Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda Formele Raad WSB 16 juni 2022 (Kamerstuk 21501-31-668)
21 501-31 Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken
Nr. 679
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 28 juni 2022
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de
brief van 3 juni 2022 over de geannoteerde Agenda Formele Raad WSB 16 juni 2022 (Kamerstuk
21 501–31, nr. 668).
De vragen en opmerkingen zijn op 9 juni 2022 aan de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid voorgelegd. Bij brief van 14 juni 2022 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Kuzu
Adjunct-griffier van de commissie, Van den Broek
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
Geannoteerde Agenda Formele Raad WSB 16 juni 2022
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de geannoteerde
agenda Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 16 juni 2022. De leden van
de VVD-fractie hebben over de geannoteerde agenda enkele vragen aan de Minister.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de inschatting van het kabinet dat onvoldoende
duidelijk is wat de toegevoegde waarde van een Social Imbalance Procedure (SIP) in
het Europees Semester is. Deze leden vragen of er naast de bezwaren omtrent integraliteit
en werkdruk bij de kabinetsinzet overwegingen rondom proportionaliteit en bevoegdheden
spelen en of, indien dit het geval is, de Minister hierop in kan gaan.
Omtrent de bezwaren over integraliteit en werkdruk speelt voor het kabinet het volgende.
Op grond van artikel 148 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
heeft de Commissie het recht om aanbevelingen te doen voor te stellen aan de lidstaten
om werkgelegenheids- en sociale uitdagingen aan te pakken op EU-niveau. Een voorbeeld
van aanbevelingen op deze terreinen zijn de landspecifieke aanbevelingen in het kader
van het Europees Semester. Aangezien deze aanbevelingen veelal ook ingaan op sociaal-
economisch en arbeidsmarktbeleid is het voor het kabinet vooralsnog onvoldoende duidelijk
wat de toegevoegde waarde van een Sociale Onevenwichtigheden Procedure binnen het
Europees Semester zou zijn. Het kabinet is altijd alert op overwegingen rondom proportionaliteit
en bevoegdheid, maar deze spelen in dit dossier op dit moment voor het kabinet geen
rol.
Kwartaalrapportage: EU-voorstel Richtlijn Women on Company Boards
De leden van de VVD hebben kennisgenomen van de beschouwingen van de Minister over
de kwartaalrapportage over het EU-voorstel Women on Company Boards. De leden van de
VVD-fractie lezen in de brief van 11 februari jl.1 en de beantwoording van de vragen dat het richtlijnvoorstel geldt tot 2038, waar
de Nederlandse wet een einddatum heeft in 2030. Deze leden zijn van mening dat deze
brief niet volledig de gevolgen heeft weergegeven van het instemmen met dit voorstel.
Deze leden waren zeer tevreden over het tijdelijke karakter van de Nederlandse wet,
en over het feit dat de eigen wetgeving in stand kan houden door te voldoen aan de
uitzonderingsclausule van de Europese richtlijn. De leden van de VVD-fractie zien
graag dat de uitzonderingsclausule behouden wordt. Deze leden vragen zich af of het
een optie is om de eigen wet te verlengen en een beroep te blijven doen op de uitzonderingsclausule
in de Europese wetgeving. Kan de Minister reflecteren op deze vragen?
Vijf jaar na inwerkingtreding van de Nederlandse wet zal deze worden geëvalueerd.
Dan zal opnieuw gekeken moeten worden welke maatregelen nodig zijn om in te spelen
op de situatie op dat moment. Het kabinet kan nu nog niet vooruit lopen op hoe de
situatie over vijf jaar zal zijn en wat dit betekent voor de implementatie van de
EU-richtlijn Women on Company Boards. Op dit moment is 33% van de raden van commissarissen een vrouw, op basis van de
Female Board Index 2021.2 Dit percentage zou in principe voldoende zijn om een beroep te doen op de uitzonderingsclausule
in de EU-richtlijn, ook als de Nederlandse wetgeving ten einde loopt. Zoals gezegd
is het echter niet met zekerheid te voorspellen hoe de situatie er over vijf jaar
uit zal zien en wat dit betekent voor de uitzonderingsclausule in het Europese voorstel.
EU-voorstel Richtlijn beloningstransparantie en handhavingsmechanismen voor gelijke
beloning mannen en vrouwen
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de kwartaalrapportage
over het Europese Unie (EU)-voorstel Richtlijn beloningstransparantie en handhavingsmechanismen
voor gelijke beloning bij mannen en vrouwen. Deze leden lezen ook over de uitbreiding
die het Europees Parlement (EP) doet met het richtlijnvoorstel door ook te kijken
naar gender, intersectionele discriminatie en de positie van non-binaire personen.
Zou de Minister verder kunnen toelichten wat de uitbreiding van de reikwijdte van
dit richtlijnvoorstel inhoudt? Wat kunnen de potentiële materiële consequenties van
deze uitbreiding van de scope van de richtlijn zijn?
Door het aannemen van bepaalde amendementen op het richtlijnvoorstel, heeft het Europees
Parlement bij haar eigen standpuntbepaling de reikwijdte van het voorstel met een
aantal bepalingen ten aanzien van gender, intersectionele discriminatie en de positie
van non-binaire personen verbreedt. Het is niet aannemelijk dat de lidstaten hier
in de triloogfase (volledig) mee zullen instemmen, gezien de bereikte Raadspositie
afgelopen december.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de consequenties zouden zijn als deze bepalingen
ongewijzigd zouden worden opgenomen in een uiteindelijk tripartiet akkoord. Op vrijwel
alle plekken waar in het richtlijnvoorstel naar man/vrouw wordt verwezen (of «sekse»),
stelt het EP voor dit aan te passen in «gender». Per artikel verschillende de concrete
consequenties, zo lijkt de toevoeging gender in de definities geen materiele wijziging
te behelzen. Op andere plaatsen zijn hier wel concrete consequenties zichtbaar, bijvoorbeeld
dat werkgevers gebruik moeten maken van genderneutrale functiewaarderings- of classificatiesystemen
(gebaseerd op genderneutrale criteria waarin genderidentiteit ook moet worden meegenomen),
desgevraagd informatie moeten verstrekken over loon, het individuele loonniveau en
het gemiddelde loonniveau, uitgesplitst naar gender (in plaats van sekse). Werkgevers
moeten, als onderdeel van hun beloningsrapportageverplichting, werknemers die zich
niet identificeren als vrouwelijk of mannelijk, als een aparte categorie onderscheiden.
Bij het berekenen van de loonkloof tussen mannen en vrouwen moet het loon van die
werknemers apart worden vergeleken met het hoogste loonniveau van mannelijke werknemers
die gelijk werk of gelijkwaardig werk verrichten. Overigens stelt het EP wel dat werkgevers
werknemers die niet als man of vrouw identificeren, alleen mogen vermelden als zij
wettelijk geregistreerd staan als niet-identificeerbaar als vrouwelijk of mannelijk
of als die informatie proactief en vrijwillig aan de werkgever is bekendgemaakt.
Aanvullend op de gezamenlijke loonbeoordeling stelt het EP een «gender actieplan»
voor. Op het gebied van intersectionaliteit stelt het EP voor dat alle betrokken partijen
rekening moeten houden met het bestaan van intersectionele vormen van discriminatie
en onbewuste vooringenomenheid. Als intersectionele discriminatie is geconstateerd,
wordt de (schade)vergoeding dienovereenkomstig aangepast. Daarnaast moet het monitoringsorgaan
de opgehaalde data van werkgevers zo analyseren dat deze rekening houdt met intersectionele
vormen van discriminatie.
Voortgangsrapportage t.a.v. het EU-voorstel Richtlijn toereikende minimumlonen in
de EU (COM, 2020, 682)
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de beschouwingen
van de Minister ten aanzien van de Richtlijn toereikende minimumlonen (EU-minimumloon).
Deze leden hechten er waarde aan om te onderstrepen dat zij het eens zijn met de Nederlandse
inzet op dit punt met betrekking tot het respecteren van de bevoegdheidsverdeling
en het in stand houden van de huidige, Nederlandse systematiek van het vaststellen
van het minimumloon.
Deze leden merken op dat er in de reactie op de Richtlijn verwarring is ontstaan over
de impact van de Richtlijn op het Nederlandse minimumloon en vragen de Minister dan
ook om daar helderheid over te verschaffen. Kan de Minister bevestigen dat de huidige
systematiek van vaststelling automatische indexatie zoals deze door Nederland gehanteerd
wordt, gebruikt kan blijven worden en dat de richtlijn daarmee niet leidt tot veranderingen
in de wijze van vaststelling, indexatie of hoogte van het Nederlandse minimumloon?
Hoe beoordeelt de Minister de uitspraak dat deze richtlijn ertoe leidt dat het minimumloon
in Nederland «naar 14 euro per uur» gaat? Voorts onderschrijven deze leden de inzet
van de Minister ten aanzien van de inzet van referentiewaarden.
Na de bekendmaking van het voorlopig akkoord is de indruk ontstaan dat deze richtlijn
de hoogte van het Nederlands minimumloon voorschrijft. Dat is niet zo. Zoals toegelicht
in het BNC-fiche3, hecht het kabinet aan de bestaande bevoegdheidsverdeling waarbij alleen de lidstaten
bevoegd zijn om de hoogte van het minimumloon vast te stellen. Het voorlopig bereikte
compromis verduidelijkt dit punt in artikel 1 van de richtlijn. Uw Kamer ontvangt
een separate brief over het voorlopig akkoord met een appreciatie van het bereikte
resultaat.
Voortgangsrapportage t.a.v. het EU-voorstel Richtlijn verbetering van arbeidsvoorwaarden
bij platformwerk
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorgangsrapport
over de richtlijn verbetering van arbeidsvoorwaarden bij platformwerk. Deze leden
zijn blij dat er in het bijzonder is gekeken naar de andere lidstaten en de bijlage
die hierover is meegestuurd.
De leden van de VVD-fractie lezen over het rapport dat opgesteld is door de rapporteur
met amendementen op het richtlijnvoorstel. Het is begrijpelijk dat dit nog niet inzichtelijk
is voor de Eerste en Tweede Kamer in verband met Coreper, toch hebben deze leden hierover
een vraag. Het genoemde amendement stelt voor de criteria voor het vaststellen van
een weerlegbaar rechtsvermoeden te schrappen. Zou de Minister kunnen toelichten waarom
dit is voorgesteld en wat hiervan de mogelijke consequenties kunnen zijn?
Het voorlopige rapport, opgesteld door de rapporteur van het Europees Parlement, Elisabetta
Gualmini (S&D), met amendementen op het richtlijnvoorstel is openbaar toegankelijk.4 De rapporteur stelt een «werknemer, tenzij» benadering voor (weerlegbaar rechtsvermoeden
van werknemerschap). In het verlengde daarvan stelt zij voor de criteria voor het
vaststellen van een weerlegbaar rechtsvermoeden te schrappen. Het Franse voorzitterschap
blijft in het eerste voorstel voor een compromistekst dicht bij het oorspronkelijke
Commissievoorstel. In het Commissievoorstel is pas sprake van een weerlegbaar rechtsvermoeden
als aan twee van vijf criteria is voldaan.
Mocht het zo zijn dat het Europees Parlement (naar verwachting dit najaar) in plenaire
zitting instemt met de op dit punt door de rapporteur voorgestelde amendementen en
de Raad hier ook mee zou instemmen, dan betekent dat dat de reikwijdte van de richtlijn
wordt uitgebreid. Het gevolg van het schrappen van de criteria leidt er dan toe dat
iedereen die werkt voor een arbeidsplatform automatisch wordt geacht een werknemer
te zijn, tenzij dit weerlegd wordt. Daarnaast is het gevolg dat de bepalingen over
algoritmisch beheer niet alleen van toepassing zullen zijn op werkenden in de platformeconomie
maar op álle werkenden op wie automatische of semiautomatische monitorings- en besluitvormingsststemen
van toepassing zijn in relatie tot hun arbeidsvoorwaarden of de organisatie van hun
werkzaamheden.
In het «explanatory memorandum»5 bij het voorlopige rapport licht de rapporteur haar voorstellen toe. Een belangrijke
reden is volgens de rapporteur dat werkenden in de platformeconomie behoren tot de
meest kwetsbare werkenden.
De leden van de VVD-fractie hebben ook met interesse kennisgenomen van de bijlage
bij de voortgangsrapportage platformwerk. De leden van de VVD-fractie zijn zeer geïnteresseerd
in het Belgische model over sectoraal rechtsvermoeden, en vragen of de Minister ook
van plan is te acteren op de kortere termijn dan de richtlijn.
Ik volg de ontwikkelingen in België rond zowel het sectoraal rechtsvermoeden als het
rechtsvermoeden voor platformwerk met grote belangstelling. Ik ben voornemens daarover
met België in gesprek te gaan. Ik ben thans niet voornemens om een rechtsvermoeden
specifiek voor platformwerk in te voeren voordat de richtlijn definitief is vastgesteld
en in werking is getreden. Pas dan is immers – ook voor toezichthouders en uitvoeringsorganisaties
– duidelijk met welke vereisten bij de implementatie van de richtlijn rekening gehouden
moet worden.
Indienen nationale doelen 2030
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de geformuleerde
nationale doelen voor 2030. Zij onderschrijven het belang en de noodzaak van het verhogen
van de arbeidsparticipatie en werkgelegenheidsgraad, zowel op kortere termijn gezien
de huidige krapte op de arbeidsmarkt als op langere termijn gezien de demografische
ontwikkelingen en de impact daarvan op de omvang van de beroepsbevolking.
Met betrekking tot de geformuleerde doelen ten aanzien van scholing en training vragen
de leden van de VVD-fractie op welke termijn de Minister verwacht om resultaten van
de actuele stand van zaken te delen aan de hand van de nieuwe Adult Education Survey
(AES-) methode. Tevens vragen zij of de Minister kan aangeven in hoeverre de onderlinge
samenhang tussen de verschillende doelen (bijvoorbeeld een toegenomen deelnemingsgraad
van scholing en training door volwassenen met een toegenomen arbeidsparticipatie tot
gevolg) in het monitoren van het behalen van de streefdoelen gevolgd wordt.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister of zij kan toelichten of de definitie
van At risk of poverty or social exclusion (AROPE) vastgesteld wordt door de Europese
Commissie. Zij delen de moeilijkheden die het gebruik van een relatieve indicator
oplevert in dit verband en vragen of de Minister kan toelichten of deze zorgen ook
met de Commissie gedeeld zijn.
Momenteel wordt de Adult Education Survey (AES) methode gebruikt voor het meten van
de deelname aan scholing en training door volwassenen. De Europese Commissie heeft
aangegeven in 2023 gebruik te gaan maken van de nieuwe methode, de zogenaamde Labour Force Survey (LFS) methode. Dan worden naar verwachting ook de resultaten van de stand van zaken
op basis van deze methode bekend. Nadere toelichting over de verschillende meetmethodes
wordt geboden in de recent toegezonden Kamerbrief over de nationale doelen6. Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat de doelen onderling samenhangen:
het stimuleren van arbeidsparticipatie en goed opgeleide mensen om deze banen te vervullen
leidt uiteindelijk tot minder armoede en sociale uitsluiting. De drie doelen worden
echter separaat gemonitord via verschillende meetmethodes.
De AROPE methode is een methode die al langer gebruik wordt voor het meten van armoede
en sociale uitsluiting binnen de EU. De definitie van deze methode staat dan ook vast
en is uiteengezet in de brief over de nationale doelen die uw Kamer ontving. De kanttekeningen
rondom het gebruik van een relatieve indicator zijn meerdere malen met de Commissie
gedeeld, ook bij het officieel indienen van de Nederlandse nationale doelen voor 2030.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
Geannoteerde Agenda Formele Raad WSB 16 juni 2022
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de geannoteerde
agenda voor de formele raad WSB 16 juni 2022 op het punt van het EU-onderhandelaarsakkoord
voor minimumlonen.
De leden van de D66-fractie herkennen in het onderhandelaarsakkoord veel punten die
in lijn zijn met de Nederlandse inzet en die de Nederlandse situatie kunnen ondersteunen.
Desondanks hebben deze leden nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie zien dat er in de conceptrichtlijn ook sprake is van referentiewaarden
voor de minimumlonen in de lidstaten. Is de Minister het met deze leden eens dat het
expliciet opnemen van referentiewaarden in de richtlijn een sturend karakter heeft
en daarom conflicteert met de bevoegdheid van lidstaten om de hoogte van het minimumloon
vast te stellen?
De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat de referentiewaarde voor Nederland
zou kunnen uitkomen op 14 euro per uur, wat hoger is dan de plannen van dit kabinet.
Wat is de status van deze referentiewaarden, zo vragen deze leden. Wat is de inzet
van het kabinet voor de status van deze referentiewaarden? Wat is de verwachting van
de Minister over de uitkomsten van de onderhandelingen op dit punt?
Het oorspronkelijk Commissievoorstel stelde voor om de toereikendheid van het minimumloon
te beoordelen op basis van indicatieve referentiewaarden. Omdat de referentiewaarden
indicatief zijn, volgt hieruit geen voorschrift over de hoogte van het minimumloon.
Op basis van het voorlopig akkoord staat het lidstaten vrij om te kiezen welke referentiewaarden
gebruikt worden. Daarbij kunnen lidstaten kiezen voor gebruikelijke referentiewaarden
op internationaal en/of nationaal niveau. Als voorbeeld worden referentiewaarden genoemd
in relatie tot het algemene niveau van bruto lonen. De overwegingen van het voorlopig
akkoord bevatten tevens andere richtinggevende voorbeelden die zien op referentiewaarden
die afgezet worden tegen armoedegrenzen of de koopkracht van het minimumloon. In de
discussies over minimumlonen wordt vaak gekeken naar het bruto loon in verhouding
tot het mediane of gemiddelde bruto inkomen. Om de toereikendheid van minimumlonen
te beoordelen dient naar de mening van het kabinet echter niet enkel naar deze indicator
gekeken te worden, aangezien deze geen volledig beeld geeft van de toereikendheid.
Nederland heeft zich ervoor ingezet dat lidstaten voldoende ruimte houden om indicatoren
te kiezen die een beter beeld geven over de toereikendheid van minimumlonen. Deze
flexibiliteit was reeds opgenomen in de Algemene Oriëntatie en is behouden in het
voorlopig akkoord. Ik ben tevreden met dit resultaat. Het biedt flexibiliteit in het
kiezen van een referentiewaarden die iets zeggen over de toereikendheid in de nationale
context.
De leden van de D66-fractie staan wel positief tegenover de ontwikkeling om de sociale
dialoog te versterken.
De leden van de D66-fractie kijken uit naar de terugkoppeling van de Coreper van 8 juni
jl., zodat deze leden dit kunnen meenemen in de voorbereiding op het commissiedebat
van 15 juni.
De leden van de D66-fractie vragen zich af of de Minister verwacht dat het akkoord
een (gekwalificeerde) meerderheid zal behalen in de Coreper van 15 juni?
Het voorlopig akkoord is in de kern dicht bij de Algemene Oriëntatie gebleven, waar
in december 2021 een ruime meerderheid van de Raad mee instemde. Mijn inschatting
is daarom dat een gekwalificeerde meerderheid van de Raad instemt met het voorlopig
akkoord.
EU-richtlijn platformwerk
De leden van de D66-fractie hebben met tevredenheid kennisgenomen van de geannoteerde
agenda voor de formele raad WSB 16 juni 2022 op het punt van de voortgangsrapportage
t.a.v. het EU-voorstel Richtlijn verbetering van arbeidsvoorwaarden bij platformwerk.
De leden van de D66-fractie zien dat het plan is om een rechtsvermoeden in te voeren
van werknemerschap voor platformwerkers. Bij de eerdere discussie ter vervanging van
de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsverhoudingen (Wet DBA) is de optie om een rechtsvermoeden
in te voeren ook verkend, maar afgevallen. Hoe wijkt het EU-voorstel hiervan af en
is dit juridisch en uitvoeringstechnisch wel haalbaar?
Er is in het kader van de vervanging van de Wet DBA inderdaad gekeken naar het invoeren
van een meer generiek rechtsvermoeden van werken buiten dienstbetrekking, als één
van de varianten voor de kwalificatie van een arbeidsrelatie. Dit voorstel was erop
gericht om juist diegenen met een sterke economische/onderhandelingspositie meer zekerheid
te bieden dat zij niet achteraf in dienstbetrekking zouden werken. In het richtlijnvoorstel
van de Europese Commissie gaat het om een weerlegbaar rechtsvermoeden dat een andere
insteek heeft. Het gaat hierbij om een rechtsvermoeden van een arbeidsovereenkomst
specifiek voor platformwerk en gericht op het versterken van de rechtspositie van
kwetsbare werkenden. Een specifiek kenmerk van platformwerk is de rol die algoritmen
spelen in de relatie tussen de werkende en het platform. Deze «moderne» invulling
van het gezagsbegrip speelt mee in de beoordeling of er sprake is van het weerlegbaar
rechtsvermoeden. Volgens het richtlijnvoorstel is er een arbeidsverhouding als aan
twee van vijf criteria zijn voldaan.
Ik ben met de betrokken toezichthouders en uitvoeringsorganisaties in overleg over
de juridische en uitvoeringstechnische haalbaarheid van het voorstel. Ik heb daar
nu nog niet voldoende zicht op. Daarbij merk ik op dat tekst van de richtlijn nog
kan veranderen tijdens de onderhandelingen in de Raad en voorts in de triloog met
het Europees Parlement en de Europese Commissie.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat Brussel zich niet hoort te bemoeien
met onze arbeidsmarkt, arbeidsvoorwaarden en sociale zekerheid. Dat is aan de lidstaten
zelf. Deze leden zijn dus principieel tegen het implementeren van zaken die we zelf
kunnen regelen. De leden van de PVV-fractie staan positief tegenover verhoging van
het minimumloon en waarborgen ter bescherming van rechten van werknemers en zelfstandigen.
Daar pleiten deze leden al jaren voor. Maar daar hebben zij Brussel niet voor nodig.
Wijzigingen in inkomensbeleid en arbeidsvoorwaarden moet op basis van eigen beleid
en niet op basis van Europese bemoeienis. De leden van de PVV-fractie verzoeken het
kabinet zelfstandig het minimumloon te verhogen, zelfstandig te komen met voorstellen
om de positie van werknemers en zelfstandigen te beschermen en Brussel te laten weten
dat het lidstaten op geen enkele wijze moet sturen rondom inkomensbeleid en arbeidsmarktbeleid.
Deze leden verzoeken de Minister tevens zich te verzetten tegen implementatie van
de Europese Pijlersociale rechten. Sociale rechten is een nationale aangelegenheid.
Daar is Europese regelgeving niet voor nodig. Deze leden verzoeken de Minister tevens
zich te verzetten tegen het EU-richtlijnvoorstel vrouwen in Raden van bestuur beursgenoteerde
bedrijven. Dit is naar de mening van deze leden aan de bedrijven zelf en politiek
gezien altijd een nationale aangelegenheid. Daar hoort Brussel zich niet mee te bemoeien.
Als het gaat om de zogenaamd «rechtvaardige klimaattransistie» roepen deze leden de
Minister op klimaatvoorstellen vanuit Brussel af te wijzen. De miljarden die daaraan
naar de mening van de leden van de PVV-fractie worden stukgeslagen horen zeker gezien
de gigantische prijsstijgingen en de verwachting dat 1,2 miljoen huishoudens daardoor
verarmen en in grote financiële problemen raken (Centraal Bureau voor de Statistiek)
(CBS)) onder andere naar inkomensondersteuning en verbetering van bestaanszekerheid
van Nederlanders te gaan. Graag een reactie.
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld is het kabinet parallel aan implementatie van de
richtlijn voornemens om het minimumloon te verhogen. Zo is in het Coalitieakkoord
opgenomen dat het minimumloon stapsgewijs met 7,5% wordt verhoogd, los van de halfjaarlijkse
indexatie. In de Voorjaarsnota 2022 (Kamerstuk 36 120, nr. 1) is aangekondigd dat deze extra verhoging versneld wordt doorgevoerd. Beoogd wordt
de eerste extra verhoging van 2,5% al in januari 2023 toe te passen.
Het kabinet staat pal voor de bescherming en de bevordering van de Europese waarden
als gendergelijkheid. De Europese ambities uit het richtlijnvoorstel sluiten aan bij
de wens van het kabinet om een actief emancipatiebeleid te voeren. Met het akkoord
op de richtlijn «Women on Company Boards» wordt er uitvoering gegeven aan dit emancipatiebeleid en worden alle lidstaten verplicht
om genderdiversiteit in de top te bevorderen. De richtlijn kan ervoor zorgen dat een
gelijk speelveld wordt gecreëerd voor alle Europese beursgenoteerde bedrijven én dat
er meer balans tussen vrouwen en mannen op de hoogste bestuursniveaus in de EU komt.
Het kabinet vindt het daarbij wel van belang dat nationale initiatieven, zoals de
eigen nationale wetgeving, voldoende ruimte krijgen om tot resultaten te leiden. Mede
vanwege de uitzonderingsclausule die is opgenomen in het richtlijnvoorstel is dit
ook mogelijk.
Het kabinet heeft de Europese pijler van sociale rechten verwelkomd. De pijler vormt
een leidraad voor effectief sociaal en arbeidsmarktbeleid en kan zo opwaartse sociaaleconomische
convergentie stimuleren. Het kabinet heeft ook het feit verwelkomd dat de Commissie,
een aantal jaar na afkondiging van de sociale pijler, heeft gekeken hoe het de verdere
implementatie van de pijler kan ondersteunen. Het kabinet heeft hierbij het belang
benadrukt dat wordt vastgehouden aan de bestaande bevoegdheidsverdeling.
Het kabinet is voorstander van een effectief en ambitieus Europees klimaatbeleid.
Een Europese aanpak voor het klimaatbeleid is immers vaak (kosten)effectiever dan
een nationale aanpak, ook gezien het grensoverschrijdende effect van broeikasgasuitstoot.
Het kabinet steunt dan ook de brede en ambitieuze klimaatinzet van de Commissie in
het Fit-for-55-pakket. Het pakket vormt een belangrijke stap om de doelen die zijn
vastgesteld in de Europese Klimaatwet te halen. Het kabinet zal bij de afwegingen
over het pakket ook rekening houden met de uitvoerbaarheid, gevolgen voor koopkracht
van huishoudens en de financiële gevolgen voor MKB, bedrijven en maatschappelijke
organisaties. De financiële problemen van huishoudens hebben de aandacht van het kabinet.
Het kabinet heeft voor dit jaar 6,2 miljard euro vrijgemaakt voor maatregelen ten
gevolge van de hoge energieprijzen. Ook heeft het kabinet besloten om de verhoging
van het WML in drie stappen te doen, waardoor het minimumloon volgend jaar al met
2,5% stijgt. Daar komt de reguliere indexatie bovenop. In augustus kijkt het kabinet
verder naar de koopkracht.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie maken graag van de gelegenheid gebruik tot het stellen
van vragen over de geagendeerde stukken voor de Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal
Beleid van 16 juni 2022.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de berichtgeving op de richtlijn
toereikende minimumlonen. De nieuwsberichten meldden dat in de eindonderhandelingen
tussen Raad en Europees Parlement een onderhandelaarsakkoord is bereikt. Kan de Minister
meer informatie geven over dit akkoord? Wat betekent dit voor ons sociaalstelsel en
wat betekent dit voor de sociale partners?
Conform de informatieafspraken met uw Kamer informeer ik u over het voorlopig akkoord.
Uw Kamer ontvangt daartoe een separate brief over het voorlopig akkoord met een appreciatie
van het bereikte resultaat.
Biedt het akkoord voor de lidstaten die automatische methoden kennen om het minimumloon
te indexeren, de ruimte om in overeenstemming met nationale wetgeving of praktijken,
die methode te kunnen blijven hanteren?
Ja. Op aandringen van onder andere Nederland is in de richtlijn een nieuw artikel
opgenomen dat verduidelijkt dat lidstaten die een automatische indexatieformule hebben,
zoals Nederland, de formule in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijken
mogen invullen. In het voorlopig akkoord is dit artikel overgenomen.
Een onderhandelaarsakkoord is nog geen definitief akkoord: het nu bereikte compromis
zal zowel aan de kant van de Raad als in het EP nog bekrachtigd moeten worden. Kan
de Minister aangegeven of zij denkt dat een eindakkoord gesloten kan worden op basis
van de nu uit onderhandelde richtlijn? De leden van de CDA-fractie vragen hoe de andere
landen dit akkoord beoordelen. Denkt de Minister dat een meerderheid voor het voorstel
is? Zo nee, kan aangegeven worden welke landen tegen zijn en met welke argumentatie?
Het voorlopig akkoord is in de kern dicht bij de Algemene Oriëntatie gebleven, waar
in december 2021 een ruime meerderheid van de Raad mee instemde. Mijn inschatting
is daarom dat een gekwalificeerde meerderheid van de Raad instemt met het voorlopig
akkoord.
Hoe verhoudt deze richtlijn tot het EU-Verdrag dat niet toestaat dat EU-wetgeving
zich over de hoogte van (minimum)lonen uitspreekt?
De richtlijn respecteert de bevoegdheidsverdeling tussen de lidstaten en de EU, in
lijn met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Alleen de
lidstaten zijn bevoegd om de hoogte van het minimumloon vast te stellen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat er ook een triloogakkoord bereikt is op het
EU-richtlijnvoorstel vrouwen in Raden van Bestuur beursgenoteerde bedrijven. Deze
leden zijn verheugd dat dit akkoord is bereikt.
De afgelopen maanden is het EU-richtlijnvoorstel Platformwerk in de Raad in detail
besproken. Welk krachtenveld ziet de Minister rond het voorstel ziet ontstaan? Ziet
de Minister voor de Nederlandse onderhandelingsinzet (zoals geformuleerd in het Beoordeling
van Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-fiche) op belangrijke punten steun bij andere
lidstaten? Zijn er punten die belangrijk zijn voor Nederland waar de Minister onder
andere lidstaten (nog) weinig steun voor ziet? Deze leden vragen of er inmiddels iets
meer duidelijkheid is over wie het rechtsvermoeden zou moeten of kunnen inroepen.
Nog niet alle lidstaten hebben hun inzet bepaald of kenbaar gemaakt in de Raadswerkgroep.
Ook het Europees Parlement heeft nog geen standpunt bepaald. Het is daarom thans nog
niet goed mogelijk om het krachtenveld te schetsen. Zodra ik hiervan een beter beeld
heb, zal ik uw Kamer informeren conform de overeengekomen informatieafspraken, uiteraard
voor zover de inzet door lidstaten openbaar gemaakt is.
Zoals ik eerder heb aangegeven in de Geannoteerde Agenda van deze Raad Werkgelegenheid
en Sociaal Beleid7 hadden Duitsland, Italië, Spanje, Portugal en België zich, voor bekendmaking van
het Commissievoorstel, al publiekelijk uitgesproken voor de introductie van een rechtsvermoeden.
Bij deze lidstaten lijkt sprake van gelijkgestemdheid met de Nederlandse onderhandelingsinzet.
Samen met een aantal leden van het Europees Parlement en de European Trade Union Confederation (ETUC) hebben zij Commissievoorzitter Von der Leyen op 29 november 2021 per brief
opgeroepen tot de introductie van een rechtsvermoeden.8 In die brief refereren zij aan de tendens in de jurisprudentie die waarneembaar is
in diverse lidstaten van de Europese Unie en keren zij zich tegen een derde categorie
tussen werknemer en zelfstandige. Tegelijkertijd zijn er ook lidstaten die bedenkingen
hebben bij een rechtsvermoeden van werknemerschap.
Voor wat betreft de inroepbaarheid van het vermoeden geldt dat in het huidige voorstel
het rechtsvermoeden kan worden ingeroepen door zowel de werkende zelf als het arbeidsplatform,
en ook kan worden toegepast door toezichthouders en uitvoeringsorganisaties. Met hen
is nauw contact om goed in beeld te krijgen op welke manier dit later bij de implementatie
vorm gegeven kan worden.
De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het feit dat de
Minister zich inzet om met buurlanden en/of in Europees verband een tussenoplossing
en structurele oplossing te vinden voor grenswerkers en de mogelijkheid van thuiswerken.
Kan de Minister duiden bij welke landen hier draagvlak voor bestaat? Wat kan op korte
termijn (voor 1 juli) hieromtrent geregeld worden?
Het kabinet vindt het belangrijk dat hybride werken ook toegankelijk is voor grensarbeiders.
Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: de verordening) coördineert de sociale zekerheidsstelsels
van de lidstaten om het vrij verkeer van personen te faciliteren. Deze Verordening
wijst bijvoorbeeld het sociale zekerheidsstelsel aan dat van toepassing is bij grensoverschrijdend
werken. Vanwege de Covid-19 crisis, geldt tot 1 juli 2022 een afwijkend beleid voor
thuiswerkende grensarbeiders waardoor zij verzekerd blijven in hun werkland. Terugkeer
naar de reguliere toepassing van de aanwijsregels betekent dat grensarbeiders die
meer dan 25% van hun arbeidsduur thuiswerken, onderworpen worden aan de wetgeving
van hun woonland. Het kabinet vindt dit niet wenselijk omdat een verschuiving van
sociale verzekeringen naar het woonland niet alleen praktische implicaties heeft,
maar ook gepaard gaat met administratieve lasten voor de werkgever wat de positie
van thuiswerkende grensarbeiders zou kunnen verslechteren op de arbeidsmarkt.
Op termijn streeft het kabinet naar een modernisering van de verordening die past
bij de nieuwe manier van werken. Er hebben namelijk fundamentele veranderingen op
de arbeidsmarkt plaatsgevonden, zoals de toegenomen digitalisering en een toename
in het thuis en op afstand werken. Aangezien een structurele oplossing naar verwachting
de nodige tijd zal vergen, zet het kabinet zich ook in om op korte termijn een tussenoplossing
te vinden om te faciliteren dat thuiswerkers toegang houden tot thuiswerken zonder
verzekerd te raken in hun woonland.
Gezien de grensoverschrijdende context, is het namelijk van belang dat een tussenoplossing
wordt ondersteund door meerdere landen. Aangezien de coördinatie van sociale zekerheidstelsel
is geregeld binnen de Europese Unie, ligt een Europese oplossing het meest voor de
hand. De gevolgen van het toegenomen thuiswerk voor grensarbeiders en grensstreken
lijkt door andere lidstaten echter als minder problematisch te worden ervaren. Dit
is de reden geweest voor mij om een brief te schrijven aan Eurocommissaris Schmit
om mijn zorgen te uiten over de positie van thuiswerkende grensarbeiders en hem op
te roepen zich in te spannen om zowel een structurele- als een tussenoplossing te
vinden. Deze brief is ook gedeeld met de lidstaten en kan gevonden worden op de website
van de rijksoverheid.9
Het kabinet zet zich dan ook actief in om een Europese tussenoplossing te vinden voor
thuiswerkende grensarbeiders. Zo heb ik contact gezocht met ambtsgenoten over dit
onderwerp. Op hoogambtelijk niveau heeft Nederland contact gehad met de Europese Commissie
en verschillende lidstaten, waaronder onze buurlanden, om aandacht te vragen voor
dit onderwerp. Op 13 en 14 juni 2022 vindt er een overleg plaats tussen de experts
van lidstaten binnen de Administratieve Commissie (AC)10 waarin mogelijke tussenoplossingen worden besproken. Nederland zal zich hierbij constructief
opstellen en nogmaals pleiten dat er een tussenoplossing gevonden moet worden. Op
het moment van dit schrijven was het nog onduidelijk of, en voor welke mogelijke tussenoplossing
er een gekwalificeerde meerderheid bestaat voor een mogelijke tussenoplossing. Indien
er te weinig draagvlak is onder lidstaten voor een Europese oplossing, zal het kabinet
bilaterale wegen intensiveren om thuiswerken door grensarbeiders te faciliteren. Het
kabinet zal uw Kamer informeren wanneer er meer duidelijk is of er een tussenoplossing
gevonden kan worden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie
Voortgangsrapportage t.a.v. het EU-voorstel Richtlijn toereikende minimumlonen in
de EU (COM, 2020, 682)
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie zijn verheugd met
het behaalde resultaat voor toereikende minimumlonen in de EU. Met deze richtlijn
komt er een forse prikkel om het minimumloon te laten stijgen, zodat werknemers die
nu het minimumloon verdienen een fatsoenlijk en leefbaar loon zullen ontvangen. Deze
leden constateren dat Nederland eerder een minderheidspositie had bij dit onderwerp
en als een van de weinig landen dwarslag bij het realiseren van een toets voor een
toereikend minimumloon. De leden vragen de Minister daarom of zij nu dit voorliggende
onderhandelingsresultaat gaat steunen in de Raad.
Ik ben tevreden met het voorlopig akkoord. Ik ben dus voornemens in te gaan stemmen.
De mogelijkheid om een goede en eerlijke boterham te verdienen, is belangrijk voor
alle Europeanen. Deze richtlijn kan lidstaten helpen om de sociale rechtvaardigheid
in hun landen te verbeteren. Het kan ook bijdragen aan opwaartse sociaaleconomische
convergentie en een gelijk speelveld.
De uitkomst van de onderhandelingen is in lijn met de Nederlandse inzet zoals deze
is verwoord in het BNC-fiche.11 Alles overziend ben ik van mening dat de Nederlandse inzet effectief is geweest.
Het krachtenveld binnen de Raad is zeer complex gebleken. Een deel van de lidstaten,
waaronder Nederland, heeft bij aanvang duidelijk gemaakt dat het voorstel meer manoeuvreerruimte
aan de lidstaten moet overlaten. Andere lidstaten wilden juist een tekst die concrete
regels oplegde en minder flexibiliteit bood. Toch is het gelukt om een gebalanceerd
compromis binnen de Raad te bereiken. Deze Raadspositie en de positie van het Europees
Parlement lagen aan het begin van de triloogonderhandelingen ver uit elkaar. Door
goed samen te werken met gelijkgezinden en de vier voorzitterschappen die de onderhandelingen
hebben begeleid, zijn de voor Nederland belangrijke punten opgenomen in het voorlopig
akkoord. Zoals hierboven toegelicht, is in het voorlopig bereikte compromis in artikel
1 verduidelijkt dat alleen de lidstaten bevoegd zijn om de hoogte van het minimumloon
vast te stellen.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen verder naar
hoe het Nederlandse loon zich op dit moment verhoudt tot minimumloon van 60% van het
bruto mediane loon en 50% van het bruto gemiddelde loon. Klopt het dat Nederland op
dit moment daaronder zit? Wat zou de hoogte van het minimumloon dienen te zijn om
te voldoen aan de referentiewaarden minimumloon van 60% van het bruto mediane loon
dan wel 50% van het bruto gemiddelde loon?
Volgens de meest recent beschikbare data van de Organisatie voor Economische Samenwerking
en Ontwikkeling (OESO) gold in 2020 dat het Nederlands minimumloon zich tot 47% van
het mediane bruto loon verhield. Hiermee zat Nederland op een vergelijkbaar niveau
met landen als Ierland, België en Duitsland. Het brutominimumloon (exclusief vakantie-uitkering)
was in 2020 € 20.002. Een brutoloon ter hoogte van 60% van het mediane brutoloon zou
in dat jaar liggen op circa € 25.500.
In de discussies over minimumlonen wordt vaak gekeken naar het brutoloon in verhouding
tot het mediane of gemiddelde bruto inkomen. Om de toereikendheid van minimumlonen
te beoordelen dient naar de mening van het kabinet echter niet enkel naar deze indicator
gekeken te worden, aangezien deze geen volledig beeld geeft van de toereikendheid.
Zo benoemt de Commissie in haar Impact Assessment ook een indicator die kijkt naar
netto minimumlonen.12 In deze wordt het netto minimumloon afgezet tegen 60% van het mediane loon. Volgens
deze indicator waren er in 2018 slechts zes EU-landen met een wettelijk minimumloon
die hieraan voldeden, waar Nederland een van was (met ruim 70%).
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld is het kabinet parallel aan implementatie van de
richtlijn voornemens om het minimumloon te verhogen. Zo is in het Coalitieakkoord
opgenomen dat het minimumloon stapsgewijs met 7,5% wordt verhoogd, los van de halfjaarlijkse
indexatie. In de Voorjaarsnota 2022 is aangekondigd dat deze extra verhoging versneld
wordt doorgevoerd. Beoogd wordt de eerste extra verhoging van 2,5% al in januari 2023
toe te passen.
Hoofdonderdeel van de richtlijn, begrijpen de leden van de PvdA-fractie en de leden
van de GroenLinks-fractie, dat er een toets komt op de toereikendheid van het minimumloon.
Klopt het dat Nederland op dit moment geen toets heeft om de toereikendheid van het
minimumloon te kunnen meten?
Nederland heeft in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag opgenomen dat de Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid telkens na verloop van een termijn van ten hoogste
vier jaar, nagaat of er omstandigheden aanwezig zijn die een bijzondere wijziging
wenselijk maken van de bedragen.13
Het wettelijk minimumloon wordt periodiek geëvalueerd. Bij de meest recente evaluatie
was de hoofdvraag of er omstandigheden waren ontstaan in de periode 2011–2018 die
een bijzondere aanpassing van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen
wenselijk maakten. Om deze vraag te beantwoorden is gekeken naar vijf deelvragen over
de relatie van de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon met 1) de gemiddelde
contractloonstijging en de gemiddelde feitelijke loonontwikkeling, 2) de koopkracht
van de voorbeeldhuishoudens op minimumloonniveau, 3) de inkomensongelijkheid in Nederland,
4) de invloed van de aanpassingen van het wettelijk minimumloon op de werkgelegenheid
en 5) de verhouding tot minimumlonen in andere (Europese) landen.
Hoe vaak is in Nederland de toereikend van het minimumloon onderzocht?
De verplichte evaluatie bestaat sinds 1994. Sindsdien zijn er zes rapporten over uitgebracht
(in 1994, 1996, 1999, 2003, 2011 en 2020).
Aan welke onderdelen behoort de toereikendheid van het minimumloon, volgens deze richtlijn,
te voldoen? Hoe gaat de Minister de toereikendheid van het Nederlandse minimumloon
onderzoeken?
Op basis van het voorlopig akkoord staat het lidstaten vrij om te kiezen welke referentiewaarden
gebruikt worden. Daarbij kunnen lidstaten kiezen voor gebruikelijke referentiewaarden
op internationaal en/of nationaal niveau. Als voorbeeld worden referentiewaarden genoemd
in relatie tot het algemene niveau van bruto lonen. De overwegingen van het voorlopig
akkoord bevatten tevens voorbeelden die zien op referentiewaarden die afgezet worden
tegen armoedegrenzen of de koopkracht van het minimumloon. In de discussies over minimumlonen
wordt vaak gekeken naar het bruto loon in verhouding tot het mediane of gemiddelde
bruto inkomen. Hierbij moet worden opgemerkt dat de hoogte van het brutoloon niet
per se iets zegt over de hoogte van de bestedingsmogelijkheden van het betreffende
huishouden. Er is immers sprake van herverdeling via de fiscaliteit en het toeslagenstelsel.
Daarnaast kan in het huishouden sprake zijn van andere mensen met een inkomen. Daarom
wordt er in internationale discussies bijvoorbeeld ook naar het netto minimumloon
en het mediane of gemiddelde netto inkomen gekeken.
Om de toereikendheid van minimumlonen te beoordelen dient naar de mening van het kabinet
echter niet enkel naar deze indicator gekeken te worden, aangezien deze geen volledig
beeld geeft van de toereikendheid. Nederland heeft zich ervoor ingezet dat lidstaten
voldoende ruimte houden om indicatoren te kiezen die een beter beeld geven over de
toereikendheid van minimumlonen. Deze flexibiliteit was reeds opgenomen in de Algemene
Oriëntatie en is behouden in het voorlopig akkoord. Het biedt flexibiliteit in het
kiezen van een referentiewaarden die iets zeggen over de toereikendheid in de nationale
context.
Het kabinet heeft twee jaar de tijd om de richtlijn in nationale regelgeving te implementeren.
In de tussentijd gaat het kabinet onderzoeken welke indicator het meest geschikt is
om de toereikendheid van het minimumloon in de Nederlandse context te beoordelen.
Tevens vraagt de richtlijn om deze toereikendheid van het minimumloon elke twee jaar
bij te stellen. Deze leden begrijpen dat de Minister gebruik wil maken van de uitzonderingspositie
van vier jaar, die bestaat voor landen die automatische indexatie toepassen. Klopt
dit? Is de Minister het met deze leden eens dat een onderzoek van iedere twee jaar
vele malen wenselijker is omdat op die manier getoetst kan worden of het minimumloon
nog wel een leefbaar loon is?
Er is geen enkel land in de EU dat het minimumloon zo vaak bijstelt als Nederland.
Dit gebeurt juist om te borgen dat het minimumloon in verhouding blijft staan met
de rest van het loongebouw. De richtlijn schrijft voor dat lidstaten met een automatische
indexatieformule, zoals de Nederlandse, minstens om de vier jaar de toereikendheid
evalueren. Bij lidstaten zonder automatische indexatieformule is de ontwikkeling van
het minimumloon, en het meestijgen van het minimumloon met de rest van de lonen, veel
minder zeker. Vandaar dat voor dergelijke lidstaten de Richtlijn een tweejaarlijkse
evaluatie voorschrijft. In de Nederlandse situatie is het meestijgen van het minimumloon
met de gemiddelde cao-loonontwikkeling echter een gegeven, zodat minder aanleiding
is om elke twee jaar te evalueren. Een evaluatie om de twee jaar beperkt daarbij de
te evalueren periode dusdanig dat het de vraag is of hier bruikbare conclusies uit
kunnen worden getrokken. Een evaluatie om de vier jaar, zoals in Nederland gebruikelijk
is, is mijn inziens een wenselijke evaluatietermijn. En dat staat ook zo in de richtlijn.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie begrijpen verder
dat afwijkingen van en inhoudingen minimumloon alleen zijn toegestaan zijn mits deze
niet-discriminerend en proportioneel zijn, en een legitiem doel moeten dienen. Van
inhoudingen voor huisvesting of voor uitrusting die nodig is om het werk uit te kunnen
voeren worden aangemerkt dat zij riskeren disproportioneel te zijn. Deze leden vragen
de Minister om een overzicht van de Nederlandse afwijkingen van en inhoudingen minimumloon
die hier betrekking op hebben. Een van die afwijkingen is het jeugdloon voor volwassenen.
Is de Minister het met deze leden eens dat er hier sprake is van leeftijdsdiscriminatie
en dat deze afwijking van het minimumloon volgens deze richtlijn niet meer houdbaar?
Nederland kent momenteel de volgende inhoudingen en variaties. Een werkgever kan inhoudingen
plegen op het wettelijk minimumloon als de werknemer daar uitdrukkelijk toestemming
voor heeft gegeven om huisvesting of de zorgpremie voor de werknemer te bekostigen.
Voor huisvesting mag voor maximaal 25% ingehouden worden op het wettelijk minimumloon.
De huisvesting dient dan wel gecertificeerd te zijn. Ook voor de zorgpremie geldt
een maximumbedrag14 dat jaarlijks mag worden ingehouden op het wettelijk minimumloon. Bij variaties kan
bijvoorbeeld worden gedacht aan het minimumjeugdloon. In het geval van het minimumjeugdloon
vinden we dit gerechtvaardigd om jongeren te stimuleren om een opleiding te volgen.
Voor jongeren onder de 21 jaar hebben ouders bovendien een onderhoudsplicht.
Wat gaat de Minister doen om te controleren of inhoudingen die werkgevers van het
loon achterhouden wel aan de voorwaarden in deze richtlijn voldoen?
De Richtlijn noodzaakt naar mijn mening niet tot aanpassingen van de huidige praktijk
ten aanzien van inhoudingen. De genoemde inhoudingen zoals die nu bestaan ten behoeve
van huisvesting en de zorgpremie zijn ook onder de Richtlijn houdbaar. Net als nu
het geval is, zijn werkgevers verplicht zich te houden aan de regelgeving rond het
minimumloon. De Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) blijft hierop toezien.
Deze Europese wet spoort de lidstaten ook aan om de handhaving door de arbeidsinspectie
te verbeteren. Overweegt de Minister om meer inspecteurs aan te nemen en welke andere
plannen heeft zij voor de verbetering van de handhaving?
De werkwijze van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) sluit in mijn ogen goed aan
bij de vereisten van de Richtlijn. Van belang daarbij is dat er sprake is van risicogericht
en programmatisch toezicht. Op basis van een uitgebreide risicoanalyse stelt de NLA
haar programmering vast. Op dit moment zie ik – ook in het licht van recente uitbreidingen
van de capaciteit bij de NLA vanuit het vorige regeerakkoord – op basis van de Richtlijn
geen aanleiding voor een verdere uitbreiding van die capaciteit.
Ander belangrijk onderdeel van deze richtlijn is volgens de leden van de PvdA-fractie
en de leden van de GroenLinks-fractie het opkrikken van de collectieve arbeidsovereenkomst
(cao-) dekkingsgraad, zodat meer werknemers de bescherming van goede arbeidsvoorwaarden
krijgen, en het versterken van de positie van vakbonden. Deze leden vragen de Minister
allereerst waarop de cao-dekking in Nederland van ruim 73% op is gebaseerd. Vallen
hier ook afspraken tussen ondernemingsraden en werkgevers onder? Vallen hier ook cao-akkoorden
met zogenaamde gele bonden, zoals de Landelijke Belangen Vereniging (LBV), onder?
In hoeverre oordeelt de Minister dat deze bonden ook echte vakbonden die voldoende
afhankelijk van de werkgever zijn? Is de Minister het eens dat deze gele bonden de
positie van vakbonden ondergraven en zodoende de positie van werknemers verslechteren?
Is de Minister bereid om maatregelen te nemen om gele bonden aan te pakken? Hoe kijkt
de Minister bijvoorbeeld aan tegen het Duitse model waarbij onafhankelijke bonden
de rechter vragen om te verklaren dat een vakbond niet onafhankelijk is en dat als
gevolg daarvan de cao, die afgesloten is met niet-onafhankelijke bonden, nietig te
verklaren? Is de Minister bereid om te onderzoeken om aan art. 2 Wet CAO de uitleg
in het Toetsingskader Algemeen verbindend verklaren (AVV) de volgende zin toe te voegen
(toevoeging cursief): «Een vereniging van werkgevers of van werknemers is slechts
bevoegd tot het aangaan van collectieve arbeidsovereenkomsten, indien de statuten
der vereniging deze bevoegdheid met name noemen. De verenigingen moeten één of meer leden hebben in de werkingssfeer van de overeenkomst.
De verenigingen van werkgevers en werknemers moeten onafhankelijk van elkaar zijn,
dat wil zeggen dat ze vrij moeten zijn van inmenging van de één in de zaken van de
ander bij de oprichting, de uitoefening van werkzaamheden en het beheer van hun organisaties.» Deze leden vragen verder hoe en op welke termijn de Minister komt met plannen om
de cao-dekkingsgraad te verhogen?
Bij de cao-dekkingsgraad wordt alleen gekeken naar het aantal werknemers waarop een
cao van toepassing is. Arbeidsvoorwaardenregelingen die tot stand komen na overleg
met een Ondernemingsraad tellen niet mee omdat deze regelingen juridisch gezien niet
de status hebben van een cao.
Uitgangspunt is dat een cao wordt afgesloten tussen een of meer werkgevers (dan wel
werkgeversorganisaties) en een of meer werknemersorganisaties. Dat die partijen onafhankelijk
van elkaar opereren acht ik daarbij van groot belang.
Het is evident dat niet-onafhankelijke bonden de positie van onafhankelijke bonden
zouden kunnen ondermijnen. In het besluit aanmelding van cao’s en het verzoeken om
algemeenverbindendverklaring is een bepaling opgenomen op grond waarvan de Minister
werknemersorganisaties kan verzoeken om een opgave te doen van het aantal leden dat
is aangesloten bij werknemersorganisaties die partij zijn bij een cao en waarvoor
avv wordt verzocht. In het Toetsingskader avv krijgt het aspect van de onafhankelijkheid
ook expliciet aandacht, maar ik ben bereid om de mogelijkheid van de suggesties van
deze Kamerleden, inclusief het «Duitse model» te onderzoeken en te bezien of die bijdraagt
aan het waarborgen van de onafhankelijkheid van de werknemersorganisaties die cao’s
afsluiten.
De Richtlijn schrijft voor dat er een actieplan wordt opgesteld zolang de cao-dekkingsgraad
onder de 80% ligt. In het geval de Raad en het Europees Parlement in het derde kwartaal
van 2022 met het voorlopig akkoord instemmen, dan zouden kabinet en sociale partners
uiterlijk in het derde kwartaal van 2024 moeten werken aan het opstellen van een actieplan.
Over de mogelijke wegen om de dekkingsgraad te verhogen zal ik in overleg treden met
de sociale partners. Een gezamenlijke aanpak past ook binnen de kader van de Richtlijn.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie constateren dat
de Europese richtlijn overheden ook een spiegel voorhoudt om via het aanbesteden van
overheidsopdrachten de dekkingsgraad van cao’s te verhogen. Deze leden vragen de Minister
of zij er werk van gaat maken dat aanbesteden in het vervolg niet enkel meer op de
laagste prijs gebeurt, maar ook de arbeidsvoorwaarden van werknemers in de overweging
meeneemt. Is de Minister bereid om bij overheidsaanbestedingen al rekening te houden
met een minimumloon dat op het niveau van 60% van het bruto mediane loon en 50% van
het bruto gemiddelde loon ligt?
In het algemeen dienen opdrachtnemers zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving
en in voorkomende gevallen aan een van toepassing zijn de cao. Het relevante (wettelijk)
minimumloon is daarbij voor alle gevallen gelijk.
Kwartaalrapportage: EU-voorstel Richtlijn Women on Company Boards
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie zijn ook erg tevreden
met het behaalde resultaat rondom het vrouwenquotum. Het is wat betreft volstrekt
bizar en ouderwets dat er in Europa, en ook in Nederland, nog zo weinig vrouwen topposities
bekleden. Deze leden zijn tevreden dat Nederland de inzet rond het vrouwenquotum steunen,
wel vragen deze leden een duidelijk overzicht van de Minister op welke vlakken Nederland
nu wel en niet voldoet aan deze richtlijn. Is de Minister het met deze leden eens
dat Nederland zich niet achter uitzonderingsclausules moet verschuilen, maar echt
werk gaan maken van een eerlijke verdeling aan de top van het bedrijfsleven?
De Europese richtlijn en het huidige Nederlandse ingroeiquotum voor een betere man-vrouw
verhouding in de top van het bedrijfsleven, verschillen van elkaar. Afhankelijk van
het totaal aantal leden in de raad van commissarissen, is in sommige gevallen de Nederlandse
wetgeving «strenger» dan de Europese richtlijn. De Nederlandse wet kent een absoluut
quotum, terwijl het Europese voorstel uitgaat van voorkeur bij gelijke geschiktheid.
Daarnaast bevat de Nederlandse wet een verplichting voor grote vennootschappen om
doelen te formuleren in de vorm van streefcijfers. Deze doelen zien niet alleen op
de raden van bestuur en raden van commissarissen, maar op de managementlagen daaronder
(subtop).
De Nederlandse wet die het ingroeiquotum en de streefcijfers en jaarrapportages wat
betreft genderdiversiteit in de top van het bedrijfsleven verplicht is op 1 januari
2022 inwerking getreden. De uitzonderingsclausule van de EU-richtlijn zorgt ervoor
dat het kabinet de ruimte krijgt om eerst te kijken of de eigen nationale wetgeving
effect heeft in plaats van tot aanpassing van de op 1 januari 2022 inwerking getreden
wetgeving over te gaan. Het is niet zinvol om aangepaste wetgeving te introduceren,
alvorens de resultaten van de nieuwe Nederlandse wet zichtbaar zijn geworden en de
werking van deze wet is geëvalueerd. Met de inwerkingtreding van de Nederlandse wet
voor een betere man-vrouw verhouding maakt het kabinet werk van een betere genderverhouding
in de top van het bedrijfsleven.
Raadsbesluit IAO-Verdrag 190
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie constateren dat
Nederland voornemens is Internationale Arbeidsorganisatie (IAO-)verdrag 190, eindelijk,
te gaan ratificeren. Deze leden vragen daarbij de Minister welke wettelijke aanpassingen
dit ratificatie vergt. Kan de Minister een overzicht hiervan geven van Nederlandse
wet- en regelgeving dat niet in lijn is met bepalingen uit het verdrag? En kan de
Minister aangeven of bij ratificatie van het verdrag ook rekening wordt gehouden met
sollicitanten, zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en huishoudelijk werkers?
Maar ook met andere plekken die werk gerelateerd zijn, zoals bijvoorbeeld borrels
en woon-werkverkeer?
Zoals ook aan uw Kamer gemeld in de brief over de inzet bij de Internationale Arbeidsconferentie
2022 van 25 mei 202215, hecht het kabinet grote waarde aan de uitbanning van geweld en intimidatie op de
werkvloer en ben ik voornemens het verdrag te ratificeren. Deze stap is in aanvulling
op verdere maatregelen van het kabinet die worden genomen ter voorkoming van (seksueel)
grensoverschrijdend gedrag, zoals de benoeming van de regeringscommissaris seksueel
grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld en het opstellen en uitvoeren van het
Nationaal actieplan Aanpak Seksueel grensoverschrijdend gedrag en Seksueel geweld.
Op dit moment wordt gewerkt aan het ratificatieproces van IAO-verdrag 190. Het wetsvoorstel
zal voor uitdrukkelijke goedkeuring aan het parlement worden aangeboden. Dat betekent
dat een goedkeuringswet wordt gemaakt, waarin wordt opgenomen hoe met alle artikelen
uit het verdrag wordt omgegaan. De analyse van alle artikelen van het verdrag wordt
op dit moment uitgevoerd. Het kabinet verwacht dat het goedkeuringswetsvoorstel in
de eerste helft van 2023 aan uw Kamer wordt aangeboden en zal dan tijdens de wetsbehandeling
graag met u in gesprek gaan over de inhoud ervan.
Aanpak misstanden arbeidsmigratie
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie missen het onderwerp
aanpak misstanden bij arbeidsmigratie op de agenda. Deze leden hebben eerder de Minister
opgeroepen om bij de aanpak van misstanden bij arbeidsmigranten het initiatief in
Europa te nemen bij bijv. aanscherping uitzendrichtlijn, aanpak premieshoppen, een
Europees sociaal zekerheidsnummer en meer samenwerking tussen Europese Uitvoeringsinstituten
Werknemersverzekeringen (UWV’s). Is de Minister bereid om dit tijdens, of en marge,
van de top een start mee te maken?
De afgelopen jaren zijn, mede dankzij Nederland, goede stappen gezet met onder meer
de aanpassing van de Europese regels rond grensoverschrijdende arbeid, te weten de
handhavingsrichtlijn, de herziene detacheringsrichtlijn, het mobiliteitspakket, de
oprichting en uitrol van activiteiten van de Europese Arbeidsautoriteit en het Platform
Zwartwerk.
Nationaal zet het kabinet in op de aanpak van misstanden (uitvoering aanbevelingen
Roemer) rond arbeidsmigranten, waaronder een aanpak gericht op de uitzendsector via
certificering, zoals ik ook heb aangegeven tijdens het Commissiedebat arbeidsmigratie
van 19 mei en 1 juni jl. Dat betreft een grote stelselherziening die vraagt om een
zorgvuldig proces. Ik heb uw Kamer toegezegd dat ik uw Kamer, voorafgaand aan het
zomerreces, per brief zal informeren over de mogelijkheden om misstanden tegen te
gaan in de aanloop naar de certificering van de uitzendsector.
Ik zet dus in op deze nationale aanpak, en ben thans niet voornemens om in Brussel
te pleiten voor een aanscherping van de uitzendrichtlijn. De uitzendrichtlijn biedt
voldoende ruimte om op nationaal niveau maatregelen te treffen, ook als het gaat om
aanscherping van de huidige regels overeenkomstig de inzet van het kabinet.
De komende periode kijk ik wel, in overleg met de sociale partners, welke stappen
er naar aanleiding van recente uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese
Unie gezet moeten worden.
In het actieplan voor de Europese Pijler voor Sociale Rechten is een pilot omtrent
een sociale zekerheidspas aangekondigd. Er is nog geen sprake van een concreet voorstel.
De Commissie denkt aan het opzetten van een pilot om dit idee te testen. Ik volg deze
ontwikkelingen nauwgezet.
Om premieshoppen tegen te gaan zet het kabinet zich in voor een aanscherping van de
Europese regels en een verbetering van de nationale en de internationale handhaving.
Uw Kamer is hierover per brief van 7 juli 2020 geïnformeerd.16
Samenwerking tussen UWVs is momenteel al mogelijk en vindt ook plaats. Zo werkt UWV
samen met andere «UWV’s « in het PES-netwerk (European Public Employment Services).
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. Kuzu, voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid -
Mede ondertekenaar
E.E. van den Broek, adjunct-griffier