Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de appreciatie van de Top van de Raad van Europa van 16-17 mei in Reykjavik (Kamerstuk 20043-135)
20 043 Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa
Nr. 137
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 27 september 2023
De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken over de brief van 14 juni 2023 over
de appreciatie van de Top van de Raad van Europa van 16–17 mei in Reykjavik (Kamerstuk
20 043, BV/ nr. 135).
De vragen en opmerkingen zijn op 14 juli 2023 aan de Minister van Buitenlandse Zaken
voorgelegd. Bij brief van 22 september 2023 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, R. Heerema
De griffier van de commissie, Westerhoff
Inhoudsopgave
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie en reactie van de bewindspersoon
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie en reactie van de bewindspersoon
9
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie en reactie van de bewindspersoon
10
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de VVD-fractie danken het kabinet voor de toegezonden Appreciatie van
de Top van de Raad van Europa van 16–17 mei in Reykjavik. Zij merken wel op dat zij
deze qua informatievoorziening op het punt van het recht op een schone leefomgeving
onder de maat vinden. Hetzelfde geldt voor de beantwoording van de schriftelijke vragen
over dit onderwerp die op 12 juni naar de Kamer is gezonden.1 Zij stellen daarom nog een aantal vragen.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom het kabinet geen inhoudelijk antwoord wil
geven op de vraag wat de inzet en inbreng is geweest en ook de komende periode is
van Nederland tijdens de «CDDH
Drafting Group on Human Rights and Environment», maar slechts schrijft dat Nederland «actief deelneemt»? Is het kabinet niet van
mening dat de Kamer desgevraagd recht heeft om te weten wat de Nederlandse inzet is?
Daarom nogmaals de vraag: wat was de inzet en inbreng van Nederland en wat zal deze
in de toekomst zijn? Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie aan hoeveel van
de inmiddels zeven ontmoetingen van de Drafting Group Nederland heeft deelgenomen?
Klopt het dat hier in de regel Nederlandse diplomaten bij aanwezig waren? En kan de
inzet van Nederland bij elk van deze ontmoetingen met de Kamer worden gedeeld? Zo
niet, waarom niet? Als er verslagen worden gemaakt van de bijeenkomsten van de Drafting
Group, kunnen die met de Kamer worden gedeeld? Kan het kabinet ook aangeven waar de
«actieve deelname» van Nederland tijdens de vergaderingen van de werkgroep uit bestaat
en de komende periode zal bestaan? Luisteren de Nederlandse vertegenwoordigers alleen
maar en maken zij notulen die vervolgens op het ministerie in Den Haag worden bestudeerd,
of mengen zij zich zelf ook in de discussie en maken zij inhoudelijke opmerkingen
tijdens de beraadslagingen? Indien het laatste het geval is, wat is de inbreng van
deze diplomaten en wat is het mandaat hiervoor? Is dit op het ministerie in Den Haag
afgestemd, en, zo ja, is dit geaccordeerd door de Minister of in de ministerraad of
een onderraad daarvan?
Antwoord van het kabinet
In antwoord op deze vragen ga ik graag allereerst in op het precieze mandaat van het
CDDH
Drafting Group on Human Rights and Environment (hierna: CDDH-ENV), alvorens nader in te gaan op de Nederlandse deelname aan en inzet
binnen deze werkgroep.
Het CDDH-ENV is een werkgroep, die zich binnen het mandaat van het Stuurcomité mensenrechten
van de Raad van Europa (CDDH) bezighoudt met het thema mensenrechten en milieu. Het
CDDH, op zijn beurt, ontleent zijn mandaat aan een besluit van het Comité van Ministers
(CM), het beleidsbepalende orgaan van de Raad van Europa (RvE). Er zijn binnen de
intergouvernementele structuur van de RvE vele gelijksoortige werkgroepen die zich
op allerhande thema’s richten. Het lidmaatschap voor deze werkgroepen is open voor
alle lidstaten van de RvE. Aan bijeenkomsten van het CDDH-ENV wordt door ongeveer
vijftien lidstaten deelgenomen. Het CDDH-ENV, en gelijksoortige werkgroepen, zijn
nadrukkelijk géén besluitvormende organen en hier vinden derhalve geen stemmingen
plaats. In de werkgroepen wordt op expertniveau voorbereidend werk gedaan ten behoeve
van besluitvorming op politiek niveau.
Institutioneel rapporteert het CDDH-ENV aan het plenaire CDDH, waarin alle 46 lidstaten
zetelen. Teksten die zijn opgesteld in het CDDH-ENV worden aan het CDDH voorgelegd,
waar debat en amendering kan plaatsvinden. Indien een tekst wordt aangenomen door
het CDDH, wordt deze daarna in het CM voorgelegd ter beslissing. Het CM bestaat uit
alle Ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten, doorgaans vertegenwoordigd
door hun ambassadeurs in Straatsburg. De Nederlandse inzet in het CM wordt interdepartementaal
afgestemd op werkniveau. Waar nodig of wenselijk wordt de inzet t.a.v. een specifiek
beslispunt voorgelegd aan één of meerdere bewindspersonen, afhankelijk van het thema.
Het CDDH-ENV kan daarom worden gekenmerkt als een werkgroep op ambtelijk niveau die
zich bezighoudt met de juridisch-technische voorbereiding van teksten waarover besluiten
worden genomen op politiek niveau. Het mandaat van CDDH-ENV omvat drie taken, waarvan
er reeds twee zijn voltooid. Het betreft:
• Het werk aan een nieuwe editie van een handboek over mensenrechten en milieu, onder
het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Europees Sociaal Handvest.
Dit werk is afgerond en na akkoord op niveau van het CDDH heeft dit geresulteerd in
de derde editie van het handboek (2022). Het handboek is beschikbaar op de website
van de Raad van Europa en bevat een uiteenzetting van de relatie tussen mensenrechten
en milieu, alsook de bescherming van mensenrechten in dit kader, en hoe deze tot uiting
komen in het werk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en van het
Europees Comité voor sociale rechten.
• De ontwikkeling van een niet-bindend instrument inzake mensenrechten en milieu, zijnde
een aanbeveling. Dit werk is afgerond, en op basis van het door het CDDH-ENV opgestelde
concept is een door het CDDH geamendeerde aanbeveling door het CM aangenomen. Daarin
wordt staten aanbevolen te reflecteren op de betekenis van het recht op een schoon,
gezond en duurzaam leefmilieu, en op basis daarvan actief te overwegen dit recht in
de nationale rechtsorde te erkennen (CM/Rec(2022)20).
• Een onderzoek naar de noodzaak en haalbaarheid van een eventueel aanvullend instrument
op het gebied van mensenrechten en milieu. In uitvoering van dit laatste punt is het
CDDH-ENV bezig met het opstellen van een conceptrapport inzake de noodzaak en haalbaarheid
van zo’n instrument, hetgeen de mogelijkheden voor zowel een bindend als een niet-bindend
instrument omvat. Deze exercitie vindt haar oorsprong in een resolutie van de Parlementaire
Assemblée van de Raad van Europa (PACE) van 29 september 2021 (2396/2021).
In een werkgroep zoals het CDDH-ENV nemen doorgaans experts vanuit de nationale autoriteiten
deel. Voor Nederland zijn dat in dit geval juristen van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken. Nederland neemt sinds begin 2022 deel aan het CDDH-ENV. Nederlandse deelname
aan de werkgroep is ingegeven door de noodzakelijkheid de snelle ontwikkelingen op
het gebied van mensenrechten en milieu binnen de RvE op de voet te volgen. Deelname
aan de werkgroep biedt ook de mogelijkheid om, waar gewenst, invloed uit te oefenen
op de richting van deze ontwikkelingen. De Nederlandse inzet en inbreng in het CDDH-ENV
worden ambtelijk afgestemd binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en interdepartementaal
met de Ministeries van EZK, LNV, IenW, JenV, FIN en BZK.
Inzake het onderzoek naar de noodzaak en haalbaarheid van een eventueel aanvullend
instrument op het gebied van mensenrechten en milieu heeft het CDDH-ENV een strikt
verkennende, en uitdrukkelijk geen beleidsmatige of politieke rol. De inhoud van de
overleggen en de uiteindelijke teksten dienen beperkt te blijven tot een technisch-juridische
aard. Het uitgangspunt voor Nederland is dan ook dat er niet moet worden vooruitgelopen
op de uitkomsten van deze verkenning op expertniveau. Ook is het uitgangspunt dat
de beleidsbepaling van het kabinet gebaseerd moet worden op het uiteindelijke rapport
van de expertgroep, waarbij het op dat moment vigerend kabinetsbeleid uiteraard de
richting zal bepalen van de positie.
Dit betekent concreet dat de Nederlandse inbreng in het CDDH-ENV gericht is op een
zo gebalanceerd en neutraal mogelijk conceptrapport over de noodzaak en haalbaarheid
van een nader instrument op het gebied van mensenrechten en milieu, waarbij Nederland
uitdrukkelijk geen specifieke beleidspositie inneemt. Met een dergelijk gebalanceerd
en neutraal onderzoek wordt bedoeld dat alle voor- en nadelen van nadere instrumenten,
en de verschillende vormen daarvan, waardevrij in kaart worden gebracht. Wanneer passages
zijn opgenomen in het concept-rapport die niet evenwichtig zijn, dan kaart Nederland
dit nadrukkelijk aan. De verslagen van de werkgroepen zijn te vinden op de website
van het CDDH-ENV in de vorm van meeting reports.2
Het rapport zal na afronding in de werkgroep eerst aan het CDDH worden voorgelegd
en tenslotte het CM. Mogelijk zal het CDDH op basis van het rapport aan het CM een
aanbeveling doen voor vervolgstappen. Het is dan aan het CM om hierover een beslissing
te nemen. Indien het CM concludeert dat een aanvullend instrument nuttig en noodzakelijk
is, zal zeer waarschijnlijk aan het CDDH worden opgedragen dit nader uit te werken.
Daartoe zal dan naar verwachting een nieuw op te richten speciaal comité de opdracht
krijgen. Hieraan kunnen wederom experts deelnemen en dat resultaat volgt dan dezelfde
weg via het CDDH naar het CM.
De leden van de VVD-fractie hebben ook nog vragen over de redenering van het kabinet
dat zij pas een geïnformeerd standpunt kan innemen over een juridisch instrument ten
aanzien van het recht op een schone leefomgeving als «noodzaak en haalbaarheid in
kaart zijn gebracht». Op zichzelf begrijpen de leden van de VVD-fractie dat er op
dit moment nog geen definitief kabinetsstandpunt ligt, maar zij vragen zich wel af
wat de uitgangspunten van het kabinet zijn omtrent noodzaak en haalbaarheid? Kan het
kabinet hier meer over zeggen? Op welke criteria worden de noodzakelijkheid en haalbaarheid
van een nieuw apart recht op schone leefomgeving beoordeeld? En worden deze criteria
ingebracht door de Nederlandse diplomaten tijdens de vergaderingen van de Drafting
Group?
Voor de analyse ten aanzien van de noodzaak en haalbaarheid hanteert de werkgroep
een juridische methodologie. In het kader van de noodzaak wordt gekeken naar de verschillende
ratio’s voor een nieuw instrument, waaronder een mogelijke leemte in verplichtingen
van staten onder het internationaal milieurecht en mensenrechten, bijdragen aan het
discours ten aanzien van mensenrechten en milieu, en de nationale bescherming van
het recht op een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu.
Ook de haalbaarheid wordt op basis van juridische criteria getoetst, zoals de mogelijke
gevolgen van een aanvullend instrument voor bijvoorbeeld een bestaand verdragsregime,
zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het gaat hierbij nadrukkelijk
niet om een toets op praktische gevolgen voor beleid of op politieke haalbaarheid.
Daarnaast merken de leden van de VVD-fractie op dat zij in vraag drie van de eerdergenoemde
schriftelijke vragen informeerden naar de actieve inzet van het Nederlandse kabinet
en diplomatieke dienst. Hierop volgt een ambtelijk passief geformuleerd, beschrijvend
antwoord («pas wanneer de noodzaak en haalbaarheid van een nader instrument op het
gebied van mensenrechten en milieu, waaronder klimaatverandering, in kaart zijn gebracht»)
dat wegschrijft dat Nederland zelf ook aan tafel zit. Klopt het dat Nederland zelf
ook deelneemt aan dit in kaart brengen? Zo ja, kan het kabinet dan aangeven wat de
inbreng is? Zo nee, wie brengen het dan in kaart en waarom doet Nederland niet mee
aan het in kaart brengen?
Antwoord van het kabinet
In antwoord op deze vragen ga ik graag allereerst in op het precieze mandaat van het
CDDH
Drafting Group on Human Rights and Environment (hierna: CDDH-ENV), alvorens nader in te gaan op de Nederlandse deelname aan en inzet
binnen deze werkgroep.
Het CDDH-ENV is een werkgroep, die zich binnen het mandaat van het Stuurcomité mensenrechten
van de Raad van Europa (CDDH) bezighoudt met het thema mensenrechten en milieu. Het
CDDH, op zijn beurt, ontleent zijn mandaat aan een besluit van het Comité van Ministers
(CM), het beleidsbepalende orgaan van de Raad van Europa (RvE). Er zijn binnen de
intergouvernementele structuur van de RvE vele gelijksoortige werkgroepen die zich
op allerhande thema’s richten. Het lidmaatschap voor deze werkgroepen is open voor
alle lidstaten van de RvE. Aan bijeenkomsten van het CDDH-ENV wordt door ongeveer
vijftien lidstaten deelgenomen. Het CDDH-ENV, en gelijksoortige werkgroepen, zijn
nadrukkelijk géén besluitvormende organen en hier vinden derhalve geen stemmingen
plaats. In de werkgroepen wordt op expertniveau voorbereidend werk gedaan ten behoeve
van besluitvorming op politiek niveau.
Institutioneel rapporteert het CDDH-ENV aan het plenaire CDDH, waarin alle 46 lidstaten
zetelen. Teksten die zijn opgesteld in het CDDH-ENV worden aan het CDDH voorgelegd,
waar debat en amendering kan plaatsvinden. Indien een tekst wordt aangenomen door
het CDDH, wordt deze daarna in het CM voorgelegd ter beslissing. Het CM bestaat uit
alle Ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten, doorgaans vertegenwoordigd
door hun ambassadeurs in Straatsburg. De Nederlandse inzet in het CM wordt interdepartementaal
afgestemd op werkniveau. Waar nodig of wenselijk wordt de inzet t.a.v. een specifiek
beslispunt voorgelegd aan één of meerdere bewindspersonen, afhankelijk van het thema.
Het CDDH-ENV kan daarom worden gekenmerkt als een werkgroep op ambtelijk niveau die
zich bezighoudt met de juridisch-technische voorbereiding van teksten waarover besluiten
worden genomen op politiek niveau. Het mandaat van CDDH-ENV omvat drie taken, waarvan
er reeds twee zijn voltooid. Het betreft:
• Het werk aan een nieuwe editie van een handboek over mensenrechten en milieu, onder
het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Europees Sociaal Handvest.
Dit werk is afgerond en na akkoord op niveau van het CDDH heeft dit geresulteerd in
de derde editie van het handboek (2022). Het handboek is beschikbaar op de website
van de Raad van Europa en bevat een uiteenzetting van de relatie tussen mensenrechten
en milieu, alsook de bescherming van mensenrechten in dit kader, en hoe deze tot uiting
komen in het werk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en van het
Europees Comité voor sociale rechten.
• De ontwikkeling van een niet-bindend instrument inzake mensenrechten en milieu, zijnde
een aanbeveling. Dit werk is afgerond, en op basis van het door het CDDH-ENV opgestelde
concept is een door het CDDH geamendeerde aanbeveling door het CM aangenomen. Daarin
wordt staten aanbevolen te reflecteren op de betekenis van het recht op een schoon,
gezond en duurzaam leefmilieu, en op basis daarvan actief te overwegen dit recht in
de nationale rechtsorde te erkennen (CM/Rec(2022)20).
• Een onderzoek naar de noodzaak en haalbaarheid van een eventueel aanvullend instrument
op het gebied van mensenrechten en milieu. In uitvoering van dit laatste punt is het
CDDH-ENV bezig met het opstellen van een conceptrapport inzake de noodzaak en haalbaarheid
van zo’n instrument, hetgeen de mogelijkheden voor zowel een bindend als een niet-bindend
instrument omvat. Deze exercitie vindt haar oorsprong in een resolutie van de Parlementaire
Assemblée van de Raad van Europa (PACE) van 29 september 2021 (2396/2021).
In een werkgroep zoals het CDDH-ENV nemen doorgaans experts vanuit de nationale autoriteiten
deel. Voor Nederland zijn dat in dit geval juristen van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken. Nederland neemt sinds begin 2022 deel aan het CDDH-ENV. Nederlandse deelname
aan de werkgroep is ingegeven door de noodzakelijkheid de snelle ontwikkelingen op
het gebied van mensenrechten en milieu binnen de RvE op de voet te volgen. Deelname
aan de werkgroep biedt ook de mogelijkheid om, waar gewenst, invloed uit te oefenen
op de richting van deze ontwikkelingen. De Nederlandse inzet en inbreng in het CDDH-ENV
worden ambtelijk afgestemd binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en interdepartementaal
met de Ministeries van EZK, LNV, IenW, JenV, FIN en BZK.
Inzake het onderzoek naar de noodzaak en haalbaarheid van een eventueel aanvullend
instrument op het gebied van mensenrechten en milieu heeft het CDDH-ENV een strikt
verkennende, en uitdrukkelijk geen beleidsmatige of politieke rol. De inhoud van de
overleggen en de uiteindelijke teksten dienen beperkt te blijven tot een technisch-juridische
aard. Het uitgangspunt voor Nederland is dan ook dat er niet moet worden vooruitgelopen
op de uitkomsten van deze verkenning op expertniveau. Ook is het uitgangspunt dat
de beleidsbepaling van het kabinet gebaseerd moet worden op het uiteindelijke rapport
van de expertgroep, waarbij het op dat moment vigerend kabinetsbeleid uiteraard de
richting zal bepalen van de positie.
Dit betekent concreet dat de Nederlandse inbreng in het CDDH-ENV gericht is op een
zo gebalanceerd en neutraal mogelijk conceptrapport over de noodzaak en haalbaarheid
van een nader instrument op het gebied van mensenrechten en milieu, waarbij Nederland
uitdrukkelijk geen specifieke beleidspositie inneemt. Met een dergelijk gebalanceerd
en neutraal onderzoek wordt bedoeld dat alle voor- en nadelen van nadere instrumenten,
en de verschillende vormen daarvan, waardevrij in kaart worden gebracht. Wanneer passages
zijn opgenomen in het concept-rapport die niet evenwichtig zijn, dan kaart Nederland
dit nadrukkelijk aan. De verslagen van de werkgroepen zijn te vinden op de website
van het CDDH-ENV in de vorm van meeting reports.3
Het rapport zal na afronding in de werkgroep eerst aan het CDDH worden voorgelegd
en tenslotte het CM. Mogelijk zal het CDDH op basis van het rapport aan het CM een
aanbeveling doen voor vervolgstappen. Het is dan aan het CM om hierover een beslissing
te nemen. Indien het CM concludeert dat een aanvullend instrument nuttig en noodzakelijk
is, zal zeer waarschijnlijk aan het CDDH worden opgedragen dit nader uit te werken.
Daartoe zal dan naar verwachting een nieuw op te richten speciaal comité de opdracht
krijgen. Hieraan kunnen wederom experts deelnemen en dat resultaat volgt dan dezelfde
weg via het CDDH naar het CM.
In het antwoord op vraag zeven van de eerdergenoemde schriftelijke vragen is te lezen
dat in de Drafting Group wordt onderzocht of het Europees Hof voor de Rechten van
de Mens (EHRM) de bevoegdheid zou moeten krijgen om te oordelen over een eigenstandig
recht op een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu. Wat is de inbreng van Nederland
bij dit onderzoek? Welke organisaties en belanghebbenden zijn er bij dit onderzoek
en specifiek de Nederlandse inzet daarbij betrokken? En wat vinden andere lidstaten
zoals Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk in de Raad van Europa belangrijk
bij de beantwoording van deze vraag of het EHRM deze bevoegdheid zou moeten krijgen?
Antwoord van het kabinet
Het opstellen van een Protocol bij het EVRM, waarin het recht op een schoon, gezond
en duurzaam leefmilieu wordt gecodificeerd, is één van de vele mogelijkheden die worden
onderzocht. Met zo’n protocol zou het EHRM de bevoegdheid krijgen te oordelen over
schendingen van het recht op een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu. De Nederlandse
inbreng inzake deze en andere opties is hierboven reeds uiteengezet, en ziet slechts
op het op een neutrale wijze in kaart brengen van de juridische voor- en nadelen van
de verschillende opties, zonder enige vorm van positiebepaling. Zonder nader in te
kunnen gaan op de posities van andere lidstaten, bestaat er binnen CDDH-ENV een breed
gedeelde wens om tot een neutraal en gebalanceerd conceptrapport te komen op basis
waarvan een gedegen beslissing kan worden genomen. Met deze analyse wordt niet vooruitgelopen
op een voorkeur voor een bepaald instrument.
Om de parlementaire betrokkenheid bij het voorliggende initiatief te versterken zouden
de leden van de VVD-fractie, naast een adequate beantwoording van bovenstaande vragen,
graag zien dat het kabinet voorafgaand aan iedere bijeenkomst van de Drafting Group
een geannoteerde agenda naar de Kamer stuurt, waarin de inzet van Nederland uiteen
wordt gezet. Is het kabinet daartoe bereid? De leden van de VVD-fractie merken op
dat dit gezien de mogelijk verstrekkende gevolgen van een uitbreiding van het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) passend zou zijn en dat vergelijkbare parlementaire
betrokkenheid ook plaatsvindt bij de totstandkoming van EU-regelgeving via onder andere
BNC-fiches, het parlementair behandelvoorbehoud en de subsidiariteitstoets. Dat deze
instrumenten niet zijn geformaliseerd in de Raad van Europa kan en mag volgens de
aan het woord zijnde leden geen reden zijn voor het kabinet om de Kamer nauwelijks
te betrekken bij de gesprekken die worden gevoerd. Is het kabinet het daarmee eens?
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of het kabinet bereid is, wanneer de conclusies
van de Drafting Group zijn vastgesteld, voorafgaande aan besluitvorming door het Comité
van Ministers deze conclusies met de Kamer te delen, zodat over de inhoud van deze
conclusies debat kan worden gevoerd voorafgaand aan deze besluitvorming. Zo nee, waarom
niet?
Antwoord van het kabinet
Zoals aangegeven in eerdere antwoorden, is de aard van het werk dat wordt verricht
binnen de werkgroep slechts verkennend en qua inhoud juridisch-technisch. Tevens is
uitgelegd wat het proces behelst zodra het rapport binnen de werkgroep is afgerond.
Op dit moment is er nadrukkelijk geen sprake van uitbreiding van het EVRM, het Europees
Sociaal Handvest, of de totstandkoming van een ander instrument onder de Raad van
Europa, noch kan dat de uitkomst van het werk in het CDDH-ENV zijn. Indien zal worden
overgegaan tot het opstellen van een aanvullend bindend instrument, zal Nederland
deelnemen aan de onderhandelingen over deze tekst. Uw Kamer zal in dat geval worden
geïnformeerd over de Nederlandse inzet in, en de voortgang van, de onderhandelingen.
Na de afgeronde onderhandeling heeft Nederland de keuze om het instrument al dan niet
te ondertekenen en ratificeren.
Indien de onderhandelingen leiden tot een aanvullend juridisch bindend instrument
(een verdrag) dat wordt aangenomen, is het aan de regering om te besluiten of dit
voor Nederland wordt ondertekend. Voordat een dergelijk ondertekend verdrag voor Nederland
in werking kan treden, is parlementaire goedkeuring vereist.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsappreciatie van de
Raad van Europa-top. Zij hebben daarover de volgende vragen en opmerkingen.
Allereerst vinden deze leden het jammer dat de brief van het kabinet van 14 juni veeleer
een verslag is en géén appreciatie, met uitzondering van de een na laatste zin. De
leden van de SP-fractie hadden verwacht dat een appreciatie de vinger legt op de zere
plek: wat weerhoudt de Raad van Europa om zijn volle potentieel te benutten?
Deze leden zijn net als het kabinet blij met de herbevestiging en bekrachtiging van
het bestaande normatieve kader. Toch vragen de leden van de SP-fractie wat het kabinet
concreet anders gaat doen voor een «sterkere en effectievere Raad van Europa» en hoe
het kabinet gaat bijdragen aan bovengemiddeld belangrijke elementen uit de eindverklaring
als «vergroting van de betrokkenheid van lidstaten» en «versterken van toezicht op
de naleving van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens»?
Antwoord van het kabinet
Het kabinet zet in op een sterkere rol voor de RvE binnen het multilaterale bestel,
op basis van complementariteit met andere internationale organisaties, met name de
EU. Het toetreden van de EU tot het Verdrag van Istanboel en het voorlopige akkoord
dat is bereikt m.b.t. het toetreden van de EU tot het EVRM is dan ook een positieve
ontwikkeling. Het kabinet zal blijven inzetten op de promotie van open instrumenten
zoals het Verdrag van Istanboel, en richt zich daarbij ook op derde landen.
Daarnaast zet het kabinet zich in voor een effectievere organisatie door te pleiten
voor toebedeling van voldoende middelen voor de kerntaken van de RvE. Deze middelen
dienen mede door middel van heldere prioritering en verdere hervormingen van het secretariaat
gevonden te worden.
Tevens acht het kabinet het van belang dat er voldoende financiële steun wordt geleverd
aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) voor een effectieve afhandeling
van zaken. Om het toezicht op de naleving van uitspraken van het EHRM te versterken,
zet het kabinet zich in voor een vergroting van de capaciteit van het Department for the Execution of Judgments (DEJ) dat het CM ondersteunt in haar toezichthoudende taak op de tenuitvoerlegging
van EHRM-uitspraken. Naast de vrijwillige bijdragen van lidstaten, waaronder Nederland,
dient een verhoging van het budget zoveel mogelijk uit centrale middelen te worden
bekostigt. Nederland zal zich hiervoor blijven hardmaken.
De leden van de SP-fractie missen ook een appreciatie van de verhouding tussen de
Raad van Europa en de Europese Politieke Gemeenschap, in het bijzonder het hoge duplicatiegehalte.
Antwoord van het kabinet
Het kabinet ziet de Europese Politieke Gemeenschap (EPG) en de RvE als twee complementaire
fora, die van elkaar verschillen, zowel qua opzet als mandaat. De EPG is voornamelijk
een forum voor politieke dialoog en samenwerking tussen Europese landen ten aanzien
van onderwerpen van gemeenschappelijk en regionaal belang. Zo stonden tijdens de afgelopen
top in Chisinau onderwerpen zoals veiligheid, energie en klimaat centraal. Tevens
kent de EPG geen institutionele structuur en toezichthoudende organen. Ook werd tijdens
de afgelopen EPG bijeenkomsten niet gewerkt met slotverklaringen. Dit is in lijn met
de inzet van het kabinet om de structuur en de agenda van de EPG bijeenkomsten flexibel
te houden. De Raad van Europa is een intergouvernementele organisatie die standaarden
zet en monitort op het terrein van democratie, mensenrechten en rechtsstaat. Veiligheid
in termen van nationale defensie is expliciet uitgesloten van het mandaat van de Raad
van Europa.
Tot slot betreuren deze leden dat de premier deze top aanwendde om nieuws over F-16’s
voor Oekraïne met de wereld te delen, iets wat toch nauwelijks in lijn met de geest
van deze top was, namelijk multilaterale samenwerking voor vrede en recht.
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van de kabinetsbrief inzake de Appreciatie
van de Top van de Raad van Europa van 16–17 mei in Reykjavik. De inbreng van dit lid
in het schriftelijk overleg hierover lijkt inhoudelijk erg op haar inbreng in het
schriftelijk overleg van 13 juli 2023 over de geannoteerde agenda voor de Raad Buitenlandse
Zaken. Het lid van de BBB-fractie wil daarom ook naar dat schriftelijk overleg verwijzen.
In dit schriftelijk overleg heeft het lid van de BBB-fractie nog één aanvullende vraag.
Deze ene vraag gaat over de intensiverende samenwerking van internationale organisaties,
met name de EU. Het lid van de BBB-fractie vindt het belangrijk dat Nederland niet
nog meer soevereiniteit overdraagt aan de EU. Samenwerken prima, maar niet nog meer
macht naar Brussel. Uit de stukken komt niet naar voren wat er concreet met de intensiverende
samenwerking bedoeld wordt. Kan de Minister uitleggen wat hiermee in de praktijk bedoeld
wordt? Op welke beleidsterreinen gaat Nederland de samenwerking intensiveren en hangen
hier consequenties aan vast?
Antwoord van het kabinet
Het kabinet zet in op een intensivering van samenwerking tussen de RvE en andere internationale
organisaties, waaronder de EU, teneinde overlap te voorkomen en effectiviteit van
de organisaties te versterken middels complementariteit. Een voorbeeld is het gebruik
van RvE-rapporten, zoals die van de Venetië Commissie, in het kader van de EU-toetredingsprocessen.
Middels het vergroten van synergiën tussen internationale organisaties zorgen we er
ook voor dat de capaciteit en middelen efficiënter kunnen worden ingezet. Dit alles
is gericht op effectiviteit, efficiëntie en complementariteit en brengt geen verschuiving
in bevoegdheden teweeg.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.J. (Rudmer) Heerema, voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
A.W. Westerhoff, griffier