Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het Fiche: Richtlijn herziening duurzaamheidsrapportage (Kamerstuk 22112-3132)
22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
Nr. 3177
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 16 september 2021
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief van 11 juni
2021 het Fiche: Richtlijn herziening duurzaamheidsrapportage (Kamerstuk 22 112, nr. 3132).
De vragen en opmerkingen zijn op 16 juli 2021 aan de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties voorgelegd. Bij brief van 14 september 2021 zijn de vragen
beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Tielen
Adjunct-griffier van de commissie, Schukkink
Reactie van de Minister voor Rechtsbescherming
Ik heb met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden
van de fracties van de VVD, D66, GroenLinks en de Groep Van Haga inzake het BNC-fiche
over het Richtlijnvoorstel herziening duurzaamheidsrapportage. Bij de volgorde van
de beantwoording is de volgorde van de inbreng van het schriftelijk overleg aangehouden.
Hierbij bied ik u de antwoorden op de vragen aan, mede namens de Minister van Financiën.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
De leden van de VVD-fractie lezen dat wordt voorgesteld alle grote kredietinstellingen
en verzekeringsmaatschappijen, alle grote rechtspersonen en alle beursvennootschappen
(met uitzondering van micro-beursvennootschappen) onder de rapportage-eisen te brengen
en vragen of dit in lijn is met ondernemingen die andere lidstaten onder de rapportage-eisen
laten vallen. Zo niet, dan vragen zij waar het Nederlandse voorstel in afwijkt ten
opzichte van andere lidstaten en of deze afwijking invloed heeft op het gelijke speelveld.
In het richtlijnvoorstel worden inderdaad alle grote kredietinstellingen en verzekeringsmaatschappijen,
alle grote rechtspersonen en alle beursvennootschappen (met uitzondering van micro-beursvennootschappen)
onder de rapportage-eisen gebracht. Deze reikwijdte geldt voor alle EU-lidstaten.
Lidstaten kunnen straks bij de implementatie van de richtlijn in hun nationale wetgeving
niet een beperktere reikwijdte vaststellen. Het richtlijnvoorstel draagt daarmee bij
aan een gelijk speelveld in de EU.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het kabinet gaat borgen dat administratieve
lasten zoveel mogelijk beperkt blijven voor kleine mkb-ondernemers die veel omzet
boeken, en dus mogelijk wel aan deze rapportageverplichtingen moeten voldoen.
Zoals opgemerkt, is de rapportageverplichting alleen voorgeschreven voor grote en
voor beursgenoteerde ondernemingen (met uitzondering voor micro-beursondernemingen).
Uit het Europese en Nederlandse recht vloeit voort dat wanneer een onderneming aan
twee van de volgende drie criteria voldoet, er niet meer wordt gesproken van een «kleine»
of «middelgrote» onderneming (mkb) maar van een «grote» onderneming: (i) een balanstotaal
van meer dan € 20 miljoen, (ii) een netto-omzet van meer dan € 40 miljoen en (iii)
meer dan 250 werknemers. Het alleen boeken van veel omzet (d.w.z. een netto-omzet
van meer dan € 40 miljoen) betekent op zichzelf nog niet dat een onderneming aan de
rapportageverplichting moet voldoen. Daarom zal een relatief klein aantal ondernemingen
in Nederland onder de reikwijdte van het voorstel vallen, naar verwachting slechts
circa 1%. Om deze reden meent het kabinet dat de voorgestelde rapportageverplichting
niet verder gaat dan noodzakelijk.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de administratieve lasten voor de ondernemingen
volgens de Commissie in de EU 1,2 miljard euro eenmalig en 3,6 miljard euro jaarlijks
structureel bedragen voor in totaal 49.000 ondernemingen. Zij vragen hoe dit zich
verhoudt tot de waarde die het kabinet zegt te hechten aan het zoveel mogelijk beperken
van de administratieve lasten voor ondernemingen. Zij vragen of het kabinet hun mening
deelt dat dit leidt tot extra administratieve lasten. De leden van de VVD-fractie
vragen verder hoe deze lastendruk verdeeld is over de verschillende categorieën ondernemingen.
Het kabinet deelt de conclusie van de leden van de VVD-fractie dat de administratieve
lasten voor de betrokken ondernemingen ten gevolge van de uitbreiding van de bestaande
rapportage- en assurance-eisen omvangrijk zullen zijn. Tegelijkertijd acht het kabinet
deze uitbreiding noodzakelijk. Het richtlijnvoorstel draagt bij aan de transparantie
en vergelijkbaarheid van duurzaamheidsinformatie, aan een gelijk speelveld in de EU
en aan het stimuleren van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO)
en maatschappelijk verantwoord inkopen. Daarbij is het voor het kabinet wel van belang
dat de door de VVD-fractie genoemde lasten komen te liggen bij ondernemingen waarvan
vanwege hun aard en omvang verwacht mag worden dat ze deze lasten kunnen dragen. Deze
lastendruk komt immers volgens het richtlijnvoorstel te liggen bij de volgende drie
categorieën: 1) grote banken en verzekeraars; 2) beursvennootschappen (behalve micro-beursvennootschappen);
en 3) grote ondernemingen. De Commissie schat in dat de jaarlijkse kosten voor rapportage
op grond van EU-standaarden € 106.000 per onderneming betreffen. Of en zo ja, hoe
dit bedrag mogelijk verschilt voor de drie voornoemde categorieën volgt niet uit het
impact assessment. De precieze hoogte van de lasten zal bovendien pas duidelijk worden
zodra de rapportagestandaarden, die op basis van gedelegeerde regelgeving zullen worden
opgesteld, bekend worden gemaakt. Het mkb valt op basis van het voorstel van de Commissie
buiten de reikwijdte van de rapportageverplichting. Het kabinet beoordeelt de proportionaliteit
van het voorstel om die reden als positief. Overigens signaleert de Commissie dat
ook zonder dit richtlijnvoorstel het risico bestaat dat ondernemingen die onder de
reikwijdte van het voorstel vallen, geconfronteerd zullen worden met terugkerende
lasten. Die worden veroorzaakt doordat ondernemingen moeten anticiperen op een ongecoördineerde
behoefte aan informatie van verschillende stakeholders, zoals investeerders, en door
de nadelen van het ontbreken van consensus over de aard en omvang van de duurzaamheidsinformatie
en de wijze van rapporteren door het ontbreken van rapportagestandaarden. De door
de Commissie vast te stellen rapportagestandaarden voorzien daarom in een behoefte
van ondernemers en stakeholders. De administratieve lasten zijn voor het kabinet een
belangrijk algemeen aandachtspunt in de onderhandelingen over het richtlijnvoorstel.
De leden van de VVD-fractie vragen in het kader van de in voorbereiding zijnde Nederlandse
wetgeving ter bevordering van diversiteit in de top van ondernemingen of het kabinet
al kan aangeven welke consequenties er in die wetgeving verbonden worden aan het niet
voldoen aan de rapportageverplichting voor grote ondernemingen over hun streefcijfers,
plan van aanpak en de resultaten daarvan.
In het wetsvoorstel Evenwichtiger verhouding tussen mannen en vrouwen in bestuur en
raad van commissarissen (thans aanhangig in de Eerste Kamer)1 wordt het advies van de SER overgenomen om grote vennootschappen te verplichten te
rapporteren aan de SER over hun doelen in de vorm van een streefcijfer, een plan van
aanpak en de resultaten daarvan, teneinde de verhouding tussen het aantal mannen en
vrouwen evenwichtiger te maken. De SER krijgt hierbij een faciliterende rol en de
taak om te monitoren op welke wijze grote vennootschappen aan de wettelijke verplichtingen
voldoen en de resultaten hiervan zichtbaar maken. Hiervoor ontwikkelt de SER een infrastructuur.
Grote vennootschappen worden verplicht aan deze infrastructuur deel te nemen, zodat
jaarlijks kan worden gemonitord op welke wijze zij aan hun verplichtingen voldoen.
De SER heeft geen handhavende taak maar zal bedrijven ondersteunen bij het voldoen
aan de wettelijke transparantieverplichting, bijvoorbeeld door bedrijven erop te wijzen
wanneer de rapportage niet tijdig bij de SER is aangeleverd. Daarnaast wordt in het
in voorbereiding zijnde Besluit inhoud bestuursverslag opgenomen dat vennootschappen
in het bestuursverslag moeten rapporteren over deze streefcijfers. Indien de vennootschap
deze rapportage nalaat, kunnen aandeelhouders het bestuur en de raad van commissarissen
daarover bevragen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het kabinet zal vragen om verheldering en aanpassing
van enkele onderdelen van de informatieverplichtingen om die praktisch toepasbaarder
te maken en vragen om welke onderdelen het gaat.
Het kabinet acht onder meer op de volgende onderdelen aanpassingen nodig om de gespecificeerde
duurzaamheidsfactoren praktisch toepasbaar te maken voor ondernemingen:
– In het voorgestelde artikel 19bis lid 2 staat beschreven waarover ondernemingen moeten
rapporteren. Het kabinet constateert dat ondernemingen in deze bepaling achtereenvolgens
verplicht worden een beschrijving te geven van o.a. (i) «het bedrijfsmodel en de strategie»
(sub a), (ii) «de door de ondernemingen vastgestelde doelstellingen met betrekking
tot duurzaamheidsaspecten» (sub b), en (iii) «van het beleid van de onderneming ten
aanzien van duurzaamheidsaspecten» (sub d). Het kabinet vraagt zich af hoe deze drie
rapportageverplichtingen zich tot elkaar verhouden en, voor zover in deze onderdelen
steeds (deels) hetzelfde bedoeld wordt, of bovenstaande verplichtingen niet geredigeerd
kunnen worden als een eenduidige rapportageverplichting voor ondernemingen over hun
strategie met betrekking tot duurzaamheidsaspecten.
– Uit lid 3 van het voorgestelde artikel 19bis volgt dat ondernemingen «in voorkomend
geval» moeten rapporteren over de waardeketen van de onderneming. Het kabinet acht
het nodig dat in het richtlijnvoorstel wordt beschreven welke voorkomende gevallen
hier precies bedoeld worden. Tevens vraagt het kabinet zich af hoe hierbij rekening
wordt gehouden met de informatiepositie van micro, kleine en middelgrote ondernemingen,
die nu uitgezonderd worden van het toepassingsbereik van de richtlijn, maar zich in
een waardeketen bevinden van een onderneming die wel onder de reikwijdte van het voorstel
valt.
– In lid 2 van artikel 19ter staan per terrein (ecologisch (milieu), sociaal en governance)
de duurzaamheidsonderwerpen opgesomd waarover EU-standaarden kunnen worden opgesteld.
Die opsommingen wordt telkens voorafgegaan door de woorden «met inbegrip van informatie
over». Daardoor zijn de opsommingen van onderwerpen niet limitatief en wordt de mogelijkheid
opengelaten om EU-standaarden op te stellen over andere ecologische (milieu), sociale
en governance-onderwerpen dan de onderwerpen die expliciet genoemd staan in artikel
19ter. Het heeft de voorkeur van het kabinet dat deze opsommingen limitatief worden,
zodat op basis van de tekst van de richtlijn duidelijk is over welke ecologische,
sociale en governance-onderwerpen door de Commissie standaarden kunnen worden opgesteld.
Het kabinet zal zich ervoor inzetten dat het voorstel op deze punten wordt verduidelijkt
dan wel aangepast.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de rapportages een beschrijving moeten bevatten
van welke vooruitgang een onderneming maakt om haar duurzaamheidsdoelstellingen te
bereiken, waarbij ook de negatieve gevolgen in de waardeketen van de onderneming moeten
worden beschreven, zowel ten aanzien van de activiteiten van de eigen onderneming
als ten aanzien van de zakelijke relaties en de toeleveringsketen. Zij vragen of deze
eisen proportioneel zijn voor relatief kleinere ondernemers.
Het kabinet vindt het van belang dat ondernemingen die onder de reikwijdte van de
richtlijn vallen, rapporteren over hun waardeketen. Tegelijkertijd blijkt uit het
richtlijnvoorstel niet hoe een onderneming kan beschikken over bepaalde duurzaamheidsinformatie
van micro, kleine en middelgrote ondernemingen in haar waardeketen. Deze categorieën
ondernemingen zijn nu uitgezonderd van de reikwijdte van de richtlijn en zijn dus
niet verplicht om een rapportage over de genoemde informatie op te stellen en te publiceren.
Het kabinet zet zich daarom in voor het vinden van een aanvaardbaar evenwicht tussen
enerzijds het belang van rapportage over de keten en anderzijds het voorkomen dat
alle ondernemingen in de keten die nu buiten de reikwijdte van het voorstel vallen,
indirect verplicht zouden worden tot een duurzaamheidsrapportage.
De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet accountantskantoren in staat acht
om duurzaamheidsrapportages tot in detail te controleren. Genoemde leden vragen verder
wat dit betekent voor de controlelasten voor ondernemingen en of hier in het impact
assessment rekening mee is gehouden.
In het impact assessment bij het richtlijnvoorstel is gekeken naar drie opties voor
de controle van de duurzaamheidsrapportage: alleen controleren of de duurzaamheidsrapportage
aanwezig is (existence check), een inhoudelijke beoordeling met beperkte mate van zekerheid (limited assurance) en een inhoudelijke beoordeling met redelijke mate van zekerheid (reasonable assurance). De gemiddelde jaarlijkse kosten van assurance per onderneming voor een existence check, limited assurance en reasonable assurance worden in het impact assessment door de Commissie geschat op respectievelijk € 1.200,
€ 75.000 en € 125.000.2 Op basis van de resultaten van het impact assessment is in het richtlijnvoorstel
gekozen voor de tweede optie, dat wil zeggen om de duurzaamheidsrapportage van ondernemingen
die onder de reikwijdte van de richtlijn vallen, te laten controleren met een beperkte
mate van zekerheid. Het kabinet steunt de keuze, waarmee een middenweg wordt bewandeld
tussen enerzijds het belang om zekerheid te verkrijgen over de gerapporteerde informatie
en anderzijds het belang om de lasten voor ondernemingen zoveel mogelijk te begrenzen.
Daarnaast sluit het voorstel grotendeels aan bij de thans bestaande praktijk in Nederland
voor controle van niet-financiële informatie door de accountant. De accountant moet
in Nederland op grond van het Besluit bekendmaking niet-financiële informatie – naast
dat hij nagaat of de niet-financiële informatie aanwezig is – de informatie nu ook
al controleren op materiële onjuistheden in het licht van de tijdens het onderzoek
van de jaarrekening verkregen kennis en begrip omtrent de rechtspersoon en zijn omgeving.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het bestaande toezicht op de accountantscontrole
wordt aangepast voor de uitbreiding van de audit op de duurzaamheidsrapportage en
vragen het kabinet hier nader op in te gaan.
Richtlijn 2006/43/EC betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde
jaarrekeningen (hierna: de controlerichtlijn) stelt momenteel eisen aan de controle
van financiële rapportages, bijvoorbeeld inzake beroepsethiek, onafhankelijkheid,
objectiviteit, vertrouwelijkheid en het beroepsgeheim van accountants. Met dit richtlijnvoorstel
worden de regels uit de controlerichtlijn, kort gezegd, ook van toepassing op de controle
van duurzaamheidsrapportages.
De leden van de VVD-fractie vragen wat volgens het kabinet een gewenste uitkomst is
met betrekking tot de in het richtlijnvoorstel opgenomen informatieverplichting over
immateriële activa. Genoemde leden willen weten of in het geval het kabinet de uitleg
van de Commissie niet toereikend acht, het kabinet voornemens is zich in te zetten
deze verplichting niet op te nemen.
Het kabinet zet in op een duidelijke afbakening van het richtlijnvoorstel tot duurzaamheidsinformatie.
Het kabinet heeft om die reden twijfels bij de nut en noodzaak van een rapportageverplichting
over immateriële activa, waaronder intellectueel, menselijk, sociaal en relationeel
kapitaal. Het is niet duidelijk wat met deze verplichting precies bedoeld wordt, omdat
dit in het richtlijnvoorstel niet nader wordt toegelicht en pas nader uitgewerkt zal
worden in de standaarden die nog moeten worden opgesteld op basis van gedelegeerde
regelgeving. De verplichting is volgens de overwegingen van het richtlijnvoorstel
(zie overweging 28) bedoeld om beter inzicht te krijgen in de groeiende kloof tussen
de boekhoudkundige waarde van veel ondernemingen en hun marktwaarde. Als uit de uitleg
van de Commissie voortvloeit dat er geen relatie is tussen deze rapportageverplichting
over immateriële activa en de doelstelling van het richtlijnvoorstel, namelijk duurzaamheidsrapportage,
dan zal het kabinet zich ervoor inzetten deze verplichting niet op te nemen.
De leden van de VVD-fractie vragen wat het betekent voor de administratieve lasten
indien er na implementatie van een EU-standaard een internationale standaard ter vervanging
wordt geïmplementeerd.
Het kabinet zal er tijdens de onderhandelingen op aandringen dat internationale standaarden
bij de ontwikkeling van de EU-standaarden als startpunt dienen te worden gebruikt.
Dit zorgt ervoor dat er een wereldwijd gelijk speelveld ontstaat voor het bedrijfsleven
en voor de gebruikers van de duurzaamheidsinformatie. Ook wanneer in de toekomst wereldwijd
geaccepteerde internationale standaarden tot stand komen, is het in de visie van het
kabinet van belang om te overwegen die voor toepassing in de EU verplicht te stellen,
zoals ook is gedaan voor de internationale financiële standaarden (IFRS). Bij die
overweging zullen ook de gevolgen voor de administratieve lasten van de overstap naar
die internationale standaarden worden meegenomen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66
In het licht van het belang van rapportage over zaken als goede arbeidsomstandigheden,
het respecteren van mensenrechten en maatregelen tegen omkoping en corruptie vragen
de leden van de D66-fractie welke vraagtekens het kabinet plaatst bij de verplichting
tot rapportage over immateriële activa en waarom. Ook vernemen genoemde leden graag
welk alternatief voorstel zal worden gedaan om te waarborgen dat ook over zaken als
het respecteren van mensenrechten, goede arbeidsvoorwaarden en het vormgeven van een
inclusieve economie gerapporteerd wordt.
Voor de vraagtekens die het kabinet plaatst bij een rapportageverplichting over immateriële
activa in dit richtlijnvoorstel en de inzet in de onderhandelingen verwijs ik naar
mijn antwoord op de gelijkluidende vraag van de VVD over deze rapportageverplichting.
De twijfels van het kabinet over de nut en noodzaak van een rapportageverplichting
over immateriële activa in dit richtlijnvoorstel betekenen geenszins dat het kabinet
twijfels heeft bij de door D66-fractie aangehaalde rapportageverplichtingen over sociale
factoren en governance-factoren, zoals het eerbiedigen van de mensenrechten, goede
arbeidsomstandigheden en maatregelen tegen omkoping en corruptie die zijn opgenomen
in het richtlijnvoorstel (zie lid 2 van artikel 19ter van het richtlijnvoorstel).
Het kabinet is voorstander van rapportage over deze onderwerpen. De in het richtlijnvoorstel
opgenomen rapportageverplichting over immateriële activa ziet niet zozeer op dergelijke
sociale en governance-factoren maar op intellectueel, menselijk, sociaal en relationeel
kapitaal, zoals het opleidingsniveau van het personeel van een onderneming. De verplichting
is volgens de overwegingen van het richtlijnvoorstel (zie overweging 28) bedoeld om
beter inzicht te krijgen in de groeiende kloof tussen de boekhoudkundige waarde van
veel ondernemingen en hun marktwaarde. Het kabinet wil van de Commissie weten wat
het verband is tussen dit onderwerp en het richtlijnvoorstel over duurzaamheidsrapportage.
De leden van de D66-fractie lezen dat het kabinet erop zal aandringen dat de Commissie
een deugdelijk onderzoek naar de omvang van lasten bij de ontwerpstandaarden zal voegen,
daar het kabinet het van belang vindt dat de kosten niet zullen leiden tot overschrijding
van de huidige inschattingen. Hierbij dient, volgens deze leden, niet enkel naar de
kosten, maar ook naar de opbrengsten te worden gekeken. Zij vragen of het kabinet
hier op eenzelfde wijze naar kijkt.
Het kabinet is het met de leden van de D66-fractie eens dat er een afweging moet plaatsvinden
tussen de kosten en de opbrengsten van de voorgestelde rapportage. Daarvoor moet er
eerst goed zicht zijn op de geraamde omvang van de kosten. In het richtlijnvoorstel
zitten de kosten voornamelijk in de standaarden die nog moeten worden opgesteld op
basis van gedelegeerde regelgeving. Daarom acht het kabinet het van belang dat die
kosten in beeld worden gebracht om te controleren of de huidige inschatting van de
Commissie ook na het opstellen van de standaarden in stand blijft.
De leden van de D66-fractie vragen of het kabinet, blijkens het standpunt over de
implementatietermijn in het BNC-fiche, pleit voor een latere ingangsdatum dan boekjaar
2023. Zo ja, dan vragen zij waarom.
Het kabinet pleit niet zozeer voor een latere implementatiedatum, maar bepleit een
implementatietermijn in plaats van een implementatiedatum. Ten eerste, als de onderhandelingen
over dit richtlijnvoorstel, zoals thans voorzien, tot in het eerste kwartaal van 2022
lopen, zou dit de facto betekenen dat de lidstaten een implementatietermijn van een
half jaar tot 10 maanden hebben wanneer de huidige vaste implementatiedatum van 1 december
2022 zou worden gehandhaafd. Als de onderhandelingen uitlopen, zou er zelfs nagenoeg
geen tijd zijn voor implementatie door de lidstaten. Voor Nederland zou dit betekenen
dat er nauwelijks tijd is voor een zorgvuldige parlementaire dialoog met de Tweede
en Eerste Kamer over de implementatie van de richtlijn. Te late implementatie van
een richtlijn brengt verder het risico mee van boetes en aansprakelijkheid van de
staat.
Ten tweede geldt voor veel ondernemingen die straks onder de reikwijdte van het richtlijnvoorstel
zullen vallen, dat zij nu nog geen ervaring met rapportage over duurzaamheidsonderwerpen
hebben omdat zij daar nu nog niet toe verplicht zijn. Bovendien zullen de rapportageregels
voor ondernemingen die nu al onder de algemene verplichting tot het rapporteren over
niet-financiële informatie vallen, veel gedetailleerder worden ten gevolge van de
door de Commissie op te stellen standaarden. Die standaarden moeten nog worden opgesteld,
zodat ondernemingen er nog geen kennis van kunnen nemen. Het kabinet vindt het redelijk
dat ondernemingen voldoende tijd krijgen om zich voor te bereiden op de nieuwe regelgeving.
Ten derde staat een implementatiedatum in de weg aan een zorgvuldige ontwikkeling
van deze EU-standaarden.
Deze redenen, elk afzonderlijk maar ook in samenhang, maken dat het kabinet pleit
voor een implementatietermijn in plaats van een implementatiedatum. Het kabinet zet
erop in dat deze implementatietermijn redelijk is en afhankelijk wordt gesteld van
de datum van totstandkoming van deze richtlijn. Waarbij het de bedoeling van het kabinet
is om te voorkomen dat de voorgestelde verplichting voor kleine en middelgrote beursondernemingen
om vanaf 2026 te rapporteren daardoor opschuift (zie hierover nader het antwoord op
de volgende vraag van de leden van de D66-fractie). Het kabinet zal hierbij ook aandacht
hebben voor de aansluiting bij de reeds voor institutionele beleggers geldende rapportageverplichtingen.
De leden van de D66-fractie lezen dat het kabinet ook aandacht zal hebben voor het
zo spoedig mogelijk realiseren van de vereenvoudigde standaard voor beursgenoteerde
mkb-ondernemingen en vragen of hieruit kan worden opgemaakt dat het kabinet pleit
voor een snellere implementatie voor deze mkb-ondernemingen dan per boekjaar 2026,
zoals voorgesteld in de richtlijn.
Het kabinet kan zich vinden in de voorgestelde verplichting voor beursgenoteerde mkb-ondernemingen
om per boekjaar 2026 duurzaamheidsinformatie te rapporteren. Het kabinet zet erop
in dat de voorgestelde invoering in 2026 voor kleine en middelgrote beursondernemingen
niet wordt uitgesteld.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke manier precies wel en niet aan
de TCFD-aanbevelingen invulling gegeven wordt, langs de vier lijnen die de taskforce
hiervoor heeft uitgezet. Zij vragen tevens om op de punten waar van afwijking sprake
is, aan te geven waarom deze afwijking wenselijk is, dan wel aan te geven hoe Nederland
zich ervoor gaat inspannen deze afwijking teniet te doen.
De Task Force on Climate-Related Financial Disclosures (TCFD) is een initiatief van de Financial Stability Board. De TCFD heeft in haar eindrapport aanbevelingen gedaan die zich primair richten
op het rapporteren over klimaatrisico’s en -kansen. De aanbevelingen zijn gestructureerd
rond vier pijlers die volgens de TCFD de kern zijn van hoe organisaties opereren:
governance, strategie, risicomanagement en indicatoren en doelen (metrics and targets). In het richtlijnvoorstel wordt aan de vier pijlers van de TCFD invulling gegeven
in de voorgestelde artikelen 19bis en 29bis. Deze artikelen bepalen op hoofdlijnen
aan welke rapportagevereisten ondernemingen zullen moeten voldoen. Overeenkomstig
de governance-pijler uit de TCFD staat in het tweede lid, onderdeel c, van de artikelen
19bis en 29bis dat een onderneming informatie moet rapporteren over governance, waaronder
over de rol van het management ten aanzien van duurzaamheidsfactoren. Daarnaast moeten
ondernemingen volgens het richtlijnvoorstel rapporteren over de strategie, zoals het
beschrijven van de risico’s en kansen van duurzaamheid (zie onder meer het tweede
lid, onderdeel a, onder i en ii van de artikelen 19bis en 29bis). Verder dienen ondernemingen
volgens het richtlijnvoorstel te rapporteren over risicomanagement (het tweede lid,
onderdeel f, van de artikelen 19bis en 29bis) en over indicatoren (het tweede lid,
onderdeel g, van de artikelen 19bis en 29bis), overeenkomstig de TCFD-pijlers risicomanagement
en indicatoren en doelen. De precieze invulling van deze onderwerpen zal nader worden
uitgewerkt in de rapportagestandaarden, die op basis van gedelegeerde regelgeving
zullen worden opgesteld. Ook bij invulling van de verplichtingen in de standaarden
zal de aansluiting met de TCFD een aandachtspunt zijn voor het kabinet.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het EU-voorstel volgens het kabinet
aansluiting moet vinden bij internationale ontwikkelingen en de EU niet door haar
eigen standaarden alleen moet komen te staan. Genoemde leden vragen of het kabinet
aanleiding heeft om te denken dat de EU door het richtlijnvoorstel voor de CSRD alleen
komt te staan en wat het kabinet erop tegen zou hebben als de EU op dit punt een koplopersrol
neemt.
Het kabinet is het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat de EU met dit richtlijnvoorstel
als koploper kan bijdragen aan de internationale ontwikkeling van duurzaamheidsrapportages
en de standaardisering ervan. Dat heeft het kabinet ook in het BNC-fiche onderschreven.
Tegelijkertijd hecht het kabinet groot belang aan mondiale afspraken over duurzaamheidsrapportage.
Wereldwijd geaccepteerde internationale standaarden zorgen ervoor dat de kwaliteit,
vergelijkbaarheid en betrouwbaarheid van duurzaamheidsinformatie verbetert voor de
gebruikers van deze informatie, zoals investeerders en NGO’s. De vergelijkbaarheid
van deze informatie stelt de gebruikers daarvan beter in staat om een onderneming
aan te spreken op de prestaties ten aanzien van duurzaamheidsfactoren. Daarnaast zorgen
internationale standaarden voor een gelijk speelveld voor ondernemingen.
Er zijn veel initiatieven tot ontwikkeling van duurzaamheidsrapportages en standaarden.
Naast de ontwikkeling van EU-standaarden kan gewezen worden op de initiatieven van
de International Financial Reporting Standards Foundation (IFRS), de TCFD en het Global Reporting Initiative (GRI). Ook voor het rapporteren over het verlies van biodiversiteit worden standaarden
ontwikkeld, bijvoorbeeld door de recent opgerichte TNFD (Taskforce on Nature-related Financial Disclosures). Verder onderzoekt de Amerikaanse beurstoezichthouder SEC op dit moment of zij rapportagestandaarden
zou moeten opstellen op het terrein van klimaat en eventuele andere duurzaamheidsgebieden.
Een wildgroei aan duurzaamheidsinitiatieven en standaarden acht het kabinet niet in
het belang van zowel de gebruikers van duurzaamheidsinformatie als ondernemingen.
Gelet op dit krachtenveld vindt het kabinet dat voorkomen moet worden dat de EU alleen
komt te staan met haar standaarden. Om deze reden pleit het kabinet ervoor dat internationale
standaarden bij de ontwikkeling van de EU-standaarden als startpunt worden gebruikt.
Tegelijkertijd is het wel van belang dat de standaarden voldoende aansluiten op andere,
reeds bestaande EU-maatregelen, zoals de taxonomieverordening, en dat ze worden aangevuld
met onderwerpen uit het richtlijnvoorstel waarvoor nog geen internationale standaarden
zijn ontwikkeld en met de vereisten die voortvloeien uit het in deze richtlijn voorgestelde
stelsel van dubbele materialiteit.3 Dit kan nopen tot een EU-aanvulling van de bedoelde internationale standaarden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat in het BNC-fiche bedoeld wordt met de
wens dat de Commissie zich «flexibel toont om te komen tot een wereldwijd gelijk speelveld
door middel van een internationale standaard». Genoemde leden vragen of dit betekent
dat het kabinet het gerechtvaardigd vindt om een aanpak te hanteren waarbij het CSRD-voorstel
afgezwakt wordt en er ingezet wordt op een internationale standaard. Zo niet, dan
vragen zij waarom dit volgens hen gesuggereerd wordt in dit citaat uit het BNC-fiche.
Zo ja, dan vragen zij waarom Nederland dan tegelijkertijd positief is over het CSRD-voorstel.
Het kabinet beschouwt internationale standaarden als de meest ambitieuze en, vanwege
de reikwijdte, tegelijk de meest effectieve route. Wanneer in de toekomst wereldwijd
geaccepteerde internationale standaarden tot stand komen, vindt het kabinet het van
belang om te overwegen die voor toepassing in de EU verplicht te stellen, zoals ook
is gedaan voor de internationale financiële standaarden (IFRS). Bij die overweging
zal de kwaliteit van dergelijke internationale standaarden uiteraard een belangrijke
rol spelen. En zoals aangegeven in het vorige antwoord, blijft dan mogelijk dat de
EU die standaard als basis hanteert en daaraan specifieke EU-eisen toevoegt.
Het kabinet is positief over de koplopersrol die de EU met dit richtlijnvoorstel wereldwijd
zal innemen door het opstellen van standaarden voor de verplichte duurzaamheidsrapportage.
Maar dat neemt niet weg dat de EU zich volgens het kabinet flexibel moet blijven tonen,
ook na de adoptie van EU-standaarden, om tot dergelijke internationale standaarden
te komen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de Commissie zich «flexibel» kan tonen
zonder dat aan de kwaliteit van een dergelijke rapportagestandaard getornd kan worden.
Zij vragen op welke punten het kabinet van mening zou zijn dat het wel een onsje minder
kan.
Omdat de EU-standaarden nog niet ontwikkeld zijn, kan nu nog niet goed beoordeeld
worden waar EU-standaarden eventueel verder of minder ver zouden gaan dan internationale
standaarden. Het kabinet is om die reden niet nu al van mening dat het op termijn
aansluiten bij internationale standaarden zou zorgen voor een vermindering in kwaliteit
van EU-standaarden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat het kabinet als uitgangspunt neemt voor
het bepalen van de noodzaak voor scherpere rapportagestandaarden. Zij vragen of het
kabinet kan bevestigen dat het relevante referentiekader voor de ontwikkeling van
richtlijnen gelegen moet zijn in de vraag of er een noodzaak is transparant te zijn
over de dubbele materialiteit, en niet of andere werelddelen hun verantwoordelijkheid
nemen.
Het kabinet steunt de ambities van de EU op het punt van het dubbele materialiteitsperspectief.
Het kabinet zal zich in de onderhandelingen ervoor inzetten dat er geen afbreuk wordt
gedaan aan het concept van dubbele materialiteit, zoals opgenomen in het richtlijnvoorstel.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen het kabinet te garanderen dat zij op geen
enkele wijze op de rem gaat staan omdat de CSRD ambitieuzer is dan verplichte rapportagestandaarden
(dus niet de vrijwillige TCFD en Global Reporting Initiative etc.) elders. Zij vragen
of het kabinet kan garanderen dat zijn inzet voor een mondiale standaard op geen enkele
wijze afdoet aan zijn inzet voor een ambitieuze CSRD.
Momenteel zijn er nog geen verplichte internationale rapportagestandaarden voor duurzaamheidsinformatie.
Het kabinet vindt het van belang dat wanneer in de toekomst wereldwijd geaccepteerde
internationale standaarden tot stand komen, die voor toepassing in de EU verplicht
te stellen. Zoals aangegeven, laat dit onverlet dat de EU aan zo’n internationale
standaard specifieke EU-eisen toevoegt. Om die reden meent het kabinet dat zijn inzet
voor dit richtlijnvoorstel en voor een mondiale standaard complementair zijn.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen het kabinet te reageren op het recent gepubliceerde
KPMG-onderzoek, waaruit volgens de leden blijkt dat zelfs de grootste beursgenoteerde
bedrijven nog veel werk hebben te verzetten om aan de standaarden van de CSRD te voldoen.4 Zij vragen of uit deze analyse volgt, wat de Commissie zelf ook concludeert, dat
de huidige niet-bindende richtsnoeren in onvoldoende mate hebben bijgedragen aan betere
duurzaamheidsrapportages.
In 2017 en 2019 heeft de Commissie in het kader van de Richtlijn inzake niet-financiële
rapportage5 niet-bindende richtsnoeren gepubliceerd voor de rapportage van niet-financiële informatie.6 Deze richtsnoeren zijn door de Commissie opgesteld om de betrokken ondernemingen
behulpzaam te zijn bij de rapportageverplichting uit die richtlijn. De Commissie concludeert
in het richtlijnvoorstel dat deze richtsnoeren niet voldoende hebben bijgedragen aan
de kwaliteit van de niet-financiële rapportages door ondernemingen. Het kabinet heeft
in het BNC-fiche aangegeven dat, onder meer vanwege deze conclusie van de Commissie,
de voorgestelde stap naar een rapportageverplichting volgens standaarden, en in het
verlengde daarvan meer wettelijke eisen aan de audit van de duurzaamheidsrapportage,
naar het oordeel van het kabinet geoorloofd is.
In het KPMG-rapport «Geen Uitweg» waar de leden van de GroenLinks-fractie aan refereren,
is onderzocht in hoeverre ondernemingen nu al voldoen aan de nieuwe eisen van dit
richtlijnvoorstel. Bij de invoering van de voorgestelde duurzaamheidsrapportage en
de bijbehorende verplichte standaarden zullen de nu al rapporterende ondernemingen
en instellingen namelijk aan nieuwe, gedetailleerdere regelgeving moeten gaan voldoen.
Het rapport van KPMG gaat niet in op de vraag of de huidige niet-bindende richtsnoeren
al dan niet in voldoende mate hebben bijgedragen aan betere duurzaamheidsrapportages.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de inzet van het kabinet ten aanzien
van de implementatietermijn van het richtlijnvoorstel. Zij uiten hun grote zorgen
over het feit dat het kabinet zich blijkens het BNC-fiche zal inzetten voor een «realistische»
implementatietermijn. Zij vragen of dit de facto betekent dat het kabinet pleit voor
uitstel van invoering van de CSRD.
Voor de inzet van het kabinet ten aanzien van een realistische implementatietermijn
verwijs ik kortheidshalve naar mijn antwoord op de soortgelijke vraag van de leden
van de D66-fractie.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom het kabinet ervoor lijkt te pleiten
de implementatie van de CSRD uit te stellen, in plaats van de verantwoordelijkheid
bij de bedrijven te leggen om sneller aan de verplichtingen te voldoen. Het blijkt
immers volgens deze leden (ook uit het eerder aangehaalde KPMG-onderzoek) dat ook
het ambitieniveau van de huidige niet-bindende richtsnoeren niet gehaald wordt. Zij
vragen waarom het kabinet niet veel explicieter beklemtoont dat niet de implementatietermijn
maar de achterstand van de bedrijven het probleem is.
Sinds boekjaar 2017 geldt er alleen een algemene verplichting voor Europese beursvennootschappen,
banken en verzekeraars met meer dan 500 werknemers om te rapporteren over niet-financiële
informatie. Die verplichting is echter heel algemeen geformuleerd en de richtsnoeren
die de Commissie heeft opgesteld, zijn inderdaad niet bindend. Bij de invoering van
de voorgestelde duurzaamheidsrapportage en de bijbehorende verplichte standaarden
zullen de nu al rapporterende ondernemingen en instellingen aan veel gedetailleerdere
regelgeving moeten gaan voldoen. Bovendien zal een groter aantal ondernemingen voor
het eerst een dergelijke rapportage moeten gaan opstellen, namelijk de grote ondernemingen
en de beursvennootschappen met minder dan 500 werknemers (met uitzondering van micro-beursondernemingen).
Het kabinet juicht deze ontwikkeling toe, maar vindt het wel redelijk dat deze ondernemingen
voldoende tijd krijgen om zich voor te bereiden op de nieuwe en strengere regelgeving.
Temeer omdat de EU-standaarden nog ontwikkeld moeten worden en daarmee nog niet bekend
zijn voor ondernemingen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of een scenario waarbij de CSRD vanaf boekjaar
2023 gaat gelden maar in het toezicht gelet wordt op eventueel te ontstane groeipijn
niet veel wenselijker is dan een verlate implementatie.
Het kabinet vindt het noodzakelijk dat ondernemingen voldoende tijd krijgen om zich
voor te bereiden op de nieuwe regeling. Dat is vast kabinetsbeleid. Daarnaast acht
het kabinet de uiterlijke implementatie van deze richtlijn in nationale wetgeving
per 1 december 2022 niet wenselijk vanwege de onderliggende standaarden die nog opgesteld
moeten worden en de tijd die nodig is voor de implementatiewetgeving (zie hierover
nader mijn antwoord hierboven op de vraag van de leden van de D66-fractie over de
implementatietermijn). Om deze redenen zet het kabinet in op de implementatietermijn
die redelijk is en afhankelijk wordt gesteld van de totstandkoming van deze richtlijn.
Ik wil daarbij graag herhalen dat het de bedoeling van het kabinet is om te voorkomen
dat de voorgestelde invoering in 2026 voor kleine en middelgrote beursondernemingen
daardoor opschuift.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen het kabinet nader in te gaan op de eigen,
vereenvoudigde standaard voor middelgrote en kleine beursondernemingen. Genoemde leden
vragen verder hoe die standaard er precies uitzien, en hoe die verschilt van de vereisten
voor grote beursondernemingen.
De Commissie zal separate rapportagestandaarden ontwikkelen voor mkb’ers. Deze standaarden
worden per boekjaar 2026 verplicht voor beursgenoteerde mkb’ers, terwijl niet-beursgenoteerde
mkb’ers vrijwillig aan de standaarden kunnen voldoen. Omdat de rapportagestandaarden
nog niet zijn ontwikkeld, is momenteel niet duidelijk hoe de mkb-standaard eruit zal
zien en waarin het precies zal verschillen van de standaard voor grote (beurs)ondernemingen.
De Commissie stelt in algemene zin dat de mkb-standaard proportioneel moet zijn met
de middelen en capaciteit van mkb’ers.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen het kabinet nader toe te lichten waarom
ze huiverig is om informatie over immateriële activa in het bestuursverslag als verplichting
op te nemen.
Voor de twijfels van het kabinet bij de nut en noodzaak van de rapportageverplichting
over immateriële activa verwijs ik graag naar mijn voorgaande antwoorden op de soortgelijke
vragen van de leden van de fracties van VVD en D66.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de Groep Van Haga
De leden van de Groep Van Haga lezen dat de rapportage een beschrijving moet bevatten
van het ondernemingsmodel en de risico’s die daarmee gepaard gaan. De genoemde leden
vragen of hier ook de risico’s bedoeld worden die aandeelhouders en andere stakeholders
lopen indien door een te grote focus op duurzaamheid een economisch niet-optimale
kapitaalallocatie plaatsvindt.
Het richtlijnvoorstel vereist, kort gezegd, dat ondernemingen rapporteren over de
risico’s in verband met duurzaamheidsaspecten. Het gaat daarbij om de mogelijke impact
van ecologische (milieu), sociale en governance-ontwikkelingen op de ondernemingswaarde.
Zo kunnen klimaatverandering en biodiversiteitsverlies zorgen voor effecten op de
waardering van ondernemingen, bijvoorbeeld bij ondernemingen die actief zijn in gebieden
met waterschaarste of bedrijven die veel gebruik maken van schaarse grondstoffen.
Aandeelhouders en andere stakeholders van de onderneming hebben belang bij en behoefte
aan informatie over dergelijke risico’s. Door het richtlijnvoorstel kunnen bijvoorbeeld
aandeelhouders duurzaamheidsrisico’s eenvoudiger betrekken bij hun investeringsbeslissingen,
onder meer om zo aan hun verplichtingen te voldoen op grond van de Verordening Informatieverschaffing
over Duurzaamheid in de Financiëledienstensector.7 Om deze reden deel ik niet de vrees van de leden van de Groep Van Haga dat rapportage
over deze risico’s zou leiden tot een niet-optimale kapitaalallocatie.
Voorts lezen de leden van de Groep Van Haga dat ondernemingen moeten rapporteren over
het proces van gepaste zorgvuldigheid, waarbij de negatieve gevolgen in de waardeketen
van de onderneming moeten worden beschreven, zowel de negatieve gevolgen ten aanzien
van de activiteiten van de eigen onderneming als ten aanzien van de zakelijke relaties
en de toeleveringsketen. Verder moeten ondernemingen de maatregelen beschrijven die
zijn genomen om de negatieve gevolgen te voorkomen, te beperken en te herstellen.
Volgens de leden van de Groep Van Haga kunnen ondernemingen geen directe invloed op
het beleid van klanten, toeleveringspartners en andere partijen in de waardeketen
uitoefenen. Zij vragen in het licht daarvan hoe de Minister deze rapportage over gepaste
zorgvuldigheid in de keten voor zich ziet. Voorts vragen zij welke negatieve economische
gevolgen voor de ketenpartners de Minister dan voorziet.
Het richtlijnvoorstel draagt bij aan een aantal verbintenissen en doelstellingen die
de EU en Nederland hebben onderschreven waaronder de OESO-richtlijnen voor multinationale
ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de VN-Principes voor Bedrijfsleven en Mensenrechten
(UNGP’s). De OESO-richtlijnen en UNGP’s verlangen dat bedrijven gepaste zorgvuldigheid
toepassen in hun waardeketen om te voorkomen dat zij, via eigen bedrijfsactiviteiten
of die van ketenpartners, betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen of milieuschade.
Volgens het proces van gepaste zorgvuldigheid dienen bedrijven negatieve effecten
van hun eigen activiteiten aan te pakken, maar ook invloed uit te oefenen op hun zakelijke
relaties om negatieve effecten te voorkomen of te verminderen. Die directe invloed
kan beperkt zijn en daarom vragen de OESO-richtlijnen en UNGP’s ook aan bedrijven
om te trachten hun invloed te vergroten op zulke zakelijke relaties, bijvoorbeeld
door binnen de sector samen te werken en zodoende de gezamenlijke marktmacht te vergroten.
Slechts als uiterste middel, wanneer deze invloed niet leidt tot een verbetering van
de situatie, schrijven de OESO-richtlijnen en UNGP’s voor de zakelijke relatie te
beëindigen. De (economische) gevolgen voor ketenpartners zijn per geval verschillend,
maar de OESO-richtlijnen en UNGP’s zijn juist ook bedoeld om niet alleen de economische
gevolgen, maar ook de gevolgen voor mens en milieu in te bedden in het ondernemingsbeleid.
Het richtlijnvoorstel verplicht in lijn met de genoemde OESO-richtlijnen en UNGP’s
één stap van het gepaste zorgvuldigheidsproces, rapportage over de ketenrisico’s en
hoe daarmee is omgegaan, voor grote ondernemingen en beursvennootschappen. Na de zomer
wordt een richtlijnvoorstel van de Europese Commissie verwacht ten aanzien van duurzaam
ondernemingsbestuur waarin ook andere stappen van het gepaste zorgvuldigheidsproces
verplicht worden gesteld.
De leden van de Groep Van Haga lezen dat de audit op duurzaamheidsrapportage door
de accountant kan worden uitgevoerd die tevens de wettelijke controle uitvoert. Zij
vragen waarom de Minister de accountant hiertoe in staat acht en of de accountant
hiertoe bereid en geëquipeerd is, gegeven het feit dat de controle op de accountant
zelf steeds strenger wordt.
Voor de redenen waarom het kabinet de accountant in staat en geëquipeerd acht om de
audit op de duurzaamheidsrapportage te verrichten, verwijs ik graag naar mijn voorgaande
antwoord op de soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie.
De leden van de Groep Van Haga vragen of er al een beeld is van hoe hoog de kostenverhoging
is ten opzichte van het huidige administratieve en documentatiebeleid. Zij vragen
hoe het totale kostenplaatje van investeringskosten (1,2 miljard euro) en jaarlijks
structureel (3,6 miljard euro) verhoudingsgewijs wordt uitgesmeerd.
Hiervoor verwijs ik graag naar het antwoord op dezelfde vraag van de leden van de
VVD-fractie hierboven.
De leden van de Groep Van Haga vragen hoe de in het impact assessment van de Commissie
uiteengezette besparing van 24.200 euro tot 41.700 euro is verdeeld. Zij vragen hoe
het zit met de besparingen van kleine ondernemingen, afgezet tegen die van grote ondernemingen
en multinationals.
In het impact assessment van de Commissie wordt berekend dat de toepassing van standaarden
zou kunnen leiden tot jaarlijkse besparingen van 24.200 tot 41.700 euro per onderneming,
als dankzij de standaarden de behoefte aan verzoeken van gebruikers om aanvullende
informatie aan ondernemingen volledig zou wegvallen. Hoe deze besparing is verdeeld,
is in het impact assessment niet aangegeven. Daarbij wil ik er graag op wijzen dat
dit richtlijnvoorstel enkel een rapportageverplichting oplegt aan grote en aan beursgenoteerde
ondernemingen, zodat de besparingen ook enkel deze categorie betreffen.
De leden van de Groep Van Haga vragen of er wel is gekeken naar de nadelige effecten
van standaardisering op verschillende industrieën, zoals kapitaalintensieve industrie
tegenover de online/digitale industrie, om te voorkomen dat bedrijven in bepaalde
sectoren extra benadeeld worden door het gestandaardiseerde proces of, vice versa,
dat bedrijven automatisch erg voordelig door de procedure komen.
Ondernemingen die uit hoofde van de sector waarin zij actief zijn, worden blootgesteld
aan meer duurzaamheidsrisico’s (bijvoorbeeld ondernemingen actief in de chemische
industrie of ondernemingen die veel verschillende goederen of grondstoffen importeren)
zullen meer moeten rapporteren dan ondernemingen die actief zijn in een sector waar
minder duurzaamheidsrisico’s zijn. In het richtlijnvoorstel wordt erin voorzien dat
de Commissie een tweede reeks rapportagestandaarden zal vaststellen, waarin aanvullende
informatie wordt gespecificeerd die ondernemingen, indien nodig, moeten bekendmaken
over duurzaamheidsaspecten die specifiek zijn voor de sector waarin zij actief zijn.
De leden van de Groep Van Haga vragen of bedrijven keihard langs de meetlat worden
gelegd of dat het voorstel alleen maar bedoeld is om het bewustzijn te verhogen.
Het richtlijnvoorstel beoogt de duurzaamheidsrapportages beter toegankelijk en onderling
vergelijkbaar te maken door standaardisering en digitalisering, en door de rapportage
aan een audit te onderwerpen. Zo wordt niet alleen het bewustzijn en kennis over maatschappelijk
verantwoord ondernemen bij ondernemingen vergroot, maar zal het voor investeerders
en andere gebruikers van de informatie ook makkelijker worden om ondernemingen te
beoordelen op hun duurzaamheidsprestaties en -risico’s. Investeerders hebben deze
informatie nodig, onder meer om aan hun verplichtingen te voldoen op grond van de
hiervoor genoemde Verordening Informatieverschaffing over Duurzaamheid in de Financiëledienstensector.
De leden van de Groep Van Haga vragen hoe kosten- en concurrentienadelen kunnen worden
voorkomen met ondernemingen in dezelfde bedrijfstak buiten de EU.
Het kabinet onderstreept het belang dat de Commissie met het richtlijnvoorstel aansluiting
zoekt bij reeds bestaande en toekomstige internationale ontwikkelingen, met het oog
op de effectiviteit en om de kosten- en concurrentienadelen met ondernemingen in dezelfde
bedrijfstak buiten de EU zo veel mogelijk te beperken. Het kabinet zal er tijdens
de onderhandelingen op aandringen dat internationale standaarden bij de ontwikkeling
van de EU-standaarden als startpunt dienen te worden gebruikt. Zie over de inzet van
het kabinet hierbij ook nader het antwoord op de laatste vraag van de leden van de
VVD-fractie.
De leden van de Groep Van Haga vragen of de Minister de voordelen en nadelen voor
de concurrentiekracht in de EU van de beschikbaarheid van duurzaamheidsinformatie
over EU-onderneming in extenso kan beschrijven en waar mogelijk van een kwantificering
kan voorzien, of dat dit ideologisch onderbouwd is.
In het impact assessment geeft de Commissie aan dat de concurrentiekracht van ondernemingen
in de EU waarschijnlijk wordt vergroot op de lange termijn wanneer EU-standaarden
de aanzet vormen voor een wereldwijde harmonisatie van standaarden en EU-standaarden
de basis van toekomstige internationale standaarden zullen vormen. Door een koplopersrol
van de EU op het gebied van duurzaamheidsrapportage zouden ondernemingen in de EU
kunnen profiteren van een voordeel als voorlopers. Zo stelt het impact assessment
dat de concurrentiekracht van ondernemingen die voorlopers zijn op het gebied van
duurzaamheid toeneemt omdat zij zo beter herkenbaar zijn voor investeerders en andere
gebruikers van duurzaamheidsinformatie, wat de reputatie van deze ondernemingen ten
goede komt en het makkelijker maakt voor hen om kapitaal aan te trekken. Het impact
assessment schaart deze voordelen voor de concurrentiekracht van EU-ondernemingen
onder de indirecte voordelen van het richtlijnvoorstel. Deze indirecte voordelen worden
in het impact assessment niet nader gekwantificeerd.8
De nadelen voor de concurrentiekracht van de ondernemingen in de EU kunnen zijn gelegen
in de verhoogde administratieve lasten voor deze ondernemingen ten opzichte van ondernemingen
buiten Europa en misgelopen investeringen, bijvoorbeeld voor ondernemingen die zich
in een minder goede positie op het duurzaamheidsterrein bevinden.
De leden van de Groep Van Haga lezen dat het richtlijnvoorstel diverse onderwerpen
noemt waaraan bij de invulling van die standaarden ten minste aandacht moet worden
gegeven op de terreinen van ecologische, sociale en werkgelegenheidszaken, zoals aanpassing
aan klimaatverandering, tegengaan van het verlies van biodiversiteit, circulaire economie,
gendergelijkheid, goede arbeidsomstandigheden, het respecteren van mensenrechten en
maatregelen tegen omkoping en corruptie. De aan het woord zijnde leden vragen waarom
deze politieke en ideologische elementen prioriteiten moeten zijn voor particuliere
ondernemingen die zich volgens deze leden toch alleen aan bestaande regelgeving moeten
houden.
Het richtlijnvoorstel draagt volgens de Commissie bij aan de verbintenissen en de
doelstellingen die de EU en Nederland hebben onderschreven in het kader van het Klimaatakkoord
van Parijs en in het kader van een groot aantal andere internationale agenda’s en
principes (ik verwijs naar punt 8 van het BNC-fiche voor een opsomming daarvan). Ook
het kabinet is van mening dat het richtlijnvoorstel kan bijdragen aan het behalen
van SDG’s, de klimaatdoelen van het Parijs-akkoord, aan de transitie naar een circulaire,
sociale en inclusieve economie, alsook aan het tegengaan van het verlies van biodiversiteit.
Om deze internationale verbintenissen en doelstellingen te realiseren, zijn ook wetgevende
maatregelen nodig, waarvan de onderhavige een belangrijke is. Het kabinet kan zich
daarom vinden in de voorgestelde duurzaamheidsfactoren waarover beschrijvingen moeten
worden opgenomen. De inzet van ondernemingen voor langetermijnwaardecreatie en een
evenwichtige weging van stakeholderbelangen is economisch en maatschappelijk waardevol.
Dit is ook in het belang van de ondernemingen zelf (ik verwijs naar mijn antwoord
op de vorige vraag). Bovendien volgt uit de artikelen 2:129, vijfde lid, en 2:239,
vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat de bestuurders van de naamloze en de besloten
vennootschap zich bij de vervulling van hun taak richten naar het belang van de vennootschap
en de met haar verbonden onderneming. In de heersende leer van het ondernemingsrecht
is onderdeel daarvan dat het bestuur de langetermijnwaardecreatie centraal stelt en
de belangen van betrokkenen bij de onderneming meeweegt. Dit maakt dat het kabinet
positief staat tegenover de verdergaande verantwoording door ondernemingen over de
strategie en de uitvoering daarvan in relatie tot ecologische (milieu), sociale en
governance-onderwerpen zoals voorzien in dit richtlijnvoorstel.
De leden van de Groep Van Haga vragen welke kosten hiermee zijn gemoeid.
Voor de geschatte kosten die voortvloeien uit de rapportage over duurzaamheid verwijs
ik naar mijn voorgaande antwoorden op de vragen van de leden van de Groep Van Haga
over de kosten voor rapportageverplichting voor de ondernemingen die onder de reikwijdte
van de richtlijn vallen zoals geschat in het impactassessment.
De leden van de Groep Van Haga vragen of de Minister bang is dat de met de rapportage
gemoeide kosten ervoor zorgen dat grote institutionele beleggers wellicht buiten de
EU alternatieve beleggingen zoeken, hetgeen de cost of capital voor de ondernemingen die de lijsten invullen, zou verhogen.
Op grond van de voornoemde Verordening Informatieverschaffing over Duurzaamheid in
de Financiëledienstensector dienen financiële ondernemingen die beleggingsproducten
aanbieden, adviseren over beleggingsproducten of individuele vermogens beheren, transparant
te zijn richting beleggers over de duurzaamheid van de financiële producten. Om beleggers
te kunnen informeren over de impact van klimaatrisico’s op het rendement van het beleggingsproduct
dienen deze financiële ondernemingen (waaronder institutionele beleggers) te beschikken
over duurzaamheidsinformatie van de ondernemingen waarin zij investeren. Aangezien
deze duurzaamheidsinformatie straks op grond van het richtlijnvoorstel aanwezig is
bij Europese ondernemingen, kan het juist aantrekkelijker zijn voor institutionele
beleggers om te beleggen in de EU, met name als de vraag naar duurzame beleggingsproducten
toeneemt. Door te investeren in ondernemingen in de EU zullen de kosten voor institutionele
beleggers mogelijk lager zijn om te voldoen aan de transparantieverplichtingen op
grond van de voornoemde verordening.
De leden van de Groep Van Haga vragen hoe de controle wordt uitgevoerd door de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) op de duurzaamheidsdoelen en of deze controle actief of passief is.
In het richtlijnvoorstel wordt aan de Commissie de bevoegdheid toegekend om gedelegeerde
handelingen vast te stellen over standaarden voor duurzaamheidsrapportage. De Commissie
moet daarbij rekening houden met het technisch advies van de EFRAG. In de praktijk
komt dit erop neer dat EFRAG de standaarden zal ontwikkelen. Op basis van het technische
advies en adviezen van relevante EU-instanties, waaronder de Europese Autoriteit voor
effecten en markten (ESMA), stelt de Commissie de gedelegeerde handelingen vast. Vervolgens
krijgen het Europees parlement en de Raad de mogelijkheid om hier bezwaar tegen te
maken.
In het richtlijnvoorstel is tevens opgenomen dat de technische adviezen van de EFRAG
worden opgesteld volgens geijkte procedures, onder publiek toezicht en op transparante
wijze. De wijze waarop wordt nog nader uitgewerkt. De voorzitter van de EFRAG heeft
hiertoe in maart 2021 aanbevelingen gepubliceerd.9 De aanbevelingen houden onder meer in dat naast de bestaande pijler voor financiële
rapportage van de EFRAG een nieuwe pijler voor duurzaamheidsrapportage wordt opgericht.
De nieuwe pijler zal, evenals het hoogste orgaan binnen de EFRAG, een publiek-private
samenwerking vormen, met een vertegenwoordiging van de nationale autoriteiten, vertegenwoordigers
van het maatschappelijk middenveld (inclusief academici) en de particuliere sector.
Voorts vragen de leden van de Groep Van Haga wat de praktische voordelen zijn voor
bedrijven die hun duurzaamheidsdoelen halen en/of goed uitvoeren. Genoemde leden vragen
welke concrete strafmaatregelen er zijn voor bedrijven die hun doelen niet kunnen
of willen bereiken die ze uitgezet hebben in hun plan.
Ondernemingen die zich richten op langetermijnwaardecreatie en hun duurzaamheidsdoelen
halen, kunnen aantrekkelijker worden voor investeerders. Op grond van het richtlijnvoorstel
dient de duurzaamheidsrapportage aan een audit onderworpen te worden. Indien in het
duurzaamheidsverslag van een onderneming bijvoorbeeld onrealistische doelstellingen
worden beschreven die de onderneming niet kan of wil bereiken, kan dat ertoe leiden
dat de accountant geen (beperkte) zekerheid (assurance) zal afgeven voor het duurzaamheidsverslag. Het onthouden van deze assurance door
de accountant kan een negatieve invloed hebben op het vertrouwen dat in de onderneming
wordt gesteld en de bereidheid van investeerders om in deze onderneming te investeren.
Dit richtlijnvoorstel heeft geen strafmaatregelen tot gevolg als ondernemingen hun
duurzaamheidsdoelen niet halen. Het voorstel geeft alleen een verplichting om over
die doelen te rapporteren.
Voor een nadere uitleg over de voor- en nadelen van rapportage voor de concurrentiekracht
van ondernemingen verwijs ik naar het antwoord op de desbetreffende vraag van de Groep
Van Haga hierboven.
De leden van de Groep Van Haga lezen dat voor de handhaving van de rapportage-eisen
is voorzien in bestuurlijke boetes, met de verplichting om inbreuken op de rapportage-eisen
openbaar te maken, inclusief de naam van de natuurlijke persoon of de rechtspersoon
die inbreuk heeft gepleegd. Zij vragen of deze naming
and shaming niet op gespannen voet staat met de privacy van betrokken partijen en of de Minister
dan ook van mening is dat deze openbaarmaking zou moeten gelden voor alle (straf)rechtsovertreders.
Zo nee, dan vragen zij waarom niet. Zij vragen of de Minister vindt dat niet ook overtreders
van de wet een minimum aan privacy gegund zou moeten worden of dat een en ander ook
hier ideologisch is ingegeven.
Het kabinet heeft aandacht voor de door de leden van de groep Van Haga genoemde aspecten
bij de in het richtlijnvoorstel genoemde maatregel van een publieke verklaring die
de voor de inbreuk aansprakelijke natuurlijke persoon en de aard van de inbreuk noemt.
Het voorschrijven van bestuurlijke boetes en die publieke verklaring passen niet in
het Nederlandse systeem van strafrechtelijke handhaving van het niet-naleven van jaarverslaggevingseisen.
Het kabinet stelt zich mede daarom op het standpunt dat handhaving en sancties bij
niet naleving van de beoogde nieuwe regels voor het duurzaamheidsverslag gelijk dienen
te zijn aan de handhaving en sancties van het niet-naleven van (financiële) jaarverslaggevingseisen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
M. Schukkink, adjunct-griffier