Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 945 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet in verband met de bevoegdheid om vast te stellen of een bank of beleggingsonderneming faalt of waarschijnlijk zal falen en in verband met de verificatie van interesten die lopen vanaf de faillietverklaring van een bank of beleggingsonderneming ter uitvoering van Richtlijn nr. 2014/59/EU alsmede ter uitvoering van Verordening (EU) nr. 806/2014
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 15 december 2021
De regering is de vaste commissie voor Financiën erkentelijk voor de aandacht die
zij aan het onderhavige wetsvoorstel heeft geschonken en voor de door haar daarover
gestelde vragen. De vragen zijn beantwoord in de volgorde van het door de commissie
uitgebrachte verslag.
INLEIDING
De leden van de VVD-fractie zien af van een inbreng op de Wijziging van de Wet op
het financieel toezicht en de Faillissementswet. Het wetsvoorstel is volgens deze
leden duidelijk en roept verder geen vragen op.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de wijziging van
de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet in verband met de bevoegdheid
om vast te stellen of een bank of beleggingsonderneming faalt of waarschijnlijk zal
falen en in verband met de verificatie van interesten die lopen vanaf de faillietverklaring
van een bank of beleggingsonderneming. Deze leden hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging
van de Wet financieel toezicht en de Faillissementswet en hebben daar nog enkele vragen
bij.
De leden van de SP-fractie hebben met zorgen kennisgenomen van Wijziging van de Wet
op het financieel toezicht en de Faillissementswet en hebben daar nog enkele vragen
en opmerkingen over.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel tot
wijziging van de Wet financieel toezicht en de Faillissementswet. Deze leden hebben
hierover nog enkele vragen.
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van
de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet. Het lid heeft een aantal
vragen met betrekking tot de invoering van deze aanpassing. Ook is dit lid benieuwd
naar de onderbouwing van deze implementatie en of de regering nader kan toelichten
hoe deze implementatie op deze manier correct is voor de praktijk.
ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe de regering kan weten wanneer een
bank of beleggingsonderneming faalt of zal falen. Deze leden verwijzen naar de kredietcrisis
van 2008 en vragen de regering waarom het vertrouwen van de samenleving in de financiële
sector zo laag blijft. Deze leden vragen de regering hierop te reflecteren in het
licht van het feit dat er maandelijks financiële instellingen failliet gaan in Europa.
Zoals de leden van de SP-fractie terecht stellen heeft de financiële crisis van 2008
en de eurocrisis die daarop volgde het vertrouwen van burgers in de financiële sector
geen goed gedaan. Dit is bijvoorbeeld goed te zien in de cijfers van de Trust Survey
van de Nederlandsche Bank (DNB) van augustus 2020.1 Uit deze cijfers komt echter ook naar voren dat het vertrouwen in de financiële gezondheid
van banken de laatste jaren weer is toegenomen, al ligt het niveau van vertrouwen
nog steeds lager dan voor de crisis. Dit beeld komt ook naar voren uit de Vertrouwensmonitor
banken 2020 van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB).2 Het consumentenvertrouwen in de bancaire sector en de eigen bank bleef in 2020 stabiel
(in vergelijking met de cijfers uit 2019) op 3,0 en 3,3 (op een schaal van 1, zeer
weinig vertrouwen, tot 5, zeer veel vertrouwen). De coronacrisis heeft het vertrouwen
in banken niet aangetast, wellicht omdat banken tijdens deze crisis zich weerbaar
hebben getoond en juist in veel gevallen een ondersteunende rol hebben gehad richting
klanten, door kredieten te blijven verstrekken en betaalpauzes toe te staan.
De leden van de SP-fractie vragen ook hoe de regering kan weten wanneer een bank of
beleggingsonderneming faalt of waarschijnlijk zal falen. De bevoegdheid om te beoordelen
of een bank of beleggingsonderneming faalt of waarschijnlijk zal falen ligt in beginsel
bij de Europese Centrale Bank (ECB) voor significante banken, banken die onderdeel
uitmaken van een grensoverschrijdend actieve bankengroep of banken waarvoor de ECB
het toezicht aan zich heeft getrokken.3 Voor alle overige banken en voor beleggingsondernemingen die zijn gezeteld in Nederland
ligt de bevoegdheid bij DNB.4 In afspraken tussen DNB, de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de Minister van
Financiën over informatie-uitwisseling en overleg inzake financiële stabiliteit en
crisismanagement5, is vastgelegd dat DNB het ministerie onverwijld op de hoogte stelt nadat zij of
de ECB tot het oordeel komt dat een bank of beleggingsonderneming in Nederland faalt
of waarschijnlijk zal falen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om nader in te gaan op wat
de wijzigingen betekenen voor de balans tussen verschillende soorten schuldeisers.
Kunnen de voorgestelde wijzigingen betekenen dat achtergestelde schuldeisers significant
minder of niets krijgen uit de boedel, vanwege rentevorderingen van hogere schuldeisers?
Deze leden zijn benieuwd wat dit in praktijk betekent voor schuldeisers en aan wat
voor soort schuldeisers zij moeten denken als het gaat om achtergestelde vorderingen.
Wat is de invloed van deze maatregel op bedrijven (met name midden- en kleinbedrijf)
en burgers?
Het wetsvoorstel regelt dat in het faillissement van een bank ook de rentevorderingen
opgekomen na de datum van faillietverklaring voor verificatie (indiening bij de curator
voor een uitkering uit de faillissementsboedel) in aanmerking komen. Onder huidig
recht zijn rentevorderingen die ontstaan na de datum van faillietverklaring gedurende
het (eerste) faillissement niet verhaalbaar op de boedel (maar worden pas geverifieerd
in een eventueel tweede faillissement bij boedeloverschot).6 De na de faillietverklaring opgebouwde rente wordt onder huidig recht dus pas voldaan
als de vorderingen met betrekking tot de hoofdsom van alle geverifieerde schuldeisers, inclusief de achtergestelde schuldeisers, zijn voldaan.
Dat heeft als gevolg dat de hoofdsom van de achtergestelde vorderingen wordt voldaan
voordat de rente van de hoger gerangschikte vorderingen wordt voldaan. Dit leidt er
vervolgens toe dat achtergestelde schuldeisers in een faillissement van een bank in
sommige gevallen hun volledige hoofdsom op de boedel kunnen verhalen.
Voor afwikkeling van een bank binnen het afwikkelingskader (en dus niet via de gewone
faillissementsprocedure) is echter vereist dat aan in het bijzonder achtergestelde
schuldeisers een verlies op hun hoofdsom kan worden toegerekend. Indien achtergestelde
schuldeisers van een bank in een (te verwachten) faillissement van die bank als gevolg
van de niet-verifieerbaarheid van de na datum faillissement opgekomen rentevorderingen
van hoger gerangschikte vorderingen, hun volledige hoofdsom op de boedel kunnen verhalen,
wordt namelijk niet voldaan aan het NCWO-beginsel uit het afwikkelingskader. Het NCWO-beginsel
(No Creditor Worse Off) houdt in dat crediteuren door de toepassing van het afwikkelingskader
niet slechter af mogen zijn dan zij zouden zijn geweest ingeval de bank op het tijdstip
van het besluit tot afwikkeling via een faillissement zou zijn geliquideerd.
Met het voorgestelde wordt dus voorkomen dat hoger gerangschikte schuldeisers door
de niet-verifieerbaarheid van hun rentevorderingen gedurende de afwikkeling van het
faillissement feitelijk de uitkering op de vorderingen van de lager gerangschikte
(achtergestelde) schuldeisers financieren.
De gevolgen voor achtergestelde schuldeisers hangen af van de concrete omstandigheden
van het geval (o.a. de samenstelling van de balans van de betreffende bank en de marktomstandigheden),
maar over het algemeen is de verwachting dat achtergestelde schuldeisers minder zullen
ontvangen in het faillissement van een bank als gevolg van dit wetsvoorstel en hoger
gerangschikte schuldeisers meer. Dit beoogde effect is in overeenstemming met het
risicoprofiel dat is verbonden aan achtergestelde schulden en het rendement dat daar
in het algemeen tegenover staat.
Bij achtergestelde schulden dient in de eerste plaats te worden gedacht aan vorderingen
uit hoofde van kapitaalinstrumenten.7. Daarnaast kan worden gedacht aan zogenaamde «senior non-preferred instrumenten».8 Dergelijke vorderingen zullen voornamelijk worden gehouden door professionele beleggers.
In dit verband kan worden gewezen op artikel 4:23a Wft waarin het wetsvoorstel Implementatiewet
verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van banken en beleggingsondernemingen9 voorziet. Dit artikel biedt bescherming aan niet-professionele cliënten die in bepaalde
risicovolle passiva (waaronder de hiervoor genoemde instrumenten) willen beleggen
door onder meer een geschiktheidstoets te vereisen. Omdat deze instrumenten achtergesteld
zijn, zullen deze instrumenten als eerste worden getroffen door het gebruik van de
bevoegdheid tot afomki (dat wil zeggen: afschrijven en omzetten van kapitaalinstrumenten) en het afwikkelingsinstrument bail-in.10 Door de geschiktheidstoets zal de kans worden gereduceerd dat niet-professionele
beleggers in deze instrumenten investeren terwijl zij de risico’s onvoldoende inzien
en onaangenaam verrast kunnen worden door (de gevolgen van) een bail-in.
Tot slot wordt opgemerkt dat de voorgestelde afwijking van artikel 128 Faillissementswet
is beperkt tot het faillissement van banken. Bij andere faillissementen blijft de
verhouding tussen de verschillende soorten schuldeisers ongewijzigd. Gevolgen voor
het midden- en kleinbedrijf en voor burgers van het voorgestelde zijn gezien het voorgaande
dus niet te verwachten.
2. Bevoegdheid om vast te stellen dat een entiteit faalt of waarschijnlijk zal falen
De leden van de D66-fractie onderschrijven het toedelen van de rol om vast te stellen
of een niet-significante bank faalt of waarschijnlijk zal falen aan De Nederlandsche
Bank (DNB). Deze leden vragen of helder is wat de effecten zijn van deze bevoegdheid
bij DNB neerleggen op de verwachting van de regering dat nieuwe toetreders zich op
de Nederlandse markt voor banken willen gaan begeven.
De bevoegdheidstoedeling zoals opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel volgt reeds
impliciet uit het samenstel van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en
beleggingsondernemingen11 (hierna: BRRD) en de verordening gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme12 (hierna: SRMR). De SRMR beantwoordt echter niet expliciet de vraag welke autoriteit
bevoegd is om te beoordelen of een niet-significante bank faalt of waarschijnlijk
zal falen. Uit de BRRD en de SRMR volgt wel dat dit in beginsel de prudentieel toezichthouder
zou moeten zijn. Nu de SRMR deze bevoegdheid niet expliciet aan de nationale toezichthouder
toekent, dient, ter omzetting van artikel 32 BRRD, een bepaling in de Wet op het financieel
toezicht (Wft) te worden opgenomen.
De verordening bankentoezicht (hierna: SSM-verordening)13 regelt de verdeling van taken op het gebied van het prudentieel toezicht binnen de
bankenunie tussen de ECB en de nationale toezichthouders. Ter uitvoering van het prudentieel
toezicht zijn de nationale toezichthouders ten aanzien van niet-significante banken
belast met de uitoefening van het doorlopend prudentieel toezicht. In Nederland is
dat DNB. De ECB is belast met het doorlopend toezicht op significante banken en is
daarenboven exclusief bevoegd tot verlening en intrekking van vergunningen en verklaringen
van geen bezwaar aan alle banken. De ECB kan bovendien op elk moment het toezicht
op een niet- significante bank aan zich trekken.
Het onderhavige wetsvoorstel legt in navolging van het Europese raamwerk vast dat
DNB bevoegd is om te beoordelen of een niet-significante bank faalt of waarschijnlijk
zal falen. Zoals naar voren komt uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel
heeft ook de Europese Commissie geadviseerd om deze bevoegdheid bij de nationale prudentiële
toezichthouder te beleggen.14 Ook andere lidstaten zullen deze bevoegdheid voor banken met zetel in hun lidstaat
die niet vallen onder het SRMR-regime nationaal moeten toebedelen aan de nationale
prudentiële toezichthouder. Bovendien is het criterium om te beoordelen of een bank
of beleggingsonderneming faalt of waarschijnlijk zal falen op Europees niveau vastgelegd
(in art. 18, vierde lid, SRMR), zodat bij het uitoefenen van de nationale bevoegdheid
DNB dezelfde maatstaf zal hanteren als de nationale toezichthouders in de andere lidstaten.
Deze bevoegdheidstoedeling heeft geen effecten voor nieuwe toetreders op de Nederlandse
markt voor banken.
Ten aanzien van de eerste wijziging, het vastleggen dat de DNB bevoegd is vast te
stellen wanneer een kleine bank niet meer levensvatbaar is, vragen de leden van de
CDA-fractie de regering waarom dit niet eerder formeel is vastgelegd. Ook vragen zij
de regering of in andere EU-lidstaten ook expliciet is vastgelegd dat nationale centrale
banken beoordelen of een kleine bank of beleggingsonderneming faalt of waarschijnlijk
zal falen. En als dit niet is vastgelegd, kan hier dan verwarring over bestaan, of
komt de bevoegdheid dan ultimo aan de Europese Centrale Bank (ECB) toe? Zijn er de
afgelopen jaren problemen ontstaan in praktijk doordat de bepaling nog niet was geïmplementeerd?
Deze leden zijn ook benieuwd op grond van welke voorwaarden door de DNB een kleine
bank of beleggingsinstelling niet langer als levensvatbaar wordt beschouwd.
Zoals ook uit de beantwoording van de vragen van de leden van de D66-fractie hierboven
naar voren komt, volgt uit de BRRD dat in beginsel de prudentieel toezichthouder beoordeelt
of een bank of beleggingsonderneming faalt of waarschijnlijk zal falen.15 De SRMR, die rechtstreeks van toepassing is in de Nederlandse rechtsorde, vult de
toepassing van de BRRD nader in en bepaalt dat de ECB als prudentieel toezichthouder
bevoegd is om te beoordelen of significante banken en banken die onderdeel uitmaken
van een grensoverschrijdend actieve bankengroep falen of waarschijnlijk zullen falen.16 De ECB kan bovendien op elk moment het prudentieel toezicht op een niet-significante
bank naar zich toetrekken. Voor niet-significante banken volgt impliciet uit het samenstel
van de BRRD en de SRMR dat de bevoegdheid ligt bij de nationale prudentieel toezichthouder,
maar dit is in de SRMR niet expliciet bepaald.
Zoals toegelicht in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, heeft het ontbreken
van een regeling op dit punt in de SRMR aanleiding gegeven tot contact op ambtelijk
niveau tussen het Ministerie van Financiën en de Europese Commissie. In dat overleg
heeft de Europese Commissie geadviseerd om deze bevoegdheid in de nationale wetgeving
toe te kennen aan de nationale toezichthouder. DNB heeft hierover contact gezocht
met de ECB. De ECB heeft aangegeven zich niet bevoegd te achten om te beoordelen of
een niet-significante bank faalt of waarschijnlijk zal falen.
Om buiten twijfel te stellen dat DNB bevoegd is om voor niet-significante banken te
bepalen of zij falen of waarschijnlijk zullen falen, moet de bevoegdheid in de Nederlandse
rechtsorde worden vastgelegd. Het onderhavige wetsvoorstel strekt daartoe.
De afwikkelingsbevoegdheden uit hoofde van de BRRD en de SRMR zijn in Nederland tot
op heden nog niet toegepast. De eventuele onduidelijkheid op dit punt heeft zodoende
niet tot problemen kunnen leiden. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt deze onduidelijkheid
weggenomen.
De ECB en DNB beoordelen aan de hand van de omstandigheden genoemd in artikel 18,
vierde lid, SRMR of een bank of beleggingsonderneming faalt of waarschijnlijk zal
falen en dus niet langer als levensvatbaar wordt beschouwd. Een bank of beleggingsonderneming
wordt geacht te falen of
waarschijnlijk te zullen falen onder één van de volgende omstandigheden: 1) de instelling voldoet niet meer aan de voorwaarden waaronder zij een vergunning heeft
verkregen of voldoet daar binnen afzienbare tijd niet meer aan en intrekking van die
vergunning zou gerechtvaardigd zijn omdat er verliezen zijn geleden die het eigenvermogen
van de instelling geheel of gedeeltelijk hebben uitgeput; 2) de activa van de instelling zijn geringer of binnen afzienbare tijd geringer dan
de passiva; 3) de instelling is niet in staat of binnen afzienbare tijd niet meer in staat haar
schulden te betalen; 4) de instelling heeft voor haar voortbestaan (bepaalde vormen van) staatssteun nodig.
De Europese Bankautoriteit (EBA) heeft, op grond van de BRRD, richtsnoeren vastgesteld
waarin nadere uitleg wordt gegeven aan de deze omstandigheden.17
De leden van de SP-fractie vragen de regering vanuit het kader van deze wet het algemeen
belang te definiëren. Deze leden vragen de regering in welke gevallen het precies
opportuun kan zijn om een bank of een beleggingsonderneming al dan niet failliet te
laten gaan vanwege het algemeen belang. Deze leden vragen de regering voorts wat de
reden is dat een prudentieel toezichthouder toeziet op het falen van een bank of beleggingsonderneming.
De leden van de SP-fractie vragen de regering verder om duidelijkheid over wie de
toezichthouder is in geval van falen van een bank of beleggingsonderneming. Deze leden
vragen de regering wat alternatieve oplossingen zijn gegeven het feit dat banken en
beleggingsondernemingen blijven falen.
Het afwikkelingskader, dat is vastgelegd in de BRRD en de SRMR, heeft tot doel het
risico dat de belastingbetaler moet bijspringen wanneer banken omvallen verder terug
te dringen, de continuïteit van de kritieke financiële en economische functies te
waarborgen en tegelijkertijd de gevolgen van het falen van een bank voor de economie
en het financiële systeem tot een minimum te beperken. Uit het afwikkelingskader volgt
dat alleen tot afwikkeling van een bank kan worden overgegaan als aan drie voorwaarden
is voldaan: 1) de bank faalt of zal waarschijnlijk falen; 2) er is geen redelijk vooruitzicht dat een private oplossing of de inzet van het reguliere
toezichtinstrumentarium de situatie ten goede zal keren; en 3) de afwikkeling van de instelling is noodzakelijk in het algemeen belang. Of aan de
eerste voorwaarde wordt voldaan is, zoals naar voren komt bij de beantwoording van
de vragen van de leden van de D66-fractie en de CDA-fractie (onder paragraaf 2), in
beginsel aan de prudentieel toezichthouder. Dat is ofwel de ECB voor significante
banken of banken die onderdeel uitmaken van een grensoverschrijdend actieve bankengroep,
ofwel DNB, voor alle andere (niet-significante) banken en beleggingsondernemingen.
Zoals ook naar voren komt uit de beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie
in deze paragraaf wordt die beoordeling gedaan aan de hand van de omstandigheden genoemd
in artikel 18, vierde lid, SRMR. Dat is bijvoorbeeld het geval als door de bank of
beleggingsonderneming niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder zij een
vergunning heeft verkregen en intrekking van de vergunning gerechtvaardigd zou zijn
omdat er verliezen zijn geleden die het eigen vermogen geheel of gedeeltelijk hebben
uitgeput, of als de activa van de instelling geringer zijn dan de passiva, of de instelling
niet in staat is haar schulden te betalen of betaalde vormen van staatssteun nodig
heeft om voort te kunnen bestaan. Deze omstandigheden kan de prudentieel toezichthouder
die zich richt op de soliditeit van de instellingen in beginsel het beste beoordelen.
De vraag of aan de andere twee vereisten is voldaan, dient te worden beantwoord door
de bevoegde afwikkelingsautoriteit. Op grond van de SRMR is de Gemeenschappelijke
Afwikkelingsraad (verder: SRB) primair bevoegd dit kader toe te passen ten aanzien
van entiteiten genoemd in artikel 7, tweede lid, SRMR (met name significante banken
en banken die onderdeel uitmaken van een grensoverschrijdend actieve bankengroep).
De bevoegdheden ten aanzien van overige banken en beleggingsondernemingen worden uitgeoefend
door de nationale afwikkelingsautoriteiten. In Nederland is DNB de nationale afwikkelingsautoriteit.
Het is vervolgens ook de bevoegde afwikkelingsautoriteit die de feitelijke afwikkeling
ter hand neemt.
De banken die afgewikkeld worden (en niet in een gewone faillissementsprocedure geraken),
zijn dus banken waarvan de afwikkeling noodzakelijk is in het algemeen belang. Daarbij
wordt getoetst (1) of afwikkeling noodzakelijk en proportioneel is om de afwikkelingsdoelstellingen
te bewerkstelligen, te weten de continuïteit van kritieke functies (essentieel voor
het functioneren van de economie), bescherming van depositohouders, het vermijden
van significante nadelige effecten voor het financiële stelsel en tot slot het minimaliseren
van steun aan financiële instellingen van overheidswege18, alsmede (2) of «gewoon» faillissement niet tot dezelfde resultaten zou leiden (zie artikel 32,
vijfde lid, BRRD en artikel 18, vijfde lid, SRMR). De SRB heeft in nauwe samenwerking
met de nationale afwikkelingsautoriteiten in 2019 haar voorlopige zienswijze op de
toepassing van de algemeen belangtoets gepubliceerd.19 Deze is in de eerste plaats gericht op banken onder haar directe verantwoordelijkheid,
maar biedt ook handvatten voor de toepassing van de algemeen belangtoets voor banken
waarvoor de nationale afwikkelingsautoriteiten verantwoordelijk zijn.
Als de bevoegde afwikkelingsautoriteit tot het oordeel komt dat afwikkeling van de
desbetreffende bank niet noodzakelijk is in het algemeen belang, maar wel aan de overige
twee voorwaarden wordt voldaan, te weten 1) de bank faalt of zal waarschijnlijk falen en 2) er is geen redelijk vooruitzicht dat een private oplossing of de inzet van het reguliere
toezichtinstrumentarium de situatie ten goede zal keren, dan wordt de bank via de
gewone faillissementsprocedure geliquideerd.
Ten aanzien van de eerste wijziging, het vastleggen dat de DNB bevoegd is vast te
stellen wanneer een kleine bank niet meer levensvatbaar is, vragen de leden van de
ChristenUnie-fractie de regering waarom dit niet eerder formeel is vastgelegd. Ook
vragen zij de regering hoe dit in andere EU-lidstaten is geregeld. Verder vragen zij
de regering op dit punt of er de afgelopen jaren problemen zijn ontstaan doordat de
bepaling nog niet was geïmplementeerd.
Zoals ook naar voren komt uit de beantwoording van de vragen van de leden van de CDA-fractie
in deze paragraaf volgt voor niet-significante banken reeds impliciet uit het samenstel
van de BRRD en de SRMR dat de bevoegdheid om vast te stellen of de bank faalt of waarschijnlijk
zal falen bij de nationale prudentieel toezichthouder, derhalve in Nederland DNB,
ligt. Een expliciete bepaling in de SRMR op dit punt ontbreekt echter. Het ontbreken
van een dergelijke bepaling in de SRMR gaf aanleiding contact te zoeken met de Europese
Commissie. De Europese Commissie heeft op ambtelijk niveau geadviseerd deze bevoegdheid
ten aanzien van niet-significante banken alsnog in de nationale rechtsorde expliciet
toe te kennen aan de nationale prudentieel toezichthouder. Daarin voorziet onderhavig
wetsvoorstel. Van problemen die zijn ontstaan doordat deze bevoegdheidstoedeling niet
eerder expliciet in Nederland was geregeld is, zoals hiervoor toegelicht, geen sprake
geweest. Ook in andere lidstaten is de prudentieel toezichthouder die moet bepalen
of een niet-significante bank faalt of waarschijnlijk zal falen specifiek aangewezen
in de nationale wetgeving. Ook deze lidstaten zullen een toezichthouder moeten aanwijzen
die verantwoordelijk is voor niet-significante banken.
Het lid van de BBB-fractie vraagt zich af of de regering nader kan toelichten of er
problemen zijn ontstaan omdat deze bepaling niet eerder juist geïmplementeerd was.
Kan de regering aangeven of en hoe die problemen opgelost kunnen worden? Het lid van
de BBB-fractie vraagt voorts of de regering nader kan toelichten dat door deze bepaling
eventuele problemen nu niet meer voor zullen komen.
Zoals uit de beantwoording van de vragen van de leden van de CDA-fractie in deze paragraaf
naar voren komt, zijn de afwikkelingsbevoegdheden uit hoofde van de BRRD en de SRMR
in Nederland tot op heden nog niet toegepast. De eventuele onduidelijkheid over de
bevoegdheid om te beoordelen of een niet-significante bank faalt of waarschijnlijk
zal falen, die met het onderhavige wetsvoorstel wordt geadresseerd, heeft zodoende
niet tot problemen geleid.
3. Aanpassing Faillissementswet
De leden van de D66-fractie lezen dat schuldeisers nu al overeen kunnen komen dat
er geen betaling volgt op lager gerangschikte schuldeisers met inbegrip van rente
voordat alle vorderingen van hoger gerangschikte verplichtingen zijn voldaan. Deze
leden vragen of er inzicht bestaat in de mate waarin er op dit moment al wordt afgesproken
deze rangschikking te hanteren.
Partijen kunnen inderdaad overeenkomen dat geen betaling op lager gerangschikte schulden
volgt voordat alle vorderingen van hoger gerangschikte schuldeisers met inbegrip van
rente opgekomen na de datum van faillietverklaring zijn voldaan. Ook een bank kan
ervoor kiezen om dergelijke voorwaarden onderdeel uit te laten maken van bijvoorbeeld
de overeenkomst met de koper van financiële instrumenten. Naar huidig faillissementsrecht
zou dit betekenen dat de betreffende achtergestelde schuldeisers in het eerste faillissement
hun vordering niet ter verificatie kunnen indienen, maar pas voor hun vordering kunnen
opkomen in een eventueel opvolgend faillissement, waarin rentevorderingen worden voldaan.
Er is geen concrete, statistische informatie voorhanden over de mate waarin van dergelijke
afspraken gebruik wordt gemaakt. Contractuele afspraken zijn casus-specifiek en kunnen
variëren. Het gebruik is daarom moeilijk in een algemeen beeld te vatten. Het feit
dat het mogelijk is om achterstelling en niet-verifieerbaarheid contractueel af te
spreken, neemt overigens niet weg dat het wenselijk is een wettelijke regeling te
creëren die dit effect in algemene zin bereikt. Bij contractuele voorwaarden komt
het aan op de uitleg van die specifieke voorwaarden en dat kan onverhoopt tot discussie
leiden tussen partijen. Een wettelijke bepaling biedt meer algemene rechtszekerheid
over de rangschikking en verifieerbaarheid van rentevorderingen in faillissement.
Ten aanzien van de tweede maatregel vragen de leden van de CDA-fractie waarom de volgorde
van verrekening van vorderingen niet eerder in lijn is gebracht met de «bail-in» en
«no-creditor-worse-of»-principes en of deze verplichting niet volgde uit Europese
regelgeving. Ook vragen deze leden of eerder problemen zijn ontstaan bij afwikkeling
door het niet volgen van deze principes bij faillissement van een bank of beleggingsinstelling.
Het afwikkelingskader voor de afwikkeling van een falende bank bevat als waarborg
het NCWO-beginsel. Dat beginsel behelst dat aan schuldeisers van een falende bank
in afwikkeling geen grotere verliezen mogen worden toegerekend dan zij zouden hebben
geleden in de fictieve situatie dat de bank in faillissement zou zijn geliquideerd.
De uitkering uit de fictieve faillissementsboedel vormt zogezegd de ondergrens voor
de bail-in. Het Europese afwikkelingskader, dat wordt gevormd door de BRRD en de SRMR,
laat het aan de lidstaten over welke vorderingen geverifieerd kunnen worden en wat
hun onderlinge rangorde is.20 De Europese regelgeving schrijft dus niet voor of rente die wordt opgebouwd na faillietverklaring
al dan niet voor verificatie in aanmerking dient te komen. Daarom is niet eerder voorzien
in vastleggen van deze rangorde.
Zoals ook uit de beantwoording van de vragen van uw fractie in paragraaf twee naar
voren komt, zijn de afwikkelingsbevoegdheden uit hoofde van de BRRD en de SRMR in
Nederland tot op heden nog niet toegepast. Het ontbreken van de wettelijke regeling
m.b.t. het verifiëren van interesten die zijn ontstaan na faillietverklaring heeft
zodoende niet tot problemen geleid. De in de memorie van toelichting behorende bij
het wetsvoorstel genoemde casus dateren van voor de invoering van het Europese afwikkelingskader.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering ter verduidelijking of de wijziging
betekent dat eerst de rentevorderingen en hoofdsom van hoger gerangschikte schuldeisers
worden voldaan uit de boedel, alvorens rentevorderingen en hoofdsom van lagere of
achtergestelde schuldeisers worden voldaan. Kan dit voor deze laatstgenoemde schuldeisers
betekenen dat zij significant minder of niets krijgen uit de boedel, vanwege rentevorderingen
van hogere schuldeisers? Wat heeft dit voor invloed op de balans tussen verschillende
soorten schuldeisers? Kan dit tot gevolg hebben dat achtergestelde vorderingen zo
oninteressant of risicovol worden, dat banken moeilijker aan dergelijke leningen kunnen
komen? Deze leden zijn benieuwd wat dit in praktijk betekent voor schuldeisers en
aan wat voor soort schuldeisers zij moeten denken als het gaat om achtergestelde vorderingen.
Wat is de invloed van deze maatregel op bedrijven, midden- en kleinbedrijf en consumenten?
En wat betekent dit voor prijseffecten van achtergestelde schuldinstrumenten en waarom
denkt de regering dat het prijseffect op het eerste gezicht niet heel groot zal zijn?
Zoals ook naar voren komt uit de beantwoording van de vraag van de leden van de christenUnie-fractie
(in paragraaf 1) regelt het wetsvoorstel dat in het faillissement van een bank ook
de rentevorderingen opgekomen na de datum van faillietverklaring voor een uitkering
uit de boedel in aanmerking komen.
Onder huidig recht kunnen rentevorderingen die ontstaan na de datum van faillietverklaring
gedurende het (eerste) faillissement niet ter verificatie worden ingediend (maar pas
bij een boedeloverschot worden geverifieerd in een eventueel tweede faillissement).21 De na de faillietverklaring opgebouwde rente kan onder huidig recht dus pas worden
voldaan als de geverifieerde vorderingen met betrekking tot de hoofdsom van alle schuldeisers, inclusief de achtergestelde schuldeisers, zijn voldaan. Dat heeft als
gevolg dat de hoofdsom van de achtergestelde vorderingen wordt voldaan voordat de
rente van de hoger gerangschikte vorderingen wordt voldaan. In de praktijk leidt dit
er vervolgens toe – afhankelijk van het bedrijfsmodel van een falende bank en wanneer
de curator kiest voor een zogenoemde run off van de krediet- en/of hypotheekportefeuille
gedurende een langere termijn – dat achtergestelde schuldeisers in een faillissement
van een bank in sommige gevallen hun volledige hoofdsom op de boedel kunnen verhalen.
Door de rentevorderingen die opkomen na de datum van faillietverklaring voor verificatie
(verhaalbaarheid op de boedel) in aanmerking te laten komen wordt voorkomen dat hoger
gerangschikte schuldeisers door de niet-verifieerbaarheid van hun rentevorderingen
gedurende de afwikkeling van het faillissement feitelijk de uitkering op de vorderingen
met betrekking tot de hoofdsom van de lager gerangschikte (achtergestelde) schuldeisers
financieren.
Zoals reeds vermeld bij de beantwoording van de vraag van de leden van de christenUnie-fractie
(in paragraaf 1) hangen de gevolgen voor achtergestelde schuldeisers af van de concrete
omstandigheden van het geval (o.a. de samenstelling van de balans van de betreffende
bank en de marktomstandigheden), maar over het algemeen is de verwachting dat, als
gevolg van dit wetsvoorstel, achtergestelde schuldeisers minder zullen ontvangen in
het faillissement van een bank en hoger gerangschikte schuldeisers meer. Dit beoogde
effect is in overeenstemming met het risicoprofiel dat is verbonden aan achtergestelde
schulden en het rendement dat daar over het algemeen tegenover staat.
Alhoewel het denkbaar zou kunnen zijn dat de voorgestelde wijziging gevolgen heeft
voor de prijs en beschikbaarheid van achtergestelde schulden voor banken, omdat de
positie van deze schuldeisers in faillissement door het voorgestelde verslechterd,
worden dergelijke effecten niet verwacht. Uit analyse van de huidige prijzen blijkt
dat verschil in achterstelling een beperkte invloed heeft op de prijs van instrumenten.
Ook tijdens de voorbereiding van dit wetsvoorstel geconsulteerde partijen (waaronder
de NVB en enkele nationale en internationale banken met expertise en investeerders)
ondersteunen dit beeld. Meer transparantie over de mate van verliesabsorptie van de
diverse rangen schulden wordt juist als positief ervaren. Bovendien is de voorgestelde
wijziging, die tot gevolg heeft dat achtergestelde schuldeisers in faillissement waarschijnlijk
minder tot geen uitkering meer kunnen verwachten, in lijn met reeds bestaande verwachtingen
van schuldeisers, zo kwam naar voren.
Overigens heeft de wijziging van de rangorde uitsluitend betrekking op het faillissement
van banken. Bij andere faillissementen blijft de verhouding tussen de verschillende
soorten schuldeisers ongewijzigd. Gevolgen voor het midden- en kleinbedrijf en voor
burgers van het voorgestelde zijn gezien het voorgaande dus niet te verwachten. Ook
de openbare consultatie van het wetsvoorstel op www.internetconsultatie.nl van 22 april 2021 tot en met 3 juni 2021 heeft niet geleid tot reacties van deze
partijen.
De leden van de SP-fractie hebben gesignaleerd dat in feite de inwoners van Nederland
hebben betaald voor het faillissement van een aantal Nederlandse banken. Deze leden
vragen de regering of zij werkelijk gelooft dat het falen van banken en beleggingsondernemingen
zal leiden tot het toenemen van een kasstroom die zal leiden tot meer boedel om crediteuren
te betalen. Deze leden vragen de regering voorts of de afwikkeling van een faillissement
niet een eindspel is waar alle significante partijen allang hun kapitaal hebben weggehaald
via allerlei constructies.
Zoals de leden van de SP-fractie met hun vraag terecht voor het voetlicht brengen,
zijn faillissementen waarin de vorderingen van alle schuldeisers kunnen worden voldaan
uitzonderlijk. Immers, uitgangspunt bij een faillissement is dat de schuldenaar in
de toestand verkeert dat hij is opgehouden te betalen.22 Die toestand wordt veelal veroorzaakt doordat de schulden de activa overstijgen en
vorderingen door een tekort aan middelen niet volledig kunnen worden voldaan. In een
dergelijke situatie ligt een boedeloverschot waarbij de vorderingen van alle schuldeisers
kunnen worden voldaan niet voor de hand.
Zoals echter ook naar voren komt in de memorie van toelichting van het onderhavige
wetsvoorstel, leert de ervaring dat deze situatie voor banken wel degelijk aan de
orde kan zijn.23 Banken kunnen afhankelijk van de keuzes die de curator maakt, in faillissement een
omvangrijke kasstroom genereren die na enige tijd gebruikt kan worden om de vorderingen
van alle schuldeisers volledig te voldoen.
Zoals tevens naar voren komt uit de memorie van toelichting van het onderhavige wetsvoorstel
is de verklaring hiervoor gelegen in het bedrijfsmodel van een bank. Veel banken verstrekken
langlopende kredieten zoals hypotheken waarvoor gedurende langere termijn rente en
aflossingen worden ontvangen. Deze kasstroom wordt in beginsel niet beïnvloed door
een faillissement. Dus ook na faillissement worden rente en aflossingen aan de failliete
bank doorgaans gewoon doorbetaald. De financiële lasten voor een bank worden daarentegen
wel zeer sterk beïnvloed door een faillissement. De bank zal na faillissement afscheid
nemen van een omvangrijk deel van het personeel en, nog belangrijker, de bank betaalt
niet langer rente op uitstaande schulden. Het voorgaande betekent, kort gezegd, dat
in geval van een faillissement de inkomsten van de bank in belangrijke mate op peil
blijven terwijl de uitgaven sterk dalen.
Juist dit effect levert zekere ongerijmdheid op. Immers, de opbouw van de boedel waaruit
alle schuldeisers kunnen worden voldaan zal, wanneer de curator daarvoor kiest, geruime
tijd in beslag kunnen nemen. Daarmee loopt ook de rentevordering van alle schuldeisers
(dus ook die van bevoorrechte en concurrente schuldeisers) op. Doordat de rentevorderingen
van hoger gerangschikte schuldeisers onder huidig recht niet worden voldaan in het
eerste faillissement kunnen ook de in het eerste faillissement voor verificatie in
aanmerking komende vorderingen met betrekking tot de hoofdsom van lager gerangschikte
schuldeisers worden voldaan, dus voordat de rentevorderingen van de hoger gerangschikte
vorderingen in een eventueel tweede faillissement worden voldaan. Doordat de kans
klein is dat de volledige rentevorderingen van alle schuldeisers in een tweede faillissement
worden voldaan (daarvoor zal de boedel in het tweede faillissement doorgaans niet
toereikend zijn) financieren de hoger gerangschikte schuldeisers in die zin de uitbetaling
in het eerste faillissement van de vorderingen met betrekking tot de hoofdsom van
de lager gerangschikte schuldeisers.
Juist daarom wordt met onderhavig wetsvoorstel voorgesteld om in het faillissement
van banken ook rentevorderingen opgekomen na de datum van faillietverklaring van een
bank voor verificatie in (het eerste) faillissement in aanmerking te laten komen.
Het lid van de BBB-fractie vraagt of de regering nader kan toelichten welke aantoonbare
gevolgen van de huidige regel momenteel nog zichtbaar zijn met betrekking tot de niet-verifieerbaarheid
van rente na faillietverklaring. Het lid van de BBB-fractie vraagt verder of de regering
nader kan toelichten waarom de regering deze regel nu pas heeft toegepast op de Europese
regelgeving. Heeft de regering in beeld hoeveel problemen voorkomen hadden kunnen
worden door middel van een eerdere implementatie?
Zoals ook naar voren komt uit de beantwoording van de vragen van de leden van de SP-fractie
in deze paragraaf, is voor andere ondernemingen dan banken een voorwaarde om failliet
te kunnen worden verklaard dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft
opgehouden te betalen. Die toestand wordt veelal veroorzaakt doordat de schulden de
activa overstijgen en de vorderingen van schuldeisers door een tekort aan middelen
niet volledig kunnen worden voldaan. In een dergelijke situatie ligt een boedeloverschot
niet voor de hand. Voor banken geldt op grond van artikel 212ha Fw een afwijkend faillissementscriterium,
namelijk of is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdelen
a en b, SRMR, te weten 1) de bank faalt of zal waarschijnlijk falen en 2) er is (kort
gezegd) geen redelijk vooruitzicht dat een private oplossing of de inzet van het reguliere
toezichtinstrumentarium de situatie ten goede zal keren. Veel banken hebben bovendien
een bedrijfsmodel waarbij tijdens een faillissement betalingen aan de bank in beginsel
doorlopen, terwijl de betalingsverplichtingen van de bank zijn bevroren. Het gevolg
is dat er gelden in de boedel bij komen waarmee vervolgens de schuldeisers kunnen
worden voldaan.
In Nederland is dit zo gegaan bij de afwikkeling van het failliete DSB Bank N.V.,
welke afwikkeling momenteel haar einde nadert. In dat faillissement is inmiddels gebleken
dat er opbrengsten zijn gegenereerd die ertoe leiden dat ook achtergestelde schuldeisers
hun geverifieerde vorderingen volledig vergoed krijgen en er zelfs een restant overblijft.
Uit dat restant kunnen in een tweede faillissement dan ook een deel van de renteclaims
worden voldaan.24
Zoals tevens uit de beantwoording van de vragen van de SP-fractie in deze paragraaf
en de memorie van toelichting van het onderhavige wetsvoorstel naar voren komt, levert
dit een zekere ongerijmdheid op omdat de hoger gerangschikte schuldeisers in zekere
zin de uitbetaling in het eerste faillissement van de vorderingen met betrekking tot
de hoofdsom van de lager gerangschikte schuldeisers financieren.25
Een belangrijk instrument binnen het afwikkelingskader voor banken is het middel van
bail-in, waarbij de aandelen of obligaties van achtergestelde schuldeisers worden
afgeschreven of omgezet. Dit is gebaseerd op het principe van lastendeling: de kosten
voor het absorberen van verliezen en de herkapitalisatie van een falende bank worden
(volledig) gedragen door de aandeelhouders en schuldeisers in plaats van door, bijvoorbeeld,
de overheid. Zoals ook toegelicht in de memorie van toelichting van onderhavig wetsvoorstel,
bevat het afwikkelingskader als waarborg voor deze aandeelhouders en schuldeisers
het zogenaamde NCWO-beginsel. Aan schuldeisers van een falende bank mogen in afwikkeling
geen grotere verliezen worden toegerekend dan zij zouden hebben geleden in de fictieve situatie dat de bank in faillissement zou zijn geliquideerd. De uitkering uit de
fictieve faillissementsboedel vormt als het ware de ondergrens voor de bail-in.
In het DSB-faillissement zien we een voorbeeld dat onder het huidige Nederlandse faillissementsrecht
het faillissement van een bank relatief gunstig kan uitpakken voor achtergestelde
schuldeisers, doordat de uitkering van achtergestelde schuldeisers gefinancierd wordt
door hoger gerangschikte schuldeisers die hun rentevorderingen niet betaald krijgen.
De verleiding zou groot kunnen zijn om in vergelijkbare toekomstige Nederlandse gevallen
de NCWO-toets op enkel het DSB-voorbeeld te baseren, waarbij deze toets dankzij de
bestaande ongerijmdheid in het faillissementsrecht in veel gevallen negatief zou kunnen
uitvallen voor de mogelijkheid tot toepassing van bail-in zonder dat dit gepaard gaat
met compensatie van achtergestelde schuldeisers. Daarmee zou het afwikkelingskader
minder goed inzetbaar kunnen zijn. Daarnaast is in de gerechtelijke procedure tot
vaststelling van een schadeloosstelling voor de onteigening van aandeelhouders en
obligatiehouders in SNS Reaal per 1 februari 2013 discussie ontstaan tussen partijen
over verifieerbaarheid en de volgordelijkheid en uitbetaling van bepaalde (diep) achtergestelde
schulden in een fictief faillissement (dat gebruikt wordt als scenario om de hoogte
van de schadeloosstelling te berekenen). Dit wetsvoorstel helpt meer duidelijkheid
te scheppen voor alle toekomstige gevallen van falende banken en te zorgen dat de
afwikkelingsdoelstellingen kunnen worden bereikt.
Zowel de faillietverklaring van DSB Bank N.V. als de nationalisatie van SNS Reaal
vonden plaats voorafgaand aan de introductie van het Europese afwikkelingskader zoals vervat in de SRMR en
de BRRD. Het afwikkelingskader is tot op heden nog niet toegepast in Nederland. Het
ontbreken van de wettelijke regeling met betrekking tot het verifiëren van interesten
die zijn ontstaan na faillietverklaring heeft zodoende niet tot problemen geleid.
Achtergrond en inhoud van het voorstel
De leden van de SP-fractie vragen de regering of deze regeling niet de mogelijkheid
opent om banken na faillissement niet te liquideren om de mogelijkheid van een kasstroom
op gang te houden. Deze leden vragen de regering of dit niet de werkelijke definitie
van een zombie bank is. Deze leden vragen de regering of dit niet lijkt op een diefstal
bij klaarlichte dag, waarbij de bankrente blijft innen op langlopende producten en
ondertussen kan de bank afgewikkeld worden. Deze leden vragen de regering tot slot
op dit punt wat het doel dan hiervan is.
Als een bank failliet wordt verklaard betekent dat in beginsel dat deze bank geen
nieuwe activiteiten meer ontplooit. De bank houdt in dat geval op termijn op te bestaan.
De aanpak van de afwikkeling in faillissement is aan de curator. De curator heeft
de taak om de waarde van de boedel te maximaliseren voor alle crediteuren. De curator
maakt de afweging hoe dit het beste kan worden verwezenlijkt, bijvoorbeeld via een
snelle verkoop van bezittingen aan een derde partij, of juist via een lange termijn
«run-off» waarbij leningen nog worden uitgewonnen. En door vervolgens te bepalen welke
schulden voor uitkering uit de boedel in aanmerking komen (kunnen worden geverifieerd)
en in hoeverre de boedel over voldoende middelen beschikt om metterdaad geheel of
gedeeltelijk tot uitkering te kunnen overgaan. De curator voldoet vorderingen vervolgens
in de volgorde van de in de wet of overeenkomst opgenomen rangorde.
De voorgestelde wijziging heeft anders dan de leden van de SP-fractie stellen, mogelijk
juist tot gevolg dat de afwikkeling van een bankenfaillissementen wordt bespoedigd.
Indien de rente gedurende faillissement doorloopt, kan dit tot effect hebben dat de
curator eerder tot liquidatie van activa overgaat om met de opbrengst daarvan de schuldeisers
te voldoen. Bij een hypotheekportefeuille zal de curator immers steeds de afweging
dienen te maken of de rente-inkomsten op die portefeuille gecombineerd met (eventueel)
een vooruitzicht op een hogere marktwaarde, opwegen tegen de oplopende rentevorderingen
en de (faillissements-)kosten die zijn verbonden aan het langer aanhouden van die
portefeuille.26
De vergelijking die de leden van de SP-fractie maken met een zombiebank gaat niet
op. Een zombiebank is een bank die insolvabel is, maar niet failliet wordt verklaard
en waar activiteiten en operaties dus worden gecontinueerd, ondanks dat de bank niet
levensvatbaar meer is.
Gevolgen voor de afwikkeling van banken en het «no creditor worse off»-beginsel
De leden van de SP-fractie vragen de regering of het «no creditor worse off»- beginsel
er niet met de haren bijgesleept wordt. Deze leden wijzen graag naar voorbeelden uit
2008 om te wijzen op de uiteindelijke crediteur. Deze leden vragen de regering waarom
er in het ingediende wetsvoorstel niet veel meer wordt ingezet op het algemeen belang
van de samenleving. Deze leden vragen de regering welke lessen er zijn geleerd uit
de kredietcrisis nu blijkt dat banken en beleggingsondernemingen een zachte landing
wordt geboden vanuit het «no creditor worse off»- beginsel. Deze leden vragen de regering
wiens belang nu eigenlijk gediend wordt met deze nieuwe regeling.
De Europese bankenunie en het Europees afwikkelingskader hebben onder meer tot doel
de kosten van bankfaillissementen te minimaliseren en een beroep op publieke middelen
zoveel als mogelijk uit te sluiten. Dat betekent dat de kosten voor het absorberen
van verliezen en de herkapitalisatie van een falende bank zo veel mogelijk worden
gedragen door de aandeelhouders en schuldeisers van de bank (bail-in), in plaats van
door de overheid en dus de burger als belastingbetaler en de samenleving als geheel.
Daarnaast beoogt het Europese afwikkelingskader falende banken op ordentelijke wijze
te kunnen afwikkelen, zonder het financiële stelsel of de economie te verstoren.
Het afwikkelingskader kan uitsluitend worden ingezet indien de ordentelijke afwikkeling
van een bank noodzakelijk is in het algemeen belang. Daarbij wordt onder meer wordt
getoetst of afwikkeling volgens het afwikkelingskader noodzakelijk en proportioneel
is om één of meer afwikkelingsdoelstellingen te bewerkstelligen, te weten de continuïteit
van kritieke functies (essentieel voor het functioneren van de economie), bescherming
van depositohouders, het vermijden van significante nadelige effecten voor het financiële
stelsel en tot slot het minimaliseren van steun aan financiële instellingen van overheidswege.27 Als niet wordt voldaan aan de algemeen belangtoets, zal een bank worden geliquideerd
in een normale faillissementsprocedure.
Als aan de algemeen belangtoets is voldaan en een bank wordt in afwikkeling geplaatst,
dan is vervolgens een belangrijk beginsel dat in acht moet worden genomen het NCWO-beginsel.
Dit beginsel schrijft voor dat schuldeisers van een falende bank in afwikkeling geen
grotere verliezen lijden dan zij zouden hebben geleden in de fictieve situatie dat
de bank in faillissement zou zijn geliquideerd. De uitkering uit de fictieve faillissementsboedel
vormt zogezegd de ondergrens voor de bail-in.
Zoals ook naar voren komt bij de beantwoording van de vragen van de leden van de BBB-fractie
(onder paragraaf 3) is in het geval van DSB Bank N.V. gebleken dat het faillissement
van een bank relatief gunstig kan uitpakken voor achtergestelde schuldeisers, doordat
een zogenoemde run off van de krediet- en/of hypotheekportefeuille gedurende een langere
termijn gefinancierd wordt door hoger gerangschikte schuldeisers die hun rentevorderingen
niet betaald krijgen. In wezen financieren hoger gerangschikte schuldeisers met hun
verlies van rente na de datum van faillietverklaring de hoofdsom van de lager gerangschikte
schuldeisers. De verleiding zou groot kunnen zijn om in vergelijkbare toekomstige
Nederlandse gevallen de NCWO-toets op enkel het DSB-voorbeeld te baseren, waarbij
deze toets dankzij de bestaande ongerijmdheid in het faillissementsrecht in veel gevallen
negatief zou kunnen uitvallen voor de mogelijkheid tot toepassing van bail-in, zonder
dat dit gepaard gaat met compensatie van achtergestelde schuldeisers. Daarmee zou
het afwikkelingskader minder goed inzetbaar kunnen zijn.
Het onderhavige wetsvoorstel beoogt beide effecten te mitigeren.
4. Effecten voor ondernemingen en regeldrukeffecten
De leden van de D66-fractie zijn verheugd om te lezen dat het op het eerste gezicht
erop lijkt dat het prijseffect van de voorgestelde wijziging niet heel groot zal zijn.
Deze leden vragen de regering op welke informatie deze stellingname is gebaseerd.
Kan de regering toelichten of de regering van mening is dat een wijziging zoals die
wordt voorgesteld op meer onderzoek gebaseerd moet zijn dan een eerste indruk?
Zoals ook naar voren komt uit de beantwoording van de vragen van de CDA-fractie (onder
paragraaf 3) wordt niet verwacht dat de voorgestelde wijziging gevolgen heeft voor
de prijs en beschikbaarheid van achtergestelde schulden voor banken. Uit analyse van
de huidige prijsverschillen blijkt dat verschil in achterstelling een beperkte invloed
heeft op de prijs van instrumenten.
Tijdens de voorbereiding van dit wetsvoorstel zijn de NVB, enkele nationale en internationale
banken met expertise en enkele investeerders geraadpleegd over de gevolgen van de
voorgestelde wijziging van de rangorde van rentevorderingen die zijn ontstaan na faillissement.
De reacties van deze partijen onderstrepen de in de memorie van toelichting van het
onderhavige wetsvoorstel geschetste verwachting.
Daarnaast is het wetsvoorstel van 22 april 2021 tot en met 3 juni 2021 openbaar geconsulteerd
op www.internetconsultatie.nl. Er zijn (m.u.v. één reactie over het gebruik van de term «renteverificatie») geen
reacties ontvangen. De regering is daarmee van mening dat eventuele gevolgen van de
voorgestelde wijziging voldoende onderzocht zijn.
De leden van de SP-fractie vragen de regering wat voor gevolgen deze regeling heeft
voor de prijsstelling van schuldenpapieren. Deze leden vragen de regering of deze
regeling niet een zeer levendige impuls geeft aan schuldenhandel. Deze leden vragen
de regering voorts wat deze regeling voor gevolgen heeft voor zombiebanken. Deze leden
vragen de regering bovendien wat deze regeling voor gevolgen heeft voor schuldinstrumenten
op Europees niveau. Deze leden vragen de regering tot slot op dit punt wat de effecten
zijn voor schuldenprogramma’s van de ECB.
Zoals ook naar voren komt uit de beantwoording van de vragen van de leden van de SP-fractie,
de CDA-fractie en de D66-fractie in de voorgaande paragrafen wordt niet verwacht dat
de voorgestelde wijziging gevolgen heeft voor de prijsstelling van schuldpapieren
en ook geen impuls geven aan schuldenhandel. Zoals naar voren komt uit de beantwoording
van de vragen onder «achtergrond en inhoud van het voorstel» heeft de voorgestelde
wijziging geen relatie met zombiebanken, omdat zombiebanken, insolvabel zijn maar
juist niet failliet worden verklaard. Ook heeft het voorgestelde geen effect op schuldinstrumenten
op Europees niveau of schuldenprogramma’s van de ECB.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering verwacht dat de gevolgen
niet groot zullen zijn voor de prijs en beschikbaarheid van, met name achtergestelde,
schulden voor banken. Kan de regering nader toelichten waarom zij verwacht dat het
prijseffect niet groot zal zijn?
Zoals ook naar voren komt uit de beantwoording van de vragen van de leden van de CDA-fractie
(onder paragraaf 3) en de leden van de D66-fractie en de SP-fractie (onder paragraaf
4) wordt niet verwacht dat de voorgestelde wijziging gevolgen heeft voor de prijs
en beschikbaarheid van achtergestelde schulden voor banken. Uit analyse van de huidige
prijsverschillen blijkt dat verschil in achterstelling een beperkte invloed heeft
op de prijs van instrumenten. Deze verwachting wordt gedeeld door de partijen die
zijn geraadpleegd tijdens de voorbereiding van dit wetsvoorstel (de NVB, enkele nationale
en internationale banken met expertise en enkele investeerders). De openbare consultatie
van het voorstel heeft geen reacties op dit opgeleverd (de enige reactie die is ontvangen
heeft betrekking op het gebruik van de term «verificatie»).
Het lid van de BBB-fractie vraagt of de regering kan toelichten op welke manier er
is gekeken naar de praktijk en wat dit voor gevolgen kan hebben? Dit lid vraagt of
de regering nader kan toelichten of deze implementatie voor meer of minder regeldruk
zorgt. Tot slot vraagt het lid van de BBB-fractie of de regering nader kan toelichten
of en hoe deze implementatie getoetst is aan de praktijk.
Zoals tevens naar voren komt uit de beantwoording van de vragen van de leden van de
CDA-fractie (onder paragraaf 3) en de leden van de D66-fractie, de SP-fractie en de
ChristenUnie-fractie (onder paragraaf 4) zijn tijdens de voorbereiding van het wetsvoorstel
de NVB, enkele nationale en internationale banken met expertise en enkele investeerders
geraadpleegd over de gevolgen van de voorgestelde wijziging van de rangorde van rentevorderingen
die zijn ontstaan na faillissement. Zij delen het beeld zoals geschetst in de memorie
van toelichting van het wetsvoorstel met betrekking tot de gevolgen van het voorgestelde.
Zij achten het positief dat er met het voorgestelde meer transparantie komt over de
mate van verliesabsorptie door de diverse schuldeisers binnen de crediteurenhiërarchie.
Bovendien is de voorgestelde wijziging, die tot gevolg heeft dat achtergestelde schuldeisers
in faillissement waarschijnlijk geen uitkering meer kunnen verwachten, in lijn met
reeds bestaande verwachtingen van schuldeisers, zo kwam naar voren. Tevens is het
wetvoorstel van 22 april 2021 tot en met 3 juni 2021 openbaar geconsulteerd op www.internetconsultatie.nl. Deze openbare consultatie heeft (met uitzondering van één reactie die ziet op het
gebruik van de term «verificatie») geen reacties opgeleverd.
Zoals naar voren komt uit de memorie van toelichting van het onderhavige wetsvoorstel
heeft het voorstel geen gevolgen voor de regeldruk.28
Regeldrukeffecten zijn de investeringen en inspanningen die bedrijven, burgers of
professionals moeten verrichten om zich aan wet- en regelgeving van de rijksoverheid
te houden. Het gaat hierbij om kosten die voortvloeien uit informatieverplichtingen
en inhoudelijke verplichtingen en om toezicht gerelateerde verplichtingen. Bij toezicht
gerelateerde verplichtingen gaat het bijvoorbeeld om kosten die door ondernemers gemaakt
moeten worden om aanwezig te zijn bij een inspectiebezoek of om informatie te verstrekken
aan de toezichthouder. Deze effecten doen zich niet voor als gevolg van het voorgestelde.
De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.B. Hoekstra, minister van Financiën