Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 765 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het toevoegen van decentrale loting als selectiemethode voor opleidingen met capaciteitsfixus in het hoger onderwijs
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 6 juli 2022
De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de
schriftelijke inbreng bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs
en wetenschappelijk onderzoek in verband met het toevoegen van decentrale loting als
selectiemethode voor opleidingen met capaciteitsfixus in het hoger onderwijs. De regering
is erkentelijk voor de getoonde belangstelling en de vragen van de leden van de fracties
van VVD, D66, CDA, SP, PvdA, GroenLinks, ChristenUnie, SGP en BIJ1.
Deze nota naar aanleiding van het verslag volgt de indeling van het verslag.
I ALGEMEEN
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
2.1 Het debat over selectie en de visie van de regering
De leden van de VVD-fractie vragen of er al een uitkomst is van het in de stukken
genoemde onderzoek van de inspectie naar selectiemethoden dat in 2022 wordt verwacht.
Zo nee, waarom heeft de regering hier niet op gewacht en dit niet gebruikt, zodat
methoden die kansenongelijkheid in de hand werken of bijvoorbeeld zeer belastend zijn
voor eindexamenleerlingen, herkend kunnen worden en in samenspraak aangepast kunnen
worden door de instellingen?
Naar aanleiding van de motie van het lid Van Meenen c.s.1 doet de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) onderzoek naar de onderbouwing
van het aantal en de soorten selectiecriteria. De inspectie neemt in het onderzoek
de vraag mee hoe door instellingen rekening wordt gehouden met kansengelijkheid bij
de onderbouwing van criteria. Een rapport met de onderzoeksresultaten wordt samen
met een beleidsreactie naar verwachting in het najaar van 2022 aan uw Kamer aangeboden.
Het toevoegen van decentrale loting als selectiemethode zorgt slechts voor uitbreiding
van het selectie-instrumentarium. Decentrale loting kan bijvoorbeeld worden toegepast
als er geen of geen goede onderbouwing van kwalitatieve selectiecriteria mogelijk
is. Daarom vond de regering het niet noodzakelijk om te wachten op de uitkomsten van
het onderzoek van de inspectie. Indien de resultaten van het onderzoek van de inspectie
voor instellingen aanleiding geven om de selectieprocedure aan te passen, is het wenselijk
dat decentrale loting al tot het selectie-instrumentarium behoort zodat het direct
kan worden toegepast.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de mening deelt dat de stelling
in de memorie van toelichting dat «in principe alle aspirant-studenten voldoen aan
de vooropleidingseisen» in tegenspraak is met de ervaring van onderwijsinstellingen
die selectie effectief inzetten als instrument om uitval te voorkomen.
Allereerst wil de regering benadrukken dat het invoeren van een numerus fixus en de
daarbij behorende selectieprocedure niet als primair doel heeft om uitval te voorkomen.
Een numerus fixus is bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen en kan
worden vastgesteld indien de kwaliteit van het onderwijs onder druk komt te staan
wegens een gebrek aan onderwijscapaciteit.
De selectieprocedure heeft vervolgens als doel te bepalen welke kandidaten wel en
welke niet één van de schaarse plaatsen op de opleiding kunnen krijgen. Een neveneffect
van de verschillende selectie-instrumenten kan daarbij zijn dat uitval en switch wordt
voorkomen. Aan dat stelsel van selectie-instrumenten wordt middels dit wetsvoorstel
decentrale loting toegevoegd.
Tegelijkertijd gaat het Nederlandse stelsel van hoger onderwijs ervan uit dat een
ieder die voldoet aan de (nadere) vooropleidingseisen, i.e. het bezit van een vwo-
of havo-diploma, eventueel met een bij de opleiding aansluitend vakkenpakket, in principe
geacht wordt een opleiding in het hoger onderwijs met succes te kunnen afronden. Van
een tegenstrijdigheid is dus geen sprake.
De leden van de VVD-fractie zijn het ermee eens dat iemands sociaaleconomische positie
geen invloed moet hebben op de uitkomst van selectie. In het wetsvoorstel wordt echter
in één adem ook gesproken over cultureel/diversiteit. Wat wordt hieronder precies
verstaan als criterium? Worden sociaaleconomische positie en cultureel/diversiteit
hier gelijkgesteld? Zo ja, op basis van welke analyse? Hoe verhoudt deze interventie
op «diversiteit» zich dan tot het gebrek aan «diversiteit» bij andere (niet selectie)
studies, zoals sommige zorgopleidingen, het mbo, de apothekersopleiding, elektrotechniek,
et cetera, zo vragen de voornoemde leden.
De leden van de VVD-fractie spreken over cultureel/diversiteit in relatie tot iemands
sociaaleconomische positie. De regering leest hierin de vraag of bedoeld is dat de
sociaaleconomische achtergrond op dezelfde manier invloed heeft op de kansen in het hoger onderwijs en de selectieprocedures
als de culturele achtergrond van aspirant-studenten. Volgens de regering kan er inderdaad sprake zijn van een
samenloop, maar hoeft dit niet per se het geval te zijn. De sociaaleconomische achtergrond
kent een grote financiële component. Aspirant-studenten die tijdens hun vooropleiding
gebruik maken van bijles of huiswerkbegeleiding van commerciële aanbieders, hebben
in de selectieprocedure een hogere kans van slagen dan aspirant-studenten die deze
mogelijkheid, bijvoorbeeld wegens beperkte financiële middelen, niet hebben. Bij culturele
achtergrond valt te denken aan de taal die thuis gesproken wordt. Aspirant-studenten
bij wie thuis geen Nederlands wordt gesproken, kunnen van hun ouders minder makkelijk
de hulp ontvangen, die aspirant-studenten met Nederlands sprekende ouders, eenvoudiger
kunnen ontvangen. Bovendien is het voor de eerste groep mogelijk lastiger om de juiste
toon te raken in matchingsgesprekken of een motivatiebrief. Er is echter ook sprake
van interactie tussen beide. Zo kunnen sommige hoogopgeleide ouders met een niet-Nederlandse
achtergrond wel taallessen voor hun kinderen betalen en zo de taalachterstand compenseren.
Verder hecht de regering er waarde aan te benadrukken dat dit wetsvoorstel beoogt
de kansengelijkheid binnen de selectie van numerus fixusopleidingen te vergroten.
Een gebrek aan diversiteit is een signaal dat er mogelijk sprake is van kansenongelijkheid.
Dat binnen het gehele onderwijsstelsel helaas nog altijd sprake is van (verschillende
vormen van) kansenongelijkheid, doet niets af aan de doelstellingen van het onderhavige
wetsvoorstel.
Wat wordt bedoeld met de opmerking op pagina 5 van het nader rapport waarin wordt
gesteld dat er studies bestaan waarvoor geen kwalitatieve selectiecriteria kunnen
worden opgesteld? Waarop baseert de regering de aanname dat deze studies bestaan?
Is de regering het met de leden van de VVD-fractie eens dat er altijd sprake is van
meer of mindere geschiktheid voor een wetenschappelijke studie, ongeacht of het vwo-diploma
is behaald, omdat sommige studenten bijvoorbeeld beter af zijn op het hbo? Zij vragen
welk (wetenschappelijk) onderzoek, naast een essay met deskresearch en wat gesprekken
van ResearchNed, ten grondslag ligt aan de aanname dat gebruikte selectiemethodes
kansenongelijkheid in de hand werken.
In het nader rapport wordt aangegeven dat een capaciteitsfixus voor een opleiding
noodzakelijk kan zijn, maar er geen kwalitatieve selectiecriteria voorhanden zijn
die op dat moment kunnen bepalen welke aspirant-studenten meer of minder geschikt
zijn. Dat kan het geval zijn bij het instellen van een numerus-fixus op korte termijn,
bijvoorbeeld vanwege plotselinge signalen dat er (te) veel aanmeldingen komen voor
het nieuwe studiejaar.2 Er is dan niet altijd onderzoek beschikbaar waaruit blijkt dat er selectiecriteria
zijn die passen bij de inhoud van de opleiding, effectief zijn en gelijke kansen borgen.
De regering is van mening dat indien een aspirant-student voldoet aan de vooropleidingseisen,
de aspirant-student in principe geschikt is om deel te nemen aan een opleiding in
het hoger onderwijs en deze met succes af te ronden. Indien een aspirant-student met
een vwo-diploma graag verder wil studeren in het mbo of hbo, bijvoorbeeld omdat de
inhoud van een opleiding of de manier van onderwijs beter aansluit bij de wensen van
de aspirant-student, dan draagt dat bij aan de juiste student op de juiste plek.
De signalen dat decentrale selectie zorgt voor het vergroten van de kansenongelijkheid
baseert de regering onder meer op onderzoek van ResearchNed3, waarin wordt gesteld dat sommige selectiecriteria kunnen leiden tot kansenongelijkheid
in verband met het al dan niet kunnen volgen van bijlessen of trainingen. De inspectie
geeft daarnaast aan dat de studentpopulatie bij numerus fixusopleidingen minder divers
is. In bekostigde bacheloropleidingen die selecteren stromen minder vaak mannen, studenten
met een niet-westerse migratieachtergrond, studenten met lager opgeleide ouders en
studenten uit de lagere inkomensgroepen in.4 In de zomer van 2021 heeft het NRO op de website onderwijskennis.nl een thematisch
overzicht geplaatst over de toegankelijkheid voor de poort van het hoger onderwijs,
waarin de samenhang tussen toegankelijkheid en verschillende vormen van selectie en
loting is beschreven.5 Verschillende selectie-instrumenten zijn op de website nader uitgewerkt. Zo wordt
ten aanzien van kansengelijkheid bijvoorbeeld aangegeven dat er bij gebruik van aanbevelingsbrieven
een potentieel risico op onbewuste bevoordeling (bias) is, omdat niet alle studenten
evenveel toegang kunnen hebben tot mensen die een aanbeveling kunnen geven. Ook wordt
op de overzichtspagina aangegeven dat er een relatie is tussen de aanwezigheid van
selectieprocedures en problematische zelfselectie waardoor kansenongelijkheid in de
hand wordt gewerkt. Dit laatste wordt bevestigd door zeer recent onderzoek van de
inspectie naar zelfselectie, waaruit blijkt dat aspirant-studenten zichzelf een kleinere
kans geven zich aan te melden voor een opleiding met decentrale selectie op basis
van kwalitatieve criteria in vergelijking tot een opleiding die selecteert op basis
van loting. Ook blijkt dat bepaalde elementen in de selectieprocedure voor sommige
groepen studenten een grotere reden zijn tot heroverweging van hun (eerste) studiekeuze
(zelfselectie) dan voor andere groepen studenten.6
In antwoord op kritiek van de Raad van State, die stelt dat op geen enkele manier
in het «onderzoek» van ResearchNed is aangetoond dat selectie tot kansenongelijkheid
leidt, geeft de regering ook toe geen idee te hebben of het herinvoeren van loting
de kansengelijkheid zal vergroten. Dit overwegende, hoe reflecteert de regering op
het feit dat een belangrijke wetswijziging niet op concreet en volwaardig onderzoek
is gebaseerd, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
In het nader rapport wordt door de regering aangegeven dat niet op voorhand met zekerheid
te zeggen is wat de grootte van het effect van herinvoering van loting op kansengelijkheid
zal zijn. Het is echter in dit kader van belang te benadrukken dat de wetswijziging
voorziet in een uitbreiding van de mogelijkheden die instellingen hebben om studenten
te selecteren. De toevoeging van ongewogen loting – zonder aanziens des persoons –
kan op geen enkele wijze kansenongelijkheid in de hand werken. Selectie vindt dan
plaats op basis van louter toeval. Dit geldt in mindere mate voor gewogen loting of
een combinatie van loting en selectie. Dat de grootte van het effect van herinvoering
van loting op de kansengelijkheid niet vooraf kan worden vastgesteld doet geen afbreuk
aan de wens ruimte te geven aan instellingen om ook loting in te zetten als instrument.
Wat is de motivatie voor het terugbrengen van loting als het blijkens de memorie van
toelichting bij de regering bekend is dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat
selectie aan de Universiteit van Maastricht een goede voorspellende waarde heeft en
tegelijk kansengelijkheid waarborgt, omdat je je er niet op kan voorbereiden? Daarmee
worden alle bezwaren tegen selectie weggenomen. Wat is dan nog een concrete reden
om de wet te wijzigen? Is de regering ermee bekend dat hetzelfde onderzoek aantoont
dat deze methode ook nog financieel voordelig is voor instellingen, zo vragen de leden
van de VVD-fractie.
De leden van de VVD-fractie noemen één van de onderzoeken uit de memorie van toelichting,
waaruit blijkt dat sommige selectiecriteria goede voorspellers zijn van het succes
van studenten tijdens de bachelor geneeskunde bij de Universiteit van Maastricht.
Tegelijkertijd zijn er ook onderzoeken die juist de mogelijke negatieve effecten van
selectie belichten.7 Door toevoeging van het instrument loting, kunnen instellingen zelf de afweging maken
welke selectie-instrumenten het best passend zijn bij de verschillende opleidingen.
Deelt de regering de mening dat het inzetten op de kwaliteit van onderwijs op de middelbare
school beter is dan het verlagen van drempels voor opleidingen, en daarmee het verlagen
van de kwaliteit en het verhogen van de uitval? Zo ja, hoe rijmt de regering dit met
het voorliggende wetsvoorstel? Waarom is er niet voor gekozen om het toe te staan
aspirant-studenten meteen na de selectie uit te sluiten van loting, zodat minder geschikte
studenten niet aan meer geschikte studenten de kans ontnemen om in de opleiding te
komen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De regering hecht er waarde aan te vermelden dat dit wetsvoorstel niet als doel heeft
de toelatingseisen in het hoger onderwijs te verlagen. Zij ziet ook geen verband tussen
dit wetsvoorstel en een eventuele verlaging van het kwaliteit van hoger onderwijs,
noch verwacht zij dat dit wetsvoorstel een verlaging van de kwaliteit tot gevolg zal
hebben.
Wel blijkt uit eerdergenoemd onderzoek van de inspectie dat de huidige selectie-instrumenten
door sommige groepen studenten onnodig als drempels worden ervaren, met zelfselectie
als gevolg.8 Het kabinet hoopt dat door de inzet van loting dit gevoel kan worden verminderd,
waardoor de algehele (ervaren) toegankelijkheid van numerus-fixusopleidingen in het
hoger onderwijs voor alle groepen studenten wordt vergroot. Voor het voorkomen van
uitval en switch kent het systeem van toelating in het hoger onderwijs andere instrumenten,
zoals (verplichtgestelde) matchingsgesprekken en een gedegen studiekeuzevoorlichting.
Daarnaast hebben verschillende partijen, waaronder de VVD, vragen gesteld met betrekking
tot het van loting uitsluiten van aspirant-studenten na een selectieprocedure. Dit
staat ook bekend als het «Klaas Vissermodel». Bij de beantwoording van de vragen van
de CDA-fractie in paragraaf 2.2 gaat de regering nader in op de vragen rond deze combinatie
van loting en selectie.
De leden van de D66-fractie merken op dat het wetsvoorstel geen betrekking heeft op
de decentrale selectie op ten minste twee kwalitatieve criteria. Vanwege de kansengelijkheid
wensen zij de regering te vragen op welke wijze de regering kansenongelijkheid bij
de decentrale selectie op basis van twee kwalitatieve criteria voorkomt. Op welke
wijze is de motie van het lid Van Meenen c.s. uitgevoerd om in het najaar van 2019
te komen met voorstellen om eisen te stellen aan de onderbouwing van de gehanteerde
selectiecriteria en om het aantal selectiecriteria te maximeren?9
Naar aanleiding van de motie van het lid Van Meenen c.s. doet de inspectie onderzoek
naar de onderbouwing van het aantal en de soorten selectiecriteria.10 Tevens onderzoekt de inspectie hoe daarbij rekening wordt gehouden met kansengelijkheid.
Een rapport met de onderzoeksresultaten wordt naar verwachting in het najaar van 2022
aan uw Kamer aangeboden. Indien uit dit onderzoek blijkt dat er maatregelen nodig
zijn om negatieve effecten van selectiecriteria op kansengelijkheid tegen te gaan,
kunnen deze op basis van de onderzoekresultaten worden geformuleerd. De regering is
voornemens op dat moment met een bredere blik te kijken naar het stelsel van selectie
en fixusopleidingen, om op die manier het stelsel toekomstbestendig te maken.
De leden van de D66-fractie constateren dat de Afdeling advisering van de Raad van
State adviseert om de effectiviteit van selectieprocedures te verbeteren en om instellingen
zich in het openbaar te laten verantwoorden over de selectiecriteria en de daarmee
behaalde instrumenten. Deze leden vragen op welke wijze de regering invulling geeft
aan deze aanbevelingen.
Zoals beschreven in het Coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de
toekomst» is de regering van mening dat opleidingen die selecteren dienen te onderbouwen
hoe de selectieprocedure past bij de inhoud van de opleiding, effectief is en gelijke
kansen borgt. In de Strategische agenda hoger onderwijs en onderzoek is door mijn
ambtsvoorganger uiteengezet dat instellingen de inhoud en het aantal selectiecriteria
en de selectiemethoden, dienen te onderbouwen met beschikbare wetenschappelijke inzichten
met aandacht voor kansengelijkheid.11 De verantwoording over het gekozen selectiebeleid wordt veelal (beknopt) meegenomen
in het reglement dat instellingen op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek (hierna: WHW) moeten opstellen met betrekking tot de selectiecriteria en
de selectieprocedure indien er sprake is van selectie voor de poort. De WHW voorziet
ook in een adviesrecht van de medezeggenschap met betrekking tot dit reglement. Het
selectiereglement voor een opleiding is doorgaans te vinden op de website van de instelling.
Het instellingsbestuur moet namelijk informatie verstrekken aan (aspirant-)studenten
over de selectie van studenten zodat (aspirant-)studenten in staat zijn de opleidingsmogelijkheden
te vergelijken, zich een goed oordeel kunnen vormen over de inhoud en de inrichting
van het onderwijs en zich goed voor kunnen bereiden op de gestelde eisen.12 In de kabinetsreactie op het onderzoek van de inspectie naar de onderbouwing en maximering
van selectiecriteria zal worden aangegeven of dit voldoende is of dat de verantwoording
beter dient te worden geborgd. De aanbevelingen van de Raad van State worden hierin
meegenomen.
De leden van de D66-fractie constateren dat universiteiten en universitair medisch
centra de wens hebben om ook een combinatie van kwalitatieve selectieronden te combineren
met ongewogen loting. Zij vragen de regering toe te lichten in hoeverre de voorgestelde
regeling in die mogelijkheid voorziet en, indien dat niet het geval is, op basis van
welke argumenten zij overwogen heeft deze mogelijkheid niet toe te voegen aan het
instrumentarium.
Door verschillende partijen, waaronder D66, zijn vragen gesteld met betrekking tot
het combineren van selectie en loting. In paragraaf 2.2, bij de beantwoording van
de vragen van de CDA-fractie, gaat de regering nader op deze vragen in.
De leden van de SP-fractie lezen dat uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs
blijkt dat opleidingen met een capaciteitsfixus een minder diverse studentenpopulatie
hebben. ResearchNed stelt dat bepaalde selectiecriteria kunnen leiden tot kansenongelijkheid
en dat dit een verband heeft met het wel of niet kunnen volgen van bijlessen of trainingen.
Wat de leden betreft is decentrale loting meer rechtvaardig dan andere selectiemethodes.
Aspirant-studenten zouden vrij moeten zijn om te kiezen voor een studie die volgens
hen bij hen past, zonder de drempel van selectiemethodes. Iedereen moet een gelijke
kans krijgen om tot een opleiding toegelaten te worden. De leden vragen de regering
of zij van plan is om enkel decentrale loting toe te staan als selectiemethode, in
ieder geval totdat onderzocht is welke andere selectiemethoden aantoonbaar kansenongelijkheid
niet in de hand werken.
De regering is niet voornemens hiertoe over te gaan.
In het coalitieakkoord is het volgende te lezen: «Opleidingen die selecteren dienen
te onderbouwen hoe de selectieprocedure past bij de inhoud van de opleiding, effectief
is en gelijke kansen borgt.» De leden van de SP-fractie vragen hoe deze passage zich
verhoudt tot de voorliggende wetswijziging en vragen hoe de regering van plan is om
de medezeggenschap en visitatiecommissies te versterken, zodat zij de onderbouwing
van selectieprocedures beter kunnen controleren. Daarnaast vragen zij hoe de regering
zicht houdt op de wetenschappelijke onderbouwing van selectieprocedures en of zij
bereid is om selectieprocedures met onvoldoende onderbouwing te verbieden.
Hoewel het onderhavige wetsvoorstel reeds voor de verkiezingen en daarmee voor de
totstandkoming van het coalitieakkoord is opgesteld en aan uw Kamer is verzonden,
biedt het wel kansen voor instellingen om een gedegen selectieprocedure vorm te geven.
Zodra de resultaten van het onderzoek van de inspectie naar de onderbouwing van selectiecriteria
bekend zijn, zal de regering zich bezinnen op de wijze waarop het toepassing van selectiecriteria
die onvoldoende onderbouwd zijn wil voorkomen. Het kabinet is voornemens dit te doen
in nauw overleg met studenten en instellingen, waarbij het hele stelsel van selectie
zal worden bekeken. Het toevoegen van loting aan het selectie-instrumentarium geeft
instellingen in ieder geval de mogelijkheid om in het geval dat een (wetenschappelijke)
onderbouwing niet voldoende mogelijk is, te kiezen voor een selectiemethode waarbij
geselecteerd wordt op basis van toeval.
Reeds in de huidige WHW is bepaald dat de studentengeledingen binnen de medezeggenschapsorganen
adviesrecht hebben met betrekking tot de selectiecriteria en het selectiereglement.
Die situatie blijft met dit wetsvoorstel onveranderd.13 Visitatiecommissies hebben geen rol bij het controleren van de onderbouwing van selectieprocedures.
Zij beoordelen de kwaliteit van de opleiding ten behoeve van accreditatie.
De leden van de PvdA- en GroenLinksfractie constateren dat in de huidige situatie
de gehanteerde selectie-instrumenten nauwelijks wetenschappelijk onderbouwd blijken
en geen bewezen meerwaarde hebben. Ook toepassing van een cognitieve selectietoets
vormt geen betrouwbaar selectiemiddel, want rijke ouders kunnen hun kind naar een
(duur) bijlesbureau of naar dure tentamentrainingen sturen, terwijl kinderen van ouders
met een laag inkomen dat niet kunnen. Het is niet voor niks dat het «schaduwonderwijs»
– denk aan bijlesbureaus, tentamentrainingen, et cetera – de laatste jaren explosief
is gegroeid. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft berekend dat tussen 2015
en 2017 de uitgaven aan dit soort onderwijs zijn gestegen van 189 naar 284 miljoen euro.
Hoe beoordeelt de regering deze ontwikkelingen? Kan de regering ook melden in hoeverre
het aanbod van commerciële aanbieders van decentraleselectietrainingen geneeskunde
is toegenomen sinds het lid Westerveld daarover in 2019 schriftelijke vragen heeft
gesteld14?
Iedere aspirant-student die voldoet aan de vooropleidingeisen is in principe geschikt
een opleiding te volgen aan een hogeronderwijsinstelling en deze met succes af te
ronden. De regering vindt het onwenselijk indien voor het succesvol doorlopen van
de selectieprocedure aanvullende commerciële trainingen nodig zijn. Zodra de resultaten
van het onderzoek van de inspectie naar de onderbouwing van selectiecriteria, dat
in het najaar van 2022 zal verschijnen, bekend zijn, zal ook worden gekeken naar selectie-instrumenten
die schaduwonderwijs in de hand kunnen werken.
Er zijn geen cijfers bekend over de gestelde toename van het aanbod van trainingen
ten behoeve van de decentrale selectieprocedure voor de opleiding geneeskunde. Hier
kan de regering dan ook geen uitspraken over doen. Het aanbieden van commerciële trainingen
is aan de markt, het staat een ieder vrij een training aan te bieden of te volgen.
De regering ziet geen rol weggelegd voor de overheid om de omvang van het aanbod bij
te houden.
Terecht noemt de regering het instellen van een capaciteitsfixus een zwaar middel
dat door universiteiten en hogescholen kan worden ingezet om de kwaliteit van het
onderwijs te borgen bij opleidingen met een beperkte capaciteit. Deelt zij de mening
van de leden van de PvdA- en GroenLinksfractie dat het hanteren van selectie bij een
capaciteitsfixus geen langetermijnoplossing vormt en dat opleidingen de noodzaak van
zo’n fixus regelmatig dienen te evalueren? Zo ja, welke consequenties verbindt de
regering daaraan? Zo nee, waarom niet? Wat gaat zij doen met de passage in het regeerakkoord
waarin staat dat opleidingen die selecteren dienen te onderbouwen hoe de selectieprocedure
past bij de inhoud van de opleiding, effectief is en gelijke kansen borgt?
Op basis van afspraken met hogeronderwijsinstellingen dienen de gehanteerde selectiemethoden
onderbouwd te worden met beschikbare wetenschappelijke inzichten.15 De inspectie doet momenteel onderzoek naar deze onderbouwing. In de beleidsreactie
naar aanleiding van het rapport over de onderbouwing van selectiecriteria van de inspectie
zal ook worden ingegaan op de passage in het coalitieakkoord met betrekking tot de
onderbouwing van de selectieprocedure. De regering vindt het wenselijk om voor een
volledig beeld eerst de resultaten van het inspectieonderzoek te bestuderen.
Wervings- en selectiebeleid van instellingen dient periodiek te worden geëvalueerd,
zodat op basis daarvan verbeteringen doorgevoerd kunnen worden.16 Het evalueren van de noodzaak tot het langdurig hanteren van een ingestelde capaciteitsfixus
zal ook onderdeel zijn van de eerder genoemde, meer brede bespreking met het onderwijsveld
over het stelsel van selectie en numerus fixusopleidingen naar aanleiding van het
onderzoek van de inspectie.
De regering noemt het gewenst om ook (gedeeltelijke) ongewogen loting als selectiecriterium
toe te staan. Dit betekent dat instellingen tevens ervoor kunnen kiezen om de selectie
te laten plaatsvinden op basis van volledig ongewogen loting. De leden van de PvdA-
en GroenLinksfractie vragen de regering om nader toe te lichten wat de consequenties
zijn van volledig ongewogen loting voor een gedegen matchingsproces en een principe
van «de juiste student op de juiste plek».
De regering is van mening dat de afweging voor de juiste selectiemethode het best
op instellings- en opleidingsniveau kan plaatsvinden. Zoals aangegeven in de memorie
van toelichting hoeft het instellen van een capaciteitsfixus niet per definitie samen
te gaan met een een keuze voor kwalitatieve selectie. Bovendien is niet voor iedere
opleiding de voorspellende waarde voor studentsucces van de selectie gelijk of gedegen
onderbouwd. De mogelijke effectiviteit van het matchingsproces weegt op die momenten
niet op tegen de mogelijke negatieve neveneffecten voor de kansengelijkheid. In dergelijke
gevallen zou ongewogen loting een geschiktere, meer rechtvaardige wijze, van selecteren
zijn.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de inspectie
heeft geconstateerd dat opleidingen met een capaciteitsfixus een minder diverse studentenpopulatie
kennen. Dit was voor de leden Paternotte en Van der Molen een aanleiding om met hun
motie loting weer onderdeel te maken van het selectie-instrumentarium.17 Een minder diverse studentenpopulatie kan namelijk wijzen op ongelijke kansen. De
leden lezen dat het effect van loting op de diversiteit van de studentpopulatie onduidelijk
is en vragen de regering of er ook gekeken is naar andere opties om een diverse studentenpopulatie
te stimuleren.
De regering werkt samen met betrokken stakeholders aan het creëeren van een inclusievere
werk- en leeromgeving in het hoger onderwijs waarin iedereen zich kan ontplooien.
Dit moet bijdragen aan het vergroten van de diversiteit onder studenten. De regering
verwijst in dit kader naar het Nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie
in het hoger onderwijs en onderzoek.18 In het actieplan wordt uiteengezet hoe in gezamenlijkheid met het veld wordt gewerkt
aan een meer divers en inclusiever hoger onderwijs. De voortgangbrief over het actieplan
is op 9 juli 2021 met uw Kamer gedeeld.19
De voorgestelde wetwijziging moet naast het vergroten van de toegankelijkheid en het
verbeteren van kansengelijkheid ook meer maatwerk bieden voor universiteiten en hogescholen.
Voor de leden van de ChristenUnie-fractie staat voorop dat de juiste student op de
juiste plek moet komen. Om dit doel te bereiken moet maatwerk zich vooral focussen
op de aankomende student. De Raad van State concludeert dat loting ver af staat van
dit principe, omdat bij loting het toeval beslist. Een selectie op basis van kwaliteitscriteria
biedt nog wel enige ruimte voor maatwerk. De leden vrezen dat de voorgestelde wetswijziging
de aankomende student geen verder maatwerk biedt. Is de regering het met deze leden
eens dat selectie, mits goed uitgevoerd, de voorkeur geniet boven loting? Voorts vragen
de leden de regering of zij het ermee eens is dat maatwerk voor de aankomende student
bijdraagt aan het vergroten van de toegankelijkheid.
De regering deelt de opvatting dat (wetenschappelijk) onderbouwde selectie-instrumenten
die passen bij de opleiding, kansengelijkheid borgen en effectief zijn de voorkeur
genieten. Indien de effectiviteit en de impact van kwalitatieve selectiecriteria op
kansengelijkheid onvoldoende kunnen worden onderbouwd, is het niet mogelijk te stellen
dat selectie middels kwalitatieve selectiecriteria zorgt voor de juiste student op
de juiste plek. Zoals aangegeven in het nader rapport is de regering van mening dat
bij het ontbreken van een duidelijke meerwaarde van de toepassing van selectiecriteria
voor het bepalen van de geschiktheid van de student, loting de meest aangewezen optie
is. Het is de overtuiging van de regering dat opleidingen zelf het beste in staat
zijn vast te stellen welke vorm van selectie past bij de opleiding.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat selecteren negatieve neveneffecten
kan hebben, zoals bewuste of onbewuste zelfselectie waarmee jongeren zichzelf op voorhand
uitsluiten van deelname aan een studie. De leden vragen de regering nader te onderbouwen
hoe dit wetsvoorstel bijdraagt aan het tegengaan van deze negatieve neveneffecten?
De leden vinden het van belang dat, vanwege mogelijke negatieve neveneffecten voor
aspirant-studenten, selecteren zorgvuldig gebeurt. De Raad van State stelt dat selectiemethoden
ook kunnen worden verbeterd door bepaalde selectiecriteria uit te breiden of te normeren.
De genoemde leden denken dat dit advies kan bijdragen aan meer maatwerk, gelijke kansen
en meer toegankelijkheid van hoger onderwijs. De leden vragen de regering of zij het
eens is met deze leden. Tot slot vragen zij de regering welke andere opties zijn onderzocht
die bijdragen aan meer maatwerk, meer kansengelijkheid en minder prestatiedruk.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de wijze waarop dit wetsvoorstel
bijdraagt aan het tegengaan van negatieve neveneffecten, zoals zelfselectie. Voor
het antwoord daarop worden deze leden verwezen naar het antwoord op vragen van de
leden van de CDA-fractie in paragraaf 2.2. Daarnaast vragen voornoemde leden of de
regering tevens van mening is dat door het normeren of uitbreiden van selectiemethoden
meer maatwerk, gelijke kansen en toegankelijkheid van hoger onderwijs kan worden gerealiseerd,
en of onderzocht is welke andere mogelijkheden, naast dit wetsvoorstel, zijn onderzocht.
Parallel aan de behandeling van dit voorstel wordt, zoals ook aangehaald door de leden
van de VVD-fractie, door de inspectie onderzoek gedaan naar het gebruik en de onderbouwing
van diverse selectiemethoden. De resultaten van dit onderzoek worden in het najaar
van 2022 verwacht. Op basis van die resultaten zal de regering, in samenspraak met
studenten en instellingen, bekijken of nadere maatregelen in dit kader gewenst zijn.
Dat de resultaten nog niet bekend zijn, doet geen afbreuk aan de noodzaak nu loting
toe te voegen aan het selectie-instrumentarium.
Het blijft voor de leden van de SGP-fractie na lezing van de toelichting enigszins
diffuus wat de precieze doelstellingen zijn van de regering. Enerzijds staat in de
toelichting de zorg centraal dat sprake lijkt van een minder diverse studentenpopulatie,
terwijl anderzijds de kwalitatieve selectiecriteria centraal blijven staan. Kan de
regering bevestigen dat de behoefte aan diversiteit niet ten koste mag gaan van de
inzet op kwaliteit, zo vragen zij. Met andere woorden: kan de ruimte voor meer maatwerk
en diversiteit enkel toenemen binnen de kwalitatieve kaders die noodzakelijk zijn?
Deze leden merken op dat dit vraagstuk met name relevant is met het oog op de ongewogen
loting die toegestaan wordt.
De regering wil nogmaals benadrukken dat het doel van het besproken wetsvoorstel is
de kansengelijkheid te vergroten. Een diversere studentenpopulatie zal, zo verwacht
de regering, het gevolg zijn van selecteren met gelijke kansen. Indien achtergrondkenmerken
en persoonskenmerken geen rol spelen bij de kansen om geselecteerd te worden, dan
zal de studentenpopulatie steeds meer een afspiegeling zijn van de samenleving, c.q.
de groep middelbareschoolverlaters die starten met een studie in het hoger onderwijs.
De regering wil daarbij benadrukken dat iedere aspirant-student die voldoet aan de
vooropleidingeisen in principe geschikt wordt geacht een opleiding te volgen aan een
hogeronderwijsinstelling en deze met succes af te ronden. De regering ziet geen negatief
verband tussen diversiteit en kwaliteit, maar verwacht juist dat op termijn het hoger
onderwijs gebaat zou kunnen zijn bij een meer diverse studentenpopulatie.
De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een nadere visie op de handelingsruimte
van de instellingen, specifiek als het gaat om ongewogen loting. Deze leden lezen
in het nader rapport dat de regering het eens is met de Raad van State dat ongewogen
loting ver af staat van het uitgangspunt van de juiste student op de juiste plaats.
Vervolgens beschrijft zij dat het in specifieke situaties echter toch nodig kan zijn
ongewogen loting in te zetten, bijvoorbeeld als er geen geschikte selectiecriteria
zijn. Kunnen deze leden hieruit terecht opmaken dat ongewogen loting enkel is toegestaan
voor zover de instelling daarmee de kwaliteit het beste kan dienen en daarbinnen zo
mogelijk zoveel mogelijk recht doet aan diversiteit? Deze leden constateren dat de
ongewogen loting ongeclausuleerd als optie is opgenomen in het voorstel. Zij vragen
waarom niet duidelijker het voorwaardelijke karakter van de inzet van de ongewogen
loting is geformuleerd.
Inzet van loting, gewogen of ongewogen, of een combinatie van loting en selectie kent
geen voorwaardelijk karakter. Het is aan de instelling te bepalen op welke manier
het beste voor een numerus fixusopleiding geselecteerd kan worden. De regering heeft
vertrouwen dat de vrijheid die instellingen krijgen om selectieprocedures vorm te
geven ertoe leidt dat selectieprocedures goed passen bij het karakter van opleidingen.
Hierbij dienen de instellingen wel de keuze voor een bepaald instrument te kunnen
onderbouwen met beschikbare wetenschappelijk inzichten.20 Van belang bij die onderbouwing is de effectiviteit van de toegepaste selectiecriteria
en de effecten op kansengelijkheid.
Allereerst wil het lid Simons van de BIJ1-fractie haar genoegen uiten dat de ongewogen
decentrale loting weer onderdeel wordt van het selectieproces voor opleidingen met
capaciteitsfixus in het hoger onderwijs.
Tot 1999 kende Nederland alleen een stelsel van (gewogen) centrale loting. In 1999
werd bij wet mogelijk gemaakt dat instellingen ook een deel van de aspirant-studenten
decentraal mochten selecteren. Toch werd minstens de helft van de opleidingsplaatsen
van deze capaciteitsfixusopleidingen nog steeds toegewezen door gewogen loting en
werden alle aspirant-studenten die gemiddeld een acht of hoger hadden voor hun eindexamencijfer
in het voortgezet onderwijs altijd toegelaten. In 2013 is met de Wet kwaliteit in
verscheidenheid hoger onderwijs de centrale loting afgeschaft, ten faveure van de
decentrale selectie. Hiermee werd beoogd aspirant-studenten meer grip te geven op
hun kans om toegelaten te worden tot een opleiding met een capaciteitsfixus, instellingen
meer zeggenschap te geven over het selectieproces en een betere match tussen de student
en de opleiding te bewerkstelligen. Bij decentrale selectie worden aspirant-studenten
geselecteerd op basis van ten minste twee kwalitatieve criteria. Loting is op dit
moment niet toegestaan. Deze manier van selecteren heeft in tegenstelling tot de bewering
van de Raad van State bewezen negatieve effecten, zoals bewuste of onbewuste zelfselectie
door (bepaalde groepen) aspirant-studenten, waarmee ze zichzelf op voorhand uitsluiten
van deelname aan een studie en selectiemethoden die groepen aspirant-studenten, bijvoorbeeld
door hun culturele of sociaaleconomische achtergrond, mogelijk (onbewust) bevoordelen
en daarmee andere groepen op achterstand zouden kunnen zetten.
Het lid van de BIJ1-fractie gelooft niet in de objectieve toepassing van de selectie
gebaseerd op de kwalitatieve criteria. Opleidingen zijn nu verplicht om op basis van
ten minste twee inhoudelijke criteria aspirant-studenten te selecteren. Een veel gebruikte
selectiemethode is de motivatiebrief (70% van de selecterende opleidingen gebruikt
deze methode). Een ouder die arts is, kan helpen met het schrijven van een motivatiebrief
als het kind geneeskunde wil gaan studeren. Zij weten wat er verwacht wordt en wat
er dus in de brief moet komen te staan, terwijl ouders met een lage opleiding of zonder
opleiding, lage sociaaleconomische status, en misschien niet «de taal» sprekend, niet
kunnen helpen met het schrijven van de brief. Een andere selectiemethode is het afnemen
van een selectietoets. Daarbij kunnen rijke ouders bijlessen voor de kinderen betalen
(net als bij de Cito-toets in het primair onderwijs), waardoor zij beter voorbereid
aan zo'n toets beginnen.
Het lid van de BIJ1-fractie is het dus met de regering eens dat de decentrale selectie
tot meer kansenongelijkheid en een verminderde toegankelijkheid tot het hoger onderwijs
heeft geleid. Studenten met een migratieachtergrond, met een lage sociaaleconomische
status,eerstegeneratiestudenten of studenten met een functiebeperking hebben bij bepaalde
selectie-instrumenten bij voorbaat al minder kans om uitgekozen te worden. Dit is
schadelijk voor de kansengelijkheid en diversiteit van het onderwijs en voor de samenleving
in geheel. Het is dan ook ontzettend waardevol voor juist deze groep kwetsbare studenten
dat zij een net zo eerlijke kans krijgen als aspirant-studenten die al vanaf de kleuterklas
met 2–0 voorstaan.
De regering dankt de BIJ1-fractie voor deze inbreng en het grotendeels onderschrijven
van haar visie.
2.2 De combinatie van selectie en loting en aanvullende regels in ministeriële regeling
De leden van de CDA-fractie merken op dat dat op 6 juli 2021 de website ScienceGuide
een opinie van auteurs Maarten van der Smagt, Nouchka Tick en Linda van Ooijen publiceerde
met de titel «Eerlijke toelatingsprocedure combineert decentrale selectie en loting.»
Daarin pleiten zij voor een combinatie van decentrale selectie en decentrale loting.
Kortheidshalve verwijzen de leden naar de inhoud van dit artikel en de onderliggende
artikelen die in de bijdrage worden aangehaald. De wijziging van artikel 7.53 van
de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wekt de indruk dat deze
combinatie toegestaan is, maar de memorie van toelichting lijkt deze combinatie uit
te sluiten, met verwijzing naar het risico van zelfselectie en een beperking van de
kansengelijkheid. Kan de regering aangeven waarom dit risico leidt tot het afwijzen
van de combinatie van selectie en loting, maar tegelijkertijd tot het handhaven van
decentrale selectie an sich?
Verschillende leden, waaronder die van de CDA-fractie, hebben gevraagd naar de combinatie
van loting en selectie. Zoals uit de voorgestelde wettekst en bijbehorende memorie
van toelichting blijkt, is het mogelijk beide instrumenten te combineren. Dat kan
bijvoorbeeld door middel van gewogen loting, waarbij lotingsgewicht wordt toegekend
op basis van de selectiecriteria. Daarnaast kan het gedeelte van de studenten dat
het hoogst scoort op basis van de selectie-ronde, meteen worden toegelaten – zij hoeven
dus niet te loten – waarna de overgebleven plaatsen worden vergeven op basis van gewogen
danwel ongewogen loting. Anders dan de auteurs van het door de leden van de CDA-fractie
aangehaalde artikel, en voornoemde leden, concludeert de regering dat er geen sprake
is van een tegenstrijdigheid tussen de voorgestelde wettekst en de memorie van toelichting.
De regering vermoedt dat de tegenstrijdigheid die wordt beschreven in het aangehaalde
artikel het gevolg is van het gebruik van een eerdere versie van het wetsvoorstel
en de memorie van toelichting die in het kader van internetconsultatie waren gepubliceerd.
De regering heeft één onderdeel van het zogenaamde «Klaas Vissermodel» niet mogelijk
willen maken. Dat is een manier van selecteren waarin na de decentrale selectie een
deel van de studenten wordt afgewezen, omdat zij naar het oordeel van de instelling
te laag hebben gescoord op de kwalitatieve selectiecriteria. Dit zou een breuk betekenen
met het principe dat iedere student die over het juiste diploma beschikt en voldoet
aan de nadere vooropleidingseisen (het juiste vakkenpakket), in beginsel toelaatbaar
is tot het hoger onderwijs. Een aspirant-student die beschikt over de juiste vooropleiding,
heeft daarmee aangetoond de capaciteiten te bezitten om een opleiding in het hoger
onderwijs met succes te kunnen volgen en afronden. Daarin past, naar het oordeel van
de regering, niet dat een opleiding op basis van zelf opgestelde (kwalitatieve) selectiecriteria
een student afwijst en daarmee als het ware beoordeelt als «ongeschikt». De regering
heeft het daarom wenselijk gevonden dat álle aspirant-studenten, ook diegenen die
minder goed scoorden op de kwalitatieve selectiecriteria, kunnen deelnemen aan de
(on)gewogen lotingsronde, en dus allen een kans maken te worden toegelaten tot de
opleiding van hun eerste keuze.
Deze manier van selecteren borgt een grotere mate van kansengelijkheid, omdat ook
aspirant-studenten die geen dure bijlessen, examentraining of een andere commerciële
vorm van voorbereiding hebben kunnen genieten een kans hebben te worden toegelaten.
Bovendien wordt hierdoor meer rekening gehouden met aspirant-studenten die wegens
ziekte of bijzondere (familie)omstandigheden slecht hebben gescoord op (één of meerdere
van) de selectiecriteria. Ook biedt het kansen aan studenten die pas later in hun
onderwijscarrière tot volledige wasdom komen (laatbloeiers) en stapelaars, die vanwege
een andere route in de vooropleiding bijvoorbeeld geen (vergelijkbare) cijferlijst
uit de vooropleiding kunnen overhandigen.
Zoals gezegd wordt het met dit wetsvoorstel wél mogelijk gemaakt de studenten die
het hoogst scoren op de kwalitatieve selectiecriteria meteen toe te laten. Dit is
vergelijkbaar met de 8+-regeling zoals die in het verleden heeft gegolden. Daarmee
wordt voorkomen dat een excellente kandidaat, ondanks een hoger lotingsgewicht, bij
loting wordt uitgeloot en dus niet aan de gewenste opleiding kan beginnen. Dit kan
een gevoel van onrechtvaardigheid geven.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering inhoudelijk kan ingaan op het pleidooi
om via decentrale selectie de meest geschikte aspiranten te selecteren en de minst
geschikten uit te selecteren, waarna voor de aspiranten in de zogenoemde middenmoot
vervolgens loting wordt toegepast. Kan de regering aangeven of in deze combinatie
naar haar mening de kansengelijkheid toeneemt ten opzichte van de selectiemethode
decentrale selectie? Wat is naar haar mening het effect op de mogelijkheid van zelfselectie
door de introductie van loting in de selectiemethode? Welke mogelijkheden ziet de
regering, na implementatie van de wetsherziening, om het effect van de onderscheiden
selectiemethoden op enig moment te evalueren, zo vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de effecten van de combinatie van loting en
selectie op de kansengelijkheid en op het fenomeen zelfselectie. In het algemeen geldt
dat bij ongewogen loting iedereen per definitie gelijke kansen heeft: het lot beslist.
Door loting te combineren met kwalitatieve selectie-instrumenten, kunnen de mogelijke
negatieve bijeffecten van kwalitatieve selectie-instrumenten worden gecorrigeerd.
Zelfselectie is één van die mogelijke bijeffecten. Uit zeer recent onderzoek van de
inspectie blijkt dat aspirant-studenten zichzelf een grotere kans toedichten zich
aan te melden voor een opleiding die selecteert door middel van loting, dan voor een
opleiding waarvoor decentraal wordt geselecteerd. Bij loting lijkt dus sprake te zijn
van minder zelfselectie dan bij selectie het geval is. De regering verwacht dat door
inzet van loting (al dan niet in combinatie met kwalitatieve selectiecriteria) zelfselectie
zal afnemen. Aspirant-studenten maken immers altijd een kans om te worden toegelaten.
Aspirant-studenten zullen dan ook eerder geneigd zijn zich alsnog voor hun opleiding
van eerste voorkeur in te schrijven, ook als die een numerus fixus kent, zo verwacht
de regering. Een situatie waarbij een deel van de aspirant-studenten op basis van
de gebruikte selectiecriteria wordt uitgesloten van loting en daarmee wordt afgewezen
voor de opleiding in kwestie, zal dit effect (gedeeltelijk) teniet doen. Om die reden
wordt dit niet mogelijk gemaakt.
Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie zich af welke mogelijkheden de regering
ziet om de effecten van de verschillende selectiemethoden (en combinaties daarvan)
te evalueren. De regering is voornemens de effecten van selectie-instrumenten en -criteria
integraal te bekijken naar aanleiding van het onderzoek naar selectiecriteria van
de inspectie. In de reactie op het onderzoekrapport wordt ingegaan op de wijze waarop
evaluatie van selectiemethoden vormgegeven kan worden.
Het is de leden van de SGP-fractie niet duidelijk waarom juist vanuit het perspectief
van de kwaliteit van de selectie de sequentiële combinatie wordt uitgesloten, waarbij
na een kwalitatieve selectie ook studenten kunnen afvallen en uit de resterende populatie
op basis van loting wordt geselecteerd. Bij deze methode wordt de kwalitatieve selectie
immers benut voor zover mogelijk en kan loting dienen om de kansen en diversiteit
van studenten zo veel mogelijk te dienen. Deze combinatie dient aldus juist de bedoeling
van het voorstel. Zij vragen een nadere toelichting.
Door verschillende partijen, waaronder de SGP, zijn vragen gesteld met betrekking
tot het van loting uitsluiten van aspirant-studenten na een selectieprocedure. Deze
leden worden verwezen naar het eerdere antwoord op de vragen daaromtrent van de CDA-fractie.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering voornemens is om de 8+-regel of
een daarmee vergelijkbare regeling weer op te nemen in de uitwerking. Op welke wijze
wordt recht gedaan aan alle studenten die zich met bovengemiddelde prestaties melden
bij de selectie voor de opleiding, zo vragen zij.
Zoals aangegeven in de beantwoording van vragen van het CDA, wordt het mogelijk om
op basis van de kwalitatieve criteria een deel van de studenten meteen toe te laten
tot de opleiding. Het staat opleidingen dan ook vrij daaraan invulling te geven op
een wijze die vergelijkbaar is met de 8+-regel. Voor een nadere toelichting wordt
verwezen naar voornoemde beantwoording.
Het lid van de BIJ1-fractie is tevreden met de combinatie van loting en selectie,
zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel. Op deze manier kunnen instellingen de best
scorende studenten toelaten via decentrale selectie en alle overige studenten een
eerlijke kans geven door middel van ongewogen loting. Wel heeft het lid bedenkingen
met betrekking tot de borging van gelijke kansen bij de wetenschappelijk onderbouwde
selectiemethoden. Welke instrumenten kunnen als wetenschappelijk onderbouwd worden
beschouwd? Wie houdt toezicht op het uitsluitend gebruik van deze wetenschappelijk
onderbouwde instrumenten, zodat gelijke kansen worden gewaarborgd? Op welke wijze
gebeurt dit?
Het is aan instellingen om de onderbouwing van selectiecriteria op een verantwoorde
wijze vorm te geven. In de Strategische agenda hoger onderwijs en onderzoek is door
mijn ambtsvoorganger uiteengezet dat instellingen de inhoud en het aantal selectiecriteria
en de gehanteerde selectiemethoden, dienen te onderbouwen met beschikbare wetenschappelijke
inzichten.21 De selectieprocedure dient door de instelling te worden vastgelegd in een regelement,
de studentengeledingen van de medezeggenschapsorganen hebben hierin een adviesbevoegdheid.
Hoe de onderbouwing van selectiecriteria door instellingen wordt vormgeven, wordt
momenteel onderzocht door de inspectie. De resultaten daarvan worden in het najaar
van 2022 verwacht. Indien de onderzoeksresultaten hiertoe aanleiding geven zal in
de beleidsreactie op het rapport worden ingegaan op de waarborging van de toepassing
van selectiecriteria die effectief zijn en kansenongelijkheid niet in de hand werken.
Ook maakt het lid van de BIJ1-fractie zich zorgen over de ruimte die deze onderwijsinstellingen
krijgen om per opleiding te bepalen welk selectie-instrumentarium het beste past.
Met dit wetsvoorstel geeft de regering de instellingen in feite drie mogelijkheden
voor selectie: 1) Selectie op basis van ten minste twee kwalitatieve selectiecriteria,
2) Ongewogen loting, 3) Een combinatie van selectie en loting (gewogen of ongewogen).
De keuze voor een selectiemethode is aan de instellingen, na afstemming met de medezeggenschap.
De centrale studentenraden kunnen daarbij gebruikmaken van hun adviesrecht. De aspirant-studenten
dienen tijdig te worden geïnformeerd over de selectieprocedure en de selectiecriteria.
Het lid is niet gerust op deze keuzemogelijkheid en is er ook niet gerust op dat er
per instelling voor dezelfde opleiding geen verschillen ontstaan. Bovendien is het
adviesrecht van de studentenraden niet bindend.
Het lid van de BIJ1-fractie is benieuwd naar de nadere regels in de ministeriële regeling
met betrekking tot de loting.
Met de mogelijkheden die dit wetsvoorstel biedt, kunnen er verschillen ontstaan in
de manier waarop verschillende instellingen voor dezelfde opleiding selecteren. Ook
met de huidige decentrale selectie kunnen er verschillen zijn in de wijze waarop instellingen
voor dezelfde opleiding selecteren. Dit geeft instellingen de mogelijkheid om maatwerk
toe te passen op basis van de inhoud van de opleiding. Er kunnen namelijk verschillen
zijn in de wijze waarop instellingen voor dezelfde opleiding het onderwijs vormgeven
en waar een instelling rekening mee wil houden bij de selectie. Ook kunnen er verschillen
zijn in de studentenpopulatie die zich per instelling aanmeldt waar de instelling
rekening mee wil houden.
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt naar de nadere regels in de ministeriële regeling
met betrekking tot loting. Op basis van het wetsvoorstel kunnen inderdaad voorschriften
worden vastgesteld bij ministeriële regeling met betrekking tot de loting en de wijze
waarop twee kwalitatieve selectiecriteria en loting gecombineerd kunnen worden.
Deze ministeriële regeling is nog in voorbereiding en ik bezie nog welke regels omtrent
loting hierin dienen te worden opgenomen. Wel kan ik aangeven dat ik voornemens ben
om hierin in ieder geval de nadere regels op te nemen over de organisatie van loting,
zoals de aanwezigheid van een notaris.
2.3 Reikwijdte
De leden van de D66-fractie constateren dat loting als selectiemiddel niet mogelijk
wordt gemaakt voor masteropleidingen met een capaciteitsbeperking. De leden vragen
de regering toe te lichten waarom zij voor deze uitzondering kiest en waarom de effecten
van kansenongelijkheid en onbewuste beïnvloeding zich niet bij masteropleidingen voordoen.
Voorts vragen zij of het vanuit het oogpunt van eenduidige wetgeving niet te prefereren
valt om eenzelfde kader van selectiemethoden te hanteren voor alle opleidingen met
een capaciteitsbeperking.
Het gaat bij selectie in de bachelor in de meeste gevallen om «vroegselectie» die
plaatsvindt voordat de aankomende student instroomt in het hoger onderwijs. Vanuit
het oogpunt van kansengelijkheid vindt de regering het wenselijk te focussen op drempels
in de vroege schoolloopbaan van jongeren en drempels in de toelating tot het hoger
onderwijs. Bachelorstudenten die naar een master doorstromen zitten al in het hogeronderwijssyteem.
Zij zijn dus al bekend met het hoger onderwijs en zullen zich daarom minder snel laten
afschrikken door een selectieprocedure. Uit het onderzoek naar zelfselectie door inspectie,
blijkt ook dat jongere (vwo-)scholieren eerder zullen afzien van een opleiding waarvoor
wordt geselecteerd dan oudere scholieren.22 De toegankelijkheid staat daarmee voor die groep dus minder onder druk.
3. Gevolgen voor Caribisch Nederland
De leden van de CDA-fractie merken op dat het Openbaar Lichaam Bonaire in zijn reactie
heeft aangegeven dat potentiële studenten uit Caribisch Nederland vanwege vaak beperkte
internetverbindingen op de eilanden zich onvoldoende kunnen voorbereiden op procedures
van decentrale selectie. Naar de mening van de leden gaat de regering in haar antwoord
op dit onderdeel onvoldoende in op dit praktische knelpunt. Welke inspanningen verrichten
onderwijsinstellingen op dit punt? Ziet de regering een rol voor zichzelf weggelegd
om de potentiële studenten in Caribisch Nederland te voorzien van adequate voorzieningen,
zodat zij zich op afstand kunnen voorbereiden op welke selectiemethode dan ook, zo
vragen de leden.
Mede namens de Ministers van onderwijs in het Koninkrijk heeft de regering de bestuursvoorzitter
van de Hogeschool Rotterdam, de heer Bormans, als voorzitter van de Regiegroep studiesucces
Caribische studenten gevraagd om verbeteropties aan te reiken met betrekking tot de
keten van voorbereiding op, overgang naar én begeleiding tijdens de studie in Europees
Nederland.23 Het praktische knelpunt met betrekking tot internettoegang op de eilanden in het
Caribisch deel van het Koninkrijk vormt onderdeel van de uitwerking van complexere
oplossingen waaraan meerdere ketenpartners bijdragen. De nadruk ligt hierbij op het
aanreiken van mogelijkheden waardoor studenten die last hebben van beperkte internettoegang
zich beter kunnen voorbereiden op, of deelnemen aan, de selectieprocedure. De start
van de implementatie van aangedragen verbeteropties wordt voorzien vanaf het studiejaar
2023–2024.
Het lid van de BIJ1-fractie merkt op dat ten tijde van de centrale loting er zogenoemde
ministersplaatsen bestonden voor een beperkt aantal leerlingen uit het Caribisch deel
van het Koninkrijk. Deze plaatsen zorgden ervoor dat een beperkt aantal aspirant-studenten
uit deze gebieden direct geplaatst werd op een opleiding met een capaciteitsbeperking.
Centrale loting werd in 2016 afgeschaft. Daarbij werd geregeld dat instellingen verplicht
zijn om in hun procedures rekening te houden met aspirant-studenten uit het Caribisch
deel van het Koninkrijk, omdat het voor deze studenten het vanwege de afstand praktisch
gezien lastig is om mee te doen aan selectieactiviteiten. Deze verplichting is vastgelegd
in artikel 7.53, derde lid, WHW. Deze verplichting zal ook gaan gelden voor onderwijsinstellingen
die gebruik willen gaan maken van decentrale loting. Het lid zou graag willen weten
hoe in het verleden met deze verplichting is omgegaan en hoe de regering er in de
toekomst grip op zal houden dat deze verplichting wordt nagekomen.
Voor studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk is het vanwege praktische
redenen vaak niet mogelijk om deel te nemen aan vormen van selectie die in Europees
Nederland plaatsvinden. Instellingen dienen daarom rekening te houden met deze groep,
bijvoorbeeld door selectieactiviteiten aan te bieden waaraan op afstand kan worden
deelgenomen. Uit het rapport «Kopzorgen van Caribische studenten» van de Nationale
ombudsman lijkt dat door instellingen niet in alle gevallen afdoende invulling wordt
gegeven aan deze wettelijke verplichting. De Regiegroep studiesucces Caribische studenten
neemt dit punt uit het rapport van de Ombudsman mee in haar advies over het verbeteren
van de overstap van Caribische studenten naar het hoger onderwijs in Europees Nederland.
Zoals hiervoor aangegeven, is de start van de implementatie van de in dit advies aan
te dragen verbeteropties voorzien vanaf het studiejaar 2023–2024.
4. Advies en consultatie
De leden van de PvdA- en GroenLinksfractie vragen of de Minister nader kan toelichten
hoe precies de bezwaren van de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) luidden tegen afwijzing
van een deel van de studenten na selectie maar nog voordat de loting plaatsvindt,
in termen van kansengelijkheid en het mogelijke probleem van zelfselectie zo vragen
de leden. Hoe denkt de Minister in dit verband over het zogenoemde Klaas-Vissermodel
dat het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) bepleit?
Door verschillende leden, waaronder die van de PvdA- en GroenLinksfracties, zijn vragen
gesteld met betrekking tot het afwijzen van aspirant-studenten nog voordat loting
heeft plaatsgevonden, het zogenaamde «Klaas Vissermodel». Onder meer de Landelijke
Studenten Vakbond (LSVb) heeft bezwaren geuit tegen een situatie waarin studenten
die in principe geschikt zijn voor een opleiding in het hoger onderwijs en over de
juiste vooropleiding beschikken, op basis van door de instelling opgestelde criteria
kunnen worden uitgesloten van deelname aan loting. Hiermee worden ze uitgesloten van
een kans om tot een opleiding te worden toegelaten. Deze bezwaren zijn vergelijkbaar
met die zoals door de regering geformuleerd in de beantwoording van vragen van de
CDA-fractie in paragraaf 2.2. De regering heeft vanwege deze bezwaren het «Klaas Vissermodel»
niet (volledig) mogelijk willen maken. Voor een toelichting hierop verwijs ik naar
voornoemde beantwoording op de vragen van de CDA-fractie in paragraaf 2.2.
Begrijpen de leden van de PvdA- en GroenLinksfractie het goed dat het ISO bij zijn
pleidooi voor het betrekken van de medezeggenschap en studenten bij de monitoring,
wel op haar wenken wordt bediend, zo vragen de leden.
De regering wil benadrukken dat verschillende gesprekken zijn gevoerd over dit wetsvoorstel
met zowel de LSVb als het ISO. Uiteindelijk heeft de regering op basis van inhoudelijke
argumenten een afweging gemaakt die zij in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel
en in deze nota naar aanleiding van het verslag heeft toegelicht.
Daarbij heeft zij benadrukt dat reeds onder de huidige WHW de studentengeleding van
de universiteitsraad en medezeggenschapsraad adviesbevoegdheid heeft bij het vaststellen
van het selectiereglement. Het onderhavige wetsvoorstel brengt hier geen wijzigingen
in aan. Deze wijze van betrekken van de medezeggenschap is in de memorie van toelichting
bij dit wetsvoorstel slechts nogmaals benadrukt.
5. Inwerkingtreding
De leden van de CDA-fractie merken op dat de inwerkingtreding van de wet werd voorzien
voor 1 januari 2022. Aangezien de schriftelijke inbreng voor de wetsbehandeling is
voorzien op 11 februari 2022 vragen de leden de regering naar het actuele tijdpad
voor de inwerkingtreding.
De inwerkingtreding van het wetsvoorstel was inderdaad voorzien voor 1 januari 2022.
Aangezien de parlementaire behandeling in uw Kamer en de Eerste Kamer nog moet plaatsvinden,
wordt gestreefd naar inwerkingtreding per 1 september 2023. Instellingen kunnen dan
bij de selectieprocedures vanaf het najaar van 2023 gebruik maken van de nieuwe selectiemogelijkheden.
Daarmee heeft het wetsvoorstel voor het eerst effect tijdens de selectieprocedures
voor toelating tot de opleidingen voor het studiejaar 2024–2025.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap