten.
Bij wijze van voorbeelden: een basisschool gaf aan behoefte te hebben aan een bibliotheek
en professionalisering van leerkrachten. Het team bij OCW heeft een basisteam samengesteld
voor de school met onder ander «Bibliotheek op school» en een leraar in het team wordt
opgeleid tot leescoördinator. Zo wordt er voor de basisvaardigheid taal op de school
bij het taalbeleid niet alleen gekozen voor taalbevordering in de breedste zin van
het woord (technisch en begrijpend lezen, spelling en schrijfonderwijs) maar wordt
er door het opzetten van een bibliotheek leesplezier aangemoedigd. Een ander voorbeeld
is de basisvaardigheid burgerschap op een middelbare school: hier gaat een leraar
een opleiding doen tot burgerschapscoördinator. Deze kan met de schoolleiding, het
team en met hulp van het Expertisepunt Burgerschap zo een wijdverspreid en inclusief
Burgerschapsonderwijs vormgeven.
Op het ministerie werkt een team om voor de scholen de basisteams op maat te organiseren.
Daarnaast worden zij ondersteund door tal van inhoudelijke specialisten in en rond
het departement. Het team en ondersteuning breiden we komend jaar stapsgewijs verder
uit, met behoud van de zorgvuldige werkwijze die nu in gang is gezet.
Het team stelt voor elke school een basisteam op maat samen. Deze bestaan zoveel mogelijk
uit publieke partijen en zijn bedoeld om de school te ontzorgen en ondersteunen. Hoe
een basisteam eruit ziet, verschilt per school en per vraagstuk.
Ik houd de Kamer op de hoogte van de nieuwe subsidieregeling «verbetering basisvaardigheden».
Daarin zal het samenvoegen van de ondersteuning en opschaling door de basisteams ook
terugkomen. De basisteams werken nu ook al samen met andere programma’s zoals Goed
worden, Goed Blijven voor po en Leren Verbeteren voor vo.
De leden vragen ten slotte waarom er voor het periodieke advies van de Onderwijsraad
over het curriculumonderhoud een termijn van tien jaar is gekozen? Tot slot vragen
zij wat het gevolg zou zijn van een kortere termijn.
De wetenschappelijke curriculumcommissie schrijft in haar vierde tussenadvies – Structuur
en Regelmaat – dat zij adviseert om deze cyclus tien jaar te laten zijn. Dit baseert
zij onder andere op vergelijkbare cycli in het buitenland. Zo is deze cyclus in Finland
ook tien jaar. Een reden hier achter is dat je bij de evaluatie van dit curriculum
gebruikt kunt maken van een volledig cohort leerlingen in het primair onderwijs dat
acht jaar met dit curriculum heeft gewerkt. Het geeft daarnaast leraren en schoolleiders
rust en het voorkomt het gevoel vernieuwing op vernieuwing te moeten stapelen. Wanneer
we sneller zouden gaan, zal er niet voldoende tijd zitten tussen implementatie van
het curriculum en evaluatie.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de Kamerstukken ten behoeve van
het schriftelijk overleg Voortgang Masterplan basisvaardigheden voor het funderend
onderwijs. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen die zij de Minister willen
voorleggen.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het van groot belang is dat elk kind
goed leert lezen, rekenen en schrijven, zodat elk kind die gelijke kansen heeft op
een mooie toekomst en goed kan meekomen in de samenleving. Deze leden zijn positief
over de beloftes en toezeggingen van de Minister om tot duurzame verbetering te komen
in het kader van basisvaardigheden. Echter zij hebben ook een aantal vragen over de
inzet van de Minister. Zo lezen deze leden dat de huidige kerndoelen voor de Nederlandse
taal en rekenen/wiskunde concreter worden gemaakt en in 2023 worden opgeleverd. Klopt
het dat dit betekent dat de kerndoelen taal en rekenen/wiskunde inclusief referentieniveaus
worden herzien, waarbij de referentieniveaus als beheersingsdoelen voor taal en rekenen
fungeren? Gaat dit over zowel het primair onderwijs als de onderbouw van het voortgezet
onderwijs?
Dit klopt: de kerndoelen voor taal en rekenen/wiskunde worden in 2023 opgeleverd en
deze zullen concreter zijn en in veel gevallen ook met een concreet niveau van beheersing
(«wanneer heeft een leerling dit volbracht?»). Dit geldt voor zowel het primair onderwijs
als de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Daar liggen nu de eerste producten
van, zoals ik in mijn brief19 aan uw Kamer heb laten zien. Met deze concrete beheersingsdoelen is het nog de vraag
of er aan aanvullend referentiekader nodig is met aparte referentieniveaus. De teams
die de kerndoelen voor taal en rekenen/wiskunde maken zullen bij oplevering van deze
kerndoelen in de zomer van 2023 ook adviseren of er nog een aanvullend referentiekader
nodig is. Ik zal uw Kamer daar dan over informeren.
Deze leden lezen daarnaast dat de Minister stelt dat vanaf schooljaar 2023/2024 door
pilotscholen wordt gewerkt met de herziening, waarna het formele curriculum voor basisvaardigheden
wordt vastgelegd in wet- en regelgeving voor alle scholen. Om deze toezegging waar
te maken zal de genoemde oplevering van concretere kerndoelen (aanbods-en beheersingsdoelen)
voor aanvang schooljaar 2023/2024 moeten plaatsvinden. Is de Minister van mening dat
die opleveringstermijn haalbaar is? Zij vernemen daarnaast dat in eerste instantie
een tussenbalans in januari 2023 was aangekondigd door de Minister, maar dat deze
inmiddels is verschoven naar voorjaar 2023. Is er op dit moment vertraging in het
bijstellingsproces kerndoelen taal en rekenen?
Zoals te lezen is in mijn brief20 acht ik dit haalbaar. Er is bij taal en rekenen/wiskunde geen vertraging. Deelnemende
pilotscholen bereiden we op tijd voor zodat ze vanaf aanvang schooljaar 2023/2024
snel aan de slag kunnen.
Kan de Minister bevestigen dat geen start wordt gemaakt met verdere herzieningen van
andere vakken tot de herziening van de kerndoelen taal en rekenen voldoende en significante
voortgang heeft geboekt?
Dat kan ik. Zoals te lezen is in mijn brief21 is er nog niet gestart met andere vakken naast de basisvaardigheden taal, rekenen/wiskunde,
burgerschap en digitale geletterdheid. Er is nu echter wel significante voortgang
geboekt met taal en rekenen/wiskunde waardoor ik dat wel van plan ben. Juist de kwaliteit
van de basisvaardigheden kan verbeteren als nu ook een slag kan worden geslagen op
de andere vakken.
De leden constateren dat vanaf schooljaar 2023/2024 de eindtoets in het po22 een doorstroomtoets wordt. In de voortgangsbrief van 21 november 2022 wordt zowel
over de doorstroomtoets als de eindtoets gesproken. De resultaten van de doorstroomtoetsen
worden gebruikt om te zien of scholen in aanmerking komen voor extra middelen als
instrument bij de advisering, maar niet als meetinstrument voor de beheersing van
het curriculum. De eindtoets werd door de inspectie wel voor dit doel gebruikt. Betekent
dit dat de inspectie in de toekomst niet meer over een centrale toetsing eind po als
meetinstrument beschikt?
Hier is sprake van onbedoelde verwarring: daar waar over de doorstroomtoets wordt
gesproken, kan ook eindtoets worden gelezen en vice versa. Vanaf schooljaar 2023/2024
spreken we over doorstroomtoetsen en deze hebben dezelfde functie als de eindtoets
tot nog toe. Dat betekent dat de doorstroomtoetsen een objectief tweede gegeven zijn
bij het schooladvies en daarnaast inzicht bieden in de beheersing van de referentieniveaus.
De inspectie zal in de toekomst ook van de doorstroomtoetsen gebruik maken als instrument
voor haar instellings- en stelseltoezicht.
Deze leden merken daarnaast op dat de Minister stelt dat de gewijzigde motie van het
lid Bisschop23 over schrijfvaardigheid in de eindtoets en het eindexamen Nederlands is uitgevoerd
wat betreft het voortgezet onderwijs. Zo stelt hij dat schrijfvaardigheid immers deel
uitmaakt van het schoolexamen. Deze leden constateren echter dat de motie doelt op
schrijfvaardigheid in het centraal examen en dat de motie dus niet is uitgevoerd.
Zij vragen of de Minister hierop kan reflecteren.
De vakvernieuwingscommissie Nederlands heeft de opdracht gekregen om bij het examenprogramma
advies te geven over welke inhoud in het schoolexamen past en welke in het centraal
examen en daarbij een goede afweging te maken. Daarbij is een brede advieskring met
onder meer Stichting Cito en CvTE betrokken. In 2024 verwacht ik de adviezen voor
de examenprogramma’s en zal ik uw Kamer informeren over hoe we op basis van deze adviezen
verder gevolg geven aan dit deel van de gewijzigde motie van het lid Bisschop. Met
deze aanvulling deel ik de constatering dat de motie nog niet volledig is uitgevoerd.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister het voornemen heeft om binnenkort
met een voorstel te komen voor periodiek curriculumonderhoud. Het voorstel houdt in
dat de Onderwijsraad en een nieuwe onafhankelijke commissie de Minister gaan adviseren
over het curriculumonderhoud.
Deze leden vragen wat de noodzaak is van het instellen van een nieuwe commissie. Immers,
de problemen die opgelost moeten worden zijn in de ogen van deze leden niet op te
lossen door het instellen van een nieuwe commissie. Zo zijn op dit moment bijvoorbeeld
de eindtoets en de centraal examens niet voldoende afgestemd op het curriculum en
kan de inspectie deze niet gebruiken om de kwaliteit van het onderwijs te beoordelen.
Daarnaast moet meer bewustwording komen over de inhoud van het curriculum in het veld
in plaats van sturing op de doorstroomtoets. Het oplossen van deze knelpunten heeft
voor deze leden een hogere prioriteit dan het instellen van een nieuwe commissie voor
periodiek curriculumonderhoud. Zij vragen of de Minister het met deze opvatting eens
is.
Ik ben het met de leden van D66 eens dat het geven van een duidelijke opdracht aan
het funderend onderwijs van groot belang is. Vandaar dat nu met prioriteit de kerndoelen
voor taal en rekenen/wiskunde worden bijgesteld. Maar dat bijt wat mij betreft niet
met het voor eens en altijd goed regelen van periodiek curriculumonderhoud. Het beoogde
college richt zijn blik op de lange termijn, buiten de huidige bijstelling om. Zij
helpt concreet met het goed organiseren van de inbreng van leerkrachten en met het
transparant en consistent organiseren van toekomstig onderhoud («welk vak is wanneer
aan de beurt»). Dat organiseren van toekomstig onderhoud geeft zij vorm in een onderhoudskalender,
dat zal op korte termijn na instelling van dit college worden opgesteld. Het instellen
van dit college leidt niet tot vertraging bij de huidige actualisatie van de kerndoelen
voor de basisvaardigheden en het daarop volgende benodigde onderhoud in toetsen en
examens.24
De leden van de D66-fractie lezen dat «in 2025 alle scholen in het primair en voortgezet
onderwijs werken met erkende leerlingvolgsystemen om de prestaties van hun leerlingen
te monitoren; hiertoe zal ik net als in het primair onderwijs het gebruik van leerlingvolgsystemen
in het voortgezet onderwijs verplicht stellen.» Heeft de Minister het onderzoek van
Karen Heij gelezen («Van de Kat en de Bel») dat kritiek uit op het leerlingvolgsysteem?
Hoe beoordeelt de Minister zijn voornemen in het kader van dit onderzoek, zo vragen
de voornoemde leden.
Ik ben op de hoogte van de inhoud van het proefschrift van Karen Heij en ken de kritieken
die er zijn op instrumenten als leerlingvolgsystemen en centrale toetsen. Zoals in
mijn kamerbrieven van 21 oktober jl.
25
en 21 november jl.
26
beschreven, ben ik me bewust van de neveneffecten die stevigere monitoring en peilingen
van de onderwijsresultaten met zich mee kunnen brengen. Een voorbeeld daarvan is het
argument van Heij dat toetsen in leerlingvolgsystemen enkel meetbare resultaten in
beeld brengen en niet kijken naar de ontwikkeling van een kind als geheel. Daar tegenover
staat het belang waar uw Kamer mij ook vaak op wijst, namelijk om goed zicht te hebben
op hoe het gaat in het onderwijs om zo te kunnen bepalen waar extra ondersteuning
nodig is. Dit weegt naar mijn mening zwaarder dan het risico op versmalling. Ik heb
er namelijk veel vertrouwen in dat leraren altijd zullen kijken naar de
ontwikkeling van het kind in zijn geheel, met de informatie ui leerlingvolgsystemen
als een onderdeel daarvan We moeten er altijd voor waken dat deze informatie gebruikt
wordt waarvoor het bedoeld is: namelijk om tot effectiever onderwijs en onderwijsbeleid
te komen. Daarmee zie ik het leerlingvolgsysteem in het voortgezet onderwijs als een
passende aanvulling om tot meer inzicht te komen in hoe het gaat met de basisvaardigheden.
Inbreng van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de voortgang van
het Masterplan basisvaardigheden.
Allereerst hebben de leden van de PVV-fractie vragen over de ingezette interventies.
Op basis van welke analyse de Minister weet dat interventies die ingezet worden de
beste zijn om het probleem op te lossen? Hoe verhoudt deze zich tot de motie van het
lid Beertema27 waarmee onderwijsinterventies worden uitgesloten waarvan de effectiviteit niet bewezen
is of niet zeer aannemelijk is, zo vragen deze leden.
Om ervoor te zorgen dat interventies effectief zijn, wil ik dat scholen gebruik maken
van de kennis die we daarover beschikbaar stellen. Deze kennis bevat verwijzingen
naar bewezen effectieve interventies als methoden, wetenschappelijke publicaties,
en praktijktips zodat de school tot een evidence-informed aanpak kan komen om basisvaardigheden
te verbeteren. Bij de samenstelling van deze bewezen effectieve interventies is gebruik
gemaakt van kennisproducten van het NRO en SLO. Daarmee zijn de methoden gefundeerd
op wetenschappelijk onderzoek. Er wordt ook aandacht besteed aan de voorwaarden en/of
kenmerken die van belang zijn om een aanpak goed in te zetten.
Om helder te zijn: als een school het subsidiebedrag niet besteed aan effectieve interventies,
wordt het bedrag teruggevorderd op basis van het bestaande verantwoordingsregime.
De school moet middels een prestatieverklaring aangeven dat de middelen conform doel
van de regeling zijn ingezet. Deze prestatieverklaring is onderdeel van de accountantscontrole.
Daarnaast richt ik een steekproefcontrole in om de daadwerkelijk uitgevoerde interventies
op basis van het ingediende activiteitenplan door scholen te toetsen. Echter bij het
activiteitenplan dat scholen opstellen, moet altijd rekening worden gehouden met de
specifieke context van de school. Het effectief toepassen van onderwijsinterventies
is maatwerk.
Zoals ik mijn brief over de subsidie basisvaardigheden heb aangekondigd, wordt middels
een steekproef (bestaande uit minimaal 10% tot 50% van de aanvragers) door de accountant
gecontroleerd op onder meer goede besteding van de ontvangen subsidie.28 Dit doe ik mede in de geest van de eerder aangenomen motie van het lid Beertema (Handelingen
II 2020/21, nr.
59, item 47
), die verzoekt om onderwijsinterventies waarvan de effectiviteit niet bewezen is
of niet zeer aannemelijk is, uit te sluiten van financiële toerusting in het kader
van het Nationaal Programma Onderwijs.29
Tevens vragen de leden van deze fractie of de meeste van de 144 scholen die gebruik
maken van een basisteam al bezocht zijn door het team, of er sprake is van voldoende
capaciteit om deze bezoeken tijdig af te ronden, hoeveel basisteams er beschikbaar
zijn en uit hoeveel fte deze teams bestaan.
De meeste scholen die hulp willen zijn inmiddels bezocht. Voor de voorjaarsvakantie
moeten alle scholen bezocht zijn. Om dat te halen liggen ze goed op schema. Met alle
scholen is contact geweest, met 112 is een intake gedaan en bij 94 daarvan is een
schoolbezoek geweest (stand 9 maart 2023). Overigens zien we dat niet alle zeer zwakke
en onvoldoende scholen hulp willen omdat daar vaak al hulp is vanuit Goed Worden,
Goed Blijven voor po-scholen en Leren Verbeteren voor vo-scholen. Hierdoor komt voor
nu het aantal scholen iets lager uit dan 144, maar we houden contact met deze scholen
om te zien of we hen op korte termijn aanvullend nog verder kunnen helpen.
Tenslotte hebben de leden van de PVV-fractie vragen over het masterplan dat groots
werd aangekondigd in het regeerakkoord. Uit de brief van de Minister aan de Kamer
lijkt van een allesomvattend en daadkrachtig plan geen sprake te zijn. Het is een
verzameling van allerlei randvoorwaarden zonder dat het helder is waartoe dit moet
leiden en waar de Minister de 1 miljard euro structureel aan wil gaan besteden. Het
is niet duidelijk in hoeverre dit plan iets wezenlijks anders beoogt en doet dan de
interventies die de afgelopen twintig jaar al zijn geprobeerd.
Zowel de eerste brief over het masterplan van 12 mei 2022 (Kamerstukken 31 293 en 31 322, nr. 620) als de voortgangsbrief van afgelopen november geef ik uw Kamer alle feiten over
hoe het masterplan er nu uit ziet, inclusief verdeling van middelen op de onderdelen
waar dit al bekend is. Over de doelen en indicatoren van het masterplan informeer
ik uw Kamer nader, conform toezegging, in april 2023. Wat betreft de noodzaak en ambitie
van dit programma: die staat als een paal boven water. Het Masterplan basisvaardigheden
zet in op een meerjarig programma waarop de inzet is dat scholen echt andere keuzes
maken. Hiervoor verwijs ik ook naar mijn antwoord op de vraag van uw collega van de
PvdA-fractie.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief Voortgang
Masterplan basisvaardigheden voor het funderend onderwijs. Zij onderschrijven de noodzaak
dat de basisvaardigheden, met name op het gebied van taal en rekenen, beduidend moeten
verbeteren. Zij hebben nog wel enkele vragen, onder andere over hoe het opleggen van
allerlei rapportages gaat helpen om de basisvaardigheden te verbeteren.
De leden van de CDA-fractie lezen dat dat de Minister frequenter inzicht wil krijgen
in de ontwikkeling van taal en rekenen en stelt daarvoor een aantal verplichtingen
voor, bijvoorbeeld als het gaat om een leerlingvolgsysteem in het voortgezet onderwijs
of deelname aan peilingsonderzoeken. De voorgenoemde leden willen graag weten in welke
situaties er nog geen gegevens uit centrale toetsing of uit het leerlingvolgsysteem
voorhanden zijn.
De centrale toetsing aan het einde van het po en vo en de toetsscores uit leerlingvolgsystemen
geven op stelselniveau een goed beeld van de ontwikkeling van de prestaties van leerlingen
op taal en rekenen/wiskunde. Dat beeld hebben we niet van alle leergebieden, zoals
digitale geletterdheid en burgerschapsvaardigheden. En niet voor alle groepen leerlingen,
zoals leerlingen in de onderbouw van het vo. Kortom, om beter zicht te hebben op deze
blinde vlekken zijn maatregelen omtrent centrale toetsing nodig. Dat doe ik door deelname
aan nationale peilingsonderzoeken (Peil.onderwijs) in de onderbouw van het voortgezet
onderwijs te verplichten en door deel te nemen aan internationale peilingsonderzoeken,
zoals ICCS (burgerschap), ICILS (digitale geletterdheid) en IELS (jonge kind).
Wat is de reden dat het primair onderwijs al wel een verplichting heeft voor een leerlingvolgsysteem
en het voortgezet onderwijs nog niet? Hoeveel scholen in het voortgezet onderwijs
hebben nu nog geen leerlingvolgsysteem? Waar kijkt de inspectie naar bij schoolbezoeken
indien er geen leerlingvolgsysteem aanwezig is? In hoeverre heeft dit gevolgen voor
de beoordeling van een school?
In het voortgezet onderwijs is het lastiger om de voortgang op taal en rekenen/wiskunde
via een genormeerd methode-onafhankelijk leerlingvolgsysteem inzichtelijk te maken
aangezien dit zo verweven is met de vakinhoud. Grof gezegd verandert het onderwijs
van «Leren om te kunnen lezen/rekenen» in het po, naar relatief meer «Kunnen lezen/rekenen
om te leren» in het vo. In het voortgezet onderwijs is immers sprake van verschillende
vakken die door verschillende docenten worden verzorgd, waarbij de vraag is welk(e)
vak(ken) en welke docent(en) primair verantwoordelijk zijn om die basisvaardigheden
te onderwijzen en te toetsen met een leerlingvolgsysteem. In het primair onderwijs
besteedt elke leerkracht immers expliciet aandacht aan taal en rekenen/wiskunde, terwijl
dat in het voortgezet onderwijs meer in de vakken verweven zit. In het primair onderwijs
ervaren veel leerkrachten dan ook vaker de meerwaarde van een landelijk leerlingvolgsysteem
dan leraren in het voortgezet onderwijs.
Mede daarom is tot dusverre terughoudend omgegaan met het verplichten van het gebruik
van een leerlingvolgsysteem in het voortgezet onderwijs en verbindt de inspectie er
niet op voorhand consequenties aan voor de beoordeling van een school als bij een
schoolbezoek blijkt dat er geen leerlingvolgsysteem aanwezig is. De inspectie kan
dan kijken naar de algehele prestaties en of het onderwijsaanbod dekkend is voor het
curriculum.
Dit heeft er echter wel toe geleid dat niet alle scholen in het voortgezet onderwijs
een systeem genormeerd methode-onafhankelijk leerlingvolgsysteem hanteren, waardoor
de leervorderingen op de basisvaardigheden op (te) veel scholen minder goed in beeld
zijn dan dat wij wenselijk achten. Nu we zien dat de leerprestaties van leerlingen
op de basisvaardigheden achterblijven is het wenselijk om hier sterker op in te zetten.
Er wordt niet landelijk bijgehouden of en zo ja welke leerlingvolgsystemen scholen
in het voortgezet onderwijs gebruiken.
Op welke wijze draagt het verplichten van deelname aan peilingsonderzoeken en het
gebruik van een leerlingvolgsysteem daadwerkelijk bij aan het verbeteren van basisvaardigheden?
Zou het monitoren van voortgang niet moeten gaan over de basisvaardigheden zelf in
plaats van de voortgang van het Masterplan basisvaardigheden?
De verplichting van een leerlingvolgsysteem voor het vo is in de eerste plaats bedoeld
om het zicht van scholen op hun leerlingen te vergroten. Goed zicht op de capaciteiten
en de voortgang van leerlingen, los van methodetoetsen, is belangrijk voor tijdige
identificatie van lacunes en het bevorderen van gelijke kansen. Scholen gebruiken
de lvs-toetsen bijvoorbeeld om de doorlopende leerlijn op schoolniveau goed vorm te
geven. Veel vo-scholen maken op dit moment al gebruik van een leerlingvolgsysteem.
Voor deze scholen zal er weinig veranderen. Met deze verplichting zorg ik er voor
dat álle vo-scholen dit inzicht krijgen, en daar ook de middelen voor krijgen.
Deelname aan peilingsonderzoeken helpt scholen om de positie van de eigen school ten
opzichte van andere scholen in beeld te krijgen, maar in de eerste plaats zijn deze
onderzoeken – en de verplichting om deel te nemen – bedoeld om op stelselniveau een
goede probleemanalyse te kunnen maken en goed zicht te krijgen op verschillen tussen
groepen leerlingen. Ook dat is uiteindelijk in het belang van leerlingen en scholen.
Een goede monitoring van de voortgang van het Masterplan basisvaardigheden is belangrijk,
maar deze twee verplichtingen dragen met name bij aan zicht op de prestaties van leerlingen
op de basisvaardigheden en bieden daarmee meer handvatten voor doelgerichte verbetering
van deze prestaties.
De leden vragen ook of monitoring niet moet gaan over de basisvaardigheden zelf in
plaats van de voortgang van het programma.
Ik vind het belangrijk om op beide aspecten zicht te houden: zodat scholen weten hoe
het gaat met hun leerlingen en zodat wij als overheid weten of de investeringen die
we doen met het masterplan effect hebben. De monitoring zal dus op beide aspecten
betrekking hebben. Alleen op die manier krijgen we een goed beeld van de voortgang
en opbrengsten van het programma.
Is de Minister van mening dat er ook zaken/activiteiten/onderwerpen et cetera zijn
die scholen, directies en leraren niet meer zouden moeten doen gezien de focus op
de basisvaardigheden en de extra verplichtingen die gaan ontstaan vanuit het Masterplan
basisvaardigheden? Zo ja welke, zo vragen de voornoemde leden.
Ik ben het eens met de leden dat leraren en schoolleiders bepaalde zaken niet meer
moeten doen. Momenteel is het curriculum zo vaag dat het voor hen niet altijd scherp
is wat «mag» en wat «moet.» Door glashelder te maken wat «moet» (en daarbij ook ruimte
in onderwijstijd te houden voor accenten en keuzes door de scholen zelf), ontstaat
de ruimte en het curriculumbewustzijn om zelf focus te kunnen aanbrengen in hun eigen
onderwijsaanbod. Zo kunnen zij onze ambities op de basisvaardigheden waarmaken en
ook nog ruimte houden voor hun eigen ambitie. Dat is beter dan de volledige methode
te moeten doorwerken uit angst iets te missen, of het zoveelste lespakket aan te nemen
van een organisatie die ook nog iets wil met het onderwijs. Daar helpen de basisteams
de scholen ook bij, zij gaan met de docententeams hierover in gesprek en kunnen hen
helpen hierin scherpe keuzes te maken.
Wat is de noodzaak om aan te geven dat de inspectie sneller ingrijpt waar het niet
goed gaat als juist de afgelopen jaren het aantal scholen met een onvoldoende is afgenomen?
Hoe specifiek is de Minister voornemens om de wet aan te passen, zodat er meer concreet
beschreven wordt welke aanpakken effectief zijn en de inspectie beter toezicht kan
houden? Ook vragen zij of er een limitatieve lijst komt met aanpakken die goedgekeurd
worden.
Er bestaat geen oorzakelijk verband tussen het sneller ingrijpen door de inspectie
en het afnemend aantal scholen met een oordeel «onvoldoende» of «zeer zwak.» Het aantal
scholen dat van de inspectie het oordeel «onvoldoende» of «zeer zwak» krijgt is in
recente jaren inderdaad afgenomen. Dit strookt niet met de stagnerende of neergaande
trend die internationale onderzoeken laten zien met betrekking tot de kwaliteit van
het onderwijs in Nederland. Dit vind ik een zorgelijke ontwikkeling en daarom vind
ik het nodig dat de inspectie steviger zicht heeft.
Daarvoor zijn onder andere ingrepen op het gebied van toezicht op scholen en besturen
noodzakelijk. Ik denk dan onder meer aan meer zicht op kwaliteit in de klas, ambitieuzere
toepassing van de normen waardoor de lat omhoog gaat en concretere eisen aan onderwijskwaliteit,
zoals het verplicht stellen van bewezen effectieve middelen. Op dit moment voorzie
ik geen aanleiding om met een limitatieve lijst van aanpakken te komen omdat de effectiviteit
van verschillende aanpakken afhankelijk is van specifieke situaties op schoolniveau.
Los van het bovenstaande constateer ik eveneens dat het tempo waarin scholen hun tekortkomingen
verbeteren omhoog kan. Om op dit vlak de handelingssnelheid te vergroten heb ik maatregelen
aangekondigd die scholen en de inspectie in staat stellen het verbeterproces te versnellen.
Zo gaat de inspectie kortere termijnen hanteren voor herstelopdrachten (en daarbinnen
waar mogelijk differentiatie aanbrengen) en voor vaststelling van rapporten. Ook krijgen
scholen of besturen die onvoldoende blijven presteren sneller een financiële sanctie.
Het overkoepelende doel van de gezamenlijke maatregelen is eenduidig: het best mogelijke
onderwijs bieden aan alle leerlingen in Nederland. Daar zet ik me graag voor in.30
Is de Minister voornemens om de huidige bekostiging te herverdelen? Of gaat het alleen
om de middelen die beschikbaar zijn gekomen vanuit het coalitieakkoord om de basisvaardigheden
te verbeteren? Is het de bedoeling dat scholen die minder presteren op de basisvaardigheden
structureel extra bekostiging krijgen of is het incidenteel om het niveau omhoog te
helpen? Indien het om structurele financiering zou gaan, is dit niet juist een prikkel
om slecht te scoren?
Dit kabinet stelt structureel 1 miljard beschikbaar voor het op orde brengen van de
onderwijskwaliteit. Deze extra middelen zijn beschikbaar gekomen vanuit het coalitieakkoord
om de basisvaardigheden te verbeteren. In de Kamerbrief Voortgang Masterplan basisvaardigheden31 heb ik de Kamer geïnformeerd dat ik wil bezien of en hoe een combinatie is te vormen
van middelen uit de lumpsum en middelen die voor het Masterplan basisvaardigheden
zijn bedoeld. Om deze keuze te maken is inzicht nodig in de financiële draagkracht
van scholen. Goede scholen moeten immers voldoende middelen ontvangen om kwaliteit
te blijven bieden. Ik ga hier eerst onderzoek naar doen en zal uw Kamer begin 2024
over de uitkomsten informeren.
Alle scholen zullen structurele middelen ter versterking van de basisvaardigheden
ontvangen. Periodiek zal met de genoemde indicator basisvaardigheden de bijdrage bovenop
het basisbedrag voor alle scholen worden bepaald en uitgekeerd. Deze extra middelen
ontvangen de desbetreffende scholen niet structureel, dit zou inderdaad voor een perverse
prikkel kunnen zorgen. Het is de bedoeling om scholen die minder goed scoren op basisvaardigheden
een tijdelijke kwaliteitsimpuls te geven.
Zorgt de prestatie-indicator basisvaardigheden, die gebaseerd is op gegevens uit doorstroomtoetsen
en gegevens uit de centrale examens, en die gebruikt wordt om te bepalen welke scholen
aanvullende middelen ontvangen niet voor een toename van druk op toetsen? Wat zou
de Minister van deze ontwikkeling vinden?
De prestatie-indicator maakt gebruik van reeds verplichte toetsen en zal dus geen
extra toetsdruk met zich meebrengen. Ook verwacht ik niet dat er extra druk komt te
liggen op het goed scoren op toetsen of dat er een prikkel ontstaat om slecht te scoren.
Scholen die structureel lage toetsresultaten behalen zullen immers ook sneller onder
verscherpt toezicht worden geplaatst en minder vrijblijvende hulp krijgen om weer
beter te worden.
De leden van de CDA-fractie willen graag weten op welke wijze scholen de middelen
die ze met een meerjarige subsidieregeling ontvangen kunnen besteden. Komen de middelen
voor een dusdanige periode beschikbaar dat ze er personeel voor aan kunnen stellen?
Scholen kunnen dit voorjaar een aanvraag doen voor een tweejarige subsidieregeling.
Deze middelen kunnen scholen besteden in de schooljaren 2023/2024 en 2024/2025. Scholen
kunnen de middelen besteden aan evidence-informed interventies ter verbetering van
de basisvaardigheden. Om deze interventies uit te kunnen voeren kunnen scholen extra
personeel aanstellen of kan huidig personeel voor meer uren worden ingezet.
Wat zijn de eerste ervaringen van de scholen met de basisteams? Hoeveel uitbreiding
van de basisteams is nodig, zodat uiteindelijk alle scholen die dat nodig hebben aanspraak
kunnen maken op deze ondersteuning, zo vragen de leden.
De eerste ervaringen van scholen met de basisteams zijn positief. Scholen zijn blij
dat ze concrete ondersteuning en hulp krijgen. We zien dat, ondanks veel scholen vooral
eerst zoeken naar extra personeel door tekort aan leraren, de inhoudelijke hulp van
de basisteams ook echt meerwaarde heeft. Daarbij kijken we ook naar manieren om de
docententeams te ontlasten en ondersteunen, onder andere met reken- en taalspecialisten.
Ook merken zij dat veel scholen advies willen op tal van thema’s zoals het vormgeven
van taalbeleid, het integreren van digitale geletterdheid in andere vakken of vakoverstijgend
werken aan rekenen/wiskunde. Uitbreiding van de basisteams passen we aan naar de behoefte
die ontstaat en daar kunnen we proactief in voorzien. Momenteel is er een team van
negen onderwijscoördinatoren die we gaan uitbreiden met vier.
Op welke termijn verwacht de Minister dat gebruikers van methodes gemakkelijk kunnen
opzoeken wat de wetenschappelijke onderbouwing en gebruikerservaringen zijn? Hoe worden
leerkrachten betrokken bij het inrichten van zo’n voorziening?
Ik zie dat er zowel bij scholen, docenten en uitgeverijen/leveranciers kansen liggen
om de kwaliteit en het keuzeproces van leermiddelen te verbeteren. Wat mij betreft
moeten deze kansen zo snel mogelijk gegrepen worden. Er is meer kennis nodig over
de effectiviteit en kwaliteit van leermiddelen. In de voortgangsrapportage van het
masterplan basisvaardigheden heb ik dan ook een onderzoeksprogramma aangekondigd om
tot effectiever (gebruik van) lesmateriaal te komen. Het doel is het ontwikkelen van
een kwaliteitskader voor leermiddelen, waar wetenschappelijke onderbouwing onderdeel
van is. Ook ga ik met leraren in gesprek over gebruikerservaringen van lesmateriaal.
In de voortgangsrapportages van het masterplan basisvaardigheden zal ik uw Kamer hiervan
op de hoogte houden en zoveel als mogelijk toelichten op welke termijn ik significante
stappen verwacht te zetten op dit gebied.
Worden de kerndoelen met betrekking tot digitale geletterdheid zo vorm gegevens dat
docenten hiervoor geen mobiele telefoons in de les nodig hebben?
Kerndoelen beschrijven de wettelijke kaders voor het vak waar leerlingen mee in aanraking
moeten komen. Ze gaan in op welke inspanning er van hen verwacht wordt en wat ze uiteindelijk
moeten beheersen.32 Het gebruik van mobiele telefoons is geen onderdeel van de kerndoelen. Scholen hebben
de pedagogisch-didactische verantwoordelijkheid om te bepalen op welke wijze digitale
middelen, in de school gebruikt kunnen en mogen worden.33
Ik herken echter de zorgen over het gebruik van mobiele telefoons op scholen. Het
mag niet zo zijn dat mobiele telefoons de lessen verstoren of dat leerlingen afgeleid
worden in de klas. Ik ga dit voorjaar in gesprek met ouders, onderwijs en wetenschappers
over de mobiele telefoons in de klas. Daarmee geef ik invulling aan de motie van de
leden Peters en Beertema over mobiele telefoons34 en ik informeer uw Kamer over de uitkomsten hiervan voor de zomer 2023.
De voornoemde leden vragen wat de reden is dat de Minister kwantitatieve en kwalitatieve
indicatoren gaat opstellen en concrete doelen hieraan gaat hangen. Zijn deze indicatoren
en doelen niet al bekend aangezien er internationale vergelijkingen plaatsvinden?
Tot slot vragen zij of het wel van toegevoegde waarde is om dan eigen indicatoren
op te stellen.
Internationale vergelijkingen en daaraan verbonden indicatoren neem ik mee bij het
bepalen van indicatoren en streefwaarden. Als we alleen varen op deze informatie,
hebben we echter onvoldoende informatie over de mate waarin de gestelde doelen van
het masterplan worden gerealiseerd: niet alles waar het masterplan zich op richt,
wordt met internationale onderzoeken in beeld gebracht. Daar komt bij dat deze onderzoeken
vaak een doorlooptijd hebben van enkele jaren en ze slechts eens in de drie of vier
jaar worden uitgevoerd. We hebben dus ook eigen indicatoren nodig waarmee er meer
zicht is op de actuele stand van zaken. Daarom ga ik in gesprek met het veld welke
indicatoren het meest geschikt zijn om de voortgang van het Masterplan basisvaardigheden
en de prestaties van leerlingen zichtbaar te maken, hier kom ik in april op terug
richting uw Kamer.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de voortgang van
het Masterplan basisvaardigheden voor het funderend onderwijs. Zij hebben daar nog
vragen en opmerkingen over.
Visie op duurzame verbetering basisvaardigheden
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister kan concretiseren wat het Masterplan
basisvaardigheden nu daadwerkelijk inhoudt. Zij vinden het nog altijd een opsomming
van randvoorwaarden in plaats van wat nu concreet het plan is. Waar gaat de structurele
1 miljard euro uit het regeerakkoord concreet naartoe? Is dit allemaal gereserveerd
voor het Masterplan of worden daar ook andere maatregelen van bekostigd?
Dit kabinet heeft € 1 mld. structureel beschikbaar gesteld voor het versterken van
de onderwijskwaliteit. De middelen voor het Masterplan basisvaardigheden maken onderdeel
uit van deze bredere inzet op het versterken van de onderwijskwaliteit. In totaal
is vanuit deze middelen € 673,3 mln. structureel bedoeld voor het Masterplan basisvaardigheden.
Hiervan gaat € 457,2 mln. direct naar scholen toe voor de uitvoering van het Masterplan
basisvaardigheden. € 118 mln. is bedoeld voor professionaliseringsruimte voor onderwijzend
personeel in het funderend onderwijs. Daarnaast is € 98,1 mln. bedoeld voor de monitoring
van basisvaardigheden, ondersteuning van scholen, een ondersteuningsstructuur burgerschap
en een infrastructuur basisvaardigheden. De resterende middelen voor het versterken
van de onderwijskwaliteit bedragen € 326,7 mln. Deze middelen zijn onder andere ingezet
voor het versterken van medezeggenschap, het programma veilig digitaal, het bevorderen
van doorstroom binnen de beroepskolom en deels voor de werkdrukmiddelen vo. Ook is
vanuit deze middelen € 8 mln. ingezet voor sociale veiligheid.
Om te zorgen voor een doelmatige inzet van deze middelen zijn voor een aantal waarborgen
gezorgd. Zo is het de bedoeling dat scholen de middelen die zij uit de subsidieregeling
basisvaardigheden ontvangen inzetten voor wetenschappelijk onderbouwde interventies
om de basisvaardigheden te verbeteren. Daarnaast zijn de extra uren voor professionaliseringsruimte
gericht op basisvaardigheden voor docenten in het funderend onderwijs opgenomen in
de cao.
Welke doelen streeft de Minister na en hoe worden deze verantwoord? Ook vragen zij
wat er gebeurt als blijkt dat geld niet doelmatig is besteed.
Ook ik hecht aan strakke verantwoording en heldere en meetbare doelen. Deze doelen
en indicatoren wil ik niet alleen bepalen, maar in samenspraak met het veld en de
wetenschap. Op deze manier zorg ik ervoor dat de doelen en indicatoren breed gedragen
worden. Dit draagvlak vind ik essentieel. Ik ben voornemens om uw Kamer hierover in
april te informeren.
U ontvangt dan ook een overkoepelend plan van aanpak voor de monitoring en evaluatie
van het Masterplan basisvaardigheden. Via de onderzoeken die deel uitmaken van dit
plan van aanpak, krijgen we onder andere zicht op de prestaties van leerlingen op
de basisvaardigheden en de implementatie van (de maatregelen uit) het Masterplan basisvaardigheden.
Daarbij vind ik het belangrijk om ons niet enkel blind te staren op kwantitatieve
gegevens. Door ook kwalitatieve gegevens te benutten, verwacht ik een zo volledig
mogelijk beeld te krijgen van de voortgang en de opbrengsten van het Masterplan basisvaardigheden.
De leden van de SP-fractie merken op dat structurele financiering voor het versterken
van de basisvaardigheden nog niet geregeld kan worden vanwege de techniek. Pas vanaf
2025 kan er extra bekostiging boven de lumpsum komen. Wat bedoelt de Minister hier
precies mee? Waar gaat het mis in «de techniek»? Zij vragen waarom er niet nu al een
extra bedrag bovenop de lumpsum gegeven kan worden aan scholen in plaats van via subsidieregelingen.
Niet alle scholen zullen een extra kwaliteitsimpuls nodig hebben. Daarom wordt er
niet voor gekozen om het budget evenredig te verdelen over alle scholen en daarmee
ongericht de lumpsum te verhogen. Het is de bedoeling om op basis van de geleverde
prestaties gericht een deel van de scholen een extra bedrag bovenop een bedrag voor
alle scholen uit te keren. Dit is een zwaarwegende ingreep in de bekostiging, waarbij
je zeker moet zijn dat die scholen worden bereikt die dat het meest nodig hebben.
Om die reden gebruiken we een driejaarsgemiddelde van de prestaties. Om te borgen
dat de middelen ingezet worden voor het versterken van de basisvaardigheden wordt
hiervoor een nieuw financieringsinstrument ontwikkeld; dit vergt wetgeving. Met dit
nieuwe financieringsinstrument werken we toe naar een model waarbij scholen worden
bekostigd voor het Masterplan basisvaardigheden, waardoor geen subsidie meer nodig
is voor dit doel. Zie ook het antwoord op de vraag van de VVD-fractie over de overbruggingsperiode.
Tevens vragen de leden van de SP-fractie een nadere toelichting over de basisteams.
Wie zitten er in die basisteams? Hoe worden deze mensen benaderd en welke eisen worden
er aan hen gesteld? Kan de Minister toelichten wat precies hun taken worden? Zij vragen
of hij hier ook voorbeelden van kan geven.
De basisteams bestaan uit (publieke) partijen die de scholen kunnen helpen, ontzorgen
en ondersteunen. Daarmee zorgen we voor minder druk bij docenten, IB’ers en schoolleiders.
Bij het ministerie werkt een team die voor de scholen een basisteam samenstellen.
Dit team voert de eerste gesprekken om de hulpvragen scherp te krijgen en blijft ook
contactpersoon voor de scholen om te borgen dat ze zich daadwerkelijk geholpen voelen.
Iedere school krijgt een basisteam op maat. Het basisteam verschilt per school, omdat
de hulpvraag per school verschilt. Voor voorbeelden verwijs ik naar het antwoord op
soortgelijke vraag van de VVD-fractie hierover.
In het team werken mensen met kennis van en ervaring met het onderwijs en onderwijsondersteuning.
De diversiteit in achtergrond en expertise maakt dat zij de scholen goed kunnen helpen.
Het is dan ook hun taak om scholen te helpen de hulpvraag scherp te krijgen in een
intake en vervolgens de school te helpen met het verbeteren van de basisvaardigheden
door het inschakelen van bij voorkeur publieke partijen met specifieke expertise op
de basisvaardigheden.
We vragen tal van publieke partijen een bijdrage te leveren aan de basisteams, daarbij
is het van belang dat zij evidence-informed werken en de school ook daadwerkelijk
kunnen ontlasten. Ik werk er hard aan dit netwerk de komende tijd verder uit te bouwen
om zo nog meer scholen te kunnen helpen.
A) Extra tijd en ruimte voor kwalitatief goede leraren
De leden van de SP-fractie ontvangen signalen dat steeds vaker leraren de overstap
maken naar projecten vanuit het Ministerie van OCW en dus niet langer voor de klas
staan. De leden vinden dit een zeer onwenselijke ontwikkeling en vinden het onacceptabel
dat het ministerie met haar projecten concurrent is geworden van het onderwijs als
het gaat om personeel. Hoe kijkt de Minister hiernaar? Acht hij het wenselijk dat
goede leraren het onderwijs verlaten en aan de slag gaan op zijn ministerie? Ook vragen
zij waarom er niet meer gebruik wordt gemaakt van de al bestaande partners die de
expertise ook in huis hebben in plaats van leraren aan het onderwijs onttrekken en
daarmee het lerarentekort juist in de hand te werken.
De beste prestaties worden neergezet door teams met gemengde samenstelling. Dat geldt
ook voor medewerkers voor OCW. Beleid wordt beter als een deel van het team een gedegen
achtergrond in het onderwijs heeft, net zoals er behoefte is aan mensen met bijvoorbeeld
een juridische achtergrond. Er is behoefte aan een brede variëteit aan capaciteiten
van mensen met kennis van het onderwijs en dat gaat verder gaat dan alleen actieve
leraren. Het aandeel leraren dat bij het ministerie komt werken moeten we overigens
ook niet overschatten. Er werken bijna 130.000 leraren in het po en ruim 75.000 in
het vo. Dat valt in het niet bij de enkele leraar die op het ministerie komt werken.
Bovendien verlaten deze mensen niet per definitie voor altijd de klas. Velen zien
het als een tijdelijke waardevolle uitstap om hun expertise op een andere manier in
te zetten voor het onderwijs, waarna zij weer terugkeren naar de school.
B) Breder gebruik bewezen aanpakken
Ten aanzien van «Kennis over basisvaardigheden en praktische tips»: Hoe ziet de Minister
de vindbaarheid van informatie voor zich? De leden vragen waar scholen deze informatie
kunnen vinden en wie dit gaat beheren.
Dit wil ik doen door kennis te bundelen en door succesvolle initiatieven meer aandacht
te geven. Op dit moment stellen we kennis over bewezen effectieve interventies beschikbaar
via via de website van het Nationaal Programma Onderwijs. Naast dat het aanbod van
deze kennis steeds verder wordt uitgebreid vind ik het delen van deze kennis niet
afdoende behulpzaam voor leraren. Daarom bouwen we aan een online platform waarmee
we ervoor zorgen dat deze kennis nog beter vindbaar is en aansluit bij de behoefte
uit de praktijk. Ook ben ik voornemens om de leraar iets tastbaars in handen te geven.
Ik wil voorzien in een product voor in de klas of lerarenkamer waarin wetenschappelijke
theorie aan de praktijk wordt gekoppeld om zo, aanvullend op de digitaal aanwezige
kennis, leraren te ondersteunen bij het toepassen van wetenschappelijke inzichten
in hun onderwijs. Ik werk hiertoe samen met onder meer wetenschap, vakverenigingen,
het Lerarencollectief, lerarenopleiders, het Expertisepunt Burgerschap, Kennisnet,
NRO en SLO. Naast het bouwen aan een completer aanbod van overzichtelijke, betrouwbare
informatie over leermiddelen levert dit ook meer kanalen op om de docent in de klas
te bereiken.
Ten aanzien van «Opzet en uitrol ondersteuningsstructuur digitale geletterdheid»:
Scholen kunnen de subsidie voor basisvaardigheden inzetten voor digitale geletterdheid.
Kan de Minister nader toelichten wat scholen precies met dit geld doen? Hoe wordt
inhoudelijk vormgegeven aan digitale geletterdheid op school? Ook vragen zij hoe wordt
voorkomen dat subsidiegelden gebruikt worden voor lessen over bijvoorbeeld programmeren.
De subsidie voor basisvaardigheden kan ingezet worden voor activiteiten gericht op
extra instructie en onderwijstijd voor leerlingen, effectieve didactiek, professionalisering
van onderwijspersoneel, aansluiting tussen de school en de omgeving (zoals bibliotheken,
kinderopvang of ouders), klassenmanagement ouderbetrokkenheid en effectieve leer-
en ontwikkelmiddelen. Scholen geven op verschillende manieren inhoud aan digitale
geletterdheid, bijvoorbeeld door het te integreren in bestaande vakken of door aparte
lessen te ontwikkelen over thema’s als mediawijsheid.
Lessen over programmeren kunnen onderdeel zijn van digitale geletterdheid, maar dekken
niet het gehele vakgebied. Daarom zijn we in gesprek met de scholen die subsidie hebben
ontvangen over passende ondersteuning en de wijze waarop zij vorm gaan geven aan digitale
geletterdheid. Er is voor digitale geletterdheid nauw contact met Kennisnet en SLO,
waar veel expertise over het vak te vinden is, ondanks dat dit nog niet is vastgelegd
in wet- en regelgeving. Dat maakt ook dat de wensen en noden van de scholen uiteenlopen.
Sommige scholen staan nog aan het begin van het vormgeven van digitale geletterdheid
op hun school, anderen zijn al veel verder en willen op specifieke punten ondersteuning.
Zoals welke tools de school kan inzetten, of een aparte leerlijn nodig is en waar
digitale geletterdheid vorm krijgt in de school. Ik bouw met Kennisnet aan een Expertisepunt
Digitale Geletterdheid om aan al deze verschillende behoeften tegemoet te komen.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige
brief. Zij vinden dat alle kinderen hebben recht op een goede start, het recht om
mee te doen, het recht op een goede school, een goede leraar en een tweede of zelfs
derde of vierde kans. Ons land kan zich niet veroorloven dat talent onbenut blijft,
want kinderen zijn de toekomst. School dient hen allemaal een plek te bieden om zich
optimaal te ontwikkelen. Dat is niet alleen in het belang van onze kinderen, maar
in het belang van ons allemaal. Tegelijkertijd constateren zij dat het helaas niet
goed gaat het met het onderwijs in Nederland. De kwaliteit van ons onderwijs is de
laatste jaren schrikbarend afgenomen. Een kwart van de Nederlandse leerlingen heeft
te weinig leesvaardigheid om goed mee te kunnen doen in de samenleving. Vooral het
basisniveau bij de vaardigheden diep en kritisch lezen, schiet te kort. Volgens een
schatting van de Algemene Rekenkamer zijn er in Nederland 1,3 miljoen mensen tussen
de 16 en 65 jaar die moeite hebben met de Nederlandse taal. Het gaat om een grotere
groep van 2,5 miljoen mensen als ook mensen ouder dan 65 jaar worden meegeteld en
mensen die moeite hebben met andere basisvaardigheden als rekenen en digitale vaardigheden.
De leden van de PvdA-fractie zien dus genoeg reden voor alle hens aan dek. Zij vragen
of de Minister al hun overwegingen deelt.
Ik ben het met de leden van de fractie van de PvdA eens dat het alle hens aan dek
is op de basisvaardigheden. Daarom zet ik de komende jaren in op een breed en ambitieus
Masterplan basisvaardigheden, dat een meerjarig onderzoeks- en monitoringsprogramma
optuigt, de kerndoelen en examenprogramma’s concreter maakt, door basisteams op elke
school maatwerk te laten leveren, door meer toezicht te houden met verplichte peilingen
en leerlingvolgsystemen, door in te zetten op de professionalisering van leraren en
daar tijd en ruimte voor vrij te maken, door landelijk kennis te delen, door een nieuw
financieringsinstrument te ontwikkelen en een systeem van periodiek curriculumonderhoud
in te richten.
In december 2022 verscheen de publicatie «Een blik op de Nederlandse positie in internationale
onderwijsrankings» van het Centraal Planbureau waarvan de strekking was dat veranderingen
in de afnamemodus, zoals van papieren naar digitale toetsing, en in statistische methoden
waarmee de resultaten worden berekend, vergelijking met eerdere peiljaren lastig maken.
Welke consequenties verbindt de Minister aan dit bericht? Deelt de Minister de mening
van de leden dat er niettemin geen enkele reden bestaat om de Nederlandse leesramp
te relativeren, omdat ook recent onderzoek van de inspectie uitwijst dat de helft
van de achtstegroepers niet het minimale leesniveau haalt dat nodig is om maatschappelijk
te functioneren en juist Nederlandse leerlingen falen bij het «kritisch evalueren»
van wat zij lezen, dat tegenwoordig wèl wordt meegenomen in het PISA-onderzoek?
Het CPB laat zien dat internationale peilingsonderzoeken niet in alle gevallen over
de tijd of tussen landen goed vergelijkbaar zijn. Maar dat neemt niet weg dat we zowel
op basis van internationale als nationale peilingsonderzoeken als op basis van onderzoek
op data uit leerlingvolgsystemen en data uit eindtoetsen en eindexamens wel zien dat
het beslist nodig is om het niveau van lezen, schrijven en rekenen/wiskunde van onze
leerlingen te versterken.
Geen enkel onderzoek is perfect of laat een volledig beeld zien en dat maakt dat we
met de monitoring zorgen voor een totaalbeeld op basis van verschillende bronnen.
De publicatie van het CPB toont aan dat het goed is om steeds na te gaan of en in
hoeverre een waargenomen verandering bij internationale peilingsonderzoeken een daadwerkelijke
ontwikkeling weerspiegelt of dat er bijzonderheden spelen. Ik bezie daarom bij volgende
internationale peilingsonderzoeken of het van meerwaarde is om verdiepend onderzoek
uit te laten voeren of en in hoeverre de door CPB geconstateerde factoren een rol
spelen in het betreffende onderzoek. Meer in het algemeen start binnenkort een wetenschappelijke
expertgroep die OCW adviseert over de monitoring van het Masterplan basisvaardigheden.
Zij zullen OCW onder meer helpen bij de validatie en duiding van onderzoeksresultaten.
De leden van de eerdergenoemde fractie juichen toe dat de Minister met zijn Masterplan
basisvaardigheden de ambitie toont om daadwerkelijk de dalende trend van onderwijsresultaten
in de basisvaardigheden te keren. Terecht wil hij dat de overheid heldere doelen stelt
ten aanzien van de verwachte kwaliteit op basisvaardigheden in het funderend onderwijs,
maar hij beperkt zich tot concretisering van de kerndoelen, verbeterde examenprogramma’s
en vastlegging van het formele curriculum. Nu kunnen dat zeker zinvolle instrumenten
zijn, maar bij voorbaat staat dit niet vast, bijvoorbeeld als een eenzijdige nadruk
op begrijpend lezen averechts werkt. Kan de Minister, naar analogie met het beleid
om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan, ook afrekenbare doelen formuleren in termen
van het (lagere) percentage onvoldoende leesvaardige leerlingen, waartoe het Masterplan
basisvaardigheden moet leiden, zodat niet alleen de inzet van instrumenten, maar ook
de beoogde opbrengsten in termen van een betere beheersing van de basisvaardigheden
valt te wegen?
Ik deel de wens om te komen tot heldere, meetbare doelen met streefwaarden. Op korte
termijn ga ik hierover in gesprek met het veld en de wetenschap, zodat we niet alleen
komen tot heldere, meetbare doelen en streefwaarden maar ook tot gedragen doelen en
streefwaarden. Dit draagvlak vind ik essentieel. In dit verband vind ik het ook belangrijk
om, voor een volledig beeld over de voortgang van het Masterplan en de opbrengsten
van het programma, te kijken naar meer kwalitatieve informatie over de voortgang van
het Masterplan. Op deze manier verwacht ik een zo volledig mogelijk beeld te krijgen
van de voortgang van het Masterplan en de opbrengsten van het programma. Ik wil in
april 2023 uw Kamer informeren over deze doelen en indicatoren en het plan van aanpak
voor de monitoring van het Masterplan.
Maar liefst 5.247 aanvragen hebben scholen ingediend voor de subsidieregeling basisvaardigheden,
maar via loting werd slechts een beperkt deel gehonoreerd. De Minister schrijft nu
dat ook de scholen die in de komende jaren nog niet in aanmerking komen voor subsidie,
aanspraak kunnen maken op inhoudelijke ondersteuning. Verwacht de Minister dat hij
hiermee het risico van een grotere kansenongelijkheid tussen scholen helemaal kan
wegnemen? Zo neen, welke mate van kansenongelijkheid tussen scholen vindt hij dan
aanvaardbaar, zo vragen de voornoemde leden.
Eigenlijk zou elke mate van kansenongelijkheid onaanvaardbaar moeten zijn. Maar het
realistische antwoord is nee, we kunnen ook met deze regeling de kansenongelijkheid
niet volledig wegnemen. Ik beschrijf dat ook in mijn brief Visie kansengelijkheid
funderend onderwijs. 35
Wat we wel kunnen doen, is leraren en schoolleiders de instrumenten geven om de kansenongelijkheid
te minimaliseren. Dat doen we onder andere via de subsidieregeling basisvaardigheden.
Door in de subsidieregeling nog meer in te zetten op gelijke kansen maak ik bij de
selectie van scholen in de volgende subsidierondes gebruik van de CBS-indicator. Scholen
met een hogere achterstandsscore komen zo sneller in aanmerking voor deze middelen.
Ook deze scholen kunnen in aanmerking komen voor ondersteuning via het basisteam.
Hiervoor is reeds dekking binnen de OCW begroting.
De Minister verwijst naar de motie van de leden De Hoop en Segers36 die verzocht lerarenopleidingen te ondersteunen om aankomend leraren te ondersteunen
bij vaardigheden om lastige gesprekken te voeren en stelt dat deze oproep past in
de voorbereiding van aankomende leraren op het burgerschapsonderwijs. Nu zal het burgerschapsonderwijs
vooral gericht zijn op de leerlingen, maar zullen lastige gesprekken ook vaak moeten
plaatsvinden met ouders of verzorgers. Zal de manier waarop de voorbereiding op lastige
gesprekken een plek krijgt in het curriculum van de lerarenopleidingen ook aan dit
gegeven voldoende recht doen? De voornoemde leden vragen hoe dit dan gestalte zal
krijgen.
Het Expertisepunt Burgerschap richt in 2023 ondersteuning aan leraren op het gebied
van het voeren van moeilijke gesprekken. Daar is behoefte aan onder onderwijspersoneel
en daar wordt in voorzien. Dit doen ze middels leergangen en trainingen. Daarnaast
is het voeren van gesprekken met ouders/verzorgers onderdeel van het curriculum van
lerarenopleidingen. Dat is onderdeel van hun pedagogisch-didactische taak.
De Minister wil dat men beter gebruik maakt van bewezen (evidence informed) aanpakken
en besteedt daarbij vooral aandacht aan leermiddelen en methodes. In hoeverre houdt
hij hierbij tevens in het vizier of de (centrale) examinering en de leerplannen van
SLO voldoende evidence informed zijn? Is hij bereid om ook hier kritisch naar te laten
kijken?
Dat ben ik. Sterker nog, de kwaliteit van de leerplannen en (centrale) examinering
zijn zelfs zo belangrijk dat er twee landelijke expertisecentra zich specifiek met
deze thema’s bezighouden; namelijk de SLO en het Cito. Via de Wet subsidiëring landelijke
onderwijsondersteunende activiteiten bekostig ik deze instellingen niet alleen voor
het maken van producten voor onderwijs, maar ook om te investeren in hun eigen kennisopbouw,
en dit vervolgens ook te delen met het onderwijsveld. Dat is ook te zien in de vele
verwijzingen op de menukaart basisvaardigheden naar deze organisaties. Deze organisaties
ondergaan kritische evaluaties via hun eigen Raden van Toezicht en elke vijf jaar
een evaluatie van de wettelijke bepalingen die aan de Kamer wordt verzonden.37
Per 1 juli 2022 werd het Expertisepunt Burgerschap in het leven geroepen, dat docenten,
schoolleiders en lerarenopleiders ondersteuning moet bieden bij de burgerschapsopdracht.
Nu bleek onlangs uit onderzoek bij het Adolescentenpanel Democratische Kernwaarden
en Schoolloopbanen (ADKS) dat vmbo38-scholieren de democratie structureel minder belangrijk vinden dan leeftijdsgenootjes
van de havo39 of het vwo40 en zeker een derde van de vmbo’ers denkt of vindt dus dat Nederland geen democratie
is, of weet het niet. Ziet de Minister hierin ook reden om bij de burgerschapsopdracht
een zwaarder accent te leggen op vmbo, dan op havo en vwo? Zo neen, waarom niet?
Om volwaardig deel te kunnen nemen aan de samenleving is naast een gedegen kennis
van taal, rekenen/wiskunde en voldoende digitale geletterdheid ook burgerschap van
groot belang. Burgerschap bestaat uit kennis van en respect voor de democratische
rechtstaat en het bezitten van sociale en maatschappelijke competenties. Scholen in
het funderend onderwijs hebben de wettelijke taak om daar aan bij te dragen. Tegelijkertijd
hebben scholen een cultuur te creëren die in overeenstemming is met de basiswaarden
van de democratische rechtstaat en zodoende als oefenplaats voor leerlingen te fungeren.
Ik vind het van groot belang dat álle leerlingen volwaardig mee kunnen doen en dus
ook leerlingen in het vmbo. Uit het Adolescentenpanel Democratische Kernwaarden en
Schoolloopbanen blijkt inderdaad dat er verschillen zijn in democratische vaardigheden
en attitudes tussen verschillende schoolsoorten. Dat vind ik onwenselijk. Het zou
niet afhankelijk moeten zijn van je schoolsoort of je goed burgerschapsonderwijs krijgt.
Ook in het vmbo geldt de burgerschapsopdracht en is het Expertisepunt Burgerschap
beschikbaar om scholen hierbij te ondersteunen. Ik zal de uitkomsten van dit onderzoek
bestuderen en bespreken met het Expertisepunt Burgerschap om te bezien of er voor
het vmbo aanvullende inzet nodig is.
Daarnaast wordt op dit moment ook de burgerschapsopdracht in het middelbaar beroepsonderwijs
(mbo) herzien en meer in lijn gebracht met de burgerschapsopdracht in het funderend
onderwijs. Hiermee besteden we extra aandacht aan burgerschap in de doorlopende leerlijn
vmbo – mbo. De Kamer wordt voor de zomer geïnformeerd over de voortgang op dit punt.
Voor Friese scholieren is niet alleen de leesvaardigheid in het Nederlands, maar ook
die in het Fries van belang. Heeft de Minister in dit verband ook kennisgenomen van
het Friestalige leesbevorderingsproject LêsNo? Hoe waardeert hij dit? Gaat ook hij
bij de voortgang van het Masterplan basisvaardigheden nog specifieke aandacht schenken
aan de leesvaardigheid in de Friese taal? Hoe gaat deze aandacht dan gestalte krijgen,
zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Tijdens de begrotingsbehandeling is met uw Kamer onder meer over het Fries gesproken
en daarbij heb ik aangegeven dat ik dit – in Friesland – als een van de basisvaardigheden
zie. Bovendien ben ik ervan overtuigd dat onderwijs in de thuistaal de ontwikkeling
in het Nederlands bevordert. Maar Fries is ook een van onze rijkstalen en verdient
dus aandacht in het masterplan basisvaardigheden. Zo wil ik bij de ambities rondom
leesbevordering specifiek aandacht hebben voor aanbod van boeken in het Fries. LêsNo
is een project dat daarbij past en wordt gesteund door onder meer de provincie Fryslân:
het levert een bijdrage aan het bevorderen van het leesplezier in het Fries en het
vergroten van leesvaardigheid voor Friese jongeren in het voortgezet onderwijs. Zoals
aangegeven in de brief van 21 november41 jl. werk ik samen met mijn collega, de Staatssecretaris voor Cultuur en Media, aan
een structurele inzet en samenwerking voor leesbevordering in en om de school waarbij
we voortbouwen op de stappen die dit jaar al zijn gezet.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse de brief gelezen over de voortgang
van het masterplan basisvaardigheden. De leden prijzen de ambitie van de Minister
om de achteruitgang in basisvaardigheden bij leerlingen aan te pakken. Tegelijk maken
de leden zich ook zorgen of de Minister niet te veel, te snel wil. De Minister wil
op korte termijn én de basisvaardigheden verbeteren door basisteams naar scholen te
sturen én de kerndoelen concreter maken en opleveren én meer toezicht houden op scholen
door middel van verplichte peilingen en leerlingvolgsystemen én leraren meer tijd
en ruimte geven voor professionaliseren én een nieuw financieringsinstrument ontwikkelen
én scholen stimuleren meer kennis te delen én een systeem van periodiek curriculumonderhoud
inrichten. Het merendeel van deze agenda moet al in 2023 en 2024 worden uitgevoerd.
De leden begrijpen dat het verbeteren van de basisvaardigheden een brede aanpak vereist,
maar willen toch vragen waarom er niet gekozen is voor meer focus op hetgeen dat echt
aan de grondslag van dit probleem ligt: namelijk het tekort aan leraren.
In december heb ik uw Kamer een brief42 gestuurd met onze strategie waarin we regionaal aan de slag gaan met werven, opleiden
en het bieden van aantrekkelijke banen en ontwikkelmogelijkheden om personeel te behouden.
Dit is in samenwerking opgesteld met de vak- en beroepsorganisaties, de opleidingen
en de raden. Met deze nieuwe stappen willen de krachten regionaal bundelen en zorgen
we voor focus en slagkracht waarbij de uitvoering ervan dicht bij het veld ligt. We
zien namelijk dat dit werkt. Ook is er een versnelling en prioritering aangekondigd
op de thema’s onderwijstijd, bevoegdheden en opleiden. Daarnaast werken we aan wettelijke
eisen voor strategische personeelsbeleid, waarmee we schoolbesturen stimuleren om
werk te maken van duurzame inzetbaarheid, professionele ontwikkeling en loopbaanontwikkeling.
De voornoemde leden zijn bang dat het onderwijsveld overspoeld wordt door al deze
nieuwe plannen en dat dit allemaal tijd, coördinatie, administratie en aandacht wegneemt
van de primaire taak van het onderwijs namelijk lesgeven. Een voorbeeld hiervan zijn
de basisteams. In de antwoorden op onze eerdere vragen hierover stelt de Minister
dat de mensen die hiervoor in dienst zijn van het Ministerie van OCW wel allemaal
een achtergrond hebben in het onderwijs, maar niet meer werkzaam zijn in het primair
of voortgezet onderwijs. Zijn dit niet juist de mensen die je weer terug voor de klas
zou willen hebben, zo vragen de leden. De voornoemde leden lezen ook dat de Minister
snel de capaciteit van de basisteams wil uitbreiden, waar haalt hij deze mensen vandaan,
zo vragen zij.
Er zijn tal van maatregelen in gang gezet om het lerarentekort terug te dringen door
nieuwe leraren op te leiden en zittend personeel langer te laten werken. Natuurlijk
wil je er daar meer van, maar scholen vragen ook hulp op andere gebieden. Daar kunnen
de basisteams de scholen ondersteunen en ontzorgen. Ik ben dus blij dat deze collega’s
zich met al hun kennis en kunde in willen zetten voor beter onderwijs in het hele
land.
De Minister wil leraren ook extra tijd en ruimte geven voor onderwijsontwikkeling
en professionalisering. De leden van de GroenLinks-fractie zijn hier natuurlijk ook
voorstander van, maar vragen ook hoe realistisch dit in de praktijk is met het huidige
lerarentekort. Gaan leraren hier echt tijd voor krijgen op het moment dat klassen
naar huis worden gestuurd vanwege een tekort aan leraren? Scholen moeten hemel en
aarde bewegen op dit moment om de roosters rond te krijgen. Hoe zorgt de Minister
ervoor dat deze afspraken uiteindelijk geen dode mus zijn?
In het Onderwijsakkoord «Samen voor beter onderwijs» is afgesproken dat structureel
middelen beschikbaar komen voor professionalisering van leraren op basisvaardigheden
en – in de toekomst – de implementatie van het curriculum. Sociale partners hebben
daarover inmiddels afspraken vastgelegd in de »CAO PO en de CAO VO. Hiermee hebben
leraren de middelen en mogelijkheden om te borgen dat deze uren voor professionalisering
ook daadwerkelijk kunnen worden ingezet.
De leden zijn blij dat de Minister afstapt van het systeem van loting voor de subsidieregeling.
De voornoemde leden waren hier eerder zeer kritisch over omdat zij bang waren dat
het geld niet bij de scholen terecht komt die het echt nodig hebben. Het ontwikkelen
van een CBS43-indicator lijkt hiervoor een betere methode. Wel vragen zij of nog wel blijvend gecheckt
wordt of ook bij deze indicator niet scholen tussen wal en schip vallen. Hoe blijft
de Minister controleren dat het geld ook echt bij de scholen terecht komt die dit
het hardste nodig hebben?
De indicatoren om scholen bij overtekening te kunnen rangschikken zijn zo gekozen
dat scholen die de grootste uitdagingen hebben eerder in aanmerking komen voor subsidie
dan andere scholen. Voor de komende subsidieregeling worden de middelen eerst gericht
op scholen met een oordeel onvoldoende of zeer zwak van de inspectie. Overige scholen
worden middels de CBS-indicator gerangschikt. De komende jaren werken we aan het verbeteren
van de indicatoren, waarbij ook daadwerkelijke prestaties op basisvaardigheden worden
meegewogen of een school in aanmerking komt voor extra middelen. Op deze manier zetten
we de komende periode stappen om de middelen steeds gerichter in te zetten bij de
scholen die de middelen het meest nodig hebben.
De leden van de GroenLinks-fractie blijven ook zorgen houden over de wens van de Minister
om veel meer te peilen, en dit ook te verplichten voor scholen. De leden onderschrijven
het belang om een landelijk beeld te krijgen van de basisvaardigheden van leerlingen,
maar willen benadrukken dat ook toetsen, peilingen en cijfers niet alles zeggen. Op
welke manier wil de Minister andersoortige indicatoren betrekken bij het in beeld
brengen van hoe scholen en leerlingen presteren? Hoe bewaakt de Minister dat deze
verplichte peilingen en toetsen niet opnieuw tijd, aandacht en extra administratie
van leraren vereist, waardoor zij dit niet aan het onderwijs zelf kunnen besteden,
zo vragen de voornoemde leden.
Zoals vermeld in het antwoord naar aanleiding van de vraag van de leden van het CDA
vind ook ik het essentieel dat we ons niet blind staren op enkel kwantitatieve indicatoren.
Daarbij wil ik wel aantekenen dat het Masterplan basisvaardigheden nu eenmaal voor
een groot deel gaat over het verbeteren van de prestaties. Wel wil ik deze informatie
aanvullen met kwalitatieve informatie over de voortgang van het Masterplan om zo een
zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de voortgang van het Masterplan en de opbrengsten
van het programma.
Het is mijn ambitie om in lijn met het recente advies van de Onderwijsraad de monitoring
op zowel school- als stelselniveau significant te verbeteren en om meer onderzoek
te doen naar effectieve aanpakken voor betere basisvaardigheden. Zoals ik in mijn
eerdere brieven aan u over het Masterplan basisvaardigheden heb aangegeven brengt
dat ook dilemma’s met zich mee, zoals mogelijke belasting voor scholen, maar het is
geen optie om dit niet te doen. Hoe de belasting voor scholen zo laag mogelijk kan
worden gehouden én de toegevoegde waarde van deelname juist verhoogd kan worden, bespreek
ik momenteel onder andere met de inspectie en het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek
(NRO). Dit doel kan bijvoorbeeld worden bereikt door betere schoolrapportages te ontwikkelen
om de toegevoegde waarde voor scholen te verhogen en te zorgen voor een betere coördinatie
tussen peilingsonderzoeken, zodat scholen niet onnodig vaak benaderd worden en zoveel
mogelijk ontlast worden.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voortgangsbrief
en het schriftelijk overleg.
Visie op duurzame verbetering
De leden van de SGP-fractie vragen hoe het onderzoek naar verduidelijking en verbetering
van de deugdelijkheidseisen zich verhoudt tot de conclusie van het kabinet en de inspectie
in februari 2021 dat het huidige wettelijke kader naar tevredenheid functioneert,
behalve voor zover het de schoolgids en de fusietoets betreft. Welke reden is er om
nu toch te (veronder)stellen dat wettelijke bepalingen onduidelijk zouden zijn? Worden
de onderwerpen schoolgids en fusietoets in ieder geval meegenomen in de uitwerking?
Wil de Minister ook reageren op de kritiek van de Onderwijsraad44 op open normen en vage zorgplichten, zo vragen zij. Gaat de Minister ook werken aan
meer houvast voor scholen bij deze wettelijke normen?
Er zijn verschillende redenen om het wettelijk kader te herzien. Ik constateer dat
de basisvaardigheden niet op orde zijn en mijn koers is om terug te gaan naar de basis.
Dat vertaalt zich ook naar de deugdelijkheidseisen. De eisen kunnen concreter maar
ook eenvoudiger. Door de eisen te verduidelijken kan er beter gestuurd worden op het
onderwijs, en weten leraren beter wat er van hen verwacht wordt.
Concretere deugdelijkheidseisen zorgen er daarnaast voor dat de inspectie een stevigere
wettelijke basis heeft om toezicht te houden op onderwijskwaliteit. Ik zie ook dat
er veel op scholen afkomt en dat de werkdruk hoog ligt. Dat is voor mij een extra
reden om er voor te zorgen dat we ons echt richten op hetgeen waar het om draait:
de onderwijsleerprocessen in de klas. Om ons op die basis te kunnen richten bekijk
ik ook kritisch welke deugdelijkheidseisen de meest directe relatie hebben met onderwijskwaliteit
en welke minder of losgelaten kunnen worden.
Daarnaast hecht ik veel waarde aan het advies van de Onderwijsraad en de evaluatie
van de initiatiefwet Bisschop, waarin ook staat dat bepaalde eisen concreter kunnen.
Dat vind ik een belangrijk signaal en is voor mij een reden om de deugdelijkheidseisen
aan te scherpen.
De leden vragen of de onderwerpen schoolgids en fusietoets in ieder geval meegenomen
worden in de uitwerking.
Thans wordt samen met de inspectie verkend op welke wijze de deugdelijkheidseisen
kunnen worden verduidelijkt. Daarbij wordt ook bekeken of er wellicht eisen kunnen
vervallen. Bij deze verkenning worden op voorhand geen specifieke onderwerpen uitgesloten.
De leden vragen of de Minister ook wil reageren op de kritiek van de Onderwijsraad
op open normen en vage zorgplichten.
Zoals ik hierboven ook al schets, hecht ik veel waarde aan het advies van de Onderwijsraad,
en overigens ook aan de evaluatie van de initiatiefwet Bisschop, waarin staat dat
bepaalde eisen concreter kunnen. In mijn brief van 21 november jl. concludeer ik daarom
in lijn met de conclusies van de Onderwijsraad en de evaluatie van de wet Bisschop,
dat sommige eisen concreter moeten, zodat scholen en besturen weten waaraan ze moeten
voldoen.45
De leden vragen of de Minister ook gaat werken aan meer houvast voor scholen bij deze
wettelijke normen.
Zoals ik hierboven schets zie ik ook dat er veel op scholen afkomt en dat de werkdruk
hoog ligt. Daarom bekijk ik kritisch welke deugdelijkheidseisen de meest directe relatie
hebben met onderwijskwaliteit, en welke minder en wellicht losgelaten kunnen worden.
Dit moet onder andere leiden tot meer houvast voor scholen.
De leden hebben met verwondering de suggestie gelezen dat in de wet geregeld zou moeten
worden dat scholen met bepaalde effectieve aanpakken zouden moeten werken. Onderkent
de Minister dat het feit dat inmiddels veel kennis bestaat over bewezen effectieve
methoden nog niet betekent dat eenvoudig is vast te stellen welke aanpak in een specifieke
situatie het beste werkt en hoe een specifieke aanpak in een specifieke situatie toegepast
moet worden, zo vragen zij. Is hij bekend met het heersende gevoelen in de literatuur
dat het erg lastig is om eenduidige, objectieve conclusies te trekken, terwijl die
vereisten juist voor de handhaving van groot belang zijn? Eveneens vragen deze leden
hoe de Minister zijn wens tot het verankeren van effectieve aanpakken verbindt met
de conclusies van de commissie-Dijsselbloem.
Ik deel de constatering van de leden van de SGP-fractie dat een aanpak pas effectief
is als deze past bij de specifieke schoolsituatie. Daarom kies ik voor de benadering
van het evidence-informed werken: daarbij wil ik dat scholen gebruik maken van bestaande
kennis uit wetenschap en praktijk en deze toepassen conform hun eigen visie en leerlingenpopulatie.
Deze benadering sluit ook aan bij een belangrijk onderdeel van de aanbevelingen van
de commissie-Dijsselbloem, namelijk dat de verantwoordelijkheid voor de inrichting
van het onderwijsproces bij het onderwijsveld zelf ligt. Het zijn de leraren die het
beste kunnen beoordelen wat er past bij de fase van het onderwijsproces van hun leerlingen.
Met het evidence-informed werken stel ik de norm dat leraren zich daarbij laten voeden
door kennis over bewezen effectieve aanpakken zonder ze voor te schrijven welke keuzes
zij hierin maken.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de Minister in de toekomst wil gaan werken met
een CBS-indicator voor de bekostiging. Deze leden vragen of de Minister onderkent
dat het erg lastig is om met een indicator vast te stellen welke scholen een bepaald
bedrag verdienen, aangezien de sociale context die van invloed is op de resultaten
vaak bijzonder complex is. Ziet de Minister het risico dat in de bekostiging steeds
meer eenzijdigheid kan ontstaan doordat bepaalde scholen ongelukkig genoeg niet goed
scoren op deze indicatoren, bijvoorbeeld de bestaande indicator onderwijsachterstanden
en straks ook de nieuwe CBS-indicator. Deze leden zouden graag vernemen of de Minister
er oog voor heeft dat bijvoorbeeld een situatie met veel echtscheidingen, ook bij
sociaaleconomisch hogere klassen, van belang is. Hoe komt dit tot uitdrukking in de
indicator, zo vragen zij.
Zodra robuuste data beschikbaar zijn met betrekking tot de prestaties van scholen
op het gebied van basisvaardigheden en het nieuwe financieringsinstrument wettelijk
geborgd is, zal met behulp van de indicator basisvaardigheden een deel van het beschikbare
budget voor basisvaardigheden gericht verdeeld worden over de scholen die een kwaliteitsimpuls
nodig hebben. Deze prestatie-indicator is anders dan de CBS-indicator (staat los van
de SES) en geldt slechts voor een additioneel budget en niet voor de gehele bekostiging.
Indien een situatie met bijvoorbeeld veel echtscheidingen leidt tot lagere prestaties
van deze school kan dat ertoe leiden dat deze school middelen voor een kwaliteitsimpuls
ontvangt. Daarmee ondervangen we dat middelen niet alleen terecht komen bij scholen
met een relatief lage SES, maar ook bij scholen met een populatie die uit sociaaleconomisch
hogere klassen komt.
Totdat er gebruik gemaakt kan worden van de prestatie-indicator basisvaardigheden
stelt het kabinet middelen beschikbaar via een meerjarige subsidieregeling. Daarbij
wil ik de middelen richten op de scholen die dit het meest nodig hebben. Scholen dienen
een aanvraag voor subsidie in. Om deze aanvragen te rangschikken wil ik niet loten.
Ook wil ik de administratieve lasten voor scholen beperkt houden. Om de aanvragen
bij overschrijving toch te kunnen rangschikken gebruik ik de CBS-indicator. De CBS-indicator
wordt dus ter overbrugging gebruikt bij het verdelen van de middelen voor basisvaardigheden
totdat de indicator basisvaardigheden beschikbaar is. Daarnaast blijft de CBS-indicator
gebruikt worden voor het verdelen van de onderwijsachterstandsmiddelen.
De voornoemde leden vinden het nog steeds onvoldoende duidelijk wat de precieze functie
van de basisteams is. Deze leden wijzen erop dat de Minister in het schriftelijk overleg
aangaf dat de basisteams vooral een verbindingsofficier zijn, terwijl in de voortgangsrapportage
als uitgangspunt wordt genoemd dat de basisteams vooral handen op de scholen moeten
bieden. Wat is nu precies de bedoeling, zo vragen zij. Voor zover er inderdaad handen
in de school komen, zou het onderwijs er met het huidige personeelstekort dan niet
veel meer mee geholpen zijn dat die mensen daadwerkelijk als personeel in de scholen
aan de slag gaan, bijvoorbeeld als leraar of schoolleider, zo vragen de eerdergenoemde
leden.
Bij het ministerie werkt een teamdat voor de scholen een basisteam samenstellen. Zij
zijn degenen die de eerste gesprekken met scholen voeren om de hulpvragen scherp te
krijgen en zij blijven ook contactpersoon voor de scholen om te borgen dat ze zich
daadwerkelijk geholpen voelen. De daadwerkelijke basisteams bestaan uit (publieke)
partijen die de scholen kunnen helpen, ontzorgen en ondersteunen. Daarmee zorgen we
voor minder druk bij docenten, IB’ers en schoolleiders. Leraren kunnen met deze ruimte
ook opleidingen volgen, zo blijven leerkrachten bekwaam en kunnen zich blijven ontwikkelen
om leerlingen goede en weloverwogen lessen te bieden of de juiste ondersteuning te
bieden aan leerlingen die eventueel extra aandacht nodig hebben. Met de lerarenstrategie46 nemen wij maatregelen in het aanpakken van de personeelstekorten en om meer leraren
en schoolleiders in de klas te krijgen. Het is niet het één of het ander, maar een
heel pakket om het onderwijs beter te maken en docenten te ontzorgen.
Basisagenda voor het funderend onderwijs
B) Breder gebruik bewezen aanpakken
De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister wil aangeven hoe hij de lessen uit
het rapport van Kennisnet over adaptieve systemen47 betrekt bij de verdere plannen. Deze leden constateren dat op veel punten een school
overstijgende of zelfs sector brede aanpak nodig is, bijvoorbeeld als het gaat om
het doorzien van algoritmen, om met nut van adaptieve systemen gebruik te kunnen maken.
Zij wijzen erop dat er bijvoorbeeld scholen blijken te zijn waar de zwakste leerlingen
door het gebruik van adaptieve systemen nog zwakker zijn geworden, terwijl de sterke
leerlingen sterker werden. Is de Minister alert op zulke effecten en hoe ziet hij
zijn rol op dit punt, zo vragen zij.
Ik zie net als Kennisnet de kansen én de risico’s die AI-toepassingen in het onderwijs
met zich meebrengen. Dat we niet om AI heen kunnen is een gegeven. AI is echter niet
de eerste technologie die zijn intrede doet in het onderwijs, zo worden de rekenmachine,
Wikipedia en zoekmachines bijvoorbeeld veelvuldig gebruikt in de klas. Intelligente
technologie kan het onderwijs verbeteren door het leren motiverender en meer op maat
te maken en docenten te ondersteunen. Tegelijkertijd zijn er risico’s: zo kan bevooroordeelde
of discriminerende AI groepen leerlingen juist benadelen.
Ik hou dit soort risico’s nauwlettend in de gaten en zoek uit hoe we de kansen optimaal
kunnen benutten. Dit doen we onder andere in het Nationaal Groeifonds waar de komende
10 jaar ruim € 80 mln geïnvesteerd wordt in het Nationaal Onderwijslab AI (NOLAI).
In het NOLAI gaan scholen, wetenschappers en bedrijven werken aan de ontwikkeling
en evaluatie van digitale innovaties in het funderend onderwijs. Ook gaat het lab
de pedagogische, maatschappelijke, ethische en sociale consequenties van intelligente
digitale onderwijsinnovaties onderzoeken. Daarnaast bevordert dit kabinet binnen de
Nederlandse AI Coalitie dat er samen met de beroepsgroep verantwoorde toepassingen
van intelligente technologie worden ontwikkeld.
C) Aansluiting school en omgeving
De leden van de SGP-fractie vragen een reactie op de constatering van de Vereniging
van Openbare Bibliotheken dat het beschikbare budget voor de bibliotheken en in de
kinderopvang niet toereikend is om aan de aanvragen te voldoen. Deze leden vragen
hoe de Minister ervoor zorgt dat het beschikbare geld in ieder geval terechtkomt op
plekken waar het het meeste nodig is.
De subsidieregeling voor 2022 is bedoeld om een impuls te geven aan nieuwe vestigingen
in het hele land. Onder andere naar aanleiding van de nader gewijzigde motie van het
lid Mohandis c.s.48 werk ik samen met de Staatssecretaris van Cultuur & Media aan een meerjarige toekomstvisie
voor de bibliotheek op school en gaan wij na op welke wijze de bibliotheek op school
als concept duurzaam ingezet kan worden.
De leden van de SGP-fractie lezen slechts in heel algemene zin dat gemeld wordt dat
de Minister kijkt naar het bevorderen van ouderbetrokkenheid en dat daarover onder
meer contact is met Ouders & Onderwijs. Deze leden constateren dat het ontbreken van
specifieke doelstellingen ertoe leidt dat slechts beperkt ingezet wordt op het verbeteren
van de ouderbetrokkenheid, bijvoorbeeld in het kader van het NPO.49 Welke concrete doelstellingen wil de Minister formuleren? Tevens vragen zij welke
specifieke prikkels er zijn voor scholen om daadwerkelijk de samenwerking met de ouders
thuis te zoeken en waarom een deel van het beschikbare budget hier niet voor wordt
ingezet.
De driehoeksrelatie ouders-leerling-school is misschien wel de meest fundamentele
in het onderwijs. Daarom is er niet één apart potje gereserveerd hiervoor, maar zit
ouderbetrokkenheid in vrijwel elk onderdeel van het Masterplan. In de menukaart basisvaardigheden
zijn er verwijzingen naar het belang van vroeg thuis voorlezen, studiebegeleiding
en het voeren van moeilijke gesprekken thuis. De scholen die een subsidie hebben ontvangen
voor het verbeteren van hun basisvaardigheden kunnen dus ook middelen besteden aan
aansluiting tussen de school en de omgeving, zoals bibliotheken, kinderopvang of ouders.
Ook in de aanpak voor het bibliotheekbeleid en de bredere aanpak laaggeletterdheid
wordt veel ingezet op het stimuleren van een taalrijke thuisomgeving.
D) Basisblik
De leden van de SGP-fractie hebben met enige verontrusting gelezen dat de gewijzigde
motie over schrijfvaardigheid50 al zou zijn uitgevoerd voor het voortgezet onderwijs, omdat het onderdeel al in het
schoolexamen zit. Deze leden veronderstellen dat het de Minister niet onbekend zal
zijn dat de kritiek op het centraal examen Nederlands zich al jaren richt op de eenzijdige
uitwerking die dit examen heeft, niet alleen wat betreft de aard van de leesvaardigheid,
maar ook wat betreft de uiteenlopende de vaardigheden. Daarom kan de bedoeling van
de motie moeilijk anders verstaan worden dan dat deze zich richt op de afsluitende
examinering in zowel het basisonderwijs, als het funderend onderwijs, namelijk de
doorstroomtoets en het centraal examen. Deze leden vragen of de Minister nog eens
met die blik ook naar de invulling van het centraal examen Nederlands wil kijken.
De vakvernieuwingscommissie Nederlands heeft de opdracht gekregen om bij het examenprogramma
advies te geven over welke inhoud in het schoolexamen past en welke in het centraal
examen en daarbij een goede afweging te maken. Daarbij is een brede advieskring met
onder meer Stichting Cito en CvTE betrokken. De vakvernieuwingscommissie neemt daar
uiteraard ook schrijfvaardigheid in mee. In 2024 verwacht ik de adviezen voor de examenprogramma’s
en zal ik uw Kamer informeren over hoe we op basis van deze adviezen verder gevolg
geven aan dit deel van de gewijzigde motie van het lid Bisschop.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Minister deelname aan internationale
onderzoeken wil verplichten tegen de achtergrond van wat het CPB recent in een studie
over de waarde van internationale peilingen heeft beschreven (december 2022). Door
de jaren heen zijn er zoveel kanttekeningen te plaatsen bij de vergelijkbaarheid van
resultaten van internationale peilingen dat het nut ervan ernstig betwijfeld kan worden,
terwijl het voor scholen wel extra belasting oplevert. Graag vernemen zij een nadere
reflectie.
Voor een compleet beeld op de prestaties van Nederlandse leerlingen is het ook van
belang om zicht te hebben op de internationale positie van Nederland. De internationale
peilingsonderzoeken bieden dit inzicht, ze laten zien hoe de prestaties van Nederlandse
leerlingen zich internationaal verhouden. Het klopt dat deze positie over de jaren
heen niet makkelijk vergeleken kan worden. Dergelijke kanttekeningen zal ik dan ook
meenemen in de voortgangsrapportage voor het Masterplan basisvaardigheden zodat we
veranderingen in de Nederlandse positie kunnen duiden. Tevens wil ik er met een wetenschappelijke
expertgroep zorg voor dragen dat we steeds kritisch blijven kijken naar onze eigen
monitoring op het beleid en op de basisvaardigheden op schoolniveau.
E) Duidelijke opdracht
De leden van de SGP-fractie vinden het aan de magere kant dat de Minister slechts
als doelstelling formuleert dat hij voor het einde van deze kabinetsperiode een wetsvoorstel
over periodiek onderhoud van het curriculum aanbiedt. Op andere punten kan soms met
gezwinde spoed een wetsvoorstel worden behandeld. Zij vragen waarom het bij dit onderwerp
niet mogelijk zou zijn.
Momenteel worden de kerndoelen en examenprogramma’s herzien en die verwacht ik in
2025 aan te kunnen bieden aan uw Kamer. Het systeem van periodiek onderhoud is bedoeld
om na 2025 het curriculum structureel te blijven herzien en bij de tijd te houden.
Zo sluiten beide trajecten in de tijd op elkaar aan en beide punten zal ik in één
wetsvoorstel aan uw Kamer aanbieden. Daarbij wil ik het tempo erin houden, maar dit
ook zorgvuldig doen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.R.M. Arends, adjunct-griffier