Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 531 Wijziging van de Mijnbouwwet (aanpassing van het vergunningsstelsel voor opsporen en winnen van aardwarmte)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 30 november 2020
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen van de leden van de vaste commissie
voor Economische Zaken en Klimaat over het wetsvoorstel aanpassing van het vergunningstelsel
voor opsporen en winnen van aardwarmte (Kamerstukken 35 531, hierna: het wetsvoorstel).
Ik dank de leden van de Commissie voor hun inbreng en verzoek de leden te bevorderen
dat het wetsvoorstel met deze beantwoording van de gestelde vragen op korte termijn
geagendeerd kan worden voor plenaire behandeling. Hieronder ga ik graag in op de vragen
en opmerkingen van de leden van deze fracties. Daarbij volg ik de inhoudsopgave van
het verslag waarbij in een aantal gevallen naar antwoorden op samenhangende vragen
wordt verwezen.
I. ALGEMEEN
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat uit de ramp aangericht in Groningen
lessen moeten worden getrokken voor nieuwe mijnbouwactiviteiten. Deze leden vragen
dan ook hoe de regering de adviezen van de OVV heeft toegepast in deze wijziging van
de Mijnbouwwet. In hoeverre is de veiligheid van omwonenden meegewogen in dit voorstel?
In paragraaf 2.2.2, in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie, wordt
uitgebreid ingegaan hoe de veiligheid van onder andere omwonenden in het wetsvoorstel
is geborgd.
De leden van de SP-fractie vragen of het betrekken van gemeente en provincie voldoende
oplevert voor omwonenden. Worden zij voldoende geïnformeerd? Worden onzekerheden ook
gedeeld met omwonenden? Hebben zij iets te zeggen of in te brengen?
In paragraaf 2.2.1, in antwoord op de vraag hoe omwonenden worden betrokken bij het
gehele proces en of er een actieve informatievoorziening is, wordt hier nader op ingegaan.
De leden van de SP-fractie vragen wie precies welk onderzoek doet naar de risico’s?
Is dit onafhankelijk onderzoek of zijn het de geothermiebedrijven die de onderzoeken
betalen en dus bepalen?
In paragaaf 2.1.3, in antwoord op de vraag of er locaties bekend zijn waar eventueel
bodembeweging wordt verwacht, wie daar een risicoanalyse van maakt en of SodM hier
geen rol in kan spelen, wordt hier nader op ingegaan.
1. Doel
1.1. Eerste ervaringen
De Leden
van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering het er mee eens is dat de complexiteit
van de vergunningprocedures groot is en de doorlooptijden te lang zijn.
De ervaring met de eerste aardwarmteprojecten heeft geleerd dat de huidige reguleringssystematiek
onvoldoende aansluit bij de specifieke kenmerken van aardwarmte. Zo blijken onder
andere de procedures en termijnen in de Mijnbouwwet niet goed te passen bij aardwarmteprojecten.
Met het wetsvoorstel wordt een eigenstandige vergunningensystematiek voor aardwarmte
geïntroduceerd waarbij wordt aangesloten bij de specifieke kenmerken van aardwarmte.
Het doel hiervan is om zowel de complexiteit van de vergunningprocedures als de doorlooptijden
te verminderen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de regering staat tegenover bijvoorbeeld
het idee om meerdere doubletten op te nemen in één aanvraag?
Om schaalvergroting en kostenreductie te kunnen realiseren, kan het voor een vergunninghouder
aantrekkelijk zijn om na het realiseren van het eerste doublet snel een volgend doublet
te kunnen realiseren. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om binnen één toewijzing
zoekgebied meerdere doubletten te realiseren. Voorwaarde is wel dat aannemelijk gemaakt
wordt dat er voldoende vraag naar warmte is. Wanneer de houder van een toewijzing
zoekgebied voor het eerste doublet een startvergunning aanvraagt, kan hij om verlenging
van de toewijzing vragen voor een periode van 3 jaar, zodat na het eerst doublet het
volgende doublet gerealiseerd kan worden. Bij iedere aanvraag om een startvergunning
kan om verlenging van de toewijzing zoekgebied worden gevraagd. Uiteraard op voorwaarde
dat er voldoende vraag naar warmte is.
De Leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het beoordelingskader voor vergunningen
met deze wet robuust genoeg is?
Het wetsvoorstel bevat in het voorgestelde hoofdstuk 2a bepalingen die zien op de
beoordeling van vergunningaanvragen. Het voorgestelde hoofdstuk 2a bevat de aanvraagvereisten,
de afwijzingsgronden van de aanvraag, bepalingen die zien op het verbinden van voorschriften
en beperkingen aan de vergunning en de gronden om de vergunning in te trekken of te
wijzigen. Het voorgestelde beoordelingskader wijkt weliswaar als eigenstandige vergunningensystematiek
af van andere vergunningensystematieken in de Mijnbouwwet (bijvoorbeeld voor delfstoffen)
en van de huidige vergunningensystematiek voor aardwarmte in de Mijnbouwwet, maar
is qua concept en werking in lijn met deze bestaande vergunningensystematieken, die
hun robuustheid in de praktijk hebben bewezen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de regering tegen de moeizame start
van het aardwarmteproject van HAL aankijkt en wat we daarvan kunnen en moeten leren.
Het aardwarmteproject HAL kende een moeizame start als gevolg van een faillissement.
Het project heeft daarna lange tijd stilgelegen voordat het nieuw leven werd ingeblazen.
Omdat het project stil heeft gelegen en in gewijzigde vorm weer is voortgezet kon
de aardwarmtewinning niet onder de reeds verleende vergunning worden opgestart, mede
omdat het een tijdelijke vergunning betrof. Complicerende factor was dat inmiddels
een gewijzigd bestemmingsplan was vastgesteld en een woningbouwproject was vergund,
waardoor zeer beperkte ruimte was overgelaten voor de aardwarmtelocatie. Om het aardwarmteproject
alsnog te kunnen realiseren is het woningbouwproject en het ruimtelijk kader aangepast.
Daarnaast speelde ook mee dat de aansluiting op het warmtenet in het bestaande gebouw
ook technische uitdagingen kende. Inmiddels bevindt het laatste besluit (instemming
winningsplan) zich in de afrondende fase. De moeizame start is het gevolg van omstandigheden
en besluiten die los staan van de Mijnbouwwet als zodanig.
Deze leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe lang het wat betreft de regering
acceptabel is dat er gas meekomt bij het oppompen van aardwater? Met andere woorden,
vanaf wanneer moet aardwarmte echt duurzaam zijn? Kan dit fenomeen van bijvangstgas
betekenen dat op enig moment gestopt moet worden met de betreffende aardwarmtebron?
Zijn daar nadere regels voor nodig?
Gas komt in een aantal gebieden in Nederland van nature voor in de ondergrond. Soms
is het geaccumuleerd als gasveld, maar grotendeels zit het opgelost in de waterdragende
lagen, die onder andere ook voor geothermie gebruikt worden. Dit is een natuurlijk
fenomeen. De bijvangst van gas verbieden bij de winning van aardwarmte zou het einde
van geothermie in veel gebieden betekenen.
In het wetsvoorstel is in artikel 24x geregeld dat een startvergunning ook geldt voor
deze meekomende delfstoffen, voor zover zij niet zelfstandig economisch winbaar zijn.
Zodra gas dat meekomt bij de winning van aardwarmte zelfstandig economisch winbaar
is, is daar een aparte vergunning voor nodig. De winning van aardwarmte hoeft daardoor
niet te worden stopgezet. Voor bijvangst is een specifiek «Bijvangstprotocol» vormgegeven.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat, bijvoorbeeld in Den Haag,
daarnaast het fenomeen speelt dat een aardwarmtebron moet concurreren met hoge temperatuurwarmte
uit de zogenoemde Leiding door het Midden, die met een forse rijkssubsidie wordt aangelegd
door de Gasunie. Hierdoor zijn er zorgen over een gelijk speelveld voor de verschillende
soorten warmte: restwarmte uit de Rotterdamse haven, aardwarmte uit de Haagse bodem
en burgerinitiatieven in wijken. Dit voorbeeld is aan te vullen met voorbeelden elders
uit het land. Nu beseffen deze leden dat niet elk pand geschikt is voor lage en midden-temperatuurwarmte
en dat er voorlopig een rol is weggelegd voor hoge temperatuurwarmte, maar de toekomst
waar deze leden naartoe willen is zo veel mogelijk lage(re) temperatuursystemen in
combinatie met excellente isolatie. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of
de regering dit toekomstbeeld deelt en of de regering de zorgen van deze leden onderbouwd
wegnemen met betrekking tot het gelijk speelveld voor duurzame warmte.
Om de warmtetransitie in de gebouwde omgeving haalbaar en betaalbaar te houden hebben
gemeenten een regierol gekregen. Gemeenten en Rijk handelen hierin vanuit een gezamenlijk
toekomstbeeld: een duurzame warmtevoorziening in de gebouwde omgeving in 2050. Gemeenten
maken hiervoor per wijk of buurt een afweging wat maatschappelijk de meest optimale
oplossing is om te verduurzamen. Daarbij moet een integrale afweging gemaakt worden
tussen maatregelen in de woning (o.a. isoleren) en overige maatregelen. Om gemeenten
te ondersteunen in de verduurzamingsopgave is door het Planbureau voor de Leefomgeving
(PBL) en het Expertisecentrum Warmte een leidraad ontwikkeld. Deze leidraad is een
ketenanalyse en beschrijft welke alternatieven voor aardgas kunnen worden toegepast
en wat de geschatte nationale kosten hiervan zijn. Een van de mogelijke strategieën
is een warmtenet op een hoge/middentemperatuurbron, bijvoorbeeld restwarmte en/of
geothermie. Een andere strategie is een warmtenet op een lagetemperatuurbron. Per
buurt worden op deze manier verschillende eindbeelden inzichtelijk, zodat gewerkt
kan worden aan stapsgewijze verduurzaming met zowel maatregelen leidend tot energiebesparing
als het aansluiten van duurzame warmtebronnen.
In aanvulling hierop zal de het Rijk in 2021 met een nationale warmtebronnenstrategie
komen. Deze gaat verder in op de vraag welke alternatieve warmtebronnen er zijn voor
aardgas en houtige biogrondstoffen, wanneer en in welke hoeveelheden deze beschikbaar
komen, hoe deze passen in het warmtesysteem, welke mix aan warmtebronnen er nodig
is en aan welke knoppen kan worden gedraaid om de klimaatdoelstellingen te kunnen
halen.
Om het warmteprofiel van een toekomstig warmtesysteem te kunnen invullen zijn meerdere
bronnen naast elkaar nodig om aan de eisen ten aanzien van leveringszekerheid, betaalbaarheid
en duurzaamheid te kunnen voldoen. In bestaande warmtesystemen, die worden gevoed
met warmtebronnen (vaak fossiel of biogrondstoffen) die hoge temperaturen gedurende
het hele jaar kunnen leveren, is in veel gevallen slechts één basis- en één pieklastbron
nodig. Voor toekomstige warmtesystemen met duurzamere warmtebronnen, bijvoorbeeld
geothermie of aquathermie, is dit anders. Zo zijn de eigenschappen van deze warmtebronnen
(denk hier aan temperatuur, lokaliteit en jaarlijkse draaiuren) meer uiteenlopend,
waardoor een mix van duurzame warmtebronnen noodzakelijk is.
Daarnaast speelt de tijdige beschikbaarheid van bronnen een rol en is het zo dat een
geothermieproject pas richting 2030 in beeld komt qua realisatietijd en restwarmte,
al dan niet via de Leiding door het Midden, op kortere termijn beschikbaar is waardoor
eerder kan worden begonnen met de verduurzaming van wijken en het vervangen van aardgas
en biogrondstoffen. Ergo, zowel restwarmte als geothermie zijn nodig en complementair
aan elkaar in één warmtesysteem.
Met de brief van 9 september 2019 (Kamerstuk 30 196, nr. 676) is uw Kamer geïnformeerd over de ontwikkelingen rondom een warmtetransportnet in
Zuid-Holland. Het beoogde warmtetransportnet bestaat uit aan elkaar gekoppelde transportleidingen
die distributienetten en warmtebronnen verbinden. Op dit transportsysteem kunnen meerdere
warmteaanbieders en -afnemers aangesloten worden, eventueel aangevuld met lokaal te
ontwikkelen hernieuwbare bronnen, zoals geothermie. De voorgenomen overheidsbijdrage
ziet enkel op investeringen in de transportleiding. De SDE++ ondersteunt investeringen
in onder andere duurzame warmtebronnen.
1.2. Beleidsbrief geothermie
De leden van de CDA-fractie vragen om uiteen te zetten op welke wijze er in het wetsvoorstel
specifiek rekening wordt gehouden met het opsporen en winnen van aardwarmte in zogeheten
«witte vlekken gebieden».
Zoals aangegeven in de memorie van toelichting is in de «witte vlekken gebieden» de
data- en informatiedichtheid met betrekking tot de ondergrond beperkt. Dat betekent
dat de kansen voor geothermie in deze gebieden moeilijker in te schatten zijn en daarmee
het ontwikkelen van nieuwe geothermieprojecten commercieel risicovol. Om beter inzicht
te krijgen in de mogelijkheden voor geothermie in deze «witte vlekken gebieden», is
er door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (verder: Ministerie van EZK)
geld beschikbaar gesteld om door middel van seismiek en wetenschappelijke boringen
de kennis van de ondergrond te vergroten. Aan EBN is gevraagd om te zorgen voor de
uitvoering van dit programma (SCAN). Het programma is in 2019 gestart en zal in 2024
worden afgerond.
Omdat het SCAN-programma een regionaal karakter heeft, zal voor een specifiek project
in de meeste gevallen nog lokaal aanvullend onderzoek met behulp van seismiek gedaan
moeten worden. Voor het uitvoeren van dergelijk onderzoek is een aparte vergunning
nodig. Het voorgestelde artikel 24c voorziet in een aparte vergunning voor het opsporen
of het winnen van aardwarmte in het kader van het verkrijgen van gegevens voor zuiver
wetenschappelijk onderzoek of voor het door de rijksoverheid te voeren beleid. Bij
nota van wijziging wordt voorgesteld om een tweede lid aan dit artikel toe te voegen
zodat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld
over het nemen van een besluit over deze vergunning.
De leden van de SP-fractie vragen wanneer er een nieuw rapport van Staatstoezicht
op de Mijnen (SodM) uitkomt over de staat van de geothermie.
SodM komt niet met een nieuw rapport, maar met een evaluatie van de aanbevelingen
van de Staat van de Sector Geothermie uit 2017. Deze evaluatie komt naar verwachting
in het eerste kwartaal van 2021. Eerst zal SodM nog gesprekken voeren met andere onderdelen
van het Ministerie van EZK, branches, individuele bedrijven, drinkwaterbedrijven en
andere stakeholders.
1.3. Verantwoording gemaakte keuze vergunningensystematiek
De leden van de CDA-fractie vragen waarom ervoor gekozen is om geen evaluatiebepaling
op te nemen hoewel er wel een evaluatie is voorzien en of de regering voornemens is
om alsnog een evaluatiebepaling in het wetsvoorstel op te nemen?
Er is geen voornemen om alsnog een evaluatiebepaling in het wetsvoorstel op te nemen.
Een evaluatie kan altijd worden uitgevoerd zonder dat daar een expliciete wettelijke
bepaling voor nodig is.
Een evaluatie is gezien de aard van het wetsvoorstel niet verplicht. De regelgeving
over het uitvoeren van een evaluatie (de Regeling periodiek evaluatieonderzoek, artikel 4:24 van de Algemene wet bestuursrecht of de Aanwijzingen voor de regelgeving
(aanwijzingen 2.42 en 5.58) verplicht in dit geval niet hiertoe. Het opnemen van een
evaluatiebepaling heeft dan ook geen meerwaarde.
De leden van de D66-fractie vragen de regering of een «play-based» benadering overwogen
is bij de totstandkoming van het wetsvoorstel en hoe de regering naar deze benadering
kijkt.
De play-based benadering vindt, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven,
zijn oorsprong in de olie- en gasindustrie. Hij gaat uit van het stapsgewijs ontwikkelen
van een succesvol (er is gas gevonden) geologisch concept in ruimte en tijd. Vertaald
naar geothermie betekent dit, dat na het ontdekken van een geothermiebron op een bepaalde
plaats in een bepaalde laag, dat deze laag stapsgewijs verder in afstand van de originele
vondst onderzocht en ontwikkeld wordt. Toch is er een verschil tussen de toepassing
van deze play-based benadering in de ontwikkeling van gasvelden en die van geothermie.
Geothermie is namelijk volledig vraag-gedreven. Dus feitelijk is het de bovengrond
(de vraag) die richting geeft aan de behoefte in de ondergrond. Dit betekent dat in
de play-based benadering een langdurige vergunning voor de exploitatie van een groter
gebied (de «play») aan één partij gegeven moet worden tot de bovengrondse vraag zich
in dat gebied ontwikkelt. Hiermee worden dus lange tijd de mogelijkheden voor andere
marktpartijen beperkt. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting is het kabinet
van oordeel dat het toekennen van grotere vergunningsgebieden, zonder dat er sprake
is van een concrete vraag naar aardwarmte, de ontwikkeling van aardwarmte in Nederland
in de komende jaren niet zal bevorderen.
De leden van de SP-fractie vragen op welke voorwaarden een langdurige concessie van
een groter gebied wordt verleend.
Zoals aangegeven in antwoord op de vorige vraag van de leden van de D66-fractie is
geothermie, in tegenstelling tot olie en gas, vraag gedreven en geeft de bovengrond
feitelijk richting aan de behoefte in de ondergrond. In het wetsvoorstel is daarom
een koppeling gemaakt tussen de omvang van het te vergunnen gebied en de vraag naar
warmte. Het toekennen van grote concessiegebieden zonder dat er sprake is van een
concrete vraag naar warmte, heeft tot gevolg dat een onnodige claim op een gebied
wordt gelegd en eventuele andere initiatieven geen doorgang kunnen vinden. Hierdoor
zal in deze gebieden geen geothermie ontwikkeld worden. Dit acht het kabinet een onwenselijke
situatie.
Wanneer het aantal warmtenetten in de komende jaren toe zal nemen en er dus een grootschalige
vraag naar warmte ontstaat, zou de in het wetsvoorstel gekozen systematiek heroverwogen
kunnen worden en kan eventueel gekozen worden voor het verlenen van vergunningen van
grotere gebieden voor de opsporing en winning van aardwarmte.
De leden van de SP-fractie vragen wat er precies wordt bedoeld met een groter gebied,
hoe groot een gebied is en hoe groot een groter gebied is?
Zoals in bovenstaande aangegeven is in het wetsvoorstel een koppeling gemaakt tussen
het te vergunnen gebied en de vraag naar warmte. Aardwarmte is vraag gedreven, zonder
vraag naar warmte zal er geen aardwarmte gewonnen worden. Als gesproken wordt over
een groter gebied dan wordt bedoeld een gebied waarvan de omvang niet passend is bij
de vraag naar aardwarmte. Dit zou betekenen dat er een onnodige claim op de ondergrond
wordt gelegd en eventuele andere initiatieven niet tot stand kunnen komen.
De leden van de SP-fractie vragen hoe rekening wordt gehouden met gemeente- en provinciegrenzen?
Aardwarmte bevindt zich in de diepe ondergrond (500 meter of dieper) en is niet geconcentreerd
op een bepaalde plaats in de ondergrond die aan de oppervlakte kan worden afgebakend.
Aardwarmte beperkt zich dus niet tot gemeente- en provinciegrenzen. Bij het vergunnen
van een gebied wordt dan ook geen rekening gehouden met gemeente- en provinciegrenzen.
Deze leden vinden ook dat een evaluatie na vijf jaar te laat is. Wanneer een wetswijziging
ingaat, zou een eerste evaluatie al na twee of drie jaar moeten plaatsvinden om tijdig
bij te kunnen sturen.
Het wetsvoorstel introduceert een nieuwe vergunningensystematiek voor aardwarmte.
Om te kunnen beoordelen of de voorgestelde systematiek daadwerkelijk beter aansluit
op de praktijk van aardwarmte, is het nodig de gehele vergunningencyclus een keer
doorlopen te hebben. Een evaluatie na twee of drie jaar zou betekenen dat slechts
een deel van de vergunningencyclus is doorlopen en er nog geen ervaring is opgedaan
met bijvoorbeeld het aanvragen en verlenen van startvergunningen en vervolgvergunningen.
Na vijf jaar is de gehele vergunningencyclus wel doorlopen en wordt daarmee een passend
moment om te evalueren.
De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een reactie op het rapport van TNO en
EBN over de zes voordelen en de potentie van de «play-based» portfoliobenadering en
vragen of de regering in het licht van dit rapport nader kunnen duiden waarom zij
de nadelen van de «play-based» portfoliobenadering zwaarder heeft laten wegen?
De door EBN en TNO beschreven play-based porfoliobenadering bestaat uit twee elementen.
Het eerste element is de play-based benadering. Voor een uitleg over de play-based
benadering verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie
hierover.
Het tweede element is de portfoliobenadering. Door het in ontwikkeling hebben van
een groter aantal projecten in een portfolio, ontstaat er een groot aantal voordelen
met als voornaamste voordeel kennis- en kostenoptimalisatie. In het wetsvoorstel is
hier invulling aan gegeven, gezien het belang hiervan, door de introductie van verplichte
deelname door EBN aan nieuwe geothermieprojecten. Hierdoor kan EBN een portfolio opbouwen
met onder andere de voordelen die worden geschetst in het genoemde rapport van TNO
en EBN.
Tussen een startvergunning voor één doublet, waar de regering nu voor kiest, en een
startvergunning voor twintig doubletten zitten verschillende varianten.
De Leden van de SGP-fractie vragen waarom niet is gekozen voor een startvergunning
voor bijvoorbeeld enkele doubletten.
Zoals aangegeven in het antwoord van een soortgelijke vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie
is het mogelijk om binnen één toewijzing zoekgebied meerdere doubletten te realiseren.
Voorwaarde is wel dat aannemelijk gemaakt wordt dat er voldoende vraag naar warmte
is. Bij de toewijzing zoekgebied is nog niet bekend op welke locatie(s) uiteindelijk
aardwarmte gewonnen zal worden. De toewijzing zoekgebied is onder andere bedoeld om
nader onderzoek te doen naar de optimale locatie(s) voor (een) doublet(ten). Met een
toewijzing zoekgebied kan dus geen daadwerkelijke boring plaatsvinden en spelen er
nog geen risico’s voor de boven- en ondergrond die beoordeeld kunnen worden. Bij de
aanvraag van een startvergunning is de beoogde locatie wel bekend en is het zaak om
te beoordelen of de specifieke locatie geschikt wordt geacht voor de winning van aardwarmte.
Zo wordt van de aanvrager van een startvergunning gevraagd om een locatiespecifiek
onderzoek te doen van de beoogde winningslocatie en op basis hiervan te onderbouwen
of er bodembeweging is te verwachten die mogelijke schade kan veroorzaken aan bijvoorbeeld
gebouwen en infrastructurele werken. Iedere winningslocatie heeft zijn eigen locatiespecifieke
kenmerken en op basis van deze kenmerken dient beoordeeld te worden of de winning
op die betreffende locatie veilig plaats kan vinden. Er dient daarom per doublet een
startvergunning te worden aangevraagd.
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of het voorliggende wetsvoorstel
wel voldoende scherp is op een aantal punten, met name op het gebied van veiligheid
en meer specifiek op het gebied van drinkwaterwinning. De leden van de ChristenUnie-fractie
vragen of de betrokkenheid van drinkwaterbedrijven bij de advisering over vergunningaanvragen
door provincies wel goed is geborgd?
Het is de verantwoordelijkheid van de provincie om in voldoende schone bronnen te
voorzien waaruit drinkwater kan worden gegenereerd. De provincie is er verantwoordelijk
voor dat er voldoende kwalitatief water beschikbaar is, waar de waterbedrijven vervolgens
drinkwater van kunnen maken. De provincie geeft deze verantwoordelijkheid vorm door
onder andere het voorzorgsprincipe in het grondwaterbeschermingsgebied voor drinkwaterwinning
en de ruimtelijke ordening. Gelet op deze verantwoordelijkheid is voorzien in adviesrecht
voor provincies.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het punt van de doorwerking van de
door het Rijk en provincies vastgelegde uitsluiting van mijnbouw in drinkwatergebieden
in de afwijzingsgronden voor vergunningaanvragen goed is geregeld?
Zowel een aanvraag voor een zoekgebied als een aanvraag voor een startvergunning kunnen
worden afgewezen in het belang van de planmatige ontwikkeling of het beheer van grondwater
met het oog op de winning van drinkwater. Deze afwijzingsgronden zijn opgenomen in
de voorgestelde artikelen 24i, tweede lid, onder a, en 24t, tweede lid, onder a.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben dezelfde vraag in verband met de rolverdeling
van partijen en de doorwerking van provinciale regels in de eisen aan het putontwerp,
bijvoorbeeld inzake dubbelwandige verbuizing van boorputten en monitoring van het
diepe grondwater om lekkages te voorkomen en op te sporen.
Al bij de startvergunning komt de putintegriteit aan bod. De provincie heeft hierbij
adviesrecht. Daarnaast worden algemeen verbindende regels omtrent het putontwerp en
de integriteit van de put in het Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling opgenomen.
Hierbij zal ook worden gekeken naar een richtlijn over putontwerp die de sector op
dit moment ontwikkelt, waarbij ook SodM wordt betrokken.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn benieuwd hoe de regering aankijkt tegen
het creëren van financiële waarborgen voor het herstel van eventuele schade aan het
grondwater.
Het nieuwe vergunningenstelsel ziet in een vroeg stadium op putintegriteit: al voor
de aanleg van een put worden het putontwerp en de integriteit van de put getoetst.
Er kunnen extra voorschriften omtrent putintegriteit aan de startvergunning worden
verbonden. Voorts worden bij de startvergunning ook de financiële mogelijkheden van
de aanvrager getoetst. Er moet worden aangetoond door de aanvrager, nog voor er een
boor de grond in gaat, dat hij de kosten in verband met de opsporing en winning en
de hierbij behorende aansprakelijkheden kan dragen. Indien de aanvrager hierin niet
slaagt, wordt geen vergunning verleend.
2.1. Toewijzing zoekgebied
De leden van de SP-fractie vragen hoe en door wie een business case wordt beoordeeld.
Om een toewijzing zoekgebied te kunnen krijgen dient een aanvraag te worden ingediend
bij de Minister van Economische Zaken en Klimaat (verder: de Minister van EZK). De
Minister van EZK zal beoordelen of het zoekgebied kan worden toegewezen. De aanvraag
voor een zoekgebied zal op verschillende aspecten worden beoordeeld.
Zo zal worden gekeken of het aangevraagde gebied passend is bij de voorgenomen afzet
van de warmte. Voorts wordt gekeken of er sprake is van een haalbaar en uitvoerbaar
plan. Dat wil zeggen een (business)plan waaruit blijkt dat de aanvrager voldoende
inzicht heeft in wat het betekent om aardwarmte te winnen, maar ook hoe hij voornemens
is dit te financieren en hoe het past in een planmatige ontwikkeling van het betreffende
gebied. Om tot een beoordeling te komen zal de Minister van EZK advies inwinnen bij
diverse partijen. Zo zal TNO adviseren over de omvang van het gebied in relatie tot
de vraag, de betrokken provincie(s), gemeente(n) en waterschap(pen) zullen gevraagd
worden te adviseren over het feit of het aangevraagde gebied geschikt is om aardwarmte
op te sporen of te winnen vanuit oogpunt van bestaande en voorgenomen gebruiksmogelijkheden
van de ondergrond in het gebied. De Rijksdienst voor ondernemend Nederland (verder:
RVO) zal gevraagd worden om te adviseren over de financiële haalbaarheid van het plan.
De Leden van de SP-fractie vragen of een gemeente of provincie ook een business case
in zou kunnen dienen? Zo ja, geldt hier dan dezelfde procedure als voor andere aanvragers?
Zo nee, waarom niet? Is de regering dan eventueel bereid naar deze mogelijkheid te
kijken?
Het indienen van een aanvraag om een toewijzing zoekgebied kan worden gedaan door
iedere rechtspersoon, dus ook door een gemeente of provincie. De beoordelingscriteria
op basis waarvan een zoekgebied wordt toegewezen zijn voor iedere aanvrager hetzelfde.
Het kabinet acht het niet wenselijk op voorhand aan bepaalde aanvragers de voorkeur
te geven.
2.1.1. Exclusief recht
De leden van de SGP-fractie ontvingen het signaal vanuit het bedrijfsleven dat de
termijn van twee maanden voor overleg tussen concurrerende aanvragers voor eenzelfde
zoekgebied vrij kort is, omdat het gaat om complexe materie en er mogelijk sprake
is van wijziging van aanvragen.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering bereid is om in overleg met het
bedrijfsleven te bezien wat een adequate overlegtermijn is indien sprake is van concurrerende
aanvragen?
Het doel van de overlegtermijn is om de verschillende aanvragers van het (deels) zelfde
zoekgebied te laten onderzoeken of er mogelijkheden zijn om samen te werken of om
de aangevraagde gebieden beter op elkaar af te stemmen. Een termijn van 8 weken wordt
hiervoor als passend gezien. Met het wetsvoorstel wordt juist geprobeerd te voorkomen
dat procedures onnodig lang duren; een langere overlegtermijn wordt derhalve als onwenselijk
gezien. Mochten partijen er onderling niet uitkomen dan zal de Minister van EZK één
of meerdere aanvragen afwijzen.
2.1.2. Criteria/beoordelingsgronden
De leden van de SGP-fractie hebben een vraag over de voorwaarde bij het toewijzen
van een zoekgebied of het verlengen van een toewijzing dat de voorgenomen afzet van
de te winnen warmte duidelijk moet zijn en dat hierover afspraken zijn gemaakt met
de afnemers.
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat er veel in beweging is, omdat gemeenten
de komende jaren met warmteplannen komen en vragen op welke wijze rekening gehouden
worden met de toekomstige warmtevraag?
In het wetsvoorstel wordt geen rekening gehouden met toekomstige vraag. Om aardwarmte
de komende jaren te bevorderen is er in het wetsvoorstel nadrukkelijk voor gekozen
om een koppeling te maken tussen vergunning (gebied) en de vraag naar warmte. Juist
omdat het zoekgebied aansluit bij de vraag, laat dit ruimte aan andere partijen die
in een later stadium geothermie willen ontwikkelen.
2.1.3. Adviezen
De leden van de VVD-fractie lezen dat het in de fase van het toewijzen van het zoekgebied
volgens de regering niet nodig is om het SodM in deze fase om advies te vragen.
De leden van de VVD vragen of is overwogen om SodM gezien haar expertise in deze fase
op een andere manier te betrekken en vragen hoe SodM hiertegenover staat?
De toewijzing zoekgebied is een marktordeningsvergunning die de houder de mogelijkheid
geeft voorbereidingen te treffen om een vergunning aan te vragen die zich richt op
het opsporen en winnen van aardwarmte (een startvergunning). Bij de toewijzing zoekgebied
vinden geen fysieke activiteiten plaats en spelen eventuele risico’s voor de boven-
en ondergrond in de beoordeling nog geen rol. De expertise van SodM ligt op het terrein
van veiligheid, risico’s van het gebruik van de diepe ondergrond en milieugevolgen
van mijnbouwactiviteiten. In de fase van de toewijzing zoekgebied spelen deze aspecten
nog niet. Om te bepalen of er veilig gewonnen kan worden, wat de risico’s zijn in
de diepe ondergrond en wat de mogelijke milieu effecten zijn, is het noodzakelijk
te weten wat de winningslocatie wordt. Dit is bekend op het moment dat een startvergunning
wordt aangevraagd. Bij de toewijzing zoekgebied wordt getoetst of sprake is van een
haalbaar en uitvoerbaar plan: is er zicht op afname van de te produceren warmte, hoe
wil de aanvrager zijn plannen financieren en past het plan in een planmatige ontwikkeling
van het gebied. Op deze aspecten ligt niet de expertise van SodM, maar veeleer van
TNO, RVO en de decentrale overheden. Aan hen zal derhalve advies worden gevraagd.
Het wetsvoorstel is diverse malen met SodM besproken en afgestemd, ook op het onderdeel
van de advisering.
De leden van de D66-fractie zien meerwaarde in het wettelijk opnemen van een beoordelingskader
voor de beoordeling van vergunningen voor aardwarmte. Deze leden constateren dat met
een duidelijk beoordelingskader de adviesorganen een betere handreiking hebben op
welke aspecten getoetst dient te worden en op welke wijze toetsing moet plaatsvinden.
Dit verbetert tevens de betrouwbaarheid en controleerbaarheid van de adviezen.
De leden van de D66-fractie vragen de regering of zij bereid is een beoordelingskader
voor vergunningsaanvragen op te nemen in het wetsvoorstel?
Het wetsvoorstel bevat in het voorgestelde hoofdstuk 2a al de aanvraagvereisten, de
afwijzingsgronden van de aanvraag, bepalingen die zien op het verbinden van voorschriften
en beperkingen aan de vergunning, en de gronden om de vergunning in te trekken of
te wijzigen. Deze hoofdlijnen worden in het Mijnbouwbesluit verder uitgewerkt.
De leden van de GroenLinks-fractie geven aan dat het uitgangspunt moet zijn dat aardwarmteprojecten
er zijn voor het invullen van de warmtebehoefte van een gemeente en/of regio en niet
in de eerste plaats een economische activiteit. Zij vragen of de regering het hiermee
eens is?
De regering ziet aardwarmtewinning, net als de winning van overige delfstoffen, als
een economische activiteit. De winning van warmte dient wel uitdrukkelijk te zijn
gekoppeld aan een vraag uit de regio. Indien er geen vraag naar warmte is in het specifieke
gebied, kan de toewijzing zoekgebied niet worden verleend. Gelet op de eigenschappen
van aardwarmte (onder andere afkoeling) wordt de energie die wordt gegenereerd, direct
lokaal afgezet.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of in het huidige wetsvoorstel de regierol
voor gemeente/regio is gewaarborgd?
In het wetsvoorstel is niet voorzien in een regierol voor de gemeente/regio. Wel is
voorzien in een adviesrecht.
Omdat gemeenten een belangrijke rol in de energietransitie hebben en aardwarmte veelal
een lokale activiteit is, is er in het wetsvoorstel voor gekozen om gemeenten reeds
een direct adviesrecht te geven bij de aanvraag voor een toewijzing zoekgebied, in
plaats van een getrapt adviesrecht via de provincie zoals in de huidige wet het geval
is. Bij de vaststelling van het vergunning gebied is het wenselijk om rekening te
houden met andere (ondergrondse) activiteiten. De gemeenten weten welke activiteiten
plaatsvinden in hun gebied en kunnen daar in hun advies aandacht voor vragen, tevens
kunnen zij in hun advies meewegen of de opsporing en winning van aardwarmte past binnen
de lokale warmtevisies.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of medeoverheden dankzij dit wetsvoorstel
meer grip op aardwarmtewinning krijgen en of er ruimte voor verbetering is?
Met het wetsvoorstel wordt aan de betrokken provincie(s), gemeente(n) en waterschap(pen)
advies gevraagd bij het verlenen van vergunningen voor aardwarmte. Zoals aangegeven
bij de vorige vraag, is er in het wetsvoorstel voor gekozen om reeds bij de aanvraag
voor een toewijzing zoekgebied de gemeenten een direct adviesrecht te geven in plaats
van een getrapt advies via de provincie. Hetzelfde geldt voor de waterschappen, ook
zij krijgen in het wetsvoorstel een direct adviesrecht. Provincies en waterschappen
wordt specifiek gevraagd om te adviseren over de mogelijke gevolgen van aardwarmtewinning
op de waterkwaliteit en waterkwantiteit. Ook kan door de medeoverheden middels hun
advies aandacht worden gevraagd voor kwetsbare objecten of kwetsbare gebieden in het
aangevraagde gebied.
De leden van de SP-fractie vragen of er locaties bekend zijn waar eventueel bodembeweging wordt verwacht? Zo ja, wie maakt
daar dan een risicoanalyse? Zou SodM hier geen rol in kunnen spelen?
Er zijn in Nederland geologisch gebieden aan te wijzen waar de kans op bevingen toeneemt
door het winnen van aardwarmte. Dit zijn gebieden waar er van nature reeds spanningen
in de ondergrond aanwezig zijn, zoals in en rond de Roerdalslenk. Ook kunnen er door
gaswinning spanningen in de ondergrond ontstaan. In de seismische risicoanalyse wordt
hier specifiek aandacht aan besteed. De aanvrager moet hier invulling aan geven ten
behoeve van de vergunningsaanvragen. SodM adviseert de Minister van EZK vervolgens
over de kwaliteit van de seismische risico- analyse en adviseert indien nodig over
aanvullende voorwaarden. Ik verwijs hierbij verder naar het meer gedetailleerde antwoord
bij de vraag van de leden van de VVD-fractie over risico’s in paragraaf 2.2.2.
Het beoordelen van de risico’s van gestapelde mijnbouw bij de startvergunning, is
wat betreft de leden van de SP-fractie, te laat. Hier zou juist een rol voor SodM
weggelegd zijn, zo vinden deze leden.
Om te kunnen beoordelen wat de risico’s van gestapelde mijnbouw zijn is het noodzakelijk
om de beoogde winningslocatie te weten zodat er een locatie specifiek onderzoek kan
worden uitgevoerd. Bij de toewijzing zoekgebied is de beoogde winningslocatie niet
bekend. De toewijzing dient juist om hier nader onderzoek naar te doen. Bij de aanvraag
van de startvergunning is de beoogde winningslocatie bekend en kan beoordeeld worden
wat de risico’s zijn van gestapelde mijnbouw. SodM zal dan om advies worden gevraagd.
De leden van de SGP-fractie constateren dat in de fase van toewijzing van een zoekgebied
nog relatief weinig bekend is over de ondergrond en de mogelijkheden voor aardwarmtewinning
en dat goede advisering door gemeenten, provincies en waterschappen derhalve lastig
is.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering ervoor gaat zorgen dat de advisering
door gemeenten provincies en waterschappen zich richt op de voor deze fase relevante
aspecten?
In het wetsvoorstel is ervoor gekozen om aan te geven op welke aspecten advies wordt
gevraagd van de medeoverheden. Het wetsvoorstel verschilt daarmee van de huidige wet
waarin het adviesrecht niet is ingekaderd. Hoewel in deze fase nog niet duidelijk
is waar de boring (en daarmee de winning) exact zal plaatsvinden en dus de risico’s
nog niet goed kunnen worden ingeschat, is het wel mogelijk om in deze fase hier aandacht
voor te vragen. Provincies en gemeenten weten welke activiteiten plaats vinden in
hun gebied en kunnen daar in hun advies aandacht voor vragen. Ook kunnen zij in deze
fase in hun advies laten meewegen of de opsporing en winning van aardwarmte past binnen
de warmtetransitievisie en lokale warmtevisies. Provincies en waterschappen kunnen
in deze fase ook aangeven wat de mogelijke gevolgen zijn voor de waterkwaliteit en
waterkwantiteit. Ook kan in deze fase aandacht worden gevraagd voor kwetsbare objecten
en kwetsbare gebieden in het aangevraagde gebied.
De Leden van de SGP-fractie vragen of het in deze fase van advisering vooral gaat
om het meegeven van aandachtspunten aan de initiatiefnemer?
In deze fase is nog niet bekend waar de boring en winning van aardwarmte plaats gaat
vinden. In deze fase van advisering gaat het derhalve inderdaad vooral om het meegeven
van aandachtspunten aan de initiatiefnemer.
2.1.4. Verplichte deelname EBN
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering in reactie op het advies van
de Afdeling advisering van de Raad van State (Kamerstuk 35 531, nr. 4) aangeeft dat het uitgangspunt een deelname van minstens 20% voor EBN is.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of, in welke gevallen en op welke termijn
dit belang van EBN naar verloop van tijd zou kunnen worden afgebouwd. Indien dit mogelijk
is, tot welk percentage het belang van EBN kan worden afgebouwd?
Bij de voorziene evaluatie van de wet vijf jaar na inwerkingtreding, zal ook de verplichte
deelneming van EBN worden geëvalueerd.
Op basis van de evaluatie worden de rol en inzet van EBN rond geothermie bezien en
wordt tevens gekeken of een verplichte deelname een noodzakelijk uitgangspunt blijft
tot aan een volgende evaluatie.
Ongeacht de uitkomst van de evaluatie zal EBN aandeelhouder blijven in de projecten
waar zij op dat moment al financieel en risicodragend in deelneemt. Op deze manier
blijft EBN een stabiele partner, die tevens haar investeringen terug kan verdienen.
Door te werken met een dergelijke evaluatiecyclus blijft de inzet van EBN enerzijds
flexibel en wordt er anderzijds op toegezien dat wat ze doet bijdraagt aan de beoogde
doelstellingen en binnen proportie is.
De leden van de GroenLinks-fractie krijgen het signaal van de geothermiesector dat
er grote behoefte is aan duidelijkheid over de rol van EBN.
De leden van de GroenLinksfractie lezen dat de samenwerking en de deelneming van EBN
nog verder vorm dient te krijgen in lagere regelgeving. Hoe en binnen welke termijn
wil de regering dit oppakken?
Er wordt op dit moment gewerkt aan de wijziging van het Mijnbouwbesluit waarin de
deelneming van EBN verder wordt uitgewerkt.
De leden van de SP-fractie zijn het ermee eens dat EBN verplicht deelneemt in geothermieprojecten.
Een publieke en overkoepelende rol is prima volgens deze leden, omdat daarmee kennis
en expertise gewaarborgd wordt. Wel stellen deze leden vragen bij de financiële en
risicodragende rol van EBN.
De leden van de SP-fractie zien graag in een overzicht hoe investeringen en opbrengsten
van de verschillende partijen, ook EBN, eruit gaat zien, maar ook in welke mate de
risico’s worden gedragen door deze partijen. Kan de regering dit in een schema uiteen
zetten?
De investeringen en opbrengsten verschillen per geothermieproject omdat dit afhankelijk
is van verschillende technische en economische/financiële factoren. In welke mate
risico’s door partijen worden gedragen hangt af van wat partijen hierover afspreken.
Het is altijd zo dat men risico loopt wanneer er risicodragend geïnvesteerd wordt,
wat iedere consortiumpartner zal doen bij een geothermieproject. Daar staat echter
een (verwacht) rendement tegenover.
De voornaamste technische factoren zijn de diepte, temperatuur, doorlatendheid en
dikte van het reservoir. Deze factoren zijn van grote invloed op de hoeveelheid warmte
die kan worden gewonnen en de hoogte van de benodigde investeringen. Naast de technische
aspecten verschillen ook de economische parameters per locatie. Zaken als afzetgarantie,
warmteleveringsovereenkomst en SDE++-subsidie variëren per project. Het is dan ook
niet mogelijk om een schema op te stellen omdat dit per project sterk kan verschillen.
Een veelgebruikte manier om financiële risico's van een project te adresseren is door
gebruik te maken van projectfinanciering. In dat geval wordt het aardwarmteproject
vaak in een separate vennootschap ondergebracht en dan geldt het «non-recourse»-principe, waarbij aandeelhouders van de vennootschap alleen aansprakelijk zijn tot
de hoogte van hun inbreng. De financiers gaan uit van «equity first», hetgeen betekent dat de eerste put van het doublet zoveel mogelijk wordt gefinancierd
met eigen vermogen om daarmee het risico voor de financiers te mitigeren. Aandeelhouders
kunnen het ondergrondrisico verzekeren door gebruik te maken van titel 4.3 van de
Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (RNES) die ziet op aardwarmte. De regeling
ondervangt het risico bij een boring en werkt als een verzekering met een marktconforme
premie: levert de boring teleurstellende resultaten op, dan keert de regeling tot
85% van de gemaakte boorkosten uit. Een belangrijke eis voor deelname is dat het productievermogen
waarop de garantie wordt geboden met relatief veel zekerheid (90%) wordt ingeschat.
Voor banken is het afdekken van dit risico wel een absolute voorwaarde voor financiering.
Het is ook mogelijk om een aardwarmteproject geheel met eigen middelen te financieren.
Ook in dat geval zou een deel van de financiële risico’s kunnen worden afgedekt met
de RNES en/of door risico’s in de markt te verzekeringen. In de praktijk zien we dit
tot nu toe echter nog nauwelijks.
2.2. Startvergunning aardwarmte
De leden van de VVD-fractie lezen dat in de fase van de startvergunning wordt gekeken
of de voorgenomen activiteiten op de beoogde locatie veilig kunnen plaatsvinden. Hoe
is deze controle geborgd?
Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat alleen een vergunning wordt afgegeven indien
de eventuele risico’s van opsporing en winning van aardwarmte op een aanvaardbaar
niveau zijn voor wat betreft de veiligheid van omwonenden of voor wat betreft de schade
die veroorzaakt kan worden aan gebouwen of infrastructurele werken. Om dit te kunnen
beoordelen is het van belang om na te gaan of op de beoogde locatie aardwarmte op
een veilige manier gewonnen kan worden. Daarom wordt de aanvrager gevraagd om een
locatiespecifiek onderzoek te doen van de beoogde winningslocatie en op basis hiervan
te onderbouwen of er bodembeweging is te verwachten die mogelijke onaanvaardbare schade
kan veroorzaken aan bijvoorbeeld gebouwen en infrastructurele werken. Mocht uit dit
onderzoek blijken dat er geen of geringe bodembeweging wordt verwacht, dan is het
niet nodig om een nadere risicoanalyse te maken. Maar wanneer wel bodembeweging te
verwachten is, die mogelijk onaanvaardbare effecten kan hebben op de veiligheid van
bewoners of schade op kan leveren aan gebouwen of infrastructurele werken, dan moet
er een lokale seismische risicoanalyse worden opgesteld. In een dergelijke analyse
dient de aanvrager aan te geven wat de gevolgen kunnen zijn van de verwachte bodembeweging
op bewoners en gebouwen in het betreffende gebied en welke maatregelen de aanvrager
voornemens is te nemen om eventuele risico’s te verkleinen.
Zowel aan SodM als aan TNO zal worden gevraagd te adviseren of risico’s van de voorgenomen
activiteiten op de beoogde locatie op het door de Minister van EZK te bepalen aanvaardbare
niveau zullen blijven.
Deze adviezen zullen worden betrokken bij de uiteindelijke beoordeling. Ook is het
mogelijk om voorschriften aan de vergunning te verbinden. Mocht bodembeweging worden
verwacht die mogelijk effect kan hebben op de veiligheid van bewoners of schade kan
veroorzaken, dan zou bijvoorbeeld een voorschrift opgenomen kunnen worden over het
plaatsen van meters om bodembeweging goed te kunnen registreren.
2.2.1. Karakter vergunning
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het betrekken van inwoners van groot
belang is en dat dit zo vroeg mogelijk dient te gebeuren. Deze leden merken op dat
redelijkerwijs te verwachten valt dat inwoners al bij de toewijzing van een zoekgebied
op de hoogte zullen zijn van het feit dat er in hun omgeving wordt gezocht naar aardwarmte.
Indien zij in deze fase van het traject niet worden betrokken, zou dat tot onrust,
vragen en onzekerheid kunnen leiden, zo menen deze leden.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om duidelijk te maken op welk moment
en op welke wijze inwoners zullen worden betrokken bij mogelijke plannen voor de ontwikkeling
van aardwarmte.
Is dat zoals in de memorie van toelichting pas op het moment dat een startvergunning
wordt aangevraagd of dienen inwoners al eerder in het traject worden betrokken?
De leden van de CDA-fractie vragen welke minimumcriteria zullen gelden voor het betrekken
van inwoners, zowel qua moment als de wijze van betrokkenheid?
Draagvlak en betrokkenheid van de omgeving zijn van groot belang voor de ontwikkeling
en uitvoering van mijnbouwactiviteiten. De ervaringen met mijnbouwprojecten en andere
energieprojecten uit het verleden hebben ertoe geleid dat het Ministerie van EZK de
communicatie met en het betrekken van de omwonenden, overheden en belangenvertegenwoordigers
heeft verbeterd en geïntensiveerd. In de fase dat een toewijzing zoekgebied wordt
aangevraagd, is er voor de overheid nog geen informatie beschikbaar en dus nog geen
mogelijkheid om inwoners te betrekken bij planvorming. In deze fase is vooral een
rol weggelegd voor de initiatiefnemer van het project om de omgeving te betrekken.
De sector heeft hiertoe de «Gedragscode omgevingsbetrokkenheid bij aardwarmteprojecten»
opgesteld. Deze gedragscode geeft een aantal principes over hoe de sector de omgeving
betrekt bij de voorbereiding en realisatie van een geothermieproject. Daarnaast zal
het Ministerie van EZK in deze fase regionale overheden tijdig op de hoogte stellen
van de voorgenomen ontwikkelingen en samen met hen bezien hoe de omgeving goed betrokken
kan worden.
De overheden zullen zodra bekend is waar de initiatiefnemer daadwerkelijk mogelijkheden
ziet voor aardwarmtewinning, deze voornemens toetsen op uitvoerbaarheid en hierbij
de directe omgeving betrekken. Dit wordt onder andere vormgegeven door de startvergunning
een uniforme voorbereidingsprocedure te laten doorlopen, waarbij de ontwerpvergunning
ter inzage wordt voorgelegd aan omwonenden ter inspraak. Overigens zijn voor de aardwarmtewinning
niet alleen procedures van de Mijnbouwwet van toepassing, er is bijvoorbeeld ook een
geschikte bestemming voor de locatie nodig binnen het bestemmingsplan alvorens een
bovengrondse installatie mag worden gebouwd. Daarnaast is een omgevingsvergunning
vereist voor het inwerking hebben van de inrichting, waarbij gekeken wordt naar de
specifieke milieuvereisten (zoals geluid, geur en externe veiligheid). Ook bij deze
procedures wordt de directe omgeving betrokken conform de wettelijk vastgelegde eisen
in de Algemene wet bestuursrecht. Daarnaast kan voor nieuwe projecten informatievoorziening
gericht op (direct) omwonenden worden georganiseerd. Informatievoorziening wordt hierbij
gegeven vanuit verschillende invalshoeken: de aanvrager van een vergunning, vergunningverleners,
adviseurs en toezichthouder.
De leden van de SP-fractie zien dat bij de aanvraagprocedure voor de startvergunning
naast de vergunninghouder en uitvoerder er ook iemand is die instemt met de aanwijzing
van de uitvoerder.
De leden van de SP-fractie vragen wie er in dient te stemmen met uitvoerder?
In artikel 24z van het wetsvoorstel is geregeld dat de Minister dient in te stemmen
met de aanwijzing van een uitvoerder. Om in te kunnen stemmen met de aanwijzing van
een uitvoerder, zal aangetoond moeten worden dat de uitvoerder over de benodigde technische
capaciteiten kan beschikken om de verschillende werkzaamheden veilig en verantwoord
uit te kunnen voeren. Hiertoe zal advies worden ingewonnen bij SodM.
De leden van de SP-fractie vragen waarom dat in dit stadium gebeurt?
De startvergunning is de basis voor de uitvoering van opsporings- en winningsactiviteiten.
Onder deze vergunning zullen voor het eerst fysieke activiteiten plaatsvinden. Het
uitvoeren van boringen en het onttrekken en injecteren van grote hoeveelheden formatiewater
uit en in de diepe ondergrond is niet zonder risico. Daarom is het in dit stadium
van belang dat de aanvrager kan aantonen dat hij over de benodigde technische capaciteiten
kan beschikken om de verschillende werkzaamheden veilig en verantwoord uit te kunnen
voeren. De aanvrager hoeft niet zelf over deze technische capaciteiten te beschikken,
hij mag hier ook een uitvoerder voor aanwijzen.
De leden van de SP-fractie vragen welke vergunningen er naast de omgevingsvergunning
ook nog nodig zijn?
En welke instanties daarbij betrokken zijn.
Voor het winnen van aardwarmte is naast de vereiste vergunning op grond van de Mijnbouwwet
ook altijd een omgevingsvergunning benodigd. In specifieke gevallen kan naast een
omgevingsvergunning bijvoorbeeld ook een Waterwetvergunning voor het afvoeren van
water benodigd zijn, of een vergunning in het kader van de Wet Natuurbescherming indien
er effecten op een nabijgelegen beschermd Natura2000-gebied moeten worden voorkomen.
Deze specifieke wettelijke kaders zijn, zoals bij iedere andere activiteit, van kracht
naast de Mijnbouwwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Wanneer de Omgevingswet
in werking treedt, zullen de aangehaalde voorbeelden overigens eveneens in het kader
van een aanvraag om een omgevingsvergunning worden getoetst.
Ieder van de hierboven genoemde wetten heeft zijn eigen bevoegd gezag. Dit zijn de
Minister van EZK, Minister van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit en de decentrale
overheden.
De leden van de SP-fractie zouden graag zien dat de regering hier toch inzet op verplichte
coördinatie zodat het overzichtelijk blijft voor alle betrokkenen, niet in het minst
omwonenden.
Er is niet voorzien in een verplichte coördinatie tussen startvergunning en omgevingsvergunning,
gelet op de grote verschillen in termijnen. Daar waar de procedure om een startvergunning
30 weken behelst, is er onder de Omgevingswet een bewuste keuze gemaakt door de wetgever
om de procedure voor een omgevingsvergunning een termijn van 8 weken te laten doorlopen.
Een verplichte coördinatie zou deze expliciete keuze doorbreken en de termijn voor
de omgevingsvergunning nagenoeg verviervoudigen.
De leden van de SP-fractie vragen hoe omwonenden worden betrokken bij het gehele proces.
Is er een actieve informatievoorziening en zo ja, hoe ziet dat eruit?
Zoals eerder aangegeven in antwoord op een vraag van de CDA-fractie zijn draagvlak
en betrokkenheid van de omgeving van groot belang voor de ontwikkeling en uitvoering
van mijnbouwactiviteiten.
De ervaringen met mijnbouwprojecten en andere energieprojecten uit het verleden hebben
ertoe geleid dat het Ministerie van EZK de communicatie met en het betrekken van de
omwonenden, overheden en belangenvertegenwoordigers heeft verbeterd en geïntensiveerd.
In de fase dat een toewijzing zoekgebied wordt aangevraagd, is er voor de overheid
nog geen informatie beschikbaar en dus nog geen mogelijkheid om inwoners te betrekken
bij planvorming. In deze fase is vooral een rol weggelegd voor de initiatiefnemer
van het project om de omgeving te betrekken. De sector heeft hiertoe de «Gedragscode
omgevingsbetrokkenheid bij aardwarmteprojecten» opgesteld. Deze gedragscode geeft
een aantal principes over hoe de sector de omgeving kan betrekken bij de voorbereiding
en realisatie van een geothermieproject. Daarnaast zullen in deze fase regionale overheden
tijdig op de hoogte worden gesteld van de voorgenomen ontwikkelingen en samen met
hen wordt bezien hoe de omgeving goed betrokken kan worden.
De overheden zullen, zodra bekend is waar de initiatiefnemer daadwerkelijk mogelijkheden
ziet voor aardwarmtewinning, deze voornemens toetsen op uitvoerbaarheid en hierbij
de directe omgeving betrekken. Dit wordt onder andere vormgegeven door de startvergunning
een uniforme voorbereidingsprocedure te laten doorlopen. Dit betekent dat de ontwerpvergunning
en de daaraan ten grondslag liggende aanvraag en adviezen, voor zover niet bedrijfsvertrouwelijk,
ter inzage worden voorgelegd aan omwonenden ter inspraak.
Overigens zijn voor de aardwarmtewinning niet alleen procedures van de Mijnbouwwet
van toepassing, er is bijvoorbeeld ook een geschikte bestemming voor de locatie nodig
binnen het bestemmingsplan alvorens een bovengrondse installatie mag worden gebouwd.
Daarnaast is een omgevingsvergunning vereist voor het inwerking hebben van de inrichting,
waarbij gekeken wordt naar de specifieke milieuvereisten (zoals geluid, geur en externe
veiligheid). Ook bij deze procedures wordt de directe omgeving betrokken conform de
wettelijk vastgelegde eisen in de Algemene wet bestuursrecht. Daarnaast kan voor nieuwe
projecten informatievoorziening gericht op (direct) omwonenden worden georganiseerd.
Informatievoorziening wordt hierbij gegeven vanuit verschillende invalshoeken: de
aanvrager van een vergunning, vergunningverlening, adviseurs en toezichthouder.
De leden van de SP-fractie vragen of omwonenden mee kunnen profiteren van gewonnen
warmte wanneer zij bijvoorbeeld deelnemen aan een energiecoöperatie? Zijn hier al
voorbeelden van? Zo ja, welke? Wat zijn de ervaringen?
Iedere rechtspersoon kan een vergunning aanvragen, ook een energiecoöperatie. Zij
zullen net als de overige aanvragers aan de vereisten in de Mijnbouwwet moeten voldoen.
Er zijn nog geen voorbeelden en/of ervaringen bekend uit de praktijk waarbij omwonenden
meeprofiteren van gewonnen warmte.
2.2.2. Bodembeweging en risico’s
De leden van de VVD-fractie lezen dat de risico’s voor omwonenden, gebouwen of infrastructurele
werken beschreven moeten worden, afhankelijk van de verwachte bodembeweging en de
kans op bodembeweging. Wat zijn de vereisten voor zo’n beschrijving?
In hoeverre dient dit gestoeld te zijn op seismische berekeningen? Welke experts moeten
hierbij worden ingeschakeld?
Bodembeweging bestaat uit bodemdaling en bodemtrilling (seismiciteit). Bodemdaling
wordt bij geothermie niet verwacht. Onder de huidige Mijnbouwwet neemt de evaluatie
van het seismische risico een belangrijke plaats in bij de procedures tot het verlenen
van opsporings- en winningsvergunningen voor geothermie en bij de instemming met winningsplannen.
Momenteel wordt het Q-Con / IF-Technology rapport «Defining the Framework for Seismic
Hazard Assessment in Geothermal Projects V0.1» uit 2016 als leidraad hiervoor gebruikt.
Ten behoeve van het voorliggend wetsvoorstel en onderliggende wet- en regelgeving
wordt op dit ogenblik bovengenoemde methodiek (seismische risicoanalyse) op basis
van de nieuwste inzichten geactualiseerd.
Door het gebrek aan feitelijke data met betrekking tot geothermie en daaraan gerelateerde
bevingen is het op dit ogenblik nog niet mogelijk om het seismisch risico per geothermieproject
te berekenen. De bovengenoemde methodiek bestaat vooralsnog uit een combinatie van
zowel kwantitatieve als kwalitatieve elementen op verschillende schalen, die samen
het best mogelijke inzicht geven in het mogelijke seismische risico.
De aanvrager van een startvergunning moet met behulp van de seismische risicoanalyse
de genoemde risico’s in kaart brengen. Het gebruik van bovengenoemde methodiek vraagt
om specialistische kennis. Deze expertise is in Nederland in voldoende mate aanwezig
bij de diverse geologische adviesbureaus/instellingen. De Minister van EZK zal SodM
en TNO vragen te adviseren over de risicoanalyse.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom er is gekozen voor beschrijven in plaats
van aantonen?
In artikel 24o van het wetsvoorstel is een opsomming opgenomen van hetgeen de aanvraag
van een startvergunning moet bevatten. Voor de leesbaarheid is gekozen om deze vereisten
te vatten onder de woorden «een beschrijving van«. De artikelsgewijze toelichting
in de memorie van toelichting geeft aan hoe de bepaling is bedoeld. Daaruit blijkt
dat de aanvrager deze risico’s in kaart moet brengen en moet aangeven welke maatregelen
hij naar aanleiding van deze risico’s treft. Bij onvoldoende maatregelen kan de vergunning
worden geweigerd.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering te preciseren hoe in onderhavig wetsvoorstel
mogelijke problemen als gevolg van mijnbouw, zoals die in Groningen zijn ontstaan
als gevolg van gaswinning, worden ondervangen.
Zoals eerder aangegeven is het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat een vergunning
alleen wordt verstrekt indien de eventuele risico’s van opsporing en winning van aardwarmte
op een aanvaardbaar niveau zijn voor wat betreft de veiligheid van omwonenden of wat
betreft de schade die veroorzaakt kan worden aan gebouwen of infrastructurele werken.
Hiervoor is om te beginnen een maatstaf nodig waarmee bepaald kan worden welk risiconiveau
nog aanvaardbaar is. Hierover gaat een panel van hoogleraren mij voor het einde van
het jaar adviseren en vervolgens neem ik er een besluit over, zodat het voor aanvragers,
omwonenden, adviseurs en de toezichthouder duidelijk wordt aan welk veiligheidsniveau
projecten moeten voldoen. Om dit te kunnen beoordelen wordt de aanvrager gevraagd
om een locatiespecifiek onderzoek te doen van de beoogde winningslocatie en op basis
hiervan te onderbouwen of er bodembeweging is te verwachten die mogelijk een veiligheidsrisico
kan veroorzaken, dan wel schade aan bijvoorbeeld gebouwen en infrastructurele werken.
Mocht uit dit onderzoek blijken dat er geen of geringe bodembeweging wordt verwacht,
dan is het niet nodig om een nadere risicoanalyse te maken. Maar wanneer wel bodembeweging
te verwachten is die mogelijk een onaanvaardbaar effect kan hebben op de veiligheid
van bewoners of onaanvaardbare schade op kan leveren aan gebouwen of infrastructurele
werken, dan moet er een lokale seismische risicoanalyse worden opgesteld. In een dergelijke
analyse dient de aanvrager aan te geven wat de gevolgen kunnen zijn van de verwachte
bodembeweging op bewoners en gebouwen in het betreffende gebied en welke maatregelen
de aanvrager voornemens is te nemen als het nodig zou zijn om de risico’s terug te
brengen naar een aanvaardbaar niveau.
Zowel SodM als TNO zal worden gevraagd te adviseren of de voorgenomen activiteiten
op de beoogde locatie naar verwachting beneden het door mij bepaalde risiconiveau
zullen blijven. Deze adviezen zullen worden betrokken bij de uiteindelijke beoordeling.
De leden van de CDA-fractie merken op dat het bevorderen van winning van aardwarmte
en de veilige winning verschillende belangen met zich mee kan brengen. Deze mogelijke
tegenstelling van belangen wordt ook door de Afdeling advisering van de Raad van State
geconstateerd.
De regering lijkt deze tegenstelling niet te onderkennen en schrijft in haar reactie
op het advies van de Afdeling dat veiligheid noodzakelijkerwijs is gekoppeld aan het
bevorderen van winning. De leden van de CDA-fractie vragen de regering te verduidelijken
hoe en waarom veiligheid is gekoppeld aan het bevorderen van winning en hoe de veiligheid
te allen tijde zal worden gewaarborgd, hoe
een evenwicht is gevonden tussen beide belangen en hoe ziet dit evenwicht er exact
uit.
Zoals aangegeven in het antwoord op de voorgaande vraag is het uitgangspunt van het
wetsvoorstel dat een vergunning alleen wordt verstrekt indien de eventuele risico’s
van opsporing en winning van aardwarmte aanvaardbaar zijn voor wat betreft de veiligheid
van omwonenden of wat betreft schade die veroorzaakt kan worden aan gebouwen of infrastructurele
werken. Er wordt dus alleen een vergunning verstrekt als de winning van aardwarmte
kan voldoen aan het vereiste veiligheidsniveau. Dit betekent dat er een logische koppeling
is tussen de veiligheid en het verder kunnen ontwikkelen van aardwarmte. Om de ontwikkeling
van aardwarmte te kunnen bevorderen is veiligheid een noodzakelijke randvoorwaarde.
De leden van de SP-fractie vinden het goed dat de vergunninghouder een lokale seismische
risicoanalyse moet opstellen waarin te verwachten gevolgen worden opgenomen en maatregelen
die risico’s verkleinen. Toch stelt dit deze leden niet gerust. De Nederlandse Aardolie
Maatschappij (NAM) zei ook dat er geen risico’s waren in het Groningerveld bij de
gaswinning en pas na lange tijd werd dit erkend. De desastreuze gevolgen zijn bekend.
De leden van de SP-fractie pleiten nogmaals voor inmenging van de SodM zo vroeg mogelijk
in de procedure van vergunningen.
De expertise van SodM ligt op het terrein van veiligheid, risico’s van het gebruik
van de diepe ondergrond en milieugevolgen van mijnbouwactiviteit. Om te bepalen of
er veilig gewonnen kan worden, wat de risico’s zijn in de diepe ondergrond en wat
de mogelijke milieueffecten zijn, is het noodzakelijk te weten wat de winningslocatie
wordt. Dit is bekend op het moment dat een startvergunning wordt aangevraagd. SodM
wordt dan om advies worden gevraagd.
2.2.3. Putintegriteit en nadelige gevolgen voor het milieu
De leden van de SP-fractie vinden het net als de regering belangrijk dat er voldoende
voorzorgsmaatregelen worden getroffen om schade aan het milieu en/of vervuiling van
het grondwater te voorkomen. Deze leden zouden zelfs grondwatergebieden willen uitsluiten
voor vergunningen voor geothermie. De gevolgen zijn lastig te overzien, wanneer er
iets mis gaat.
De leden van de SP-fractie vragen of het mogelijk is om alle buizensystemen dubbelzijdig
te plaatsen of van een materiaal te maken dat niet gevoelig is voor corrosie? Kan
het antwoord toegelicht worden?
Er wordt opgemerkt dat het van belang is om vast te stellen of het in principe mogelijk
is om aardwarmte in het aangevraagde gebied te gaan opsporen en winnen. Het kan zijn
dat als gevolg van andere regels het opsporen en winnen van aardwarmte niet is toegestaan
(in de Structuurvisie ondergrond zou dit bijvoorbeeld kunnen worden opgenomen). In
dat geval zal de aanvraag worden afgewezen. Daarnaast wordt, passend bij de locatie
en risico’s, gekeken naar de mogelijkheden om een vergunning te verlenen. In de nabijheid
van kwetsbare gebieden, bijvoorbeeld een drinkwaterwinningsgebied, is het wenselijk
om een put ter hoogte van het zoete grondwater dubbelwandig uit te voeren en de integriteit
van de put via annulaire drukmeting tussen de verbuizing te monitoren. Het wetsvoorstel
biedt de mogelijkheid om hiertoe een voorschrift op te nemen in de vergunning. De
sector werkt aan een richtlijn over putontwerp; nadere regels over putintegriteit
zullen in het Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling worden uitgewerkt. Benadrukt
wordt dat putintegriteit al wordt getoetst nog voordat de put is aangelegd. Een vergunning
wordt verleend passend bij de specifieke aanvraag en wanneer winnen niet veilig en
verantwoord kan, zal de vergunning niet worden verleend.
Verder lezen de leden van de SP-fractie dat bovengrondse risico’s voor boring of winningsinstallatie
niet worden meegenomen in de beoordeling van de start- en vervolgvergunning. Wat bedoelt
de regering daar precies mee?
De bovengrondse effecten, of anders gezegd de effecten op het milieu van een productie-installatie
die wordt opgericht op de locatie, worden getoetst in een aanvraag voor een omgevingsvergunning.
Het wetsvoorstel is van toepassing vanaf 500 meter diepte en verder. Ondergrondse
effecten (500 meter en dieper) worden geadresseerd in de Mijnbouwwet.
De leden van de SP-fractie vragen wie dit in de omgevingsvergunning beoordeelt?
Over het algemeen is de Minister van EZK het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning
die ziet op het winnen van aardwarmte. In bijzondere gevallen, bijvoorbeeld wanneer
aardwarmtewinning onderdeel uitmaakt van een zogenoemde BRZO-inrichting, kan een decentrale
overheid, in dit voorbeeld de provincie, bevoegd gezag zijn. De bevoegdheidskwestie
hangt onder de Omgevingswet samen met de combinatie van activiteiten in de aanvraag.
In die gevallen waar het de Minister geen bevoegd gezag is, is er altijd een dwingend
of blokkerend adviesrecht (zogenoemd advies met instemmingsrecht).
De leden van de SP-fractie vragen of er landelijk danwel provinciaal gemeenschappelijke eisen te stellen zijn aan het verkleinen
van die bovengrondse risico’s?
Zoals eerder aangegeven worden de bovengrondse effecten getoetst in een aanvraag voor
een omgevingsvergunning. Hierbij kan worden gedacht aan effecten die zich boven de
grond voordoen zoals geluid, geur, licht en externe veiligheid, maar ook het voorkomen
van bodemvervuiling door maatregelen die boven de grond worden opgelegd. Een voorbeeld
hierbij is het verplicht aanleggen van vloeistofkerende vloeren bij een boring. Het
toepassen van zogenoemde best beschikbare technieken, anders gezegd de meest doeltreffende
methoden die technisch en economisch haalbaar zijn om emissies en andere nadelige
gevolgen voor het milieu van een bedrijf te voorkomen, is nu landelijk geregeld in
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer. De Minister van
EZK verleent slechts omgevingsvergunningen als winning van aardwarmte voldoet aan
de geldende normen.
De leden van de SP-fractie vragen hoe het is geregeld met het afsluiten van de putten
aan het eind van een winningsperiode? Wie gaat de putten opruimen? Geldt daar een
verplichting?
Het verwijderen van mijnbouwlocaties, inclusief putten, is geregeld in de Mijnbouwwet
voor alle vormen van mijnbouw. De vergunninghouder dient te allen tijde de put conform
de daarvoor geldende regels buiten gebruik te stellen. De Mijnbouwwet wordt op dit
onderdeel gewijzigd (Kamerstukken II 35 462, nr. 2) om de verwijdering en waar mogelijk hergebruik van mijnbouwwerken verder te verstevigen.
De wijziging ziet op een verplichting tot het opruimen van mijnbouwwerken op land
en op zee door vergunninghouders. Dat wetsvoorstel voorziet in een systeem waarbij
moet worden gemeld als het mijnbouwwerk buiten werking wordt gesteld, waarbij uiterlijk
na 1 jaar een plan moet worden aangeleverd hoe het mijnbouwwerk zal worden opgeruimd.
Met dit verwijderingsplan moet worden ingestemd door de Minister van EZK en na daadwerkelijke
verwijdering moet een Rapport na verwijderen worden ingediend, waarmee wordt aangetoond
dat het opruimen van het mijnbouwwerk conform de instemming is uitgevoerd. Bedoeld
wetsvoorstel geeft daarnaast de mogelijkheid tot het stellen van financiële zekerheid
met betrekking tot het verwijderen van mijnbouwwerken verder vorm, mijnbouwwerken
worden opgeruimd door de vergunninghouder.
Hierbij wordt opgemerkt dat, voorafgaand aan het verlenen van een startvergunning
en daarmee toestemming tot het aanleggen van putten, al wordt getoetst of de vergunninghouder
voldoende financieel daadkrachtig is om aan het einde van opsporing of winning de
putten weer op te ruimen.
2.2.4. Adviezen
De leden van de CDA-fractie merken op dat TNO en SodM op zullen treden als adviseur
bij het beoordelen van aanvragen voor een startvergunning en vervolgvergunning.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering te verduidelijken of en op welke wijze
het optreden van TNO en SodM als adviseurs en de taken die zij daarbij moeten vervullen
in het wetsvoorstel zijn vastgelegd.
In de huidige Mijnbouwwet (artikel 127, eerste lid, onder b) is bepaald dat SodM tot
taak heeft om te adviseren bij de door de Minister te nemen besluiten inzake mijnbouw.
Dit artikel wijzigt niet met het wetsvoorstel. TNO is, net als RVO, een niet-wettelijke
adviseur.
2.3. Vervolgvergunning aardwarmte
2.3.1. Financiële competenties
De leden van de SP-fractie hebben ook wat vragen over de beoordeling of vergunning
aanvrager «voldoende middelen kan vrijmaken om eventuele schadeclaims te dragen».
De leden van de SP-fractie vragen wat «voldoende middelen» is?
Zowel bij het verkrijgen van een startvergunning alsook bij het verkrijgen van een
vervolgvergunning moet de aanvrager aan kunnen tonen dat hij over voldoende middelen
kan beschikken om de voorgenomen werkzaamheden uit te voeren, ook als er technische
problemen of andere problemen dreigen te ontstaan. Ook zal de aanvrager moeten aangeven
hoe hij aan een mogelijke opruimverplichting wil voldoen en hoe hij zijn aansprakelijkheid
richting derden wil regelen. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om voorschriften
te verbinden aan de vergunning. In de vergunning zal dan ook de hoogte van de dekking
worden bepaald die de houder van de vergunning verplicht is aan te houden om aan zijn
verplichtingen te kunnen voldoen.
De leden van de SP-fractie vragen om hoeveel het dan gaat per locatie en of deze middelen
worden gereserveerd in een fonds? Deze leden zouden graag zien dat er een fonds wordt
opgezet. Komt er een fonds? Wie gaat dat fonds vullen? Wie gaat dat fonds beheren?
Aan welke schades gaat dat fonds uitgekeerd worden? Gaat het dan om bovengrondse schades
en/of om ondergrondse schades? Hoe worden omwonenden hierover geïnformeerd? Via welke
weg kunnen zij hun eventuele schade vergoed krijgen? Kunnen drinkwaterbedrijven hier
zo nodig ook terecht? Gaat de regering ook hier het bewijsvermoeden regelen? Kan het
antwoord toegelicht worden
In artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek is vastgelegd dat de exploitant aansprakelijk
is voor mijnbouwschade. Omdat het voor burgers en kleine bedrijven in de praktijk
soms lastig kan zijn om te bewijzen dat schade het gevolg is van mijnbouw, wordt gestreefd
naar een landelijke aanpak voor de afhandeling van mijnbouwschade buiten het Groningenveld
en Norg. Op 1 juli 2020 is de Commissie Mijnbouwschade gestart en kunnen mijnbouwschades
door olie- en gaswinning uit kleine velden bij deze Commissie worden gemeld. De Commissie
Mijnbouwschade ontzorgt woningeigenaren en kleine bedrijven door onafhankelijk onderzoek
te doen naar de omvang van de schade en of de schade een gevolg is van de mijnbouwactiviteit.
De Commissie Mijnbouwschade neemt daarmee in feite de bewijslast van woningeigenaren
en kleine bedrijven over. Indien de Commissie Mijnbouwschade adviseert dat schade
is veroorzaakt door de mijnbouwactiviteit en de melder gaat akkoord met dit advies,
dan gaat de mijnbouwmaatschappij over tot betaling. Dit wordt geregeld in de overeenkomst
met de mijnbouwmaatschappijen. Een fonds is daarom niet nodig. Om tot een landelijke
aanpak voor de afhandeling van mijnbouwschade te komen is het wenselijk dat de Commissie
Mijnbouwschade ook adviseert over schades als gevolg van geothermie.
Met de sector wordt gesproken over een protocol voor schadeafhandeling bij geothermie.
Doel is voor eind 2020 overeenstemming te hebben bereikt. De precieze inhoud van het
schadeprotocol is onderwerp van gesprek.
3. Verhouding met andere rechtsgebieden
3.1. Verhouding Mijnbouwwet, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Omgevingswet
De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze wordt geborgd dat er duidelijke
communicatie is over het naast elkaar bestaan van de twee aanvullende vergunningsstelsels.
Het naast elkaar bestaan van de twee vergunningsstelsels geldt niet alleen voor de
opsporing en winning van aardwarmte, maar voor elke vorm van mijnbouw. Communicatie
wordt niet vastgelegd in wetgeving. Communicatie krijgt vorm op talrijke manieren,
via uitvoeringsbeleid. Zo zijn er terugkerende overleggen met de sector over de wijze
waarop vergunningen dienen te worden aangevraagd. Op de website www.mijnbouwvergunningen.nl wordt informatie over de beide procedures en verleende vergunningen verstrekt. Er
worden informatiebijeenkomsten georganiseerd voor omwonenden en regio-overleggen met
decentrale overheden. Ook zijn er formats beschikbaar voor de vergunningaanvragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoe de Omgevingswet en de
Mijnbouwwet zich tot elkaar verhouden met betrekking tot participatie en het betrekken
van omwonenden. Draagvlak en vertrouwen zijn vanzelfsprekend zeer belangrijk. Het
is te hopen dat door de ervaringen met de aardgaswinning en «carbon capture and storage»
(CCS) overheden en initiatiefnemers leergeld hebben betaald over hoe om te gaan met
projecten in de ondergrond die grote impact kunnen hebben op het veilig leven boven
de grond. Deze leden krijgen graag een reflectie van de regering hierop en op de rol
van participatie hierbij.
Draagvlak en betrokkenheid van de omgeving zijn van groot belang voor de ontwikkeling
en uitvoering van mijnbouwactiviteiten. De ervaringen met mijnbouwprojecten en andere
energieprojecten uit het verleden hebben ertoe geleid dat het Ministerie van EZK de
communicatie met en het betrekken van de omwonenden, overheden en belangenvertegenwoordigers
heeft verbeterd en geïntensiveerd. Dit geldt zowel voor de processen rond vergunningverlening,
als rond mijnbouw in het algemeen. Voorbeelden hiervan zijn dat informatieavonden
in gesprek met de omgeving worden opgezet, de ontwikkeling van de website mijnbouwvergunningen.nl
en de periodieke regionale overleggen over mijnbouw die sinds dit voorjaar zijn gestart.
Daarnaast wordt er geïnvesteerd in de kennis en expertise binnen de organisatie op
dit vlak. Ook is de aandacht voor risico’s en risicocommunicatie vergroot. Elke vorm
van mijnbouw kent risico’s. Voor nieuwe activiteiten op land en bij vergroting van
de productie worden voorafgaand aan de (wijziging in de) winning de effecten en risico’s
in kaart gebracht. Als de risico's te groot zijn, dan worden er voorwaarden en beperkingen
gesteld om de risico's te verkleinen. Als dit niet mogelijk is, wordt een vergunningaanvraag
afgewezen. Zoals eerder aangegeven ben ik momenteel in gesprek met de geothermiesector
over een schadeprotocol voor geothermie, zodat burgers terecht kunnen bij de recent
ingestelde Commissie Mijnbouwschade, in het geval er onverhoopt toch schade optreedt.
Deze commissie ontzorgt de indiener zo veel mogelijk door de bewijslast over te nemen
en deskundig te adviseren over de schademelding. Tot slot wordt er risicobeleid voor
de energietransitie ontwikkeld, dat houvast zal bieden bij de toepassing van nieuwe
technologieën. Hierbij wordt in het bijzonder ook aandacht besteed aan effectieve
communicatie over risico’s.
4. Regeldruk en andere bedrijfseffecten
4.1. Algemeen
De leden van de VVD-fractie zijn enthousiast over het vereenvoudigen van het vergunningsproces
waardoor eerder gestart kan worden met het winnen. Tegelijkertijd moet de veiligheid
gewaarborgd blijven, en dus vragen deze leden op welke wijze dat gegarandeerd is.
Zoals eerder aangegeven is het doel van het wetsvoorstel het bevorderen van de veiligheid
van de opsporing en winning van aardwarmte alsmede van de ontwikkeling van aardwarmte.
Uitgangspunt is dat een vergunning alleen wordt verstrekt indien de eventuele risico’s
van opsporing en winning van aardwarmte op een aanvaardbaar niveau zijn voor wat betreft
de veiligheid van omwonenden of wat betreft schade die veroorzaakt kan worden aan
gebouwen of infrastructurele werken. Om dit te kunnen beoordelen is het van belang
om na te gaan of op de beoogde locatie aardwarmte op een manier gewonnen kan worden
die onder het toelaatbare risiconiveau blijft. Daarom wordt de aanvrager gevraagd
om een locatiespecifiek onderzoek te doen naar de beoogde winningslocatie en op basis
hiervan te onderbouwen of er bodembeweging is te verwachten die mogelijke schade kan
veroorzaken aan bijvoorbeeld gebouwen en infrastructurele werken. Mocht uit dit onderzoek
blijken dat er geen of geringe bodembeweging wordt verwacht, dan is het niet nodig
om een nadere risicoanalyse te maken. Maar wanneer wel bodembeweging te verwachten
is, die mogelijk onaanvaardbaar effect kan hebben op de veiligheid van bewoners of
schade op kan leveren aan gebouwen of infrastructurele werken, dan moet er een lokale
seismische risicoanalyse worden opgesteld. In een dergelijke analyse dient de aanvrager
aan te geven wat de gevolgen kunnen zijn van de verwachte bodembeweging op bewoners
en gebouwen in het betreffende gebied en welke maatregelen de aanvrager voornemens
is te nemen om eventuele risico’s te verkleinen voor zover dat nodig is om te voldoen
aan de vereisten.
Daarnaast is het belang dat degene die de werkzaamheden moet gaan uitvoeren over voldoende
technische capaciteiten beschikt om dit op een veilige en verantwoorde manier te kunnen
doen. Daarom is in het wetsvoorstel opgenomen dat voor de uitvoering van de feitelijke
activiteiten de Minister in moet stemmen met de aangewezen uitvoerder.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de administratieve lasten van de verplichte
deelname door EBN kunnen oplopen tot € 100.000 – € 150.000 per aardwarmteproject.
Deze leden vragen wat de reden is voor de hoge kosten en hoe deze kosten precies zijn
opgebouwd en welke mogelijkheden ziet de regering om de administratieve lasten van
de verplichte deelname door EBN omlaag te brengen.
Ten tijde van het opstellen van het wetsvoorstel is de sector gevraagd een inschatting
te geven van de kosten die gemoeid kunnen zijn bij de verplichte deelname van EBN.
Zoals in de memorie van toelichting uiteen is gezet, bestaan de kosten uit het informeren
van EBN over het project en het sluiten van een overeenkomst van samenwerking met
EBN of een aandelenovereenkomst met EBN.
Inmiddels is op basis van de vrijwillige deelname van EBN meer inzicht verkregen in
deze kosten. De informatie die EBN nodig heeft over het project, is voor een groot
deel informatie die ook met aandeelhouders wordt gedeeld of door het bevoegd gezag
wordt gevraagd. Het gaat om de kosten om EBN te informeren over het project en de
kosten voor aanpassing van het plan als gevolg van deelname door EBN.
Naar alle waarschijnlijkheid zullen de administratieve lasten door verplichte deelname
van EBN aan geothermieprojecten voor dit onderdeel dan ook lager uitvallen.
Vrijwel alle geothermieprojecten zullen bestaan uit een consortium.
Hiervoor is het nodig dat partijen onderling afspraken vastleggen in een overeenkomst
van samenwerking of een aandeelhoudersovereenkomst en in veel gevallen wordt door
de partijen een SPV opgericht. De kosten die hiermee gemoeid zijn worden door de consortiumpartijen
gemaakt. Deze kunnen, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, oplopen tot
€ 100.000. Omdat de verwachting is dat vrijwel alle geothermieprojecten in de toekomst
middels een consortium tot stand zullen komen, waarbij EBN een van de partijen in
het consortium zal zijn, zijn deze kosten niet in alle gevallen geheel toe te schrijven
aan de deelname van EBN.
De leden van de CDA-fractie lezen tevens dat het in sommige gevallen nodig zal zijn
om een apart bedrijf (special purpose vehicle (SPV)) op te richten en dat de kosten
hiervan snel € 100.000 of meer bedragen. Deze leden vragen de regering inzichtelijk
te maken in welke gevallen het nodig is om een SPV op te richten. Hoe vaak zal een
dergelijk geval zich voordoen? Hoe zijn de kosten die dit met zich meebrengt opgebouwd?
De voornaamste reden voor oprichting van een SPV is dat alle projectrechten, assets
en risico’s in één entiteit kunnen worden ondergebracht. Voor aardwarmteprojecten
wordt vaak projectfinanciering gezocht. De projectfinanciering wordt aangevraagd en
aangegaan door de SPV en de financiers eisen daarvoor onder meer dat de SPV eigenaar
is van het gehele aardwarmteproject, waarbij de SPV alle rechten en plichten heeft
die uit eigenaarschap voortvloeien. In de huidige praktijk, zonder deelname EBN, wordt
voor bijna alle aardwarmteprojecten een SPV opgericht. De keuze en bijbehorende kosten
voor een SPV worden dus ook zonder deelname EBN gemaakt.
De sector heeft eerder aangeven dat de kosten voor het oprichten van een SPV kunnen
oplopen tot € 100.000. De grootste kostenpost zit op dit moment in de inhoudelijke
voorbereiding van de oprichting van de SPV. Het oprichten van een SPV in de vorm van
een besloten vennootschap (B.V.) naar Nederlands recht is een administratieve handeling,
die voor enkele duizenden euro’s kan worden uitgevoerd door een notaris. Naar verwachting
zullen de totale kosten van een SPV dalen als er meer ervaring is met het oprichten
van SPV’s.
4.2. ATR advies
De leden van de VVD-fractie lezen dat er na vijf jaar een evaluatie zal plaatsvinden.
Deze leden vragen of deze evaluatie gedeeld zal worden met de Kamer
Of de evaluatie met de Kamer zal worden gedeeld, is in beginsel ter beoordeling van
de bewindspersoon op dat moment. De evaluatie zal in ieder geval met de Kamer worden
gedeeld, als zij hierom verzoekt.
Deze leden vragen de regering te reageren op het punt van het Adviescollege Toetsing
Regeldruk (ATR) over de toegevoegde waarde van EBN in dit wetsvoorstel.
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk geeft in zijn advies aan dat de toelichting op
het voorstel niet concreet maakt hoe de deelname van EBN in geothermieprojecten de
projectrisico’s zullen beperken.
In mijn brieven van 8 februari 2018 (Kamerstuk 31 239 nr. 282) en van 21 maart 2019 (Kamerstuk 31 239 nr. 298) aan uw Kamer ben ik concreet ingegaan waarom ik toegevoegde waarde zie in de deelname
van EBN in geothermieprojecten. De inhoud van deze brieven is kort samengevat in de
memorie van toelichting. De belangrijkste risico’s van het ondernemen in de ondergrond
zijn de geologische risico’s en de veiligheidsrisico’s. Met het geologische risico
wordt de mogelijke kans bedoeld dat er een geothermische put wordt geboord, maar geen
voldoende producerende bron wordt aangetroffen. Het geologisch risico is hiermee impliciet
ook een financieel risico.
Om het geologisch risico goed in te kunnen schatten is onder andere de in de olie-
en gasindustrie opgedane kennis van de opbouw van de Nederlandse ondergrond en zijn
eigenschappen van belang. Daarnaast is de overdracht van meer specifieke ondergrondkennis
van project naar project essentieel en alleen goed mogelijk als een partij deze actief
aggregeert en inzet in nieuwe projecten.
Ook op het gebied van het beheersen van veiligheidsrisico’s is in de olie- en gasindustrie
grote ervaring opgebouwd. Door deze kennis actief te gebruiken in de geothermie kunnen
projecten aan de voorkant zodanig ontworpen en ingericht worden, dat de veiligheidsrisico’s
gedurende de gehele looptijd van het project geminimaliseerd worden en daarmee ook
de mogelijke extra kosten.
EBN is door de jarenlange ervaring in de olie- gasindustrie goed toegerust om aan
deze belangrijke rol in het verkleinen van zowel de geologische als veiligheidsrisico’s
invulling te geven. Door EBN te betrekken bij nieuwe geothermieprojecten wordt EBN
in staat gesteld om een portfolio op te bouwen waarbinnen kennis en ervaring wordt
gedeeld en kan EBN als publieke partner meepraten over keuzes die de duurzaamheid
en kwaliteit raken. EBN haalt kennis op die ten gunste komt van andere projecten in
de portfolio en EBN kan ervaringen uit deze projecten aggregeren ten gunste van kostenreductie,
innovatie, publieke kennis van de ondergrond en advisering over beleidsontwikkeling
en aanscherping van stimuleringsmaatregelen.
Deelname van EBN in nieuwe geothermieprojecten wordt geregeld in de Mijnbouwwet en
-regelgeving als een verplichting en wordt na vijf jaar geëvalueerd.
De leden van de CDA-fractie merken op dat ATR aanraadt om een midden- en kleinbedrijf
(mkb)-toets in te zetten voor de concrete invulling, door middel van de algemene maatregel
van bestuur, van de verplichte deelname door EBN bij geothermie. De leden van de CDA-fractie
vragen de regering uiteen te zetten of en op welke wijze de mkb-toets zal worden ingezet
bij de concrete invulling van de verplichte deelname door EBN.
Er zal bij de wijziging van het Mijnbouwbesluit, voorafgaand aan de internetconsultatie,
een mkb-toets worden uitgevoerd waarbij aandacht zal worden geschonken aan de uitvoerbaarheid
van en lastenverzwaring als gevolg van verplichte deelname van EBN.
5. Consultatie
Verhouding vergunninghouder en uitvoerder
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het met deze eisen aan financiële
capaciteiten ook voor kleinere partijen mogelijk blijft een startvergunning aan te
vragen en hoe de regering beoogt het evenwicht te vinden tussen het voor kleinere
partijen mogelijk te maken om een startvergunning aan te vragen en het waarborgen
van voldoende financiële capaciteiten in het geval van financiële verplichtingen bij
aansprakelijkheid?.
Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat aardwarmteprojecten veilig en verantwoord
uitgevoerd kunnen worden. Om een startvergunning te kunnen krijgen dient de aanvrager
daarom onder andere aan te kunnen tonen dat hij over voldoende middelen kan beschikken
om de voorgenomen werkzaamheden uit te voeren, ook als er technische problemen of
andere problemen dreigen te ontstaan. Ook zal de aanvrager moeten aangeven hoe hij
aan een mogelijke opruimverplichting wil voldoen en hoe hij zijn aansprakelijkheid
richting derden wil regelen. Het wetsvoorstel maakt hierbij geen onderscheid naar
de omvang van een partij. In het wetsvoorstel is een aantal objectieve beoordelingscriteria
vastgelegd aan de hand waarvan beoordeeld wordt of aan een betreffende aanvrager een
vergunning kan worden verstrekt. Ook aan kleine partijen kan een vergunning worden
verstrekt, zolang zij voldoen aan de in het wetsvoorstel neergelegde beoordelingscriteria.
De omvang van een partij is geen toetsingscriterium, de financiële mogelijkheden van
een partij wel.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering tevens om te verduidelijken waar de
financiële risico’s en verantwoordelijkheden liggen als het gaat om mogelijke opruimverplichting
en aansprakelijkheid. Liggen deze bij de vergunninghouder, bij de uitvoerder, of zelfs
bij beiden indien een startvergunning mede aan de uitvoerder wordt toegekend?
De financiële risico’s en verantwoordelijkheden liggen bij de vergunninghouder. Indien
de uitvoerder tevens (mede)vergunninghouder is, kan dit dus ook (mede) bij de uitvoerder
liggen. Het wetsvoorstel regelt dat een aanvrager moet aantonen dat hij over voldoende
middelen kan beschikken om de voorgenomen werkzaamheden uit te voeren, ook als er
technische problemen of andere problemen dreigen te ontstaan. Ook zal de aanvrager
moeten aangeven hoe hij aan een mogelijke opruimverplichting wil voldoen en hoe hij
zijn aansprakelijkheid richting derden wil regelen. Tevens is in het wetsvoorstel
geregeld dat de Minister aan de vergunning voorschriften of beperkingen kan verbinden
die zien op de financiële mogelijkheden van de aanvrager om de kosten in verband met
de opsporing en winning en de bijbehorende aansprakelijkheden te kunnen dragen alsmede
de koste in verband met het opruimen.
Verplichte deelname EBN
De leden van de SP-fractie vinden, zoals eerder aangegeven, een rol voor EBN wenselijk.
Sterker, zij zien een rol voor de overheid weggelegd in de energiesector. Een publiek
energiebedrijf is volgende deze leden de manier om opbrengsten opnieuw in de samenleving
te kunnen laten stromen en om energiearmoede tegen te gaan. Daarmee staat de ook veiligheid
voor omwonenden voorop.
De leden van de SP-fractie vragen welke partijen twijfelen over de verplichte deelname
van EBN en bang zijn voor waardeverlaging van hun aandeel daardoor?
Naar aanleiding van de consultatie van het wetsvoorstel is door het merendeel van
de partijen die momenteel actief zijn op de geothermiemarkt aangegeven dat zij twijfels
hebben over een verplichte deelname van EBN. Alleen een paar partijen die ook actief
zijn in de olie- en gassector en reeds ervaring hebben met EBN als deelnemende partner
in projecten, waren positief.
II. ARTIKELSGEWIJS
Onderdeel M
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of er in dit wetsvoorstel voldoende aandacht
is voor het milieu. Deze leden zien de potentie van aardwarmte, maar veiligheid en
het milieu staan voorop. Deze leden missen een uitgebreide reactie op de zorgen van
Milieudefensie1 over het gebrek aan waarborgen met betrekking tot het milieu.
Zo hoeft er bij de aanvraag voor toewijzing van een zoekgebied geen toelichting gegeven
te worden over hoe de aanvrager het voorkomen van milieu en bodemschade en verontreiniging
van (drink)water denkt te borgen. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de
regering uitgebreid in kan gaan op de kritiek van Milieudefensie? De leden van de
GroenLinks-fractie vragen of de regering bereid is het wetsvoorstel met betrekking
tot de eisen rondom milieu aan te scherpen?
Een houder van een toewijzing zoekgebied krijgt een economisch alleenrecht om in een
bepaald zoekgebied de mogelijkheden voor aardwarmtewinning te onderzoeken. Bij deze
procedure worden effecten op het milieu niet getoetst, de procedure ziet slechts op
marktordening.
De toetsing van eventuele effecten op het milieu kan niet worden uitgevoerd, omdat
de exacte locatie van de opsporing en winning van aardwarmte in deze fase nog niet
bekend is. De toetsing van milieuaspecten vindt plaats bij de beoordeling van een
aanvraag om een start- en vervolgvergunning.
Artikel 24g
De leden van de CDA-fractie merken op dat een termijn van acht weken voor het indienen
van een concurrerende aanvraag voor een toewijzing zoekgebied aardwarmte erg kort
lijkt. Deze leden vragen de regering toe te lichten waarom er is gekozen voor deze
termijn en of deze volgens haar lang genoeg is om concurrerende aanvragers de kans
te geven ook daadwerkelijk een aanvraag te doen.
De aanvraag voor een toewijzing zoekgebied is een relatief lichte procedure; het is
een marktordeningsvergunning die de houder de mogelijkheid geeft voorbereidingen te
treffen om een vergunning aan te vragen die zich richt op het opsporen en winnen van
aardwarmte (een startvergunning). Hierbij kan gedacht worden aan de inrichting van
de technische organisatie en de financiële vereisten (zoals het aanvragen van subsidie
en het regelen van de financiering bij een bank).
De relatief lichte procedure maakt dat ook de aanvraagvereisten niet al te zwaar zijn.
De in het wetsvoorstel voorgestelde termijn van 12 weken voor het indienen van een
concurrerende aanvraag wordt daarom als passend gezien. Met het wetsvoorstel wordt
juist geprobeerd te voorkomen dat procedures onnodig lang duren. Een langere termijn
voor het indienen van een concurrerende aanvraag wordt derhalve als onwenselijk gezien.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat