Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 526 Tijdelijke bepalingen in verband met maatregelen ter bestrijding van de epidemie van covid-19 voor de langere termijn (Tijdelijke wet maatregelen covid-19)
Nr. 23
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 30 september 2020
Inhoudsopgave
Inleidende opmerkingen
2
Algemeen deel
4
1.
Inleiding
4
2.
Achtergrond
20
2.1.
Voorgeschiedenis
21
2.2.
Systematiek van de bestrijding van de epidemie
28
2.3.
Bestrijding in Caribisch Nederland
29
3.
Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
30
3.1.
Doelen van het wetsvoorstel
31
3.2.
Verhouding tot de Wet publieke gezondheid
45
3.3.
Tijdelijkheid van de wet
54
3.4.
Ontwikkeling van het virus en het te voeren beleid
65
3.5.
Het voorgestelde hoofdstuk Va Wpg
68
3.6.
Toepassing in Caribisch Nederland
96
4.
Verhouding Rijk, gemeenten en veiligheidsregio’s
99
4.1.
Bevoegdheden burgemeester ten opzichte van landelijke regelgeving
99
4.2.
Verhouding tot andere gemeentelijke beleidsterreinen en het lokaal bestuur als geheel
114
4.3.
Taak en bevoegdheid voorzitter van de veiligheidsregio
115
5.
Grondrechtelijke aspecten
118
5.1.
Recht op gezondheidszorg en bescherming van de volksgezondheid
120
5.2.
Noodzakelijkheid en proportionaliteit
120
5.3.
Persoonlijke levenssfeer
126
5.4.
Vergaderen, betogen en belijden van godsdienst en levensovertuiging
132
5.5.
Vrijheid van verplaatsing
135
5.6.
Eigendomsrecht
136
5.7.
Onderwijsvrijheid
137
5.8.
(Leeftijds)differentiatie
138
5.9.
Kinderrechten
138
5.10.
Rechten van personen met een handicap
140
6.
Verhouding tot EU-recht
142
7.
Toezicht, handhaving en rechtsbescherming
143
7.1.
Toezicht op de naleving, opsporing en sanctionering (handhaving)
143
7.2.
Rechtsbescherming
157
8.
Regeldrukeffecten
160
9.
Financiële gevolgen
161
10.
Consultatie
161
10.1.
Inleiding
161
10.2.
Openbaar bestuur
163
10.3.
Rechtspraak, openbaar ministerie, advocatuur en politie
166
10.4.
Gezondheidszorg
168
Artikelsgewijs
169
Artikel 58a
169
Artikel 58b
173
Artikel 58c
173
Artikel 58d
178
Artikel 58e
178
Artikel 58f
179
Artikel 58g
183
Artikel 58h
183
Artikel 58i
184
Artikel 58j
185
Artikel 58l
187
Artikel 58n
187
Artikel 58o
187
Artikel 58p en 58
190
Artikel 58r
192
Artikel 58s
193
Artikel 58u
197
Artikel 68bis
199
ARTIKEL III
199
Artikel VIII Vervalbepaling
203
Overig
204
Bijlage 1. Wijzigingen ten opzichte van de consultatieversie
206
Inleidende opmerkingen
Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van het door de vaste commissie voor Justitie
en Veiligheid uitgebrachte verslag over het wetsvoorstel.
Wij zijn verheugd dat leden van vrijwel alle Tweede Kamerfracties inbreng hebben geleverd
voor het verslag. De vragen van de leden van de verschillende fracties zien onder
andere op de werkingsduur van de wet, de betrokkenheid van het parlement bij de totstandkoming
van maatregelen op basis van de wet, de vangnetbepaling, de bevoegdheden en rol van
de burgemeesters en van de voorzitters van de veiligheidsregio’s, de toegang tot zorglocaties,
de handhaving en de justitiële documentatie. Wij vinden dit, net als deze leden, belangrijke
thema’s. Ze betreffen de kern van wat de regering met dit wetsvoorstel beoogt: democratische
legitimatie en een steviger juridisch fundament voor de te nemen maatregelen, aansluiting
bij de bestuurlijke verhoudingen buiten crisistijd en een hogere mate van bescherming
van grondrechten, in lijn met de vereisten die de Grondwet en mensenrechtenverdragen
daaraan stellen. Wij danken de leden voor hun gedegen inbreng.
Wij hopen met deze nota de bestaande zorgen en onduidelijkheden over dit wetsvoorstel
weg te nemen. Sinds de consultatiefase is dit wetsvoorstel in een aantal belangrijke
opzichten gewijzigd, bijvoorbeeld naar aanleiding van de consultatiereacties en het
advies van de Afdeling advisering van de Raad van State. Op diverse punten hebben
de vragen van de leden geleid tot verdere verbetering van het wetsvoorstel via een
nota van wijziging, die tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag wordt
uitgebracht. Een overzicht van de belangrijkste wijzigingen sinds de consultatieversie
is opgenomen in bijlage 1. Wij hebben kennisgenomen van de inmiddels ingediende amendementen
en kijken ernaar uit aan de hand daarvan te bezien hoe de regering en het parlement
als wetgever dit wetsvoorstel samen kunnen verbeteren. Dat wil zeggen: de met dit
wetsvoorstel beoogde doelen versterken met behoud van een slagvaardige bestrijding
van de epidemie. In het bijzonder staan wij open voor verbeteringen die in samenspraak
met uw Kamer bij de verdere behandeling van dit wetsvoorstel mogelijkerwijs kunnen
worden aangebracht om de parlementaire betrokkenheid bij de ministeriële regelingen
verder te versterken met behoud van de vereiste slagkracht.
Wij achten het in het licht van de gestelde vragen van belang om – alvorens op de
gestelde vragen in te gaan – stil te staan bij de recente ontwikkelingen van de epidemie
van het virus in Nederland. De Nederlandse aanpak is erop gericht het virus maximaal
te controleren, de zorg niet te overbelasten en kwetsbare mensen in de samenleving
te beschermen. Na de eerste vastgestelde besmetting met het virus in Europees Nederland
op 27 februari 2020 is het eind juni jl. gelukt de eerste golf van besmettingen te
bedwingen. Veel maatregelen konden daardoor worden versoepeld, maar de dreiging van
het virus is daarmee niet verdwenen. Het virus is nog onder ons en het grootste deel
van de bevolking is daarvoor nog vatbaar. Tot half september is er wereldwijd bij
meer dan 29 miljoen mensen covid-19 vastgesteld en bij meer dan 4 miljoen mensen in
Europa. In Nederland is tot half september bij meer dan 80.000 personen covid-19 vastgesteld
en zijn er in totaal zo’n 6.250 personen overleden. De daadwerkelijke aantallen besmettingen
en sterfgevallen liggen waarschijnlijk hoger omdat niet iedereen getest is.
Het gaat niet goed met de ontwikkelingen rondom het virus in ons land. Momenteel neemt
het aantal besmettingen, ziekenhuisopnames en sterfgevallen in Nederland rap toe.
Alleen als de samenleving de basisregels naleeft kan het virus onder controle worden
gekregen. Zo is het cruciaal om hygiënemaatregelen te blijven toepassen – vooral thuis
en bij privéaangelegenheden, maar ook in het openbaar vervoer en op het werk. In tal
van sectoren in de samenleving is er – gelukkig – veel aandacht en inzet voor maatregelen
om de verspreiding van het virus tegen te gaan. Zonder die aandacht en inzet gaat
het ook niet lukken.
De toename van het aantal besmettingen maakt duidelijk hoe kwetsbaar de situatie is
waarin we verkeren: we zullen als samenleving nog een tijd met het virus moeten leven.
Dat betekent ook dat het nodig blijft om de verspreiding van het virus te volgen en
waar dat noodzakelijk is, gericht maatregelen te treffen om die verspreiding in te
dammen. Bij voorkeur doen wij dat met adviezen en vrijwillige maatregelen waarbij
iedereen zoveel mogelijk autonomie houdt om eigen keuzes te maken, maar de keuzes
van de één kunnen bij een infectieziekte als deze directe gevolgen hebben voor de
gezondheid van een ander. Daarom moet de regering daarnaast juridisch afdwingbare
maatregelen kunnen nemen. De noodverordeningen die ons tot nu toe voortvarend door
de crisis hebben geleid, zijn op de langere termijn minder geschikt voor het treffen
van maatregelen ter bestrijding van de epidemie dan een wet die is vastgesteld door
de regering en het parlement. Dit wetsvoorstel voorziet in een steviger juridisch
fundament. Dit is nodig, zoals de Afdeling advisering van de Raad van State heeft
opgemerkt in haar voorlichting aan de Tweede Kamer naar aanleiding van de motie-Van
der Staaij/Jetten1 en in haar advies over dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel biedt naar het oordeel
van de regering een solide basis voor gepaste maatregelen die de komende periode noodzakelijk
kúnnen zijn om de epidemie van het virus of een directe dreiging daarvan te bestrijden.
In deze nota zijn de vragen en opmerkingen uit het verslag integraal opgenomen in
cursieve tekst en de beantwoording daarvan in gewone typografie. De vragen en antwoorden
zijn van een nummer voorzien, waarnaar in voorkomende gevallen in andere antwoorden
is verwezen. In een enkel geval zijn ongenummerde opmerkingen voorzien van een reactie.
Waar in de beantwoording wetsartikelen zijn genoemd zonder nadere aanduiding, wordt
gedoeld op (in dit wetsvoorstel voorgestelde) artikelen uit de Wet publieke gezondheid
(Wpg).
Algemeen deel
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Tijdelijke bepalingen
in verband met maatregelen ter bestrijding van de epidemie van COVID-19 voor de langere
termijn (Tijdelijke wet maatregelen covid-19) (Kamerstuk 35 526) (het wetsvoorstel). Zij lezen dat het uitgangspunt van de regering is dat het creëren
van betere democratische legitimatie van maatregelen nodig is teneinde de COVID-19
epidemie effectief te kunnen blijven bestrijden. Voornoemde leden vinden het belangrijk
dat de Tweede en Eerste Kamer meer zeggenschap krijgen over zowel het juridisch kader
als over de concreet te nemen maatregelen. Niettegenstaande het hiervoor gestelde
resteren nog voor deze leden belangrijke vragen en opmerkingen bij het voorliggende
wetsvoorstel.
1 – VVD
Daarbij vragen zij allereerst in het bijzonder aandacht voor de noodzakelijkheid van
deze wet voor de rechtspraktijk en voor een duidelijke en heldere communicatie vanuit
de rijksoverheid. Graag ontvangen voornoemde leden een reactie hierop.
Met deze leden achten wij het van groot belang dat de op dit wetsvoorstel te baseren
maatregelen noodzakelijk zijn voor de bestrijding van de epidemie of een directe dreiging
daarvan, en evenredig zijn aan dat doel. Dit is expliciet vastgelegd in artikel 58b,
tweede lid. Ook de rechtspraktijk is gediend met de eenduidige wettelijke normering
waarin het wetsvoorstel voorziet.
Zoals ook uit de lessons learned blijkt, is publiekscommunicatie essentieel voor het draagvlak, de naleving en de
handhaving van maatregelen.2 De regering onderschrijft het belang van duidelijke en heldere communicatie over
(onder meer) de ontwikkeling van de epidemie van het virus, over dit wetsvoorstel
en over (het effect van) adviezen en maatregelen ter bestrijding van de epidemie of
een directe dreiging daarvan. Wij ontwikkelen een passende communicatieaanpak om het
publiek in aanloop naar inwerkingtreding van dit wetsvoorstel en de daarop te baseren
regelgeving, daarover nader te informeren.
De leden van de PVV-fractie hebben met afkeuring kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij zullen nooit een wet accepteren die onnodig vrijheden van burgers aantast en inperkt
en het parlement buiten spel zet. De leden van de PVV-fractie zullen geen steun verlenen
aan het onderhavige wetsvoorstel. Ondanks de afkeuring van deze wet hebben deze leden
nog enkele vragen.
Wij betreuren dat deze leden het wetsvoorstel afkeuren. Met deze leden menen wij namelijk
dat een wet die vrijheden van burgers onnodig aantast en inperkt niet acceptabel is
en een wet die het parlement buitenspel zet evenmin. Daarvan is echter geen sprake.
Dit wetsvoorstel draagt juist bij aan versterking van de democratische legitimatie
van de ter bestrijding van de epidemie te nemen maatregelen en aan een hogere mate
van bescherming van grondrechten ten opzichte van de bestaande praktijk. Niet alleen
kan het parlement zich uitspreken over dit wetsvoorstel en kan de Tweede Kamer het
amenderen; ook voorziet het wetsvoorstel in parlementaire betrokkenheid bij gedelegeerde
regelgeving en bij een eventuele verlenging van de geldingsduur van de wet. Artikel
58b, tweede lid, drukt uit dat vrijheden alleen beperkt kunnen worden indien dat noodzakelijk
en evenredig is ter bestrijding van de epidemie of een directe dreiging daarvan.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij zien dat de regering met dit wetsvoorstel invulling geeft aan de wens van de Kamer
en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling) te komen
tot een formele wet ter bestrijding van de coronapandemie.
Deze leden constateren dat het gros van de thans geldende maatregelen die gericht
zijn op de indamming van de Coronapandemie gestoeld zijn op basis van vrijwilligheid.
Nederland onderscheidt zich hierin van veel andere landen waar minder ruimte gegeven
wordt aan volwassen burgers zelf verantwoordelijkheid te nemen. Dit wetsvoorstel en
de – volgens voornoemde leden soms onterechte – aandacht die daaraan gegeven wordt,
kan afbreuk doen aan die primaire lijn van het kabinet vooral eerst de medewerking
en eigen verantwoordelijkheid van burgers te benutten.
2 – CDA
Welke voorlichtingsinspanningen verricht de regering rond de invoering van dit wetsvoorstel,
teneinde het draagvlak onder de bevolking voor de Corona-maatregelen hoog te houden?
Zoals in antwoord 1 is aangegeven zullen wij het publiek op passende wijze nader informeren. Wij maken
hiervoor ook gebruik van de lessons learned.3 Dat betekent onder meer begrijpelijke communicatie, meer zichtbare communicatie in
de openbare ruimte en communicatie gericht op verschillende doelgroepen.
3 – CDA
De aan het woord zijnde leden vragen of het onderhavige wetsvoorstel ook benut zou
moeten worden om verplichte quarantaine bij terugkomst uit een «oranje land» (althans:
een land waar een groter Corona-risico bestaat) mogelijk te maken? Deze leden wijzen
in dat kader op artikel 35 van de Wet publieke gezondheid (Wpg).
Voor reizigers uit gebieden waarvoor vanwege de verspreiding van het virus een oranje
of rood reisadvies geldt, geldt momenteel het dringende advies om tien dagen in thuisquarantaine
te gaan. Deze reizigers hebben een hoger risico op besmetting gelopen, omdat in de
omgeving waar zij zijn geweest veel besmettingen zijn. Daarmee zijn deze personen
bij terugkomst in Nederland een potentiële bron van besmetting en derhalve een risico
voor de volksgezondheid. Thuisquarantaine is dan ook van groot belang om de verspreiding
van het virus vanuit het buitenland naar Nederland tegen te gaan.
De Minister van VWS heeft, mede namens de Minister van JenV, in zijn brief van 18 augustus
2020 aan de Tweede Kamer toegezegd het quarantainepakket nader uit te werken.4 In dat kader worden tevens de mogelijkheden voor het verplicht opleggen van quarantaine
bezien, en in samenhang daarmee, het meewerken aan het testen en bron- en contactonderzoek.
Dit wetsvoorstel heeft hierop geen betrekking.
4 – CDA
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bekend is met de zorg die bij een
deel van de bevolking leeft dat de invoering van dit wetsvoorstel zou betekenen dat
verplicht gevaccineerd kan worden, dat de regering (in concreto de Minister van Volksgezond,
Welzijn en Sport (VWS)) ongebreidelde bevoegdheden krijgt, dat de bevoegdheden uit
dit wetsvoorstel voor andere doeleinden dan de bestrijding van het COVID-19 virus
gebruikt gaan worden, dat de parlementaire controle wordt uitgeschakeld en dat normaal
gemaakt wordt wat niet normaal is. Op welke wijze is de regering voornemens de uitleg
en duiding van dit wetsvoorstel richting het grote publiek ter hand te nemen, juist
om het draagvlak voor de algemene aanpak van het Corona-virus optimaal te maken?
Het is ons bekend dat bij een deel van de bevolking zorgen leven over dit wetsvoorstel.
Graag benadrukken wij nog eens dat dit wetsvoorstel geen enkele betrekking heeft op
vaccinatie. Wij hechten eraan op deze plaats tevens naar voren te brengen dat wij
het beeld niet herkennen dat het wetsvoorstel bevoegdheden niet zou begrenzen of beperken
tot wat noodzakelijk en evenredig is voor de bestrijding van de (dreiging van) de
epidemie. Het wetsvoorstel geeft namelijk met zoveel woorden aan welke maatregelen
getroffen kunnen worden en wat de grenzen van die maatregelen zijn die bij ministeriële
regeling geactiveerd en nader ingevuld kunnen worden. Naar aanleiding van onder meer
vraag 148 van de leden van de CDA-fractie wordt het wetsvoorstel bij nota van wijziging verder
aangescherpt. Op deze wijze normeert het wetsvoorstel zelf de mate waarin maatregelen
een beperking van vrijheden en grondrechten kunnen inhouden. Daarbij is in artikel
58b, tweede lid, verankerd dat steeds de noodzakelijkheid en proportionaliteit worden
afgewogen. Het wetsvoorstel geeft hiermee invulling aan het grondwettelijke vereiste
dat voor de beperking van grondrechten een voldoende specifieke grondslag wordt geboden
in een wet in formele zin. In het kader van de in de antwoorden 1 en 2 genoemde communicatieaanpak wordt bezien hoe de communicatie over specifieke thema’s,
waaronder die welke door deze leden worden benoemd, vorm kan krijgen om de zorgen
die bij een deel van de bevolking leven weg te kunnen nemen.
5–6 – CDA
Deze leden vragen de regering uit te leggen dat dit wetsvoorstel uitsluitend dient
ter bestrijding van het COVID-19 virus en niet voor andere (mogelijk vergelijkbare)
situaties.
Kan de regering voorts uitleggen waarom deze keuze gemaakt is? Is het niet denkbaar
dat in de toekomst een soortgelijke situatie voor zal komen? Is daar dan geen wettelijk
kader voor nodig?
Dit wetsvoorstel is uitsluitend van toepassing op de bestrijding van de epidemie van
covid-19, veroorzaakt door het virus SARS-CoV-2, of een directe dreiging daarvan.
Dat volgt uit de definitie van «epidemie» in artikel 58a, eerste lid, en de reikwijdtebepaling
van artikel 58b, eerste lid. Nederland heeft te maken met een gezondheidscrisis van
ongekende omvang. Deze epidemie heeft onze samenleving, gezondheid en economie hard
getroffen. Ook de komende periode zullen maatregelen ter bestrijding van dit virus
noodzakelijk zijn. Het wetsvoorstel beoogt daarvoor een juridische basis te bieden
en dient dan ook spoedig tot stand te worden gebracht. Gegeven deze omstandigheden
heeft het wetsvoorstel uitsluitend betrekking op de huidige epidemie.
De leden van de CDA-fractie merken terecht op dat het niet ondenkbaar is dat Nederland
in de toekomst opnieuw wordt geconfronteerd met een soortgelijke gezondheidscrisis,
waarvoor eveneens een (mogelijk permanenter) wettelijk kader nodig kan zijn. Dat vergt
een nadere beoordeling, waarvoor meer tijd nodig is. In § 10.3.1 van de memorie van
toelichting is aangegeven dat dit wetsvoorstel geëvalueerd zal worden. Voorts zal
de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV), zoals aangegeven in de brief van 24 juni
2020 van de Minister van VWS aan de Tweede Kamer, op verzoek van het kabinet een beleidsevaluatie
naar de aanpak van de crisis uitvoeren. Deze zal gericht zijn op het evalueren van
het beleid van de crisisaanpak van de rijksoverheid en andere partijen met als belangrijkste
doelen om terug te blikken, te verantwoorden en om de samenleving op mogelijke toekomstige
pandemieën voor te bereiden.5 De uitkomsten van deze evaluatie alsmede de herziening van het staatsnoodrecht zullen
bij de nadere beoordeling worden betrokken.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij zijn in principe voorstander van een wet die een goede juridische basis biedt
voor maatregelen ter bestrijding van COVID-19, omdat enerzijds een wettelijke grondslag
voor inbreuk op grondrechten noodzakelijk is en anderzijds de democratische controle
op de maatregelen versterkt moet worden ten opzichte van de huidige situatie. Deze
leden merken op dat het wetsvoorstel grondig is aangepast naar aanleiding van kritiek
van de Afdeling en anderen aan wie het conceptvoorstel ter consultatie is voorgelegd.
Deze leden zijn verheugd dat de duur van de wet is ingekort, dat de positie van de
volksvertegenwoordigingen is versterkt, dat handhaven «achter de voordeur» niet meer
mogelijk is en dat de Corona-app niet meer in de wet is opgenomen. Ook constateren
zij met instemming dat de mogelijkheden voor parlementaire controle zijn vergroot.
Wel zijn zij van mening dat dit voorstel nog verbetering behoeft. Zo zijn zij van
mening dat de duur van de wet met zes maanden nog steeds lang is. Ook vinden zij de
boetes vrij hoog en hebben zij vragen over de afbakening van enkele belangrijke definities.
Zij stellen de regering daarom graag een aantal vragen.
Wij zijn verheugd dat de leden van de D66-fractie de doelstellingen van dit wetsvoorstel
onderschrijven en positief gestemd zijn over aanpassingen die naar aanleiding van
de consultatiefase zijn aangebracht. Tegelijkertijd is ons duidelijk dat naar het
oordeel van de leden van de D66-fractie nog aanpassingen noodzakelijk zijn. Daarop
gaan wij graag in in de beantwoording van de specifieke vragen die daarover zijn gesteld.
7 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.
Zij hebben over het wetsvoorstel een behoorlijk aantal vragen die zij graag aan de
regering voorleggen. Tevens willen zij op deze plek aan de regering vragen of en zo
ja, wanneer de maatregelen die afgelopen week door het kabinet werden aangekondigd
over mogelijke quarantaineverplichtingen, het verplicht meewerken aan een test en
het verplicht meewerken aan het bron- en contactonderzoek concreet aan de Kamer worden
voorgelegd. Worden eventuele aanvullende wettelijke bepalingen via een nota van wijziging
bij dit wetsvoorstel aan de Kamer voorgelegd? Zo nee, op welke wijze en wanneer dan
wel?
Dit wetsvoorstel heeft hierop geen betrekking. Wij verwijzen naar antwoord 3.
De leden van de SP-fractie zien dat het Corona-virus al veel slachtoffers heeft gemaakt
en de samenleving ernstig heeft ontwricht. De bestrijding van het virus is dan ook
van groot belang. Daarbij is het echter ook essentieel dat de democratie niet buiten
spel gezet wordt. Het virus indammen gaat immers niet zonder dat er draagvlak voor
de maatregelen is in de samenleving. Deze leden hebben daarom twijfels over het voorgestelde
wetsvoorstel en zullen deze hieronder bespreken en voorleggen.
Wij hopen met onze beantwoording de twijfels van de leden van de SP-fractie te kunnen
wegnemen en hen ervan te kunnen overtuigen dat dit wetsvoorstel het tegendeel beoogt
van het buitenspel zetten van de democratie. Met deze leden onderschrijven wij het
belang van draagvlak in de samenleving voor maatregelen die er inderdaad op zijn gericht
ontwrichting van die samenleving door verspreiding van het virus te voorkomen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling van het onderhavige wetsvoorstel
kennisgenomen. Zij delen de mening van de regering dat noodverordeningen niet langer
als juridische basis voor soms vergaande coronamaatregelen zouden moeten gelden. Om
die reden achten deze leden een wettelijke basis een verbetering. Dat neemt echter
niet weg dat zij nog vragen en opmerkingen hebben.
Wij zijn verheugd dat de leden van de PvdA-fractie de formeelwettelijke basis die
met dit wetsvoorstel wordt gecreëerd als een verbetering beschouwen. Hun vragen en
opmerkingen hopen wij op een voor hen tot tevredenheid stemmende wijze te hebben beantwoord
in deze nota.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel. Zij constateren dat de pandemie van COVID-19, en de maatregelen die
ook in Nederland worden getroffen het virus te bestrijden, tot uitzonderlijke situaties
leiden. Veel zaken die we als samenleving normaal beschouwen, zijn niet mogelijk in
het tijdelijk abnormaal van de bestrijding van COVID-19. Deze leden vinden het verdedigbaar
maatregelen te treffen teneinde kwetsbare mensen te beschermen en de druk op de zorg
te verlichten. Daarbij is het wel van belang dat de rechtszekerheid van mensen, of
ze nu ondernemer zijn of in het verzorgingstehuis wonen, is geborgd en dat proportionaliteit,
tijdelijkheid en democratische legitimiteit centraal staan. Het is goed dat maatregelen
die worden getroffen van een wettelijke grondslag worden voorzien, zodat bovengenoemde
uitgangspunten beter kunnen worden verankerd bij de bestrijding van COVID-19. Noodverordeningen
zoals die nu gelden, zijn daarvoor niet langer een geschikt instrument. Dat daarvoor
is gekozen in de acute noodsituatie is voorstelbaar, maar voornoemde leden achten
het noodzakelijk dat maatregelen die in de toekomst genomen moeten worden, gebaseerd
zijn op een deugdelijke wettelijke grondslag, daar zij onze grondwettelijke vrijheden
raken. Daar is ook de Afdeling in haar advisering helder over. Tegelijk zijn voornoemde
leden zich er van bewust dat wetgeving een normatieve werking heeft. Wat in de samenleving
als normaal wordt gezien, mondt vaak uit in wetgeving en vice versa. Het wetsvoorstel
biedt het raamwerk om juist tijdelijke maatregelen die verplichten dat wat abnormaal
is, en in bepaalde gevallen op gespannen voet staan met grondrechten, van een wettelijke
grondslag te voorzien.
8 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering te reflecteren op deze spanning
tussen de normatieve werking van wetgeving en het abnormale karakter van de tijdelijke
maatregelen die worden getroffen in de bestrijding van COVID-19.
Wij zijn het met deze leden eens dat maatregelen die tijdelijk worden getroffen om
de epidemie het hoofd te bieden, een abnormaal karakter hebben, in die zin dat ze
buiten crisistijd niet voorstelbaar zijn. Toch wordt met die maatregelen inderdaad
een normerende werking beoogd: de maatregelen zijn bedoeld om in de samenleving effect
teweeg te brengen. De regering beseft enerzijds dat dit veel opoffering van mensen
vraagt. Anderzijds stellen wij vast dat de zorgen die bestaan rond covid-19, in de
samenleving breed gedeeld worden. Er is maatschappelijk veel bewondering voor bijvoorbeeld
zorgmedewerkers die zich grote moeite en inzet getroosten. Wij zien dat mensen in
groten getale bereid zijn offers te brengen, zodat anderen worden beschermd. Door
ons samen aan abnormale regels te houden in een abnormale tijd kunnen we bovendien
bereiken het gewone leven zo goed mogelijk en voor zoveel mogelijk mensen voortgang
te laten vinden. De maatregelen die bij of krachtens het voorgestelde wettelijk kader
worden genomen, sluiten aan bij dat besef.
In het wetsvoorstel heeft de door deze leden genoemde spanning op verschillende plekken
uiting gevonden. Zo wordt een basis voorgesteld voor een veiligeafstandsnorm, die
vanuit het perspectief van bestrijding van de epidemie van groot belang is (artikel
58f). Toch worden daarop ook op wettelijk niveau uitzonderingen voorgesteld: de veiligeafstandsnorm
geldt niet «achter de voordeur» van woningen, niet voor mensen die op één adres woonachtig
zijn, niet voor mensen met een beperking die begeleiding behoeven, niet voor jonge
kinderen waarop volwassenen moeten kunnen toezien en niet voor onder meer zorgverleners,
mantelzorgers, geestelijke bedienaren en personeel van hulpdiensten. Ook is de basis
voor beperking van groepsvorming in verschillende opzichten begrensd: zo kan groepsvorming
bij demonstraties en godsdienstige en levensbeschouwelijke bijeenkomsten niet beperkt
worden (artikel 58g). Een derde voorbeeld is het uitgangspunt dat bij schending van
een zorgplicht niet onmiddellijk met sancties wordt opgetreden, maar eerst een aanwijzing
wordt gegeven (artikelen 58k, tweede en derde lid, 58l, tweede en derde lid, en 58o,
tweede lid). Ten slotte is bij de omschrijving van normen rekening gehouden met de
genoemde spanning. Niet elk kort of toevallig treffen is een overtreding van bijvoorbeeld
de veiligeafstandsnorm, het gaat erom dat men zich «ophoudt» (artikel 58f).
9 – ChristenUnie
In de titel van het voorstel lezen deze leden dat het wetsvoorstel betrekking heeft
op de bestrijding van de epidemie van COVID-19. COVID-19 wordt veroorzaakt door het
virus SARS-CoV-2. In de wettekst worden deze twee termen afwisselend gebruikt. Voornoemde
leden vragen welk effect het ontstaan van een nieuwe ziekte, die wordt veroorzaakt
door mutatie van het virus SARS-CoV-2, zou hebben voor de geldigheid en werking van
voorliggend wetsvoorstel.
De ziekte die veroorzaakt wordt door het SARS-CoV-2 virus is door de WHO aangeduid
als covid-19. De meeste mutaties van SARS-CoV-2 worden gezien als onderdeel van dit
virus. Als gesproken wordt over een nieuwe ziekte, zal het gaan om een significante mutatie. Zoals ook in antwoord 5 is aangegeven heeft hoofdstuk Va dat met het onderhavige wetsvoorstel aan de Wpg
wordt toegevoegd, enkel betrekking op de bestrijding van de epidemie van de ziekte
covid-19, of een directe dreiging daarvan, en niet op eventuele andere, nieuwe ziektes.
10 – ChristenUnie
Voorts lezen de aan het woord zijnde leden dat de tijdelijke wet is bedoeld om maatregelen
te treffen voor de langere termijn. Kan de regering nader uitleggen wat zij verstaat
onder de langere termijn? Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat het juist ook om
een tijdelijke wet gaat? Op welk moment verwacht de regering dat de wet weer buiten
werking kan worden gesteld?
In de eerste uitbraakfase was sprake van een acute fase. Inmiddels is sprake van een
langer durende situatie, waarin de dreiging van het virus nog niet is weggenomen.
Dat wordt bedoeld met de «langere» termijn. Het is niet op voorhand aan te geven hoe
lang hiervan sprake zal zijn; het verloop van het virus is immers onbekend. Dit is
ook gebleken in de afgelopen periode, waarin de cijfers na een flinke verbetering
eind juni van dit jaar weer een toename van het aantal besmettingen laten zien. Ook
de komende periode blijft het dan ook nodig om maatregelen te kunnen treffen en die
maatregelen te kunnen op- of afschalen. Om te bevorderen dat het tijdelijke wettelijk
kader niet langer geldt dan strikt noodzakelijk is, bevat het wetsvoorstel een horizonbepaling
met een verlengingsmogelijkheid waarbij het parlement betrokken is. Het tijdelijke
kader zal buiten werking worden gesteld zodra maatregelen ter bestrijding van de epidemie
of een directe dreiging daarvan niet langer noodzakelijk zijn. Tegelijkertijd geldt
evenzeer voor de ministeriële regelingen zelf, die op grond van deze wet kunnen (dus
niet automatisch moeten) worden vastgesteld, dat de geldingsduur daarvan niet langer
kan zijn dan noodzakelijk is voor de bestrijding van de epidemie. Als de noodzaak
van een bij ministeriële regeling vastgestelde maatregel gezien de wetenschappelijke
inzichten of de actuele stand van het virus is vervallen, vergt het in artikel 58b
neergelegde noodzakelijkheidsvereiste dat de ministeriële regeling wordt aangepast
of ingetrokken.
11 – ChristenUnie
In de inleiding lezen de leden van de ChristenUnie-fractie eveneens dat de noodverordeningen
zullen worden ingetrokken bij de inwerkingtreding van deze wet en de ter uitvoering
daarvan vastgestelde regelgeving. Op basis van de delegatiebepalingen in de wet nemen
deze leden aan dat nog een aantal regelingen aan de Kamer zal worden voorgelegd, voordat
kan worden overgegaan tot inwerkingtreding van de wet en intrekking van de noodverordeningen.
Kan de regering aangeven welke tijdpad zij hierbij voor zich ziet en bevestigen dat
deze regelingen inderdaad aan de Kamer zullen worden voorgelegd?
De eerste ministeriële regelingen zullen in werking treden op hetzelfde tijdstip als
hoofdstuk Va Wpg. Wanneer dat zal zijn, hangt af van het verloop van de parlementaire
behandeling van het wetsvoorstel, de tijd die nodig is het te kunnen uitvoeren en
de in artikel 58c vastgelegde procedurevoorschriften voor het tot stand te brengen
van de ministeriële regelingen. Indien het wetsvoorstel door uw Kamer wordt aanvaard,
worden de ministeriële regelingen zo snel mogelijk daarna in procedure gebracht bij
beide Kamers overeenkomstig de in artikel 58c opgenomen procedurevoorschriften, opdat
ze tijdig in werking kunnen treden.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben grote problemen met dit wetsvoorstel.
De regering kan in de memorie van toelichting wel veelvuldig stellen dat ze met deze
wet juist de legitimiteit en democratische controle willen vergroten, daar blijkt
uit de wettekst zelf niks van. Dat is ernstig, omdat burgers in een democratische
rechtsstaat als Nederland van hun regering mogen verwachten dat die zorgvuldig omgaat
met de grondrechten en de staatsrechtelijke verhoudingen. Ook, of misschien wel juist
bij een crisis als de uitbraak van een besmettelijke infectieziekte die het leven
en de gezondheid van (kwetsbare) mensen bedreigt en die kan leiden tot overbelasting
van de zorg en de mensen die daar werken.
Toen COVID-19 in China was uitgebroken en door het (vakantie)reisgedrag van mensen
ook in Nederland terecht was gekomen, ontstond een situatie waar de meest vooraanstaande
virologen, ook uit eigen land, al jaren voor waarschuwen: door het gesol met dieren
door de mensen zullen nieuwe infectieziekten ontstaan waar geen mens immuniteit tegen
heeft, en waarvan niet bekend is hoe besmettelijk en hoe dodelijk hij precies zal
zijn. Met de per definitie beperkte informatie die aan het begin van zo’n crisis beschikbaar
is, zal een overheid het voorzorgsbeginsel moeten toepassen, en kan niet altijd worden
vermeden dat dat botst met andere belangrijke beginselen, zoals de persoonlijke vrijheden
die we kennen in dit land. Deze leden hebben in die uitbraakfase de maatregelen die
tot doel hadden om mensen met een kwetsbare gezondheid te beschermen en ons zorgstelsel,
met name de intensive cares (IC), zo veel mogelijk te ontlasten gesteund. Acute actie
was immers nodig. Het langdurig inperken van democratische vrijheden en het daarbij
buitenspel zetten van het parlement is voor deze leden echter een brug te ver. Wanneer
de grondrechten in het geding zijn, moet het parlement kunnen meepraten en beslissen
over eventuele (tijdelijke) inperking daarvan.
Het wetsvoorstel dat voorligt schendt dat constitutionele beginsel en geeft de Minister
van VWS de volledige ruimte met eigen regelingen vergaande beperkingen aan het gedrag
van burgers op te leggen.
Voornoemde leden waren eerder al onaangenaam verrast toen zij in de consultatieversie
konden lezen dat de regering verregaande bevoegdheden wilde toekennen aan de Minister.
Deze leden wijzen erop dat het voor het vertrouwen van de bevolking in de regering
bepaald niet heeft geholpen dat de regering een ontwerpwetsvoorstel presenteerde die
de vrijheden van burgers en parlement zo verregaand beperkten en zo slecht onderbouwde
waarom het nodig zou zijn zulke ingrijpende bevoegdheden over te hevelen naar het
kabinet. Ondanks alle stevige kritiek, inclusief van de Afdeling, is het wetsvoorstel
dat de regering uiteindelijk aan de Kamer stuurde niet fundamenteel aangepast – terwijl
dat dus wel had gemoeten.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat het wetsvoorstel dat voorligt
niet los kan worden gezien van het optreden van het kabinet sinds de uitbraak van
de coronacrisis. Niemand trekt in twijfel dat de epidemie onder controle moet worden
gehouden in het belang van kwetsbare mensen en het voorkomen van overbelasting van
de zorg, maar het kabinet heeft de basis daarvoor zelf niet op orde en toont bij de
maatregelen die ze wel treft, naar het oordeel van deze leden, te weinig erkenning
voor de andere belangen die in het geding zijn. Het kabinet verzuimt inzichtelijk
te maken hoe de weging tussen het belang van de gezondheid en het belang van bijvoorbeeld
de vrijheden in onze democratische rechtsstaat wat haar betreft moet worden gemaakt.
De ondoordachte plannen die de afgelopen periode door het kabinet zijn gelanceerd
– voor een Corona-app, voor een quarantaineplicht en het concept van dit wetsvoorstel
– hebben evenmin bijgedragen aan het vertrouwen dat dit kabinet en de regering zorgvuldig
om zal gaan met de verregaande bevoegdheden die dit wetsvoorstel aan de Minister van
de VWS toekent.
De aan het woord zijnde leden willen dan ook dit wetsvoorstel op de kortst mogelijke
termijn wordt ingetrokken. Een regering dat haar eigen beleid niet op orde krijgt
en zich daarom extra en verstrekkende wettelijke bevoegdheden wil toekennen, bewandelt
de verkeerde weg.
Het spijt ons te vernemen dat de leden van de Partij voor de Dieren-fractie van oordeel
zijn dat het wetsvoorstel moet worden ingetrokken. Wij benadrukken dat geen sprake
is van het «buitenspel zetten» van het parlement. Evenmin is het wetsvoorstel gericht
op het langdurig inperken van democratische vrijheden. Dit wetsvoorstel komt, zoals
alle wetgeving in formele zin, tot stand in samenwerking tussen regering en parlement.
Het parlement heeft als medewetgever zeggenschap over het wettelijk kader voor de
maatregelen ter bestrijding van de epidemie; de Tweede Kamer heeft daarbij de mogelijkheid
het wetsvoorstel te amenderen. Daarnaast voorziet het wetsvoorstel in betrokkenheid
van het parlement bij de uitwerking van maatregelen in gedelegeerde regelgeving (artikel
58c). In het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, waaraan deze
leden refereren, wordt benadrukt dat het wetsvoorstel cruciale verbeteringen bevat
die zo snel mogelijk wettelijk moeten worden verankerd. Dit betreft in het bijzonder,
maar niet alleen, de specifieke juridische grondslagen die de Grondwet voor grondrechtenbeperkende
maatregelen eist. Aan vrijwel alle door de Afdeling genoemde verbeterpunten is gevolg
gegeven. Wat de parlementaire controle op de ministeriële regelingen betreft, is de
regering een stap verdergegaan dan de Afdeling adviseerde. De opmerking van de leden
van de Partij voor de Dieren-fractie dat uit de wettekst niets blijkt van het doel
om de legitimiteit en democratische controle te vergroten, kunnen wij dan ook niet
volgen. Op de overige opmerkingen van deze leden wordt waar nodig ingegaan bij de
beantwoording van hun vragen.
De leden van de SGP-fractie vinden het een goede zaak dat er snel een einde komt aan
het werken met noodverordeningen. Zoals uit de uit de motie-Van der Staaij/Jetten
(Kamerstuk 25 295, nr. 234) voortvloeiende voorlichting van de Afdeling blijkt zijn noodverordeningen geen geschikt
en toelaatbaar middel voor inbreuken op grondrechten, zeker als geen sprake meer is
van een acute situatie.
Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat de regering de noodverordeningen
voor de langere termijn «minder geschikt» vindt dan een wet en dat er een «steviger
juridisch fundament» nodig is. Voornoemde leden vinden dat de regering hiermee voorbijgaat
aan het uitgangspunt dat inperking van grondrechten in noodverordeningen zeker voor
de langere termijn volledig onmogelijk is binnen de grondwettelijke systematiek.
In het voorliggende wetsvoorstel wordt in ieder geval uitdrukking gegeven aan de noodzaak
van parlementaire betrokkenheid en duidelijke regels als het gaat om inperking van
grondrechten. Dat neemt niet weg dat de aan het woord zijnde leden het wetsvoorstel
op verschillende onderdelen te ruim en te onbestemd vinden. Zij hechten eraan dat
de parlementaire betrokkenheid verder versterkt wordt en dat ook uit de tekst van
het wetsvoorstel blijkt dat de beperkingen zo minimaal mogelijk zijn. Vanuit dat oogpunt
hebben zij vragen bij allerlei aspecten van het wetsvoorstel.
12 – SGP
In de eerste plaats vragen deze leden of in het wetsvoorstel en in de memorie van
toelichting wel voldoende aandacht is voor andere aspecten dan de directe bestrijding
van COVID-19. Maatregelen als het houden van een bepaalde afstand tot anderen en vergaande
beperkingen in bijvoorbeeld zorglocaties en rond kerkdiensten kunnen ook tot gevolg
hebben dat er heel andere (gezondheids)schade optreedt op bijvoorbeeld psychisch en
sociaal terrein, zoals eenzaamheid. Zij vragen de regering aan te geven op welke manier
de regering bij het beoordelen van de maatregelen ook oog heeft voor dit soort aspecten
die samenhangen met de volksgezondheid.
Ook vinden deze leden het belangrijk dat er aandacht is voor de economische en maatschappelijke
gevolgen in het algemeen.
Wij delen de zorg van deze leden voor ongewenste effecten van maatregelen op bijvoorbeeld
psychisch en sociaal terrein. Dit komt ook op verschillende plaatsen in het voorstel
tot uitdrukking. Toegespitst op de drie concrete maatregelen die deze leden noemen,
wijst de regering er wat betreft de veilige afstand op dat het vanuit het perspectief
van bestrijding van de epidemie altijd zeer raadzaam is die in acht te nemen, maar
dat de norm wettelijk toch niet geldt in woningen en daarbuiten niet voor bijvoorbeeld
zorgverleners, mantelzorgers en geestelijke bedienaren, en mensen met een beperking
en jonge kinderen en hun begeleiders. In de toelichting op artikel 58f is ook verwoord
dat kortstondige handelingen, zoals chauffeurs in het zorgvervoer die helpen met in-
en uitstappen of die een gordel vastmaken, niet kwalificeren als «ophouden» als bedoeld
in die bepaling. Dit wordt via de nota van wijziging in het wetsvoorstel geëxpliciteerd
(zie de antwoorden 178, 204 en 400). Wat betreft de zorglocaties geldt dat mantelzorgers steeds toegang zullen hebben
tot die locaties, evenals familie of naasten als wordt verwacht dat iemand op korte
termijn zal overlijden en cliënten- en patiëntenvertrouwenspersonen. Bovendien kunnen
maatregelen uitdrukkelijk niet worden genomen indien het belang van de volksgezondheid
niet opweegt tegen de belangen van de cliënten en patiënten bij toegang tot de locatie
(artikel 58o, derde lid). Ten aanzien van kerkdiensten wijzen wij op de daarvoor geldende
wettelijke uitzondering op een eventueel groepsvormingsverbod (artikel 58g, tweede
lid, onder c). In de toelichting op de veiligeafstandsnorm is bovendien vermeld dat
kortstondige handelingen zoals het uitreiken van de hostie tijdens de eucharistie
al niet onder die norm vallen, omdat dan geen sprake is van een «zich ophouden» als
bedoeld in artikel 58f, eerste lid. Voor handelingen waarbij men zich wel zonder de
veilige afstand ophoudt, zoals doopplechtigheden of inzegeningen, zijn geestelijke
bedienaren ook wettelijk uitgezonderd in het tweede lid, onder b, van die bepaling.
De totstandbrenging van ministeriële regelingen op basis van hoofdstuk Va vereist
naast een hoog tempo een gecoördineerde aanpak en brede afstemming. Daarbij zal steeds
een nadere belangenafweging plaatsvinden. Bij de besluitvorming over de totstandkoming
van maatregelen op grond van dit wetsvoorstel zal vanzelfsprekend de inbreng worden
betrokken van verschillende deskundigen, waaronder het RIVM. Voorts blijft de overheid
in gesprek met onder meer veldpartijen, vak- en brancheorganisaties en zal er blijvend
aandacht zijn voor informatievoorziening aan het publiek. Met het oog hierop bepaalt
het wetsvoorstel in de eerste plaats dat de ministeriële regelingen worden vastgesteld
door de Ministers van VWS, JenV en BZK gezamenlijk, in overeenstemming met de bewindspersonen
die het mede aangaat en in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad (artikel
58c, eerste lid). Zo wordt gewaarborgd dat alle betrokken belangen in de afweging
worden meegenomen. De wettelijk verankerde beoordeling van de noodzakelijkheid en
proportionaliteit (artikel 58b, tweede lid) waarborgt dat alleen die maatregelen getroffen
worden die noodzakelijk zijn voor de bestrijding van de epidemie en in evenredige
verhouding staan tot dat doel. Ook met deze bepaling wordt een gedegen belangenafweging
gewaarborgd.
13 – SGP
Het stemt de leden van de SGP-fractie tot dankbaarheid dat ondanks de grote gevolgen
voor de gezondheid en de levens van velen, die er met name in de eerste fase waren,
er intussen sprake is van een minder ingrijpende situatie. Daarbij is naar hun overtuiging
nog steeds voorzichtigheid nodig, zonder door te slaan in krampachtigheid. De regering
schrijft dat dit wetsvoorstel niet bedoeld is verdergaande maatregelen mogelijk te
maken dan reeds hebben gegolden. Deze leden vragen hoe dat in dit wetsvoorstel is
vormgegeven. Zij wijzen erop dat bijvoorbeeld de afstandsnorm op grond van dit wetsvoorstel
veel ruimer zou kunnen worden gesteld dan de huidige anderhalve meter. Is de regering
zich hiervan bewust? Zou het niet beter zijn dat expliciet uit te sluiten?
In de inleidende opmerkingen van deze nota heeft de regering aangegeven hoe broos
de situatie is. In slechte tijden moet even afgewogen als slagvaardig kunnen worden
gehandeld. De in dit wetsvoorstel opgenomen delegatiebepalingen sluiten in grote lijnen
aan bij het soort maatregelen dat tot nu toe is toegepast ter bestrijding van de epidemie.
Het wetsvoorstel bevat dan ook onder meer de veiligeafstandsnorm, grondslagen voor
regels over groepsvorming, openstelling van publieke plaatsen, en mogelijkheden voor
lokaal maatwerk. Verder wordt in het wetsvoorstel geëxpliciteerd dat de bij of krachtens
het tijdelijke hoofdstuk Va toegekende bevoegdheden slechts worden toegepast voor
zover dat noodzakelijk is ter bestrijding van de epidemie of de directe dreiging daarvan
en voor zover dat proportioneel is aan dat doel (artikel 58b, tweede lid). Dit geldt
ook voor de invulling van de veiligeafstandsnorm bij algemene maatregel van bestuur
als bedoeld in artikel 58f, tweede lid. De verplichting om buiten de woning een veilige
afstand tot anderen te houden is vanaf het begin van de crisisbestrijding een wezenlijk
onderdeel van de geldende regels geweest en deze gedragsnorm heeft daarom ook in dit
wetsvoorstel een plaats gekregen. De veilige afstand zal naar verwachting net als
momenteel anderhalve meter bedragen. Omdat niet uit te sluiten valt dat een zeer gunstig
of juist zeer ongunstig verloop van de verspreiding van het virus een reden vormt
voor het bijstellen of op nihil stellen van de veilige afstand, dient het wetsvoorstel
hiervoor een basis te bieden. Voor vaststelling (waaronder eventuele bijstelling)
van de veilige afstand wordt advies gevraagd aan het RIVM en voorts geldt hierbij
de grondwettelijke wetgevingsadvisering door de Afdeling advisering van de Raad van
State. Met de in artikel 58f, tweede lid, voorgeschreven parlementaire betrokkenheid
wordt de betrokkenheid van uw Kamer hierbij gewaarborgd.
14 – SGP
In het algemeen vragen voornoemde leden of er wel voldoende oog is voor de mogelijkheden
van dringende adviezen in plaats van juridisch afdwingbare verplichtingen. Zeker nu
er veel minder ernstige gevallen van Corona zijn, is het de vraag of vergaande verplichtingen
zoals de afstandsnorm wel steeds gewenst zijn. Zou het niet beter bij de actuele situatie
en bij de waarde van de vrijheidsrechten passende verplichtingen echt tot een minimum
te beperken? Op welke manier is dat in dit wetsvoorstel gewaarborgd?
Ook na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zullen adviezen worden gegeven en blijft
het zo goed mogelijk opvolgen daarvan van groot belang. Afstand houden tot anderen
(ook in gevallen waarin dit niet wettelijk verplicht is), drukte vermijden, thuisblijven
wanneer men klachten heeft, geen handen schudden en regelmatig de handen wassen zijn
manieren waarop iedereen bij kan dragen aan de bestrijding van de epidemie. Daarnaast
blijft het nodig om juridisch afdwingbare maatregelen te kunnen treffen (zie ook antwoord
175). Maatregelen zullen beperkt moeten blijven tot hetgeen noodzakelijk en proportioneel
is (zie antwoord 12).
15 – 50PLUS
De leden van de 50PLUS-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij onderschrijven het doel van het beleid het aantal ziektegevallen en overlijdens
als gevolg van COVID-19 zo beperkt mogelijk te houden. Zij zijn zich bewust van de
ernst van de pandemie en de noodzaak maatregelen te nemen ter bescherming van kwetsbare
mensen. Tegelijkertijd zijn zij niet van oordeel dat het doel alle middelen heiligt
en zijn zij van opvatting dat de maatregelen altijd proportioneel moeten zijn. Deze
leden zijn dan ook benieuwd naar de reactie van de regering op alle kritiek die op
dit wetsvoorstel is geuit zowel waar het de (onbeperkte) handelingsruimte van de Minister
van VWS betreft als waar twijfel wordt geuit over de ernst van de pandemie en mogelijke
ondeugdelijkheid van de testmethode.
De regering heeft inderdaad de nodige kritiek gekregen op het wetsvoorstel, zelfs
al voordat het was ingediend. Hoewel het lastig is om te reageren op alle kritiek, gaan wij graag in op enkele kritiekpunten die nadrukkelijk in het nieuws
zijn geweest en ook in de Tweede en Eerste Kamer zijn genoemd.
Het wetsvoorstel biedt het juridische kader voor maatregelen die noodzakelijk kunnen
zijn ter bestrijding van de epidemie of een directe dreiging daarvan. De handelingsruimte
van de Minister van VWS wordt ten opzichte van de huidige situatie begrensd. Maatregelen
kunnen op grond van dit wetsvoorstel alleen worden genomen door de Ministers van VWS,
JenV en BZK gezamenlijk, met medebetrokkenheid van de Minister die het mede aangaat
en in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad. Het wetsvoorstel waarborgt
daarbij de betrokkenheid van het parlement door de voorgeschreven voorhang en de verantwoording
achteraf. Ook de Afdeling advisering van de Raad van State acht het «in de bijzondere
situatie van dit moment en gelet op het tijdelijke karakter van de wet» aanvaardbaar
dat maatregelen «omdat zij vanwege de noodzakelijke snelheid in het belang van de
samenleving en met het oog op de proportionaliteit moet kunnen worden op- en afgeschaald»,
worden genomen bij ministeriële regeling. De Grondwet laat dat ook toe, aldus de Afdeling
advisering.6
Een deel van de samenleving heeft vragen bij de weergave van de ernst van de pandemie.
Sommigen stellen dat de uitbraak van deze epidemie niet erger is dan de jaarlijks
terugkerende griep. Daarbij wordt vooral gewezen op de Infection Fatality Rate (IFR), de schatting van het percentage mensen dat overlijdt van alle mensen die geïnfecteerd
raken met het virus. Omdat covid-19 een nieuwe ziekte is, kan de IFR nog niet heel
betrouwbaar worden vastgesteld, maar de huidige schattingen duiden er inderdaad op
dat deze niet veel afwijkt van sommige terugkerende griepvirussen. Dat betekent echter
niet dat de uitbraak niet erger is dan de jaarlijks terugkerende griep. Voor de beoordeling
van de dreiging is ook van belang dat bij de start van de uitbraak nog niemand een
natuurlijke weerstand tegen covid-19 had opgebouwd door een infectie met het virus
mee te maken, en er (nog) geen vaccin en nog geen effectieve behandelmethode beschikbaar
zijn. De risico’s voor de Nederlandse bevolking van een uitbraak van dit virus zijn
daardoor groter dan de risico’s van de jaarlijks terugkerende griep. Als er een nieuw
influenzavirus zou ontstaan, schatten infectieziektedeskundigen de dreiging daarvan
ook hoger in dan de dreiging van de jaarlijks terugkerende influenzavirussen, vanwege
de beperktere weerstand in de bevolking tegen het virus.
Er is ook kritiek geuit op de betrouwbaarheid van de PCR-testen (polymerase chain reaction-testen) die in Nederland worden gebruikt om vast te stellen of iemand besmet is met
SARS-CoV-2. Testen kunnen helaas nooit 100% betrouwbaarheid garanderen, maar de testen
die in Nederland worden gebruikt voldoen aan de hoogste kwaliteitseisen. De PCR-test
toont aan of RNA van het SARS-CoV-2-virus in het slijm van een persoon wordt aangetroffen.
De kwaliteit van een test kan worden uitgedrukt op basis van twee eigenschappen: de
sensitiviteit en de specificiteit. De PCR-testen die in Nederland worden gebruikt,
scoren goed op beide eigenschappen. De sensitiviteit is een maat voor de gevoeligheid
van de test voor de onderzochte ziekte. De specificiteit is een maat voor de juistheid
van een positieve uitslag. Hoe hoger de specificiteit van een test, hoe zekerder het
is dat een positieve uitslag ook daadwerkelijk de aanwezigheid van de ziekteverwekker
aantoont. Een positieve test betekent niet automatisch dat iemand ook ziek is (symptomen
heeft van covid-19) of besmettelijk is (het virus kan overdragen op andere mensen).
16 – 50PLUS
Het wetsvoorstel vindt onder meer zijn oorsprong in de door de regering gevoelde behoefte
aan meer juridische basis voor het nemen van maatregelen. Kan nader worden ingegaan
op de inmiddels ontstane jurisprudentie waar het gaat om het aanvechten van maatregelen
die (lokaal) zijn getroffen.
In de afgelopen periode zijn via elkaar opvolgende noodverordeningen verschillende
maatregelen getroffen ter bestrijding van de epidemie van het virus. In een aantal
civielrechtelijke gedingen7 – die blijkens de op www.rechtspraak.nl gepubliceerde jurisprudentie zijn geëindigd in afwijzing van de vorderingen – is
een aantal door de voorzitters van de veiligheidsregio’s via noodverordeningen genomen
maatregelen of daartoe op grond van artikel 7 Wpg gegeven opdrachten, aangevochten.
De jurisprudentie laat tot nu toe de volgende hoofdlijnen zien:
1. De Staat heeft in deze gevallen voldoende wettelijke basis om de maatregelen te nemen
zoals hij die heeft genomen (in de Wpg en de Wet veiligheidsregio’s): «Het EVRM bepaalt
dat beperkingen op grondrechten bij wet moeten zijn voorzien. Volgens vaste jurisprudentie
van het EHRM wordt aan de term «wet» een materiële betekenis toegekend. Ook een door
een gemeente vastgesteld algemeen verbindend voorschrift, zoals een (nood)verordening,
valt onder het materiële begrip van een wettelijke regeling. De vorm waarin de maatregelen
zijn gegoten, voldoet dus aan het vereiste dat het EVRM daarvoor stelt.»8
2. De maatregelen die tot op heden zijn vastgelegd in de noodverordeningen zijn niet
gebrekkig tot stand gekomen: «De adviezen van het OMT waarop de Staat zijn beleid
afstemt, worden als bijlagen bij kamerbrieven van de Minister van VWS openbaar gemaakt,
evenals een lijst met de adviseurs die deel uitmaken van het OMT. Deskundigen onder
andere op het gebied van de bestrijding van infectieziekten maken deel uit van het
OMT. De bronnen en modellen waarvan het RIVM gebruikmaakt, zijn raadpleegbaar. Daarnaast
wordt de Tweede Kamer steeds uitvoerig geïnformeerd over de stand van zaken en wordt
verantwoording aan de Tweede Kamer afgelegd over de te volgen aanpak. Tegen deze achtergrond
valt niet in te zien waarom de Staat onrechtmatig zou handelen door zich te voorzien
van advies van het OMT.»9
3. De Staat handelt hierbij voldoende zorgvuldig; de werkwijze van de Staat is niet onrechtmatig:
«De Staat laat zich met betrekking tot te nemen maatregelen adviseren door het OMT,
maar heeft daarbij steeds ook een eigen afweging gemaakt en die afweging toegelicht
op publieke momenten. (...) Bovendien is van belang dat het pakket aan maatregelen
zeer geregeld wordt geëvalueerd en waar – in de visie van de deskundigen die de Staat
adviseren – mogelijk en zo snel als mogelijk wordt aangepast of verzacht. Onder deze
omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat de Staat maatregelen laat voortduren
op grond van een gebrekkig besluitvormingsproces, noch dat hij in redelijkheid niet
tot de tot nu geldende maatregelen heeft kunnen komen.»10
De Staat mag op de actuele adviezen van deskundigen vertrouwen en zijn beleid daar
in zeer belangrijke mate op afstemmen: «In de wetenschap is over allerhande onderwerpen
veelal geen consensus en als het gaat om de wijze van bestrijding van een nieuw virus
lijkt consensus vooralsnog een illusie. (.) In een kort geding kan de wetenschappelijke
waarde of het gewicht van onderzoeken niet worden beoordeeld. De voorzieningenrechter
merkt hierbij op dat er ook burgers zijn die verontrust zijn omdat zij van mening
zijn dat juist meer en strengere maatregelen zouden moeten worden getroffen ter bestrijding
van het coronavirus en die dat middels de rechter en met behulp van weer andere wetenschappelijke
onderzoeken hebben geprobeerd af te dwingen (Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag
3 april 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3013). Dat onderstreept dat allerhande discussie
mogelijk is over het gekozen beleid, ook op (populair)wetenschappelijk niveau. Ook
in voormelde zaak is geoordeeld dat de Staat binnen de grenzen van zijn beleidsvrijheid
een eigen afweging kan maken en heeft gemaakt, en dat het bestaan van (wetenschappelijke)
discussie er niet aan afdoet dat de Staat zijn beleid in redelijkheid mag baseren
op de adviezen van een vaste groep deskundigen».11
4. De Staat komt bij het nemen van de maatregelen en de afweging van belangen veel beleidsvrijheid
toe, zodat de rechter in kort geding de genomen maatregelen terughoudend dient te
toetsen: «Bij de beoordeling van de noodzaak en proportionaliteit van maatregelen
wordt vooropgesteld dat aan de Staat een ruime beoordelingsvrijheid (margin of appreciation)
toekomt bij de keuzen die hem uit het oogpunt van algemeen belang nodig of gewenst
voorkomen, in het bijzonder als het gaat om preventieve maatregelen op het gebied
van gezondheid. Deze vrijheid om (politieke) keuzen te maken, beperkt de vrijheid
van de voorzieningenrechterrechter in de toetsing van de noodzaak daarvan. De besluiten
die de regering in dit kader neemt, zijn voortdurend onderwerp van politiek debat
en afwegingen op dit gebied behoren bij uitstek tot het domein van de uitvoerende
macht. (...) Alleen als evident is dat de Staat onjuiste keuzes maakt en de Staat
aldus niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de nu nog geldende maatregelen voort
te laten duren, is plaats voor rechterlijk ingrijpen.»12
Wat betreft bestuursrechtelijke jurisprudentie, kan worden gewezen op de uitkomsten
van verschillende voorlopigevoorzieningsprocedures, voornamelijk gevoerd door bedrijven
die opkwamen tegen door de voorzitters van de veiligheidsregio’s opgelegde lasten
onder dwangsom ter handhaving van bepalingen uit de noodverordeningen. Daarnaast betrof
dit het aanvechten van voorschriften of beperkingen die zij aan demonstraties hadden
gesteld. Blijkens de op www.rechtspraak.nl gepubliceerde jurisprudentie zijn deze verzoeken afgewezen, op drie uitzonderingen
na waarin de rechter het besluit schorste tijdens de bezwaarfase.13
Wat betreft strafrechtelijke procedures is op dit moment nog geen jurisprudentie voorhanden.
Op 28 september 2020 stond de eerste zitting gepland in een verzetzaak tegen een opgelegde
strafbeschikking (zie verder antwoorden 352 en 378).
17 – 50PLUS
Kan de regering aangeven welke wetgevende instrumenten het parlement nog heeft indien
dit wetsvoorstel ongewijzigd zou worden aangenomen? Of rest dan (volgens vele reacties)
nog slechts het via een motie van wantrouwen wegsturen van de bewindspersoon respectievelijk
het gehele kabinet?
Dit wetsvoorstel bevat een aantal grondslagen voor maatregelen die bij ministeriële
regeling worden ingesteld en geconcretiseerd. De veilige afstand wordt bij amvb vastgesteld.
Bij de totstandkoming van deze gedelegeerde regelgeving vereist dit wetsvoorstel de
betrokkenheid vooraf van beide Kamers (artikel 58c, tweede lid, en 58f, tweede lid).
Uit het oogpunt van democratische legitimatie is hiermee gewaarborgd dat de uitvoeringsregelgeving
op grond van hoofdstuk Va steeds met betrokkenheid van beide Kamers tot stand kan
komen. In artikel 58t, eerste lid, is verder opgenomen dat de Minister van VWS maandelijks
een voortgangsrapportage aan de Kamers zendt. Ook zal regelmatig debat met uw Kamer
blijven plaatsvinden over de uitvoering van de maatregelen en de op- en afschaling.
Dit wetsvoorstel biedt de ruimte voor het treffen van noodzakelijke en proportionele
maatregelen, waarop de gebruikelijke parlementaire controlebevoegdheden kunnen worden
toegepast. Het wetgevend instrumentarium dat de Tweede Kamer krachtens de Grondwet
ter beschikking heeft, blijft door dit wetsvoorstel vanzelfsprekend ongewijzigd.
18 – 50PLUS
Immers naast een wettelijk instrumentarium is juist draagvlak in de samenleving noodzakelijk.
Is dan het houden van een maandelijks voortgangsdebat toereikend gezien het fenomeen
van het staken van stemmen bij een aantal moties die in de reeds gehouden debatten
zijn ingediend?
Artikel 58t, eerste lid, voorziet in de maandelijkse toezending van een overzicht
van de geldende maatregelen aan de Kamers. Of en zo ja hoe vaak de Kamers daarover
of over aanverwante onderwerpen met het kabinet wensen te debatteren en zich in moties
wensen uit te spreken, is aan de Kamers zelf.
Daarnaast hebben de leden van de 50PLUS-fractie moeite bij het exclusief beleggen
van bevoegdheden bij de burgemeester zonder bemoeienis van de gemeenteraden. Ook dat
lijkt minder bij te dragen aan het noodzakelijk draagvlak voor de lokaal te nemen
maatregelen.
Rest deze leden nog te zeggen dat zij vele e-mails hebben ontvangen over dit wetsvoorstel
waarin mensen hun grote zorg uiten over de beperking van grondrechten, de verregaande
bevoegdheid van de Minister, de proportionaliteit van de wet en de aantasting van
ons democratisch wetgevingsproces.
Zij wachten de reactie van de regering af alsmede de informatie die zij begin september
zullen ontvangen in het rondetafelgesprek over dit wetsvoorstel.
Het is ons bekend dat er bij mensen zorgen leven over dit wetsvoorstel en wij vinden
het begrijpelijk dat deze in dit verslag doorklinken. Wij hopen ook de leden van de
50PLUS-fractie er met onze beantwoording van te kunnen overtuigen dat dit wetsvoorstel
juist een verbetering is uit het oogpunt van democratische legitimatie.
De leden van de FVD-fractie hebben met grote bezorgdheid kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij vinden het zeer verontrustend dat de regering voorstelt verregaande bevoegdheden
aan de Minister van VWS te geven en het parlement daarmee nagenoeg buitenspel te zetten.
Dit geldt in het bijzonder voor de bepalingen die de Minister machtigen voor onbepaalde
tijd maatregelen te treffen die forse inbreuk maken op onder meer de persoonlijke
levenssfeer, het recht op vergadering, de demonstratievrijheid, de vrijheid van meningsuiting,
de godsdienstvrijheid, de verplaatsingsvrijheid, de ondernemingsvrijheid, de onderwijsvrijheid
en het eigendomsrecht van bonafide burgers. De voorgestelde maatregelen zijn naar
het oordeel van deze leden niet noodzakelijk (en derhalve onrechtmatig), omdat niet
voldaan is aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Voornoemde leden
hebben nog een aantal vragen over het wetsvoorstel, in aanvulling op de reeds eerder
gestelde – maar nog niet beantwoorde – schriftelijke vragen d.d. 15 juli 2020 (2020Z14060) en 4 augustus 2020 (2020Z14480).
Voor een reactie op de suggestie dat het parlement met dit wetsvoorstel buitenspel
zou worden gezet, verwijzen wij naar onze voorgaande reacties op de opmerkingen van
de leden van de fracties van de PVV en de Partij voor de Dieren met een vergelijkbare
strekking. Van bepalingen die een Minister machtigen om voor onbepaalde tijd maatregelen
te treffen die forse inbreuk maken op grondrechten is evenmin sprake. Ministeriële
regelingen op basis van dit wetsvoorstel worden bovendien niet door één Minister vastgesteld
(zie artikel 58c), zijn tijdelijk en moeten zich begeven binnen de grenzen die regering
en parlement in dit wetsvoorstel trekken. Artikel 58s, tweede lid, begrenst de bevoegdheden
die de Minister van VWS op basis van artikel 7, eerste lid, Wpg reeds heeft.
Op de noodzaak van het wetsvoorstel is ingegaan in de inleidende opmerkingen van deze
nota. Wij wijzen ook op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State,
die het wetsvoorstel «een essentiële verbetering» noemt, omdat het de specifieke juridische
grondslagen bevat die de Grondwet voor grondrechtbeperkende maatregelen eist. Ook
uit een oogpunt van noodzakelijke democratische legitimatie en controle acht de Afdeling
het wetsvoorstel een verbetering.14 De genoemde vragen zijn inmiddels beantwoord.15
2. Achtergrond
19 – Partij voor de Dieren
Het verbaast de leden van de Partij voor de Dieren-fractie dat in de memorie van toelichting
nergens gesproken wordt over de aanleiding voor dit wetsvoorstel. Als een crisis zo
ernstig is dat zelfs een wetsvoorstel voorligt om het kabinet vergaande bevoegdheden
toe te kennen, mag men verwachten dat de oorzaak van die crisis wordt erkend – en
dat duidelijk wordt gemaakt wat het kabinet gaat doen om herhaling te voorkomen.
Het COVID-19 virus lijkt gezien te worden als een natuurverschijnsel. Maar de uitbraak
van dit virus is in hoge mate te wijten aan de wijze van omgang met dieren door de
mens. Voor de uitbraak van het huidige COVID-19 virus zijn ook in het verleden al
vele anderen zoönoses geweest die een groot gevaar voor de volksgezondheid hebben
gevormd (o.a. MERS, SARS, ZIKA, vogelgriep). Als we onze omgang met de levende omgeving
niet drastisch herzien, als we niet overstappen van het egocentrale denken naar het
ecocentrale denken, is het slechts een kwestie van tijd tot we geconfronteerd worden
met de volgende zoönotische ziekte die zich als een pandemie over de wereld verspreidt.
De recente berichtgeving over een nieuw virus dat van varkens naar mensen overspringt
onderstreept die stelling.16
Kan de regering verder bevestigen dat sinds 1980 ongeveer elke vier maanden ergens
op aarde een nieuwe infectieziekte in de mens wordt aangetroffen?
1
Er worden inderdaad geregeld nieuwe infectieziekten in de mens aangetroffen. Het kabinet
heeft geen officiële cijfers over hoe vaak dat gebeurt. Het is goed om hierbij te
bedenken dat niet al deze infectieziekten ernstig zijn, dat een beperkt aantal daarvan
invloed heeft op de volksgezondheid en dat het slechts heel af en toe gebeurt dat
een nieuwe infectieziekte leidt tot een pandemie.
20–22 – Partij voor de Dieren
Kan de regering bevestigen dat 75% van de nieuwe infectieziekten bij mensen direct
of indirect afkomstig is van dieren?
2 Kan de regering bevestigen dat de milieuorganisatie van de Verenigde Naties (UNEP)
in 2016 in een publicatie aangaf dat er vijf belangrijke factoren zijn die bijdragen
aan het ontstaan van dit soort zoönose namelijk ontbossing en veranderend landgebruik,
veehouderij, illegale handel in wilde dieren, klimaatverandering en gebruik van antibiotica
(in de bioindustrie).
1 Kan de regering bevestigen dat we dus de omgang met onze leefomgeving fundamenteel
moeten herzien als we dit soort uitbraken – en dit soort omstreden wetten – in de
toekomst willen voorkomen?
Voor het antwoord op deze vragen verwijzen wij naar de antwoorden op de vragen van
de leden Ouwehand, Wassenberg en Van Esch (allen Partij voor de Dieren) over een alomvattend
aanvalsplan om het risico op toekomstige overspringende zoönotische infectieziekten
drastisch te verkleinen.20
2.1. Voorgeschiedenis
23 – VVD
De leden van de VVD-fractie lezen dat in het wetsvoorstel gesproken wordt over «epidemie»
in plaats van een «pandemie». Vooralsnog is er sprake van een wereldwijde Coronapandemie.
Kan de regering aangeven waarom in het wetsvoorstel over een «epidemie» wordt gesproken
en niet over een «pandemie»?
Een pandemie is een wereldwijde uitbraak of epidemie van een nieuw virus. De WHO heeft
op 11 maart jl. verklaard dat bij covid-19 sprake is van een pandemie omdat er op
dat moment gelijktijdig uitbraken waren van covid-19 op meerdere continenten. Een
epidemie in Europa of in Nederland kan dus onderdeel zijn van een wereldwijde pandemie,
terwijl een pandemie per definitie niet slechts in één land kan plaatsvinden. Het
wetsvoorstel heeft alleen betrekking op de epidemie of dreiging daarvan in Nederland.
In het wetsvoorstel wordt dan ook gesproken over epidemie, in aansluiting bij het
reeds bestaande begrippenkader in de Wpg (zie onder meer de artikelen 1, aanhef en
onder i, 6, vierde lid, en 7, eerste lid).
24 – VVD
Kan de regering daarbij aangeven wanneer bij een uitbraak van een infectieziekte,
bijvoorbeeld griep, en het verloop ervan, geen sprake meer is van de definiëring «pandemie»?
Voor deze terminologie is relevant dat de term pandemie in de professionele wereld
wordt voorbehouden aan wereldwijde uitbraken van nieuwe virussen. De term epidemie kan zowel betrekking hebben op nieuwe virussen als op
al langer circulerende virussen. De WHO volgt de ontwikkeling van de verspreiding
en kan op een gegeven moment verklaren dat niet langer sprake is van een pandemie.
Dat kan zijn omdat de verspreiding van het virus zover is teruggedrongen dat niet
langer sprake is van een wereldwijde uitbraak, maar ook omdat het virus niet meer
als nieuw wordt beschouwd, bijvoorbeeld omdat de kennis over het virus op een dusdanig
niveau is gekomen dat de bestrijding en behandeling adequaat kunnen worden uitgevoerd.
25 – VVD
Kan de regering tevens aangeven wanneer in een dergelijk uitbraakproces geen sprake
meer is van de definiëring «epidemie»?
Voor de jaarlijks terugkerende griepepidemie hanteert Nederland een vaste grenswaarde
om te bepalen wanneer er sprake is van een epidemie; van een griepepidemie wordt gesproken
als twee weken achter elkaar meer dan 58 op de 100.000 mensen griepachtige verschijnselen
hebben en minstens 10 procent van deze mensen het influenzavirus heeft. Op die manier
kunnen verschillende jaren ook met elkaar worden vergeleken. Voor epidemieën in het
algemeen geldt geen vaste definitie. Het gaat om een beoordeling van de omvang en
snelheid van de verspreiding van een ziekte in Nederland, waarover het Outbreak Management
Team (OMT) ons adviseert. Voor de aanpak van covid-19 in Nederland is overigens niet
alleen de actuele verspreiding in Nederland van belang, maar ook de dreiging van een
epidemie. Als het aantal besmettingen in Nederland laag is, maar de verspreiding in
andere landen nog aanzienlijk is en de weerstand van de Nederlandse bevolking relatief
laag, acht het kabinet maatregelen ter voorkoming van een epidemie in Nederland ook
noodzakelijk.
26 – GroenLinks
Net als diverse staatsrechtdeskundigen hebben de leden van de GroenLinks-fractie in
een vroegtijdig stadium van de pandemie reeds hun zorgen geuit over het langdurig
gebruik van noodverordeningen en over de rechtmatigheid van diverse maatregelen die
in deze noodverordeningen zijn geregeld. Kan de regering uitgebreider reflecteren
op het gebruik van de noodverordeningen?
De noodverordeningen vormen een voor de ontstane crisissituatie belangrijk en noodzakelijk
juridisch kader. Grondslag voor het vaststellen van de noodverordeningen is artikel
39 van de Wet veiligheidsregio’s in combinatie met artikel 176 van de Gemeentewet.
In noodverordeningen kan van andere dan bij de Grondwet gestelde voorschriften worden
afgeweken (artikel 176, eerste lid, van de Gemeentewet). Voor zover voorschriften
in een noodverordening een beperking vormen van grondrechten moeten deze voorschriften
passen binnen de beperkingssystematiek van de relevante bepaling(en) in de Grondwet,
het EVRM, het EU-recht en ander internationaal recht. In welke mate het is toegestaan
om grondrechten te beperken is in beginsel afhankelijk van het betreffende grondrecht
en waar dit is vastgelegd. Ook geldt, zoals reeds vermeld in onze brief aan de Tweede
Kamer van 1 mei jl.21, dat in een rechtsstaat noodverordeningen niet al te lang kunnen duren, mede met
het oog op de voortdurende gevolgen voor de vrijheden en grondrechten van eenieder.
Wij verwijzen in dit verband naar de voorlichting die de Afdeling advisering van de
Raad van State op 25 mei jl. aan uw Kamer heeft uitgebracht over de grondrechtelijke
aspecten van (voor)genomen crisismaatregelen.22 Dat is dan ook een reden voor de indiening van het onderhavige wetsvoorstel. Voor
verdere beschouwingen over het gebruik van de noodverordeningen verwijzen wij naar
het schriftelijk overleg dat wij in juni mochten voeren met de leden van de vaste
commissie voor Justitie en Veiligheid van de Eerste Kamer over de noodmaatregelen.23
27 – GroenLinks
Deelt zij de mening dat deze noodverordeningen op diverse momenten niet helder waren
en dat hierdoor voor zowel burgers als handhavers soms onduidelijke situaties zijn
ontstaan?
In het algemeen geldt dat ook de voorschriften in een noodverordening voldoende bepaald
moeten zijn om te kunnen worden nageleefd en gehandhaafd. Aan elke normstelling is
inherent dat er interpretatiekwesties kunnen rijzen. Noodverordeningen vormen daarop
geen uitzondering.
28 – GroenLinks
Zo werd in verschillende Veiligheidsregio’s het verbod in groepen bij elkaar te komen
bijvoorbeeld op verschillende wijzen geïnterpreteerd. Naar het oordeel van deze leden
is sprake (geweest) van een mate van rechtsongelijkheid als in vergelijkbare gevallen,
bijvoorbeeld bij de zogenaamde «social distancing», in de ene regio wel, en in de
andere regio niet is gehandhaafd. Zonder afbreuk te doen aan het belang van de voorschriften
om verdere verspreiding te voorkomen is de opgelegde sanctie in veel gevallen naar
het oordeel van deze leden disproportioneel, zeker als het ook nog eens tot opname
in de justitiële documentatie («het strafblad») heeft geleid. Is de regering voornemens
deze handelwijze te heroverwegen?
Bij de formulering van de wettelijke grondslagen voor ministeriële regelingen in het
wetsvoorstel is scherp gelet op formuleringen die voor de praktijk werkbaar zijn.
Ook in de ministeriële regeling(en) ter uitvoering van die grondslagen is dit vanzelfsprekend
een belangrijk aandachtspunt. Verder wijzen wij erop dat het openbaar ministerie voor
de strafrechtelijke handhaving van de noodverordeningen een landelijk geldend beleidskader
heeft opgesteld. Hierin zijn uitgangspunten voor de handhaving vastgelegd. Ook hebben
de voorzitters van de veiligheidsregio’s een Handreiking handhavingsstrategie opgesteld
ter bevordering van eenduidigheid in de bestuursrechtelijke aanpak en handhaving van
de coronamaatregelen. Dit beoogt willekeur en rechtsongelijkheid te voorkomen. Op
de sanctionering en de gevolgen voor de justitiële documentatie gaan wij nader in
in de beantwoording van de onder andere door deze leden gestelde vragen in § 7.1.
29 – GroenLinks
Kan voorzien worden in een overzicht of de in de noodverordeningen getroffen maatregelen
in de afzonderlijke regio’s juridisch rechtmatig zijn vormgegeven en toegepast?
In antwoord 16 zijn wij ingegaan op tot op heden gepubliceerde jurisprudentie over de rechtmatigheid
van de maatregelen zoals die tot op heden zijn vervat in de noodverordeningen van
de voorzitters van de veiligheidsregio’s.
30 – GroenLinks
Deelt de regering de mening dat bepaalde maatregelen die in de noodverordeningen waren
opgenomen misschien wel wenselijk waren, maar juridisch gezien niet rechtmatig waren
en dat diverse Veiligheidsregio’s de inwerkingtreding of de wijziging niet tijdig
en/of op de juiste wijze vorm gaven?
De tot op heden gepubliceerde jurisprudentie geeft geen aanleiding om deze mening
te onderschrijven.
31 – GroenLinks
Hoe kan de regering ervoor zorgdragen dat wanneer gebruik gemaakt wordt van noodverordeningen
dit voortaan op een juridisch juiste wijze geschiedt?
Het is aan het orgaan dat met regelgevende bevoegdheid is bekleed zelf om ervoor te
zorgen dat de eigen regelgeving juridisch in orde is. De regering heeft hierin geen
taak. Dat geldt dus ook voor noodverordeningen die op grond van artikel 39, eerste
lid, van de Wet veiligheidsregio’s in verbinding met artikel 176 van de Gemeentewet
door de voorzitters van de veiligheidsregio’s worden vastgesteld.
32 – GroenLinks
En tot slot terugblikkend: diverse landen om ons heen hebben op een of meerdere momenten
de noodtoestand afgekondigd om zo verregaande bevoegdheden aan de betreffende regering
te geven. Ook Nederland kent een beperkte en een algemene noodtoestand uit de Coördinatiewet
uitzonderingstoestanden. Heeft de regering op enig moment overwogen deze wet te gebruiken?
Zo ja, op welk moment en wat waren de overwegingen dit toch niet te doen? Zo nee,
waarom niet?
Dit is niet overwogen. Het afkondigen van een noodtoestand is een zeer vergaande maatregel,
die sinds de totstandkoming van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden nog niet
is ingezet. Het inzetten van noodbevoegdheden moet zijn ingegeven door de constatering
dat reguliere bevoegdheden ontoereikend zijn om de crisis te beheersen. Het reguliere
instrumentarium op grond van de Wet publieke gezondheid bleek in de eerste fase van
de bestrijding van deze crisis echter voldoende om de noodzakelijke maatregelen te
treffen, waardoor het afkondigen van een noodtoestand niet noodzakelijk werd geacht.
Voor de volgende fase van de bestrijding van de epidemie van het virus biedt de regeling
in dit wetsvoorstel een solide basis voor de maatregelen die in de komende periode
noodzakelijk kunnen zijn. Het wetsvoorstel is ingegeven vanuit de overtuiging dat
voor een langere periode, een specifieke juridische en democratisch beter gelegitimeerde
grondslag nodig is. Zoals vermeld in § 10.4.3 van het algemeen deel van de memorie
van toelichting maakt de activering van het staatsnoodrecht het met dit wetsvoorstel
beoogde maatwerk niet mogelijk.
33 – GroenLinks
Heeft bij de afweging die leidde tot niet-toepassing van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden
de positie van de Staten-Generaal een rol gespeeld?
Bij de keuze om in de eerste fase van de crisis het bestaande instrumentarium op grond
van de Wet publieke gezondheid in te zetten, is uiteraard een belangrijke factor dat
dit instrumentarium door de wetgever, dus in gemeen overleg tussen regering en Staten-Generaal,
tot stand is gebracht en dat over de toepassing daarvan door de regering verantwoording
wordt afgelegd aan het parlement. Dat is sinds de uitbraak van de epidemie veelvuldig
gebeurd. De keuze om voor de langere termijn via dit wetsvoorstel een tijdelijke wet
tot stand te brengen, is mede ingegeven door de wens om aan de maatregelen een democratisch
beter gelegitimeerde grondslag te verschaffen, met betrokkenheid van het parlement.
34 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie hechten eraan hun waardering uit te spreken dat
voorliggend wetsvoorstel vergaand en op fundamentele punten is gewijzigd ten opzichte
van de eerdere consultatieversie. Deze leden noemen daarbij dat de parlementaire betrokkenheid
is versterkt, een aanzet is gedaan tot inkorting van de duur van de wet en dat de
bepalingen die het mogelijk maakten ook in de huiselijke sfeer beperkingen op te leggen
zijn geschrapt.
De consultatieversie heeft echter tot grote maatschappelijke onrust geleid. Dat heeft
ook invloed op de perceptie van dit gewijzigde wetsvoorstel. Voornoemde leden vragen
hoe in de publiekscommunicatie aandacht is voor de zorgen die in de samenleving leven
over voorliggend wetsvoorstel.
Wij verwijzen naar antwoord 4.
35 – Partij voor de Dieren
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie willen allereerst hun ongenoegen kenbaar
maken over de wijze waarop dit wetsvoorstel tot stand is gekomen. Dat was een onzorgvuldig
en chaotisch proces. Het kabinet heeft in april aangegeven dat dit wetsvoorstel binnen
enkele weken te verwachten was en dat is niet het geval gebleken. Op verzoeken van
de Kamer om nadere informatie over het tijdpad kwam geen andere reactie dan dat de
regering ernaar streefde het wetsvoorstel spoedig aan te bieden. Hiermee werd de Kamer
maandenlang voorgehouden dat het wetsvoorstel elk moment kon worden aangeboden.
Deze leden vragen de regering waarom het zo lang geduurd heeft en waarom de Kamer
niet nauwkeuriger geïnformeerd is over het tijdpad. Zij vragen dit niet alleen omdat
de Kamer een ander tijdpad werd voorgehouden maar ook omdat de Afdeling al op 25 mei
2020 aangaf dat de systematiek met noodverordeningen uit de Wet veiligheidsregio’s
niet geschikt is voor de aanpak van een langdurige landelijke crisis.
Sinds de aankondiging van dit wetsvoorstel op 1 mei jl. is met grote voortvarendheid
aan de totstandbrenging hiervan gewerkt. Dit resulteerde erin dat op 28 mei jl. een
consultatieversie kon worden uitgebracht en dat er op 17 juni jl. een wetsvoorstel
voor advisering aan de Raad van State kon worden aangeboden. Dat is voor een wetsvoorstel
van deze aard en omvang reeds uitzonderlijk snel. De voorbereiding van een wet als
deze vergt bij uitstek de nodige zorgvuldigheid. Daarbij hoort onder meer overleg
met betrokken partijen, een consultatie en advisering door de Afdeling advisering
van de Raad van State. Hoewel de urgentie duidelijk is, is een snellere doorlooptijd
niet mogelijk gebleken.
36 – Partij voor de Dieren
Verder zijn voornoemde leden van mening dat de regering met de consultatieversie en
het publiceren daarvan veel onnodige onrust heeft veroorzaakt. Kan de regering daarop
reflecteren? Hoe kon het gebeuren dat zo’n onacceptabel verreikende en ingrijpende
wetswijziging überhaupt ter consultatie werd aangeboden?
Wij delen niet de opvatting dat sprake zou zijn van een onacceptabel verreikende en
ingrijpende consultatieversie. Het is ons bekend dat een deel van de samenleving het
niet eens is met de (huidige) noodmaatregelen en met dit wetsvoorstel. Wij hebben
het niettemin van belang geacht om partijen vroegtijdig in de gelegenheid te stellen
zich een beeld te vormen van de voorgenomen regeling en hierop te reageren. Een conceptwetsvoorstel
is dan ook aan verschillende partijen en adviesorganen voorgelegd. De consultatie
heeft waardevolle reacties en adviezen opgeleverd die naar de mening van de regering
hebben bijgedragen aan verbetering van het wetsvoorstel.
37 – Partij voor de Dieren
Hoe kon het gebeuren dat wanneer de Afdeling aangeeft dat de noodverordeningen ongeschikt
zijn en de democratische controle «tussen wal en schip is beland» de regering precies
een tegenovergestelde beweging maakt en de facto een wetsvoorstel presenteert om te
gaan regeren per decreet?
Zoals uit onze reactie op de opmerkingen van deze leden in § 1 mag blijken, delen
wij deze kwalificatie van het wetsvoorstel niet. Daar hebben wij uiteengezet in welke
opzichten het wetsvoorstel de democratische controle van de maatregelen ter bestrijding
van de epidemie of een directe dreiging daarvan, versterkt.
38 – Partij voor de Dieren
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar voorlichting aan de Tweede
Kamer naar aanleiding van de motie-Van der Staaij/Jetten opgemerkt dat voor thans
en in de toekomst noodzakelijke beperkende maatregelen een steviger juridisch fundament
nodig is. De noodverordeningen die in de eerste acute fase van de crisisbestrijding
de basis vormden voor maatregelen zijn uit het oogpunt van democratische legitimatie
voor de langere termijn minder geschikt dan een wet die is vastgesteld door de regering
en het parlement. Dit wetsvoorstel voorziet in deze wettelijke basis.
De democratische controle wordt met dit wetsvoorstel ten opzichte van de huidige systematiek
van noodverordeningen naar het oordeel van de regering in belangrijke mate versterkt.
Het wetsvoorstel bevat (specifieke) grondslagen voor maatregelen die in de komende
periode kunnen worden getroffen, de Tweede en Eerste Kamer beslissen in hun rol van
medewetgever over de kaders waarbinnen die maatregelen worden vastgesteld en uitgevoerd
en de voorgeschreven voorhang van de tot stand te brengen maatregelen borgt parlementaire
controle vooraf. Aangezien het noodzakelijk is om maatregelen snel te kunnen op- of
afschalen, voorziet het wetsvoorstel in vaststelling van maatregelen bij ministeriële
regeling. De Afdeling onderschrijft in haar advies de noodzaak van deze systematiek
en acht dit gelet op de tijdelijkheid van de wet en in de bijzondere omstandigheden
van dit moment toelaatbaar. Daarbij is, zo stelt de Afdeling, van belang dat het wetsvoorstel
de bandbreedte bepaalt waarbinnen bij ministeriële regeling kan worden op- en afgeschaald.
De maatregelen worden genomen door de Ministers van VWS, JenV en BZK gezamenlijk,
alsmede de Ministers die het mede aangaat en in overeenstemming met het gevoelen van
de ministerraad.
Onderschrijft de regering de analyse van de aan het woord zijnde leden dat een wetsvoorstel
waarmee grondwettelijk beschermde burgerlijke vrijheden terzijde geschoven worden
en het parlement buitenspel gezet wordt ervoor zorgt dat de maatschappelijke steun
voor maatregelen die mensen met een kwetsbare gezondheid en het zorgstelsel moeten
beschermen afneemt, en dat dit dus niet helpt in het effectief bestrijden van de epidemie?
In de voorgaande beantwoording van vragen en opmerkingen van deze leden hebben wij
uiteengezet dat wij de stelling dat met dit wetsvoorstel het parlement buitenspel
wordt gezet, niet delen en dat dit wetsvoorstel juist beoogt de democratische legitimatie
van de maatregelen te versterken. Wat betreft de bescherming van de grondrechten merken
wij het volgende op. Dit wetsvoorstel biedt een specifieker wettelijk kader voor het
treffen van maatregelen die beperkingen kunnen inhouden van grondrechten. Met de voorgestelde
delegatiegrondslagen wordt op wetsniveau bepaald welke maatregelen nader geregeld
kunnen worden en in de toelichting daarbij aangegeven welke grondrechten in welke
mate beperkt kunnen worden, zo nauwkeurig als mogelijk is met behoud van flexibiliteit
voor snel optreden in het grondrechtelijke belang van de bescherming van de volksgezondheid.
Voor een aantal grondrechten wordt op wetsniveau tevens bepaald dat beperking en nadere
regeling niet mogelijk is, zoals ook wordt toegelicht in antwoord 65. Waar blijkens de gestelde vragen van onder meer de leden van de fractie van de Partij
voor de Dieren in het verslag onduidelijkheden zijn gebleken over de grondslag voor
het stellen van regels over hygiënevoorschriften en persoonlijke beschermingsmiddelen,
is bij nota van wijziging de nodige verduidelijking in de wettekst opgenomen (zie
de antwoorden 196 en 197). Het wetsvoorstel geeft zo invulling aan de vereisten die de Grondwet en mensenrechtenverdragen
stellen aan dergelijke beperkingen, waaronder de grondwettelijke eis dat voor de beperking
van grondrechten een specifieke grondslag wordt geboden in een wet in formele zin
en de toetsing van de noodzakelijkheid en de proportionaliteit van mogelijke maatregelen.
Waar de maatregelen wel raken aan grondrechten, is in dit wetsvoorstel verankerd dat
steeds de noodzakelijkheid en proportionaliteit worden afgewogen (artikel 58b, tweede
lid).
39 – FVD
De leden van de FVD-fractie vragen of de regering erkent dat noodverordeningen zich
er uitdrukkelijk niet voor lenen maatregelen te treffen die grondrechten inperken.
De regering deelt dit standpunt van de leden van de FVD-fractie niet. Wij verwijzen
naar antwoord 26.
40 – FVD
Waarom heeft de regering ervoor gekozen de thans geldende vrijheidsbeperkende maatregelen
op te nemen in noodverordeningen, in plaats van de uitzonderingstoestand op grond
van artikel 103 van de Grondwet af te kondigen?
Zie antwoord 32. Wij verwijzen in dit verband ook naar antwoord 64 van de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Baudet (FVD) over de
ontwikkelingen rondom het coronavirus.24
2.2. Systematiek van de bestrijding van de epidemie
41–42 – SP
De leden van de SP-fractie lezen over de lokale zeggenschap het volgende: «zij (burgemeesters)
kunnen daarin hun (lokale) gezichtspunten meegeven die de voorzitter van de Veiligheidsregio
bij zijn afwegingen kan betrekken. Gemeenteraden kunnen dergelijke gezichtspunten
bij hun burgemeester aandragen en de burgemeester ter verantwoording roepen over zijn
inbreng in het regionaal beleidsteam.» Deze leden maken zich grote zorgen over de
lokale democratische legitimiteit. De daadwerkelijke zeggenschap over ingrijpende
maatregelen is in de Veiligheidsregio zo getrapt dat van rechtstreekse zeggenschap
geen sprake meer is. Hoe beoordeelt de regering dit? Is de regering voornemens de
zeggenschap van de lokale volksvertegenwoordigers te versterken? Zo ja, op welke wijze?
Bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel komen de bevoegdheden uit hoofdstuk Va
bij de burgemeesters in plaats van bij de voorzitters van de veiligheidsregio’s te
liggen, zodat de gemeenteraad ten aanzien van de burgemeester rechtstreeks controlemogelijkheden
heeft. Met deze verschuiving wordt de betrokkenheid van de gemeenteraden versterkt
en zijn de zorgen van de leden van de SP-fractie mogelijk al iets weggenomen. De invloed
van gemeenteraden verloopt momenteel inderdaad langs de in de memorie van toelichting
beschreven weg, zoals door de leden van de SP-fractie geciteerd. Een veiligheidsregio
is een gemeenschappelijke regeling op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen.
Inherent daaraan is dat er op het niveau van die samenwerking geen direct gekozen
volksvertegenwoordigers zijn. In ons stelsel is dat immers een element van een zelfstandige
bestuurslaag.
Zeggenschap, in de zin van het meebepalen van te nemen besluiten, is niet goed verenigbaar
met besturen in crisistijd. Juist daarom is een uitgebreide verantwoording achteraf
van groot belang. De voorzitter van de veiligheidsregio is verantwoording schuldig
aan de gemeenteraden na afloop van de crisis (artikel 40 van de Wet veiligheidsregio’s).
Omdat dat moment nog onzeker is, maar de epidemie inmiddels al meer dan een half jaar
gaande is, wordt ter versterking van de positie van gemeenteraden, mede naar aanleiding
van deze en de volgende vraag van de leden van de SP-fractie, bij nota van wijziging
aan het wetsvoorstel toegevoegd dat de voorzitter van de veiligheidsregio na inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel in elk geval alvast verantwoording aflegt over het verloop van
de gebeurtenissen tot dat moment en over de besluiten die hij tot dat moment heeft
genomen. Voorzitters van veiligheidsregio’s hebben overigens in de praktijk reeds
tussentijds inlichtingen verstrekt aan de gemeenteraden over de genomen besluiten
en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, en de wet staat daar ook niet aan
in de weg. Het is aan de betrokken organen zelf om hier invulling aan te geven. Dat
kan periodiek, of na afloop van bepaalde gebeurtenissen. Het staat gemeenteraden uiteraard
ook vrij om – al dan niet via de burgemeester – opinies over het gevoerde beleid kenbaar
te maken bij de voorzitter, en vragen aan hem te stellen.
43 – SP
Hoe wordt de zeggenschap en verantwoording tijdens de crisis gewaarborgd, zeker nu
niemand weet hoe lang deze crisis gaat duren?
Democratische verantwoording van de maatregelen die nodig zijn ter bestrijding van
de epidemie is van groot belang. Artikel 40 van de Wet veiligheidsregio’s voorziet
in democratische betrokkenheid en verantwoording na afloop van een crisis, en het
is inderdaad nog onzeker wanneer dat zal zijn. Zoals in het voorgaande antwoord is
toegelicht, wordt daarom bij nota van wijziging geregeld dat de voorzitters van de
veiligheidsregio’s in elk geval binnen een maand na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
verantwoording afleggen aan de betrokken gemeenteraden. Aangezien na de inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel meer bevoegdheden bij de burgemeester belegd zullen zijn, versterkt
dit de positie van de gemeenteraad in het vervolg van de crisis.
44 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat voor de bestrijding van COVID-19
gebruik is gemaakt van de GRIP-structuur. Deze leden vragen hoe de GRIP-structuur
zich verhoudt tot voorliggend wetsvoorstel, met name daar waar het de bepalingen omtrent
de Veiligheidsregio betreft. Welke gevolgen heeft verdere op- of afschaling van het
GRIP-niveau op de werking van de wet?
De toepassing van de Wet veiligheidsregio’s wordt in de praktijk ondersteund door
de GRIP-procedure. GRIP staat voor Gecoördineerde Regionale Incidentbestrijdingsprocedure.
In artikel 2.3.1, eerste lid, van het Besluit veiligheidsregio’s is de verplichting
voor veiligheidsregio’s opgenomen om een uniforme opschalingsprocedure te hanteren;
de GRIP is hiervan de invulling. Bij een (dreigende) crisis van meer dan plaatselijke
betekenis, zullen de voorzitters in hun regio doorgaans kiezen voor GRIP-niveau 4.
Het al dan niet op- of afschalen in het kader van de GRIP heeft geen gevolgen voor
de werking van de bepalingen in dit wetsvoorstel.
2.3. Bestrijding in Caribisch Nederland
45 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het van belang dat ook op Bonaire, Sint
Eustatius en Saba rechtszekerheid, proportionaliteit, tijdelijkheid en betrokkenheid
van de volksvertegenwoordiging randvoorwaardelijk zijn bij te nemen maatregelen. Hoe
vindt verantwoording richting de lokale volksvertegenwoordiging plaats?
Zowel in de huidige situatie als wanneer dit wetsvoorstel tot wet is verheven en in
werking is getreden wordt in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba
verantwoording afgelegd door de gezaghebber aan de eilandsraad (in Sint Eustatius
worden de taken van de gezaghebber momenteel uitgevoerd door een regeringscommissaris).
Voor de openbare lichamen zal voortdurend in nauw overleg met de gezaghebbers een
ministeriële regeling opgesteld worden, waarbij de gezaghebbers uiteraard de opvattingen
van de eilandsraden meenemen in de besluitvorming. Over de procedure voor de totstandbrenging
van deze ministeriële regeling worden op dit moment bestuurlijke afspraken gemaakt
met de gezaghebbers. Tot op heden is er op de eilanden over het algemeen draagvlak
geweest voor de genomen maatregelen. De inwoners beseffen hoe kwetsbaar zij en de
gezondheidsvoorzieningen op het eiland en in de regio zijn. Een grootschalige uitbraak
op de eilanden kan men zich om die reden niet permitteren.
46 – ChristenUnie
Op welke wijze is hier ook aandacht voor in de communicatie richting de bevolking
van Sint Eustatius, waar momenteel geen eilandsraad zitting heeft?
Op Sint Eustatius worden de taken en bevoegdheden van de gezaghebber, het bestuurscollege
en de eilandsraad momenteel uitgevoerd door een regeringscommissaris.25 De regeringscommissaris wordt geadviseerd door een maatschappelijke raad van advies
en spreekt regelmatig met de burgers en bedrijven op Sint Eustatius. Ook communiceert
hij met de bevolking door middel van wekelijkse radioprogramma’s en via sociale media.
Door nauw contact te onderhouden met de bevolking waarborgt de regeringscommissaris
het draagvlak voor de maatregelen en legt hij daarover verantwoording af aan de bevolking.
Op 21 oktober 2020 kiezen de bewoners van Sint Eustatius een nieuwe eilandsraad. Na
de verkiezingen zal de verantwoording weer via de eilandsraad verlopen.
3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zien dat nog altijd maatregelen nodig
zijn teneinde het virus onder controle te houden. Zij zijn echter niet, zoals de regering,
van mening dat dit ertoe lijdt dat verregaande bevoegdheden (zoals het inperken van
grondrechten) in zijn geheel en zonder de mogelijkheid van parlementaire bijsturing
bij het kabinet mogen komen te liggen.
Deze leden delen de kritiek van de Afdeling over de noodverordeningen en zijn daarom
ook van mening dat de vorm van besturen via noodverordeningen niet langer geschikt
is. Dat betekent echter niet dat de Coronamaatregelen om die reden in ministeriële
regelingen (decreten) gegoten zouden moeten worden – integendeel. De democratische
legitimatie van de maatregelen moet worden vergroot, en dat gebeurt niet. Er komt
alleen een ander jasje omheen dat suggereert dat de volksvertegenwoordiging weer kan
functioneren in haar constitutionele rol als medewetgever, terwijl dat met dit wetsvoorstel
nog altijd niet mogelijk is. Voornoemde leden vinden dan ook dat er een aparte wettelijke
basis zou moeten komen voor het beleid dat uitgaat van twee principes: het beschermen
van de volksgezondheid en het expliciet en maximaal beschermen van de burgerlijke
vrijheden.
Ook vinden de aan het woord zijnde leden dat de overheid eerst haar eigen beleid op
orde moet krijgen. Deze leden vinden het ondenkbaar dat burgerrechten beperkt zouden
worden omdat de overheid een alternatieve, minder ingrijpende, effectieve aanpak niet
op orde krijgt. Het niet op orde krijgen van adequaat testbeleid en voldoende bron-
en contactonderzoek is een voorbeeld van waar de overheid zelf in gebreke blijft.
3.1. Doelen van het wetsvoorstel
47 – VVD
De leden van de VVD-fractie lezen dat uit het oogpunt van democratische legitimatie
is gewaarborgd dat de uitvoeringsregelgeving op grond van hoofdstuk Va steeds in samenspraak
met beide Kamers tot stand kan komen. Omdat de ontwikkelingen die aanleiding kunnen
geven tot vaststelling van een ministeriële regeling of algemene maatregel van bestuur
(amvb) zeer snel kunnen verlopen, kan in niets anders dan een relatief korte voorhangtermijn
worden voorzien. Deze bedraagt één week.
Kan de regering de behandelprocedure schetsen wanneer de situatie zich voordoet dat
beide Kamers niet in staat willen of kunnen zijn binnen één week te reageren?
Overeenkomstig artikel 58c, tweede lid, kan na het verstrijken van de daarin genoemde
termijn van een week de ministeriële regeling worden vastgesteld. Ook kan dan bekendmaking
(in de Staatscourant) en inwerkingtreding plaatsvinden. Voor de vaststelling vereist
het eerste lid van artikel 58c de handtekening van de Ministers van VWS, JenV en BZK,
overeenstemming met de bewindspersonen die het mede aangaat, en overeenstemming met
het gevoelen van (dus behandeling door) de ministerraad. Artikel 58c staat er niet
aan in de weg dat (een van) beide Kamers ook na het verstrijken van de termijn van
een week nog met de regering in schriftelijk of mondeling debat treden over de inhoud
van de regeling. Indien de regeling dan al is vastgesteld, is het denkbaar dat een
dergelijk debat de regering aanleiding geeft over te gaan tot wijziging van de regeling.
Op deze wijzigingsregeling zijn dan weer de procedureregels uit artikel 58c van toepassing.
48 – VVD
Zal in dergelijke situaties een noodverordening van kracht zijn?
Nee. De opzet van dit wetsvoorstel is dat aan de noodverordeningen een einde komt.
Slechts voor uitzonderlijke spoedeisende gevallen is in artikel 58s, tweede lid, de
mogelijkheid opengehouden dat de voorzitter van de veiligheidsregio, vooruitlopend
op een ministeriële regeling, op basis van een opdracht (aanwijzing) van de Minister
van VWS op grond van artikel 7, eerste lid, een noodverordening vaststelt, die ten
hoogste twee weken kan gelden, gerekend vanaf de datum waarop de opdracht is vastgesteld.
49 – D66
De leden van de D66-fractie lezen dat een belangrijk doel van dit wetsvoorstel is
het creëren van een stevigere democratische legitimatie van de maatregelen die nodig
zijn ter bestrijding van de epidemie. Dat doel onderschrijven zij. Deze leden hebben
ten eerste een vraag over de democratische controle van het parlement, in het bijzonder
ten aanzien van de voorhang van ministeriële regelingen. Zij lezen dat de vaststelling
van ministeriële regelingen onder artikel 58c, tweede lid, niet eerder geschiedt dan
een week nadat het ontwerp aan beide Kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.
Deze leden vragen welke mogelijkheden de Kamers hebben wanneer zij een ontwerp voor
een ministeriële regeling aangepast zouden willen zien, of wensen dat het ontwerp
geheel niet in werking treedt? Kan de regering deze mogelijkheden uiteenzetten?
Indien een der Kamers een aanpassing wenst of wenst dat de regeling in het geheel
niet wordt vastgesteld, kan deze wens worden neergelegd in een Kameruitspraak (motie).
Ten aanzien van de uitvoering van deze Kameruitspraak door de regering gelden de reguliere
parlementaire controlemechanismen. Zou een (ruime) Kamermeerderheid bijvoorbeeld in
een motie uitspreken dat bepaalde aanpassingen wenselijk zijn of dat het in het geheel
niet wenselijk is om de regeling tot stand te brengen, dan weegt dit voor de regering
vanzelfsprekend zwaar.
50 – D66
Is een week voldoende voor een goed debat over zo’n ministeriële regeling?
Een week is kort; dat realiseren wij ons. Omdat het virus niet wacht op de uitkomst
van een voorhangprocedure, is deze korte termijn onontkoombaar. Wij roepen in herinnering
dat de Afdeling advisering van de Raad van State om die reden in haar advies over
het wetsvoorstel adviseerde om géén voorhangprocedure in het wetsvoorstel op te nemen
en in plaats daarvan te voorzien in een periodieke (bijvoorbeeld maandelijkse) rapportage
aan beide Kamers over de geldende maatregelen. Naar het oordeel van de Afdeling is
de parlementaire controle met zo’n wettelijke voorziening materieel gezien op gelijkwaardige
wijze gewaarborgd als bij een voorhangprocedure bij elke afzonderlijke ministeriële
regeling, terwijl tegelijkertijd de noodzakelijke handelingssnelheid in concreto gehandhaafd
blijft.1 Het belang van het verzekeren van parlementaire betrokkenheid bij voor te stellen
maatregelen heeft de regering doen besluiten om beide te doen: een – in verband met de noodzakelijke handelingssnelheid korte – voorhangprocedure
(artikel 58c, tweede lid) én een maandelijkse rapportageplicht (artikel 58t, eerste
lid).
51 – D66
Klopt het dat de Kamers in deze situatie afhankelijk zijn van de bereidheid van de
betreffende Ministers of zij een uitspraak van de Kamer zullen uitvoeren of naast
zich neerleggen?
Wij verwijzen naar antwoord 49.
52 – D66
Is overwogen de voorhangprocedure te verzwaren door middel van een bekrachtigingsrecht
voor de Tweede Kamer? Hoe weegt de regering hier het belang van snel kunnen op- of
afschalen aan de ene kant, en een grondige democratische procedure aan de andere kant?
De regering meent met de combinatie van de korte voorhangprocedure in artikel 58c,
tweede lid, en de maandelijkse rapportageplicht in artikel 58t, eerste lid, een goede
balans te hebben gevonden tussen de noodzakelijke handelingssnelheid en het belang
van parlementaire betrokkenheid bij voor te stellen maatregelen. Een vorm van parlementaire
bekrachtiging als voorwaarde voor vaststelling of inwerkingtreding van een ministeriële
regeling doet af aan de noodzakelijke handelingssnelheid. Zoals in de inleidende opmerkingen
van deze nota is aangegeven, staan wij evenwel open voor verbeteringen die in samenspraak
met de Kamer bij de verdere behandeling van dit wetsvoorstel mogelijkerwijs kunnen
worden aangebracht om de parlementaire betrokkenheid bij de ministeriële regelingen
verder te versterken met behoud van de vereiste slagkracht.
53 – D66
Voornoemde leden lezen dat op het moment dat de wet in werking treedt de bestaande
noodverordeningen zullen worden ingetrokken. Deze zullen grotendeels vervangen worden
door ministeriële regelingen en enkele amvb’s, die op basis van onderhavig voorstel
vastgesteld kunnen worden. Deze moeten worden voorgehangen. Omdat de regering voorstander
is van een snelle inwerkingtreding van de wet, gaan deze leden ervan uit dat de regering
synchroon aan de behandeling van dit wetsvoorstel gestart is met het opstellen van
die ministeriële regelingen. De aan het woord zijnde leden verzoeken daarom de regering
de Tweede Kamer, tegelijk met het toezenden van de nota naar aanleiding van het verslag,
alvast inzicht te geven in de in voorbereiding zijnde ministeriële regelingen.
Het kabinet werkt momenteel aan verschillende mogelijke uitwerkingen van de bepalingen
in hoofdstuk Va. De precieze inhoud van de ministeriële regelingen staat nog niet
vast, omdat die enerzijds afhangt van de omstandigheden op het tijdstip van inwerkingtreding
van deze tijdelijke wet, zoals de actuele cijfers over het aantal besmettingen en
de mate waarin de basisregels vrijwillig worden nageleefd, en anderzijds van de grondslagen
die de wet na aanvaarding en mogelijke amendering door de Kamer zal bieden. Naar verwachting
zal het in elk geval nodig zijn om verdere uitzonderingen vast te stellen op de veiligeafstandsnorm
(artikel 58f, vierde en vijfde lid), in aanvulling op de wettelijke uitzonderingen
(artikel 58f, derde lid). Uitgaande van de recente opdrachten aan de voorzitters van
de veiligheidsregio’s zal het voor het Europese deel van Nederland bijvoorbeeld kunnen
gaan om uitzonderingen voor kinderen en voor bepaalde vormen van sport.27 Ook zal de eerste ministeriële regeling voor het Europese deel van Nederland mogelijk
bepalingen bevatten over de openstelling van nachtclubs en de verplichting om in het
openbaar vervoer een mondkapje te dragen. De genoemde maatregelen zijn per 1 september
jl. verlengd.
In bijlage 2 bij deze nota vindt u de modelnoodverordening van het Veiligheidsberaad
van 20 september 2020, die een indicatie geeft van de maatregelen waaraan bij de huidige
stand van de epidemie gedacht kan worden28.
54 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat uit de memorie van toelichting naar
voren komt dat de regering met het voorliggende wetsvoorstel niet tot doel heeft de
Minister van VWS meer bevoegdheden te geven. Deze leden hebben evenwel de indruk dat
niet alle maatregelen die met het voorliggende wetsvoorstel mogelijk gemaakt worden
ook nu al ter beschikking staan aan de regering. In ieder geval niet de maatregelen
die het kabinet vorige week aangekondigde en waarvan sommige maatregelen wellicht
nog via een nota van wijziging aan het wetsvoorstel zullen worden toegelicht.
Kan de regering nader toelichten of het inderdaad klopt dat deze wet, mede door de
open formuleringen in de wet, wel degelijk extra bevoegdheden aan de Minister toekent?
Het wetsvoorstel kent een andere systematiek dan de systematiek op basis waarvan tot
nu toe maatregelen zijn genomen ter bestrijding van de epidemie. Tot op heden gaf
de Minister van VWS opdrachten aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s (artikel
7, eerste lid, Wpg) om gebruik te maken van hun bevoegdheid om bij noodverordening
algemeen verbindende voorschriften vast te stellen (artikel 39, eerste lid, van de
Wet veiligheidsregio’s en artikel 176 van de Gemeentewet), in aanvulling op eventueel
gebruik van hun specifieke bevoegdheden in de Wpg, zoals het in isolatie of quarantaine
plaatsen van personen en maatregelen gericht op gebouwen, goederen en vervoermiddelen
(artikel 34, vierde lid, 47, 51, 54, 55 en 56 Wpg). Op basis van het wetsvoorstel
worden de Ministers van VWS, JenV en BZK, in overeenstemming met de bewindspersonen
die het mede aangaat en in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, bevoegd
om ter bestrijding van de epidemie zelf algemeen verbindende voorschriften vast te
stellen bij ministeriële regeling. In strikt juridische zin zullen zij dus over nieuwe bevoegdheden beschikken, maar materieel is dat niet het geval. De Minister van VWS
en andere bewindspersonen worden namelijk niet bevoegd om meer of andere maatregelen
te (laten) treffen dan tot nu toe ter bestrijding van de epidemie zijn genomen. De
bevoegdheid van de Minister van VWS op basis van artikel 7, eerste lid, Wpg wordt
met dit wetsvoorstel juist begrensd: de Minister zal ter bestrijding van deze epidemie
alleen nog opdracht kunnen geven om een noodverordening vast te stellen in een zeer
spoedeisende situatie als bedoeld in artikel 58s, tweede lid. In die situatie is de
noodverordening(en) van tijdelijke duur, omdat deze wordt opgevolgd door een ministeriële
regeling op grond van hoofdstuk Va.
55 – GroenLinks
In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de met algemene stemmen aangenomen
motie-Van der Staaij/Klaver (Kamerstuk 25 295, nr. 442) goed verenigbaar is met het onderhavige wetsvoorstel. De aan het woord zijnde leden
zijn daar vooralsnog niet van overtuigd. In de genoemde motie spreekt de Tweede Kamer
uit «dat ministeriële regelingen niet de geëigende weg zijn om maatregelen te nemen
die een serieuze inperking vormen van grondrechten, omdat de Grondwet daar niet in
alle gevallen ruimte voor laat, dit de inbreng van het parlement beperkt en de Afdeling
advisering van de Raad van State buitenspel zet». In het wetsvoorstel blijven inperkingen
de vorm houden van ministeriële regelingen. Deze leden waarderen het dat de regering,
mede in reactie op de zorgen vanuit de Tweede Kamer en het advies van de Afdeling,
de parlementaire controle op de concrete maatregelen in beperkte mate heeft versterkt
door een voorhangprocedure ex artikel 58c voor te stellen. Maar het klopt toch dat
ook met een voorhangprocedure de gekozen volksvertegenwoordiging geen recht op amendement
heeft of een ministeriële regeling kan verwerpen?
Wij zijn de leden van de GroenLinks-fractie erkentelijk voor de door hen uitgesproken
waardering voor de aanpassingen die wij in het wetsvoorstel hebben aangebracht om
de parlementaire betrokkenheid bij de ministeriële regelingen te versterken. Deze
versterking betreft overigens niet alleen de voorhangprocedure in artikel 58c, tweede
lid, maar ook de maandelijkse rapportageplicht in artikel 58t, eerste lid. Zoals toegelicht
in antwoord 50, zijn wij door de combinatie van beide voorzieningen nog een stap verder gegaan dan
de Afdeling advisering van de Raad van State voorstelde. De voorhangprocedure voorziet
inderdaad niet in het recht van amendement. Dat recht bestaat ingevolge de Grondwet
ten aanzien van wetsvoorstellen, niet ten aanzien van gedelegeerde regelgeving. Evenmin
is er een recht tot verwerping van de ministeriële regeling. Wij verwijzen ook naar
antwoord 49.
Overigens staan wij, zoals in de inleidende opmerkingen van deze nota is aangegeven,
open voor verbeteringen die in samenspraak met de Kamer bij de verdere behandeling
van dit wetsvoorstel mogelijkerwijs kunnen worden aangebracht om de parlementaire
betrokkenheid bij de ministeriële regelingen verder te versterken met behoud van de
vereiste slagkracht.
56 – GroenLinks
Is het niet beter de voorgestelde mogelijke inperkingen van verdragsrechtelijke en
Grondwettelijke vrijheden via een wetsvoorstel te regelen, waardoor zij voorafgegaan
worden door een fundamentele discussie in de Tweede en Eerste Kamer?
Uit het oogpunt van democratische legitimatie verdient een regeling bij wet in formele
zin op zichzelf de voorkeur. De vereiste handelingssnelheid ten aanzien van de bestrijding
van de epidemie, die noodzaakt tot snelle op- en afschaling van maatregelen, staat
daar echter aan in de weg. Daarom is er in dit wetsvoorstel voor gekozen om de precieze
omschrijving van mogelijke bij ministeriële regeling vast te stellen maatregelen op te nemen – en daarmee te
begrenzen – op wetsniveau, maar de concrete vaststelling daarvan te laten plaatsvinden
in – met inhoudelijke (artikel 58b, tweede lid)) en procedurele (artikel 58c) waarborgen
omklede – ministeriële regelingen, gebaseerd op een wet met een tijdelijk karakter.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft deze keuze uitdrukkelijk onderschreven,
door erop te wijzen dat juist met het oog op de noodzakelijke afweging van de verschillende
grondrechtelijke belangen en de proportionaliteit van de maatregelen die in die afweging
steeds opnieuw moet worden bepaald, snelle aanpassing bij ministeriële regeling noodzakelijk
is.29
57 – GroenLinks
En had dan niet gezocht moeten worden naar praktische afstemming met de Kamers van
de Staten-Generaal om de procedure voor zo’n wetsvoorstel te bekorten?
In het recente verleden hebben de Kamers immers al meegewerkt aan spoedige behandeling
van spoedeisende wetsvoorstellen. Met het oog op de zeer ruim geformuleerde vangnetbepaling
van artikel 58s lijkt een ministeriële regeling naar het oordeel van deze leden wat
mager voor het bieden van adequate rechtstatelijke garanties.
Het voorstel van deze leden betekent dat er dan steeds een specifiek wetsvoorstel
met zeer grote spoed tot stand zou moeten worden gebracht. Omdat gelet op de ontwikkelingen
rond de verspreiding van het virus naar verwachting veelvuldig moet worden op- of
afgeschaald, zoals ook de ervaring met de noodverordeningen tot nu toe laat zien,
is een werkwijze waarbij steeds wetsvoorstellen in procedure zouden moeten worden
gebracht die dan steeds met de grootst mogelijke spoed tot stand zouden moeten komen,
niet realistisch te achten. Daarvoor is de formele wetsprocedure nu eenmaal niet geëigend.
58 – GroenLinks
Dit geldt naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden eens te meer nu de voorgestelde
wettelijke mogelijkheden om de grond- en mensenrechten in te perken ook nog in vrijwel
alle gevallen kan plaatsvinden op basis van open normen, waarvan de invulling nader
bepaald dient te worden. Goed beschouwd gelden slechts de voorwaarden dat de regelingen
«noodzakelijk» en «evenredig» aan het doel van de bestrijding van de COVID-19-epidemie
zijn. Dat is anders, en naar het oordeel van de leden van de GroenLinks-fractie marginaler,
dan de toets of de voorgestelde inperking(en) noodzakelijk zijn in een democratische
samenleving, zoals bijvoorbeeld in het geval van het Europees Verdrag tot bescherming
van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) wordt geëist. Deze
leden vinden daarom dat de volksvertegenwoordiging beperkende maatregelen moet kunnen
toetsen en dat een rechter desgevraagd een voorstel tot beperking van uitoefening
van grond- en mensenrechten niet slechts marginaal, maar volledig moet kunnen toetsen.
Graag ontvangen zij hierop een reactie.
Wij zijn het met de leden van de fractie van GroenLinks eens dat het wetsvoorstel
moet voorzien in een specifieke normering van de mogelijke beperkingen van grondrechten.
Anders dan deze leden aangeven, kent het wetsvoorstel hiervoor specifieke grondslagen.
In antwoord 38 is reeds toegelicht dat de voorgestelde delegatiegrondslagen zo nauwkeurig mogelijk
verwoorden welke maatregelen te voorzien zijn, bijvoorbeeld in artikel 58f tot en
met 58j. Onder andere vraag 229 van de leden van de GroenLinks-fractie heeft aanleiding gegeven de grondslag voor
het stellen van regels over hygiënevoorschriften en beschermingsmiddelen verder te
concretiseren via de nota van wijziging.
In de gevallen waarin dit wetsvoorstel voorziet in (de mogelijkheid tot) de beperking
van grondrechten moet steeds worden voldaan aan de daarvoor geldende randvoorwaarden,
zoals genoemd in § 5.1 van de memorie van toelichting. Daarbij geldt onder andere
als criterium dat een beperking via een wettelijke of, indien van toepassing, gedelegeerde
bevoegdheid noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving. Ook in de uitvoeringspraktijk
moet aan onder andere dat criterium worden voldaan, reeds op grond van de doorwerking
van internationaal recht. Voor de duidelijkheid is dat nog eens kernachtig weergegeven
in artikel 58b, tweede lid. In die bepaling wordt als toepassingscriterium genoemd
de noodzakelijkheid, waarmee wordt aangesloten bij de (brede) noodzakelijkheidstoets
zoals die in de jurisprudentie over het EVRM en andere mensenrechtenverdragen is ontwikkeld.
Zie daarover ook de memorie van toelichting, p. 76–77.
Ten aanzien van de vangnetbepaling in artikel 58s, eerste lid, (ontoereikendheid)
geldt dat wordt voorzien in ministeriële regelingen met soms een ingrijpend karakter
om de maatregelen snel en flexibel op en af te kunnen schalen. Bij de toepassing van
deze bevoegdheden tot het vaststellen van ministeriële regelingen op grond van artikel
58s, eerste lid, moet steeds rekenschap worden gegeven van de vraag of de te stellen
regels een beperking vormen van grondrechten, aldus ook de memorie van toelichting,
p. 102. Hierbij zij opgemerkt dat artikel 58s, eerste lid, onvoldoende specifiek is
om een fundamentele inperking van in de Grondwet beschermde grondrechten te dragen.
Voor zover de parlementaire controle versterkt kon worden, is aan de wens daartoe
gevolg gegeven via de introductie van de voorhangprocedure. Op de mogelijkheid om
met een noodverordening grondrechten te beperken is bij de beantwoording van vraag
26 ingegaan.
59 – SP
De leden van de SP-fractie maken zich grote zorgen over de democratische zeggenschap
van het parlement. De regering stelt met deze tijdelijke wet voor naar een stelsel
te gaan dat uitgaat van delegatie naar het niveau van een ministeriele regeling. Deze
leden hebben daar ernstig bezwaar tegen. Het parlement kan zo weliswaar meepraten
maar feitelijke beslissingsbevoegdheid blijft uit, doordat het zo onder andere onmogelijk
is het voorstel te amenderen. Gezien het feit dat de maatregelen ingrijpend zijn en
grondrechten inperken is dit volgens genoemde leden niet het juiste middel. Waarom
heeft de regering niet gekozen voor daadwerkelijke zeggenschap van in ieder geval
de Tweede Kamer?
Wij verwijzen deze leden naar de antwoorden 52 en 55.
60 – PvdA
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering van mening is dat met dit wetsvoorstel
een optimale balans wordt gevonden tussen enerzijds de noodzaak van snelheid en flexibiliteit
van handelen en anderzijds de noodzaak van democratische legitimatie en waarborgen
voor de bescherming van grondrechten. Deze leden zouden erop willen wijzen dat onder
andere de Raad voor de rechtspraak en enkele hoogleraren hebben opgemerkt dat vanuit
staatsrechtelijk perspectief de vergaande delegatie van regelgevende bevoegdheid via
ministeriële regelingen een punt van zorg is. Weliswaar begrijpt de regering deze
zorg, maar wijst erop dat deze delegatie vanwege de specifieke en uitzonderlijke situatie
waarvoor het wetsvoorstel is bedoeld, gerechtvaardigd en ook onontkoombaar is. Voornoemde
leden vragen of de voorgestelde voorhangprocedures van slechts een week tegemoet komen
aan een solide democratische legitimatie. In hoeverre is het reëel te verwachten dat
de volksvertegenwoordiging zich binnen een week een goed oordeel kan vormen over een
voorgestelde maatregel waarmee zelfs grondrechten in het geding kunnen zijn?
Wij verwijzen deze leden naar antwoord 50.
61 – PvdA
Verder zouden de aan het woord zijnde leden erop willen wijzen dat het voorliggende
wetsvoorstel grotendeels een raamwet is waarbij de concrete maatregelen nog ingevuld
moeten worden. In dat kader achten deze leden een degelijke parlementaire behandeling
van de wijze waarop deze wet later ingevuld gaat worden gewenst. Kan de regering hier
nader op ingaan?
Zoals in de inleidende opmerkingen van deze nota is aangegeven, staan wij open voor
verbeteringen die in samenspraak met de Kamer bij de verdere behandeling van dit wetsvoorstel
mogelijkerwijs kunnen worden aangebracht om de parlementaire betrokkenheid bij de
ministeriële regelingen verder te versterken met behoud van de vereiste slagkracht.
62 – PvdA
Verder zouden de aan het woord zijnde leden erop willen wijzen dat een voorhangprocedure
naar hun mening niet een volwaardige parlementaire betrokkenheid biedt. Een voorgestelde
ministeriële regeling kan bijvoorbeeld niet worden geamendeerd en er vindt ook voor
het overige geen parlementaire behandeling plaats. Kan de regering hier nader op ingaan?
De voorhangprocedure faciliteert beide Kamers bij de uitoefening van haar controlerende
bevoegdheden, die in geval van voorhang van een ontwerpregeling vooraf kunnen worden
toegepast. Het is aan de Kamer om te bepalen op welke wijze de ontwerpregeling wordt
behandeld. De rol van de Tweede Kamer als controleur wordt door het wetsvoorstel evenwel
op generlei wijze ingeperkt, nog daargelaten dat de Grondwet daar geen ruimte voor
biedt. De voorhangprocedure voorziet inderdaad niet in het recht van amendement. Dat
recht bestaat ingevolge de Grondwet ten aanzien van wetsvoorstellen, niet ten aanzien
van gedelegeerde regelgeving. Evenmin is er een recht tot verwerping van de ministeriële
regeling. Dat is echter het formele verhaal. Materieel geldt, zoals ook uiteengezet
in antwoord 49, dat als een (ruime) Kamermeerderheid bijvoorbeeld in een motie zou uitspreken dat
bepaalde aanpassingen wenselijk zijn of dat het in het geheel niet wenselijk is om
de regeling tot stand te brengen, dit voor de regering vanzelfsprekend zwaar zal wegen.
63 – PvdA
Kan de regering in dit verband ingaan op de suggestie van professor Voermans om de
Tweede Kamer een «bekrachtigingsrecht» toe te kennen waarbij ministeriële regelingen
voordat ze in werking kunnen treden moeten worden goedgekeurd.30 De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) spreekt in dit verband over een blokkeermogelijkheid
voor het parlement.
Wij verwijzen deze leden naar antwoord 52.
64 – PvdA
De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat de voorgestelde normen over de veilige
afstand, groepsvorming en hygiënevoorschriften niet in woningen gaan gelden. Ten aanzien
van zorginstellingen voorziet het onderhavige wetsvoorstel wel al in maatregelen die
het huisrecht beperken. Het RIVM adviseert dat ook in de woning bepaalde voorzorgsmaatregelen
nodig zijn. Kan de afweging tussen het belang van het bestrijden van Corona enerzijds
en grondrechten zoals het huisrecht ook voor woningen anderzijds anders gaan uitvallen
Zo ja, op welk moment acht de regering een dergelijke verplichting opportuun? Zo nee,
waarom niet?
Vooropgesteld zij dat de bestrijding van de epidemie tevens het grondrechtelijke belang
van de bescherming van de volksgezondheid dient en in een belangenafweging dus niet
tegenover grondrechten geplaatst kan worden, zoals deze vraagstelling lijkt te suggereren.
Dat neemt niet weg dat sommige maatregelen een beperking kunnen inhouden van grondrechten,
zoals inderdaad het huisrecht. Vanwege het fundamentele belang van het huisrecht heeft
de regering ervoor gekozen om woningen van de reikwijdte van de voorgestelde maatregelen
uit te zonderen, behoudens voor twee situaties, waaronder de situatie genoemd door
de leden van de PvdA-fractie. Een andere afweging is in beginsel mogelijk, nu het
huisrecht net als vele andere grondrechten geen absoluut grondrecht is. Beperkingen
van het huisrecht zijn ook mogelijk bij woningen, zij het onder strikte randvoorwaarden,
zoals genoemd in § 5.2 en 5.3 van de memorie van toelichting.
65 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat gezien het belang van het huisrecht
en het uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid van burgers, de normen niet
in woningen gelden. Dit terwijl het RIVM wel adviseert zich ook in de huiselijke sfeer
aan de normen te houden en veel besmettingen in de huiselijke sfeer plaatsvinden.
Gezien het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het huisrecht,
vinden deze leden de keuze van de regering verdedigbaar. Ingrijpen achter de voordeur
is daarmee niet mogelijk en dat is goed. De vraagt dient zich aan waarom niet ook
voor andere plekken waar grondrechten in het geding zijn, kan worden uitgegaan van
verantwoordelijkheid van de burgers. Daarbij denken voornoemde leden bijvoorbeeld
aan samenkomsten voor het belijden van een godsdienst of levensovertuiging. Kan de
regering nader beargumenteren waarom juist voor het huisrecht wel deze keuze is gemaakt,
maar voor samenkomsten met oog op het belijden van godsdienst of levensovertuiging
niet?
In beide gevallen gaat het om autonome sferen die in beginsel buiten de mogelijkheden
tot gedragsbeïnvloeding door de overheid vallen en horen te vallen. Slechts in hoogst
uitzonderlijke gevallen is er een aanknopingspunt voor overheidsinterventie vanwege
een publiek belang. Dan nog zal moeten worden beoordeeld of overheidsoptreden gerechtvaardigd
is en of kan worden voldaan aan de voorwaarden die aan vrijheidsbeperkingen worden
gesteld, zoals toegelicht in § 5.1 en 5.2 van de memorie van toelichting. Die beoordeling
is in het geval van woningen anders uitgevallen dan in het geval van de bedoelde samenkomsten,
omdat in laatstbedoeld geval doorgaans sprake is van meer aanwezigen in wisselende
samenstellingen – met een grotere kans op verspreiding van het virus – en waarbij
(tijdelijke) alternatieven beter voorstelbaar en uitvoerbaar zijn. Te denken valt
aan de livestreaming van kerkdiensten.
Overigens merken wij op dat de mogelijkheden tot overheidsinterventie met betrekking
tot samenkomsten voor het belijden van godsdienst of levensovertuiging in hoofdstuk
Va zeer beperkt zijn gehouden. Op deze samenkomsten zijn alleen de veiligeafstandsnorm
(artikel 58f) en eventuele regels over hygiënemaatregelen en het gebruik van beschermingsmiddelen
(artikel 58j, eerste lid, aanhef en onder a) van toepassing. Voor de veiligeafstandsnorm
is overigens bepaald dat deze niet geldt voor geestelijke bedienaren voor zover deze
hun taak niet op gepaste wijze kunnen uitoefenen met inachtneming van de veilige afstand
alsmede voor de personen jegens wie zij hun taak uitoefenen (artikel 58f, derde lid,
aanhef en onder b en c). Voorts geldt dan op grond van artikel 58l ter zake van de
veiligeafstandsnorm en eventuele regels over hygiënemaatregelen en het gebruik van
beschermingsmiddelen een zorgplicht voor de beheerders van besloten plaatsen waar
deze samenkomsten plaatsvinden. Regels over groepsvorming zullen niet gelden voor
personen die in gemeenschap met anderen hun godsdienst of levensovertuiging belijden
(zie artikel 58g, tweede lid, onder c). Evenmin zijn deze samenkomsten evenementen
waarvoor krachtens artikel 58i bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat zij
niet of slechts onder voorwaarden mogen worden georganiseerd. Verder is het voornemen,
zoals aangekondigd in de memorie van toelichting (p. 89), om besloten plaatsen waar
samenkomsten plaatsvinden ten behoeve van het belijden van godsdienst of levensovertuiging,
met gebruikmaking van artikel 58l vijfde lid, uit te zonderen van de in artikel 58l
aan de burgemeester toegekende aanwijzings- en bevelsbevoegdheden ter zake van het
naleven van de in dat artikel opgelegde zorgplicht.
66 – ChristenUnie
De aan het woord zijnde leden vinden het van belang dat niet uitsluitend het belang
van de volksgezondheid wordt meegewogen bij de uitwerking van maatregelen. Ook de
gevolgen voor het mentaal welzijn, en brede sociaaleconomische aspecten moeten worden
meegewogen wat genoemde leden betreft. Zij zien met instemming dat de regering het
advies van de Afdeling heeft gevolgd meerdere bewindslieden te betrekken bij de afwegingen
over de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de te treffen maatregelen. Voornoemde
leden vragen hoe tot een bredere integrale belangenafweging wordt gekomen bij het
treffen van maatregelen, dus niet alleen vanuit het oogpunt van volksgezondheid. Zij
verwijzen hierbij naar de eerder unaniem aangenomen motie-Segers c.s. (Kamerstuk 25 295, nr. 289).
Bij de besluitvorming over te nemen maatregelen en te geven adviezen wordt vanzelfsprekend
de inbreng van deskundigen betrokken en zal waar nodig in overleg worden getreden
met onder meer veldpartijen, vak- en brancheorganisaties. Met het oog op een integrale
belangenafweging is voorts in artikel 58c, eerste lid, bepaald dat de ministeriële
regelingen worden vastgesteld door de Ministers van VWS, JenV en BZK gezamenlijk,
in overeenstemming met de bewindspersonen die het mede aangaat en in overeenstemming
met het gevoelen van de ministerraad (artikel 58c, eerste lid). Zie ook antwoord 12.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zien dat artikel 58b (het doel van de
wet) eigenlijk de enige manier is waarop de Minister van VWS in zijn bevoegdheden
is beperkt.
De enige beperking voor de welhaast onbeperkte macht van de Minister ligt erin dat
zijn maatregelen gericht moeten zijn op de bestrijding van de epidemie of de dreiging
ervan.
Deze leden onderschrijven de noodzaak de epidemie te bestrijden, maar wijzen erop
dat het kabinet bij het opstellen van beleid meer belangen moet wegen.
Voornoemde leden merken op dat het wetsvoorstel op één punt een uitzondering maakt.
In het wetsvoorstel is te lezen dat het beperken van het bezoekrecht in een instelling
niet mag plaatsvinden indien het belang van de volksgezondheid niet opweegt tegen
de belangen van de cliënten en patiënten bij dat bezoek. Voor deze leden is dat hoe
het behoort te zijn. Maatregelen om de pandemie te bestrijden kunnen nodig zijn maar
dienen altijd genomen te worden in een bredere afweging van belangen. Deze leden maken
er bezwaar tegen dat de regering zich momenteel slechts een doel stelt (het bestrijden
van de pandemie) terwijl dat doel in balans moet zijn met andere belangen. Met het
voorgestelde wetsvoorstel staat het «doel» van de bestrijding van de epidemie los
van enige verdere belangenafweging, en dat kan niet. Wettelijke beperkingen zouden
moeten zijn onderbouwd en gewogen. Het belang van het bestrijden van de epidemie dient
te worden afgewogen tegen belangen als de geestelijke gezondheidszorg, het voorkomen
van suïcide, het voorkomen van een versterking van de ongelijkheid in de maatschappij,
het bevorderen van een goede ontwikkeling van kinderen, het voorkomen van sociale
uitsluiting, eenzaamheid en maatschappelijke onrust, het voorkomen van sociale en
economische neergang enz. Niets van die belangenafweging is momenteel als grondbeginsel
in artikel 58b neergelegd. Deze leden moeten constateren dat een wetsvoorstel met
blanco bevoegdheden aan de orde is, waarin het doel van de bestrijding van de epidemie
als enig legitiem doel is vooropgesteld. Dat is onaanvaardbaar.
Anders dan de leden van de Partij voor de Dieren-fractie veronderstellen, is geen
sprake van een wetsvoorstel met blanco bevoegdheden. In de delegatiebepalingen zijn
de gedelegeerde bevoegdheden nauwkeurig omschreven en begrensd. Bij nota van wijziging
is wat betreft artikel 58j nog een verdere aanscherping opgenomen. Artikel 58b omschrijft
niet alleen het doel van de wet; het tweede lid bevat de uitdrukkelijke beperking
dat de bij of krachtens hoofdstuk Va toegekende bevoegdheden, waaronder die tot het
vaststellen van ministeriële regelingen, slechts mogen worden gepast voor zover die
toepassing noodzakelijk is voor het genoemde doel en voor zover dat evenredig is aan
dat doel. Anders dan deze leden lijken te veronderstellen is de bevoegdheid tot vaststelling
van ministeriële regelingen niet toegekend aan de Minister van VWS alleen. Deze bevoegdheid
is in artikel 58c, eerste lid, toegekend aan de Minister van VWS, JenV en BZK gezamenlijk
en voorts in overeenstemming met de bewindspersonen die het mede aangaat en in overeenstemming
met het gevoelen van de ministerraad. Hierdoor is een integrale belangenafweging stevig
gewaarborgd.
67 – Partij voor de Dieren
Deze leden vragen of het intrekken van de noodverordeningen gelijktijdig plaatsvindt
met de door de regering beoogde inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Of kan er toch
nog (tijdelijk) sprake zijn van gelijktijdig van kracht zijn van deze regels?
De noodverordeningen zullen inderdaad worden ingetrokken gelijktijdig met de inwerkingtreding
van deze wet. De Minister van VWS zal hiertoe op grond van artikel 7, eerste lid,
Wpg opdracht geven.
68 – SGP
De leden van de SGP-fractie ondersteunen de gedachte dat sprake moet zijn van flexibiliteit
en snelheid. Dat dient echter wel samen te gaan met zorgvuldigheid rond grondrechten.
Het is ongebruikelijk in een ministeriële regeling zulke vergaande inperkingen te
doen. Deze leden vragen in hoeverre dit echt onontkoombaar is. Kan de regering aangeven
wat de precieze tijd van verwerking is tussen een snelle ministeriële regeling en
een snelle amvb? Is de vereiste spoed zodanig dat een met veel meer waarborgen gepaard
gaande amvb helemaal niet mogelijk is? Hoeveel vertraging zou dat opleveren? Is dat
– gezien de vergaande beperkingen – niet overkomelijk? Is niet dezelfde snelheid te
bereiken met regelingen bij amvb, waarbij er in geval van echte urgentie gekozen kan
worden voor een ministeriële regeling gevolgd door een amvb? Voornoemde leden hebben
de indruk dat daarmee meer tegemoet wordt gekomen aan de motie-Van der Staaij/Klaver
(Kamerstuk 25 295, nr. 442).
De gedelegeerde bevoegdheden zijn in het wetsvoorstel zo nauwkeurig mogelijk begrensd.
Bij nota van wijziging is nog een verdere precisering aangebracht in de delegatiebepaling
van artikel 58j. Zoals ook de Afdeling advisering van de Raad van State in haar advies
over het wetsvoorstel heeft aangegeven, is juist met het oog op de noodzakelijke afweging
van de verschillende grondrechtelijke belangen en de proportionaliteit van de maatregelen
die in die afweging steeds opnieuw moeten worden bepaald, snelle aanpassing bij ministeriële
regeling noodzakelijk.31 Zoals vermeld in de memorie van toelichting (p. 8) menen wij dat het wetsvoorstel
goed verenigbaar is met de door deze leden genoemde motie-Van der Staaij/Klaver. Regelstelling
bij amvb in plaats van bij ministeriële regeling, zoals voorgesteld in het amendement-Van
der Staaij/Van Brenk32, ontneemt aan de totstandbrenging van de maatregelen de vereiste handelingssnelheid.
Populair gezegd: het virus wacht niet op het advies van de Raad van State. In antwoord
op de vraag naar een vergelijking tussen de doorlooptijd van een «snelle amvb» en
een «snelle ministeriële regeling» op basis van dit wetsvoorstel geven wij het onderstaande
ideaaltypische overzicht. Dit is een technisch overzicht van de te zetten stappen,
waarbij de kanttekening past dat de tijdsduur in de praktijk als gevolg van bestuurlijk
overleg en praktische omstandigheden aan verandering onderhevig kan zijn.
Indicatie tijdsduur snelle ministeriële regeling
1. Opstellen regeling incl. interdepartementaal overleg
enkele dagen
2. Voorhang ontwerpregeling bij beide Kamers
1 week
3. Spoedagendering en behandeling in de ministerraad
enkele dagen
4. Vaststelling door de Ministers van VWS, JenV en BZK in overeenstemming met andere
betrokken vakminister(s)
1 dag
5. Publicatie in de Staatscourant en inwerkingtreding
1–2 dagen
Totaal
2 weken
Indicatie tijdsduur snelle algemene maatregel van bestuur
1. Opstellen amvb incl. interdepartementaal overleg
enkele dagen
2. Voorhang ontwerpbesluit bij beide Kamers
1 week
3. Spoedagendering en behandeling in de ministerraad
enkele dagen
4. Aanhangmaking voor spoedadvies bij de Afdeling advisering van de Raad van State
via de Koning
1 dag
5. Spoedadvisering
1–2 weken
6. Opstellen nader rapport
enkele dagen
7. Toezending nader rapport aan de Koning
1 dag
8. Vaststelling door de Koning
1 dag
9. Publicatie in het Staatsblad en inwerkingtreding
1–2 dagen
Totaal
4–5 weken
Dit zijn de volgordelijke stappen weergegeven met een op basis van ervaringsgegevens
geschatte duur, uitgaande van spoed, en dus uitgaande van een spoedadviesaanvraag
aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Indien geen spoedadvisering plaatsvindt,
zal de doorlooptijd van de amvb aanmerkelijk langer kunnen zijn (de gemiddelde adviesduur
bij de Afdeling advisering over alle adviesaanvragen bedroeg in 2019 41 dagen). In
zeer spoedeisende situaties zou de doorlooptijd van een ministeriële regeling en een
amvb korter kunnen zijn dan vermeld. In sommige situaties, bijvoorbeeld bij afwezigheid
van de Koning in geval van een amvb, kan de doorlooptijd langer zijn. Van een langere
doorlooptijd bij een amvb is in ieder geval sprake als het advies van de Afdeling
advisering ingrijpende kritiek bevat op de inhoud of de vormgeving van het ontwerp
(een advies met dictum C of D). In dat geval is hernieuwde behandeling in de ministerraad
voorgeschreven.33
Een wettelijke voorziening die zou inhouden dat in urgente gevallen een ministeriële
regeling kan worden vastgesteld die dan zou moeten worden gevolgd door een amvb, achten
wij niet aangewezen. Dit levert dubbele regelgevingsprocedures op en brengt de Afdeling
advisering in een positie dat achteraf over een reeds tot stand gekomen regeling moet
worden geadviseerd. Deze constructie kent in onze wetgeving ook geen precedent.
Zoals in de inleidende opmerkingen van deze nota is aangegeven, staan wij overigens
open voor verbeteringen die in samenspraak met de Kamer bij de verdere behandeling
van dit wetsvoorstel mogelijkerwijs kunnen worden aangebracht om de parlementaire
betrokkenheid bij de ministeriële regelingen verder te versterken met behoud van de
vereiste slagkracht.
69 – SGP
De regering heeft gekozen voor een voorhangprocedure van één week. De leden van de
SGP-fractie vragen of het niet meer voor de hand zou liggen dat een dergelijke regeling
alleen in werking treedt wanneer de Staten-Generaal expliciet goedkeuring geeft.
Een voorziening waarbij een ministeriële regeling alleen in werking treedt wanneer
beide Kamers daaraan expliciet goedkeuring geven (ook wel aangeduid als «bekrachtiging»),
heeft gelet op de vereiste handelingssnelheid niet onze voorkeur. Wij verwijzen deze
leden kortheidshalve naar antwoord 52. Wij delen niet de mening dat een kortere termijn de betrokkenheid van de Kamer en
de mogelijkheid tot parlementaire controle versterkt. Mochten deze leden met hun vraag
juist het tegenovergestelde bedoelen, dan verwijzen wij kortheidshalve naar de antwoorden
47 en 50, waarin wij zijn ingegaan op de termijn van een week.
70 – SGP
Lokale verankering is ook van groot belang. Voornoemde leden vragen welke concrete
mogelijkheden gemeenteraden en colleges van burgemeesters en wethouders hebben om
beleid te voeren en het gebruik van de bevoegdheden door de burgemeester te controleren.
Met dit wetsvoorstel wordt ruimte gemaakt voor meer lokale afwegingen inzake de maatregelen
ter bestrijding van de epidemie. De uitvoering van de regels bij of krachtens hoofdstuk
Va wordt in beginsel belegd bij de burgemeester, zodat de gemeenteraad ten aanzien
van de burgemeester rechtstreeks controlemogelijkheden heeft. De burgemeester zal
bij de uitvoering van zijn beleid de gemeenteraad en het college van burgemeester
en wethouders (B&W) betrekken, waar mogelijk vooraf. Zie daarover ook antwoord 237. De gemeenteraden en colleges van B&W hebben op verschillende beleidsterreinen taken
en bevoegdheden die zij ook benutten om de maatregelen die noodzakelijk zijn voor
de bestrijding van de epidemie goed te laten landen in hun gemeente. Te denken valt
aan taken op het terrein van het sociaal domein, onderwijs, de fysieke leefomgeving
en de wegen. Artikel VI van dit wetsvoorstel, bijvoorbeeld, expliciteert in de Wegenverkeerswet
1994 dat gemeenten bevoegd zijn om verkeersbesluiten en verkeersmaatregelen te nemen
die bijdragen aan de bestrijding van de epidemie. Wat betreft controle van de bevoegdheden
van de burgemeester expliciteert dit wetsvoorstel in artikel 58t, vierde lid, dat
de burgemeester verantwoording schuldig is aan de raad over het door hem gevoerde
bestuur; dat volgt ook al uit artikel 180 van de Gemeentewet. Voor de uitoefening
van hun controlerende taak beschikken de gemeenteraden over de instrumenten op grond
van de Gemeentewet, zoals het mondelinge en schriftelijke vragenrecht en recht van
interpellatie (artikel 155, eerste lid, van de Gemeentewet), het instellen van een
onderzoek naar het door de burgemeester gevoerde bestuur (artikel 155a, eerste lid,
van de Gemeentewet) en rekenkameronderzoek (artikel 182, tweede lid, van de Gemeentewet).
Voorts kan de raad met behulp van fractieondersteuning of ambtelijke bijstand advies
inwinnen of ondersteuning krijgen.
71 – SGP
Zou die lokale democratische controle niet meer versterking nodig hebben?
Zoals hiervoor is aangegeven, vergroot dit wetsvoorstel de rechtstreekse controlemogelijkheden
die de gemeenteraad heeft ten aanzien van lokale bestrijding van de epidemie en beschikt
de gemeenteraad over een breed instrumentarium om het gemeentebestuur, waaronder de
burgemeester, bij de uitvoering van het beleid te controleren en ter verantwoording
te roepen over het gevoerde bestuur. Het is aan de raad om te bepalen hoe hij van
het ter beschikking staande instrumentarium gebruik wenst te maken. Daarbij kan de
raad ook met de burgemeester tot afspraken komen. Het is immers in het belang van
beide bestuursorganen dat er sprake is van een goede werkrelatie.
72 – FVD
De leden van de FVD-fractie vragen of de regering erkent dat het oorspronkelijke doel
van de maatregelen was de curve af te vlakken.34 Wanneer werd dat oorspronkelijke doel bereikt? Waarom heeft het kabinet, nadat het
doel werd bereikt, besloten de maatregelen toch (deels) te laten voortduren?
In het twitterbericht van de RIVM waar de leden van de FVD-fractie naar verwijzen
wordt aangegeven dat «bij een te snelle stijging van het aantal ernstig zieke mensen,
ons zorgsysteem overbelast raakt. We hebben dan niet genoeg IC-bedden. (...)». Het
afvlakken van de curve was er onder meer op gericht de acute piekbelasting van de
zorg te verminderen. De top van de piek in het aantal besmettingen die in maart en
april dreigde, is destijds afgewend. In de periode daarna zijn verschillende stappen
gezet naar de controlefase en zijn verschillende maatregelen versoepeld. Tegelijkertijd
worden we nog steeds geconfronteerd met het virus. Het virus was (en is) niet weg.
Gekozen was dan ook voor een gefaseerde aanpak: we hebben verder gewerkt naar de controlefase
door het zicht op en inzicht in de verspreiding van het virus te versterken en maatregelen
stap voor stap te versoepelen (routekaart). Zodra de ontwikkelingen dat toelieten
werden maatregelen verder afgeschaald. Sindsdien zijn maatregelen getroffen om een
nieuwe piek tegen te gaan. Bij voorkeur wordt een nieuwe hoge piek voorkomen, in plaats
van dat een exponentieel groeiende uitbraak moet worden afgeremd. Zoals wij in de
inleiding aangaven, neemt het aantal besmettingen momenteel weer snel toe. Het naleven
van de basisregels is noodzakelijk om het virus weer onder controle te krijgen. Daarnaast
worden waar dat noodzakelijk is maatregelen genomen om de verspreiding van het virus
gericht in te dammen.
73 – FVD
Wanneer is het doel van het wetsvoorstel bereikt en zijn de vrijheidsbeperkende maatregelen
naar het oordeel van de regering niet meer noodzakelijk? Hoe meet de regering dat?
Maatregelen zijn nodig zolang de dreiging van de epidemie in Nederland aanwezig blijft.
Voor de beoordeling van de vraag of en welke maatregelen noodzakelijk zijn baseren
wij ons onder meer op adviezen van het OMT.
3.2. Verhouding tot de Wet publieke gezondheid
74 – VVD
De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt gesteld
dat dit wetsvoorstel gebaseerd is op het uitgangspunt dat de maatregelen ter bestrijding
van de epidemie op basis van het voorgestelde hoofdstuk Va Wpg worden genomen. Dat
is expliciet opgenomen in het voorgestelde artikel 58b, eerste lid. Op het tijdstip
van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel en de ter uitvoering daarvan vastgestelde
gedelegeerde regelgeving zullen de thans geldende noodverordeningen worden ingetrokken,
waartoe de Minister van VWS op grond van artikel 7, eerste lid, Wpg tijdig opdracht
zal geven. Wel is een vangnet nodig voor situaties van ontoereikendheid en spoed.
Ten eerste kan zich een omstandigheid voordoen waarin de maatregelen die nodig zijn
ter bestrijding van de epidemie niet kunnen worden genomen op basis van de in hoofdstuk
Va opgenomen specifieke regels en delegatiebepalingen. Het gaat dan om maatregelen
waarvoor hoofdstuk Va geen specifieke grondslag bevat. Kan de regering een aantal
van de situaties en bijbehorende maatregelen schetsen waarvoor de in hoofdstuk Va
opgenomen specifieke regels en delegatiebepalingen geen grondslag bevat?
Het wetsvoorstel bevat delegatiebepalingen voor het nemen van maatregelen die gelet
op de tot dusverre opgedane ervaringen effectief, noodzakelijk en proportioneel kunnen
zijn om de epidemie te bestrijden, zoals voorschriften over groepsvorming en evenementen.
De ervaringen van de afgelopen maanden leren dat het vanwege nieuwe wetenschappelijke
inzichten nodig kan zijn om nieuwe, tot dan toe onvoorziene maatregelen te treffen.
Dat is in de afgelopen periode bijvoorbeeld het geval geweest na voortschrijdende
inzichten over de verspreidingsrisico’s bij kinderen. De wetenschappelijke inzichten
over het virus zijn nog steeds in ontwikkeling. Er kan dan ook niet met zekerheid
worden gezegd welke maatregelen in de komende periode het meest geschikt zullen zijn
om de epidemie te bestrijden en recht te doen aan de andere belangen die in het geding
zijn. Nieuwe inzichten kunnen ertoe nopen dat met spoed nieuwe, tot dan toe onvoorziene
maatregelen worden getroffen.
Nu artikel 58s, eerste lid, bedoeld is voor onvoorziene omstandigheden, is het uit
de aard der zaak niet mogelijk om realistische situaties te noemen waarin gebruik
van de bepaling aangewezen zal zijn. Het ligt immers voor de hand om voor dergelijke
situaties een specifieke grondslag in het wetsvoorstel op te nemen. Zo is in de nota
van wijziging een extra grondslag opgenomen voor het reguleren van alcoholgebruik
op openbare plaatsen; ook voor die maatregel hoeft derhalve niet meer te worden teruggevallen
op artikel 58s, eerste lid. Een denkbaar hypothetisch geval is het geval dat zou blijken
dat bepaalde huisdieren een belangrijke rol spelen bij de verspreiding van het virus
en adviezen met betrekking tot het houden van die huisdieren niet volstaan. In dat
geval kunnen via artikel 58s, eerste lid, de nodige maatregelen worden getroffen vooruitlopend
op de vereiste wetswijziging.
75 – D66
De leden van de D66-fractie lezen dat de Afdeling adviseerde het tweede vangnet (artikel
58s, tweede lid), aangaande het gebruik van noodverordeningen op basis van artikel
7 Wpg, vanwege tijdgebrek te schrappen. Daar heeft de regering niet voor gekozen.
De Minister van VWS blijft op basis van artikel 58s, tweede lid, bevoegd in bijzondere
gevallen het stelsel van noodverordeningen in werking te stellen. Deze leden hebben
vragen over de noodzakelijkheid en wenselijkheid van deze bepaling. Kan de regering
een aantal van de situaties en bijbehorende maatregelen schetsen waarvoor de in hoofdstuk
Va opgenomen specifieke regels en delegatiebepalingen geen grondslag bevat?
Verwezen wordt naar antwoord 74.
76 – D66
Kan de regering uitleggen waarom, naast het feit dat artikel 58s, eerste lid, reeds
een mogelijkheid biedt voor onvoorziene omstandigheden, ook de route via artikel 7
Wpg openblijft?
Artikel 58s, eerste lid, is bedoeld voor situaties waarin hoofdstuk Va geen toereikende
grondslag biedt, maar biedt geen uitkomst voor spoedeisende gevallen waarin niet gewacht
kan worden op de vaststelling van een ministeriële regeling. Om die reden acht de
regering het van belang dat naast het vangnet voor situaties van ontoereikendheid
(artikel 58s, eerste lid) ook een mogelijkheid blijft bestaan om maatregelen die met
grote spoed moeten worden getroffen vooruitlopend op de totstandkoming van een ministeriële
regeling vast te laten stellen bij noodverordening (artikel 58s, tweede lid). Het
eerste en tweede lid hebben dan ook verschillende situaties op het oog.
De invoering van een maatregel bij ministeriële regeling zal vanwege de voorgeschreven
medebetrokkenheid, ministerraadsbehandeling en voorhang (artikel 58c) al gauw twee
weken in beslag nemen (zie antwoord 68). Noodverordeningen zijn dan een geschikt instrument om tijdelijk, in afwachting
van de noodzakelijke ministeriële regeling, snel bindende voorschriften vast te kunnen
stellen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat de Minister van VWS bij een acute, plaatselijke
uitbraak aan de voorzitter van de desbetreffende veiligheidsregio de opdracht geeft
om een specifieke, op die uitbraak toegesneden noodverordening vast te stellen. In
principe kan die noodverordening dezelfde dag in werking treden, hetgeen bij een ministeriële
regeling niet denkbaar is.
Als voorbeeld kan ook gewezen worden op Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Gelet op
de kleinschaligheid van deze eilanden en de daarmee samenhangende kwetsbaarheid van
het zorgsysteem is het van groot belang dat snel gereageerd kan worden op bijvoorbeeld
een toename van het aantal besmettingen. Bij de voorgaande besmettingen zijn de gezaghebbers
binnen enkele dagen overgegaan tot het vaststellen van noodverordeningen. Als het
virus opnieuw oplaait op een van de eilanden, laat het zich moeilijk voorstellen dat
de inwoners twee weken moeten wachten totdat de noodzakelijke maatregelen zijn vastgesteld.
Een noodverordening kan in dat geval in afwachting van de ministeriële regeling uitkomst
bieden.
Zoals aangegeven kan de noodverordening slechts tijdelijk zijn en moeten de genomen
maatregelen binnen twee weken alsnog neergelegd worden in een ministeriële regeling
waarop de procedure van artikel 58c, inclusief parlementaire betrokkenheid, van toepassing
is.
77 – D66
Wat is de reactie van de regering op de juridische kwetsbaarheid van de constructie
via artikel 7 Wpg, waar de Afdeling op wijst, zeker nu de regering onderschrijft dat
noodverordeningen «uit het oogpunt van democratische legitimatie voor de langere termijn
minder geschikt [zijn] dan een wet die is vastgesteld door de regering en het parlement»?
Zoals in het voorgaande antwoord is toegelicht, kan zich de situatie voordoen dat
dermate veel spoed vereist is bij het treffen van maatregelen dat niet kan worden
gewacht op de vaststelling van een ministeriële regeling. De regering acht noodverordeningen
voor de vaststelling van potentieel ingrijpende maatregelen vanuit het oogpunt van
democratische legitimatie voor de langere termijn inderdaad minder geschikt dan een
wet en daarop gebaseerde ministeriële regelingen. Om die reden snijdt het wetsvoorstel
de route van artikel 7 Wpg grotendeels af, behalve in situaties van bijzondere spoed.
Met het oog op de gewenste waarborgen en parlementaire betrokkenheid dient zo snel
mogelijk daarna alsnog een ministeriële regeling (en eventueel een wetsvoorstel) te
volgen.
78 – D66
Gezien het feit dat de regering zich beroept op het argument van «vereiste spoed»,
wat is de noodzaak van deze vangnetbepaling in artikel 58s, tweede lid, aangezien
het omzetten van maatregelen in noodverordeningen gemiddeld ook een week duurde de
afgelopen tijd?
De vaststelling van regionale noodverordeningen heeft de afgelopen tijd inderdaad
ongeveer een week in beslag genomen. Na aanvang van de crisis heeft zich een praktijk
ontwikkeld waarbij de voorzitters van de veiligheidsregio’s de noodverordeningen baseren
op een modelnoodverordening, die zij in een gezamenlijke vergadering vaststellen.
Deze praktijk sluit aan bij de bestaande situatie, waarin de voorzitters in opdracht
van de Minister van VWS een landelijk maatregelenpakket op een zoveel mogelijk uniforme
wijze in regionale noodverordeningen vertalen, waarbij de voorzitters veelal in een
gezamenlijke vergadering (Veiligheidsberaad) een modelnoodverordening vaststellen.
Deze bestaande praktijk betekent niet dat ook een eventueel toekomstig gebruik van
een noodverordening een week in beslag hoeft te nemen. Op basis van de voorliggende
wet zullen de voorschriften ter bestrijding van de epidemie in beginsel in ministeriële
regelingen worden vastgelegd. Als het nog nodig zou zijn om voor een specifieke maatregel
terug te vallen op een noodverordening, zal het niet om eenzelfde, veelomvattende
noodverordening gaan als in de huidige situatie. De opdracht kan ook betrekking hebben
op slechts één of enkele veiligheidsregio’s. In dat geval kan een noodverordening
aanzienlijk sneller tot stand komen dan een week. Zo is de opdracht van 18 september
jl. aan zes veiligheidsregio’s binnen twee dagen omgezet in noodverordeningen.
79 – D66
Wat verstaat de regering onder de voorwaarde van het gebruik van artikel 58s, tweede
lid, wanneer «een ministeriele regeling niet zodanig tijdig tot stand kan komen als
ter bestrijding van de epidemie noodzakelijk is»? Wanneer is dat het geval?
Zie voor enkele voorbeelden van situaties waarin de vereiste spoed ter bestrijding
van de epidemie een snellere inwerkingtreding van maatregelen vereist dan kan worden
bereikt via een ministeriële regeling antwoord 76, tweede en derde alinea.
80 – SP
De leden van de SP-fractie vragen of de regering nader kan ingaan op onder andere
de kritiek van de Afdeling deze wet niet als zelfstandige wet te behandelen maar als
onderdeel van de Wpg.
De regering acht het wenselijk de voorgestelde tijdelijke regeling hoofdzakelijk onder
te brengen in de Wpg, vanwege het primaire doel van de tijdelijke regeling en de samenhang
met de overige bepalingen van de Wpg. De voorgestelde tijdelijke regeling dient ter
bestrijding van de epidemie van een infectieziekte (covid-19) behorend tot groep A
als bedoeld in de Wpg. Met het aanmerken van het virus als behorend tot groep A zijn
reeds andere bepalingen van de Wpg van toepassing op de bestrijding ervan, bijvoorbeeld
over de verantwoordelijkheden van het RIVM bij de bestrijding van infectieziekten
(artikel 6c, eerste lid) en de verantwoordelijkheid van de Minister van VWS voor de
leiding van de bestrijding (artikel 7, eerste lid). Door onderbrenging van de tijdelijke
bepalingen in de Wpg blijft de samenhang tussen de maatregelen voor de infectieziektebestrijding
en de daarmee gepaard gaande verplichtingen en bevoegdheden gewaarborgd. Onderbrenging
in de Wpg neemt niet weg dat verschillende betrokken belangen worden meegewogen bij
besluitvorming over te nemen maatregelen. Om aan de zorgen over de afweging van diverse
belangen (andere belangen dan alleen de volksgezondheid of bestrijding van de epidemie)
tegemoet te komen is in artikel 58c vastgelegd dat de ministeriële regelingen worden
vastgesteld door de Ministers van VWS, JenV en BZK in overeenstemming met de bewindspersonen
die het mede aangaat en in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad. In
de memorie van toelichting is ingegaan op de noodzaak van deze bredere belangenafweging.
Voorts is in het wetsvoorstel expliciet gemaakt dat maatregelen noodzakelijk en proportioneel
dienen te zijn (artikel 58b, tweede lid). Ook daaruit vloeit voort dat diverse belangen
worden meegewogen.
81 – PvdA
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering stelt dat zich omstandigheden
kunnen voordoen waarin de maatregelen die nodig zijn ter bestrijding van de epidemie
niet kunnen worden genomen op basis van de in hoofdstuk Va opgenomen specifieke regels
en delegatiebepalingen of dat de vereiste spoed ter bestrijding van de epidemie een
snellere inwerkingtreding van de maatregelen vereist dan mogelijk is via een ministeriële
regeling. Voor dergelijke gevallen voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid alsnog
noodverordeningen te gebruiken. Aan welke nu nog onvoorziene omstandigheden die een
noodverordening nodig maken, moeten deze leden denken?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar antwoord 76. Om misverstanden te voorkomen willen wij benadrukken dat alleen gebruik mag worden
gemaakt van de in artikel 58s, tweede lid, bedoelde mogelijkheid om tijdelijk maatregelen
te treffen via een noodverordening wanneer de ter bestrijding van de epidemie vereiste
spoed een snellere inwerkingtreding van de maatregelen vereist dan mogelijk is via
een ministeriële regeling. Wanneer alleen sprake is van onvoorziene omstandigheden
(artikel 58s, eerste lid) en niet van spoed, staat deze route niet open.
82 – PvdA
Welke (soort) omstandigheden maken een noodverordening boven een ministeriële regeling
mogelijk?
Verwezen wordt naar antwoord 76.
83 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen dat vanwege eenduidigheid is gekozen
voor onderbrenging in de Wpg. Toch vragen zij nader te onderbouwen waarom niet is
gekozen voor een eigenstandige, uiteraard tijdelijke, wet. Juist ook vanwege de brede
belangenafweging die aan de te nemen maatregelen ten grondslag behoort te liggen.
Deze leden zien immers dat ook de Afdeling deze richting voorschrijft.
Verwezen wordt naar antwoord 80.
84 – ChristenUnie
In paragraaf 3.2.2 lezen voornoemde leden dat de regering behoefte heeft aan een vangnet
voor situaties van ontoereikendheid en spoed. Wat voor situaties heeft de regering
in gedachten waar het ontoereikendheid van de in hoofdstuk Va opgenomen specifieke
regels en delegatiebepalingen betreft?
Verwezen wordt naar antwoord 76.
85 – ChristenUnie
Waarom is hierbij niet gekozen voor een harde maximumtermijn van twee weken?
Als er vanwege spoed moet worden teruggevallen op een opdracht aan een of meer voorzitters
van een veiligheidsregio om een noodverordening vast te stellen, moet binnen twee
weken na de opdracht een ministeriële regeling worden vastgesteld. Daarvoor geldt
ingevolge artikel 58s, tweede lid, een «harde» maximumtermijn van twee weken. Een
dergelijke «harde» termijn ontbreekt in artikel 58s, eerste lid, waar het gaat om
de situatie van ontoereikendheid. In dat geval dient de regering na vaststelling van
een ministeriële regeling «onverwijld en zo mogelijk binnen twee weken» een wetsvoorstel
in te dienen bij de Tweede Kamer. Belangrijke reden is dat bij de totstandkoming van
een wetsvoorstel, voordat het kan worden ingediend, ook de Afdeling advisering van
de Raad van State een rol speelt. Als het advies van de Afdeling advisering ingrijpende
kritiek bevat op de inhoud of de vormgeving van het voorstel, is bovendien nogmaals
een behandeling in de ministerraad vereist.35 In dat geval zal een termijn van twee weken al snel onhaalbaar zijn. De Nederlandse
wetgeving bevat geen bepalingen waarin voor de indiening van een wetsvoorstel een
dergelijke korte termijn is voorgeschreven.
Om uit te drukken dat alle betrokkenen de grootst mogelijke spoed moeten betrachten,
is daarom in artikel 58s, eerste lid, opgenomen dat de indiening «onverwijld en zo mogelijk binnen twee weken» plaatsvindt. Als gezegd is indiening van een wetsvoorstel binnen
twee weken een uitzonderlijk korte periode.
86 – ChristenUnie
Is het voorstelbaar dat een automatische vervalbepaling voor de regeling wordt opgenomen
wanneer deze niet binnen een zekere termijn aan het parlement is voorgelegd?
Op een ministeriële regeling die maatregelen bevat waarvoor hoofdstuk Va niet toereikend
is (artikel 58s, eerste lid) zijn de procedurevoorschriften van artikel 58c van toepassing.
Dit betekent dat de vaststelling niet eerder geschiedt dan een week nadat het ontwerp
aan beide Kamers is overgelegd (voorhang), behoudens de situatie bedoeld in artikel
1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Na de vaststelling van zo’n
regeling moet bovendien onverwijld en zo mogelijk binnen twee weken een wetsvoorstel
tot regeling van het betrokken onderwerp bij de Tweede Kamer worden ingediend (artikel
58s, eerste lid, tweede volzin). De vervaltermijn voor de regeling is gekoppeld aan
het lot van dat wetsvoorstel. Als het wetsvoorstel wordt ingetrokken of een van beide
Kamers besluit het voorstel niet aan te nemen, trekt de Minister van VWS de regeling
onverwijld in, zo wordt bewerkstelligd met de nota van wijziging (zie antwoord 96). Wordt het wetsvoorstel tot wet verheven, dan trekt de Minister van VWS de ministeriële
regeling in op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet (artikel 58s, eerste lid,
vierde volzin). Dit is de gebruikelijke figuur van zogeheten «tijdelijke delegatie»,
zoals die ook is vastgelegd in aanwijzing 2.39 van de Aanwijzingen voor de regelgeving,
met dien verstande dat voor de indiening van het wetsvoorstel is voorgeschreven dat
dit «zo spoedig mogelijk» moet gebeuren.
87 – ChristenUnie
Geldt in deze gevallen nog wel artikel 58c, eerste lid, waarbij eventueel kan worden
afgezien van het betrekken van de ministerraad?
De voorschriften in artikel 58c, eerste lid, zijn van toepassing op alle ministeriële
regelingen op basis van hoofdstuk Va, met één logische uitzondering. Op de vaststelling
van een ministeriële regeling waarvoor hoofdstuk Va geen toereikende grondslag biedt,
volgt een wetsvoorstel tot regeling van het betrokken onderwerp. Als dat wetsvoorstel
wordt ingetrokken of verworpen, moet de Minister van VWS de ministeriële regeling
met maatregelen waarvoor hoofdstuk Va geen toereikende grondslag biedt onverwijld
intrekken (zie ook antwoord 96). Alleen op die intrekkingsregeling zijn de procedurevoorschriften van artikel 58c
logischerwijze niet van toepassing, omdat die intrekking wettelijk is voorgeschreven
en dus geen beleidskeuzes bevat (artikel 58s, eerste lid, laatste volzin).
88 – ChristenUnie
Een tweede mogelijkheid is dat een noodverordening wordt opgesteld omdat vaststelling
middels een ministeriële regeling te lang duurt. Daarmee blijft de noodverordeningsystematiek
in beperkte mate nog intact. Lezen de aan het woord zijnde leden het goed dat de voorzitter
van de Veiligheidsregio hier alleen toe kan overgaan wanneer de Minister hiertoe opdracht
geeft?
Deze lezing is juist. Het wetsvoorstel is gebaseerd op het uitgangspunt dat de maatregelen
ter bestrijding van de epidemie worden genomen op basis van de bevoegdhedenstructuur
van het nieuwe hoofdstuk Va. Daarbij drukt artikel 58s, tweede lid, uit wanneer nog
gebruik kan worden gemaakt van noodverordeningen ter bestrijding van de epidemie.
Volgens artikel 58s, tweede lid, kan alleen op het gebruik van noodverordeningen worden
teruggevallen als een in hoofdstuk Va bedoelde ministeriële regeling niet zodanig
tijdig tot stand kan komen als ter bestrijding van de epidemie noodzakelijk is. In
dat geval, zo drukt hetzelfde lid uit, kan de Minister van VWS met gebruik van zijn
bestaande bevoegdheid van artikel 7, eerste lid, Wpg de voorzitter van de veiligheidsregio
opdragen toepassing te geven aan diens bevoegdheid om een noodverordening vast te
stellen. Die noodverordening zal ten hoogste twee weken gelden, aangezien artikel
58s, tweede lid, bepaalt dat binnen twee weken na de opdracht een ministeriële regeling
wordt vastgesteld tot regeling van de in de noodverordening(en) genoemde onderwerpen.
Dit brengt mee dat de voorzitter van de veiligheidsregio alleen nog in opdracht van
de Minister van VWS over kan gaan tot het vaststellen van een noodverordening ter
bestrijding van deze epidemie.
89 – ChristenUnie
Is het denkbaar dat naast de Minister van VWS ook andere betrokken Ministers, conform
artikel 58c, eerste lid, worden betrokken, waarbij eventueel kan worden afgezien van
betrekken van de ministerraad?
Dat is inderdaad denkbaar. Artikel 58c, eerste lid, bepaalt dat de vaststelling van
een krachtens hoofdstuk Va vast te stellen ministeriële regeling geschiedt door de
Ministers van VWS, JenV en BZK, in overeenstemming met de bewindspersonen die het
mede aangaat en in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad. Artikel 58s,
tweede lid, gaat over de resterende ruimte van de Minister van VWS om met gebruik
van zijn bestaande bevoegdheid, bedoeld in artikel 7, eerste lid, Wpg, de voorzitter
van de veiligheidsregio op te dragen toepassing te geven aan diens bevoegdheid om
een noodverordening vast te stellen. Artikel 58c, eerste lid, is niet van toepassing
op dergelijke opdrachten. Als een opdracht raakt aan de verantwoordelijkheden van
andere bewindspersonen, ligt het evenwel in de rede dat de Minister van VWS afstemming
zoekt met andere bewindspersonen wier verantwoordelijkheid het mede betreft. Zo zijn
de opdrachten ter bestrijding van de epidemie vanwege de rol van de veiligheidsregio’s
tot nu toe gegeven mede namens de Minister van JenV. Het kan ook gaan om andere, minder
geformaliseerde vormen van betrokkenheid. Formele medebetrokkenheid conform artikel
58c, eerste lid, vindt plaats bij de ministeriële regeling die binnen twee weken na
de vaststelling van de opdracht moet volgen.
90 – ChristenUnie
Waarom acht de regering deze mogelijkheid nodig?
Wij verwijzen deze leden naar antwoord 76.
91 – ChristenUnie
Ook voor situaties waarin sprake is van ontoereikendheid en spoed (58s, derde lid)
gelden wat de leden van de ChristenUnie-fractie betreft bovenstaande vragen.
De regering acht de voorziening in artikel 58s, derde lid, noodzakelijk om de in de
voorgaande antwoorden genoemde redenen. Het is denkbaar dat een maatregel moet worden
getroffen waarin hoofdstuk Va niet voorziet (ontoereikendheid) en die bovendien dusdanig
snel tot stand moet komen dat een ministeriële regeling te lang op zich laat wachten
(spoed). In dat geval kan gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid van artikel 7,
eerste lid, Wpg om een of meer voorzitters van de veiligheidsregio’s een opdracht
te geven om tijdelijk een noodverordening vast te stellen. Die noodverordening moet
binnen twee weken worden omgezet in een ministeriële regeling, terwijl daarnaast onverwijld
en zo mogelijk binnen twee weken een wetsvoorstel over het desbetreffende onderwerp
moet worden ingediend bij de Tweede Kamer.
92 – ChristenUnie
Eveneens op dit punt vragen deze leden of de regering nader kan onderbouwen waarom
naast deze wet, toch nog de bevoegdheid moet blijven eigenstandig maatregelen te treffen
zonder betrokkenheid vooraf van het parlement. Was dit niet juist de reden dat het
van belang was dat deze wet er moest komen? Deze leden zien in de memorie van toelichting
hiervoor onvoldoende onderbouwing en hebben behoefte aan nadere toelichting hierop.
De regering acht het van groot belang dat voor geldende en in de toekomst noodzakelijke
beperkende maatregelen een stevig juridisch fundament bestaat, dat voorziet in parlementaire
betrokkenheid bij de vaststelling van de maatregelen ter bestrijding van de epidemie.
Artikel 58s is bedoeld om ter bestrijding van de epidemie te kunnen reageren op onvoorziene
en spoedeisende omstandigheden. In een crisis zoals de onderhavige is flexibiliteit
nodig die de formele wetgevingsprocedure en ook de procedure voor ministeriële regelingen
niet altijd kunnen bieden. De noodzaak om snel op onvoorziene en spoedeisende omstandigheden
te kunnen reageren, doet uiteraard niet af aan het belang van parlementaire betrokkenheid
en die is dan ook, anders dan de leden van de ChristenUnie lijken te veronderstellen,
ten volle verzekerd. De vangnetbepaling van artikel 58s, eerste lid, gaat immers uit
van een ministeriële regeling waarop de in artikel 58c geregelde parlementaire betrokkenheid
van toepassing is, en die bovendien moet worden gevolgd door een wetsvoorstel waarover
het parlement dan als medewetgever zeggenschap heeft. Artikel 58s, tweede lid, vereist
dat er binnen twee weken een ministeriële regeling tot stand komt, waarop de in artikel
58c geregelde parlementaire betrokkenheid van toepassing is.
93 – ChristenUnie
In de samenleving leeft ook de vraag of het met genoemd artikel mogelijk wordt voor
de Minister van VWS om, zonder het parlement of andere Minister hierbij op enig moment
te betrekken, maatregelen af te kondigen. De leden van de ChristenUnie-fractie menen
echter te begrijpen dat altijd verantwoording over de maatregelen wordt afgelegd aan
het parlement. Kan de regering dit bevestigen?
Ook voor de toepassing van artikel 58s rust vanzelfsprekend ten volle een verantwoordingsplicht
op de Minister jegens het parlement. Het artikel voorziet niet in de bevoegdheid voor
de Minister van VWS om zonder het parlement of andere Minister maatregelen af te kondigen.
Ter toelichting hierop het volgende.
Wat het eerste lid van artikel 58s betreft geldt dat parlementaire betrokkenheid is
verzekerd doordat de daar genoemde ministeriële regeling ingevolge artikel 58c, tweede
lid, in ontwerp zal moeten worden voorgehangen bij beide Kamers en dat betrokkenheid
van andere Ministers is verzekerd doordat ingevolge artikel 58c, eerste lid, de regeling
moet worden vastgesteld door de Ministers van VWS, JenV en BZK gezamenlijk, in overeenstemming
met de bewindspersonen die het mede aangaat en in overeenstemming met het gevoelen
van de ministerraad. Voorts komt daarna het parlement als medewetgever eraan te pas
doordat de ministeriële regeling onverwijld moet worden gevolgd door een wetsvoorstel.
Wat het tweede lid van artikel 58s betreft, geldt dat de Minister van VWS, net als
nu, verantwoording verschuldigd is aan het parlement over een door hem te geven opdracht
(aanwijzing) op grond van artikel 7, eerste lid, Wpg. Voorts volgt uit het tweede
lid van artikel 58s dat er binnen twee weken een ministeriële regeling moet worden
vastgesteld. Ook voor die regeling geldt dat parlementaire betrokkenheid is verzekerd
doordat de regeling ingevolge artikel 58c, tweede lid, in ontwerp zal moeten worden
voorgehangen bij beide Kamers en dat betrokkenheid van andere Ministers is verzekerd
doordat ingevolge artikel 58c, eerste lid, de regeling moet worden vastgesteld door
de Ministers van VWS, JenV en BZK gezamenlijk, in overeenstemming met de bewindspersonen
die het mede aangaat en in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad.
Wat het derde lid van artikel 58s betreft (combinatie van de voorzieningen in het
eerste en tweede lid) geldt het voorgaande eveneens.
94 – Partij voor de Dieren
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen waarom niet, in lijn met het
advies van de Afdeling, de voorkeur is gegeven de Tijdelijke wet maatregelen covid-19
als aparte wet vorm te geven in plaats van als hoofdstuk in de Wpg?
Verwezen wordt naar antwoord 80.
95 – Partij voor de Dieren
Kan de regering een lijst geven van alle wetten en artikelen waarin verwezen wordt
naar de Wpg? Bestaat de mogelijkheid dat bestaande wetten aangegrepen worden om in
combinatie met de artikelen uit dit nieuwe hoofdstuk nieuw beleid vorm te geven? Zo
nee, hoe weet de regering dat? Zo ja, is dat in kaart gebracht? Kan de regering dat
overzicht aan de Kamer doen toekomen?
Op wetten.nl kan via de wetstechnische informatie over de Wet publieke gezondheid
een overzicht worden verkregen van alle (wets)artikelen waarin wordt verwezen naar
de Wpg. Er bestaan geen voornemens om op grond van andere wetten in combinatie met
de artikelen uit hoofdstuk Va nieuw beleid vorm te geven.
96 – SGP
De leden van de SGP-fractie vragen of de vangnetregeling op de goede manier is vormgegeven.
Met name vragen zij waarom bij verwerping van het wetsvoorstel de ministeriële regeling
nog tot een week van kracht kan blijven. Is het niet logischer bij verwerping ook
die regeling meteen te laten vervallen?
Met de leden van de SGP-fractie zijn wij van oordeel dat er geen reden is waarom een
ministeriële regeling waarvoor een van de Kamers geen wettelijke basis wenst te treffen,
nog een week van kracht zou kunnen blijven. In de nota van wijziging die gelijktijdig
met deze nota naar aanleiding van het verslag aan de Kamer is gezonden, is daarom
opgenomen dat de regeling «onverwijld» moet worden ingetrokken. Daarmee wordt deze
bepaling op dit punt tevens in lijn gebracht met de modelbepaling uit de Aanwijzingen
voor de regelgeving over tijdelijke delegatie (Ar 2.39, tweede lid).
97 – SGP
Verder vragen zij waarom het nog nodig is de mogelijkheid van noodverordeningen open
te laten.
Wij verwijzen deze leden naar antwoord 76.
98 – SGP
In welk opzicht zouden de noodverordeningen sneller zijn dan een ministeriële regeling?
De noodverordeningen moeten toch ook eerst geformuleerd en afgestemd worden?
Verwezen wordt naar antwoord 78.
3.3. Tijdelijkheid van de wet
De leden van de VVD-fractie lezen dat het einde van een epidemie moeilijk precies
is vast te stellen, omdat het virus aanwezig blijft en hernieuwde uitbraken niet kunnen
worden uitgesloten. De directe dreiging van de ziekte kan echter ook verminderd worden
door de beschikbaarheid van een goede behandeling of geneesmiddel en door verhoging
van de weerstand in de samenleving, bijvoorbeeld met een vaccin. Zodra de situatie
het mogelijk maakt, worden de vastgestelde maatregelen afgeschaald. Op het moment
dat ook van een directe dreiging geen sprake meer is, kan hoofdstuk Va vervallen.
99 – VVD
Kan de regering toelichten wat directe dreiging van de ziekte in absolute zin inhoudt?
Voor de aanpak van de epidemie in Nederland is inderdaad niet alleen de actuele verspreiding
van het virus in Nederland van belang. Ook van belang is of er sprake is van een directe
dreiging van een epidemie van het virus. Als het aantal besmettingen in Nederland
laag is, maar de verspreiding van het virus in andere landen nog aanzienlijk is en
de weerstand van de Nederlandse bevolking relatief laag, kunnen maatregelen ter voorkoming
van een epidemie in Nederland ook noodzakelijk zijn. In dat geval is er namelijk sprake
van een directe dreiging van een epidemie in Nederland. Wij baseren ons daarbij op
adviezen van het OMT.
100 – VVD
Hoelang moet er geen sprake meer zijn van een directe dreiging om hoofdstuk Va te
doen vervallen?
Het gaat in de aangehaalde passage in de eerste plaats om de (de)activering van de
maatregelen die op basis van het tijdelijke hoofdstuk Va door middel van een amvb
en ministeriële regelingen getroffen kunnen worden. De inzet van de maatregelen uit
de tijdelijke wet moet proportioneel toe- en afnemen met de ontwikkeling van de ingeschatte
dreiging. De tijdelijke wet kan vervallen op het moment dat de maatregelen naar verwachting
niet langer nodig zullen zijn. Het is op dit moment niet duidelijk wanneer dat het
geval zal zijn. Wij blijven daarover de komende tijd graag in gesprek met beide Kamers,
ook met het oog op hun rol bij de periodieke verlenging van het tijdelijke wettelijk
kader (artikel VIII, vierde lid).
101–102 – VVD
Voornoemde leden vragen waarom is gekozen voor een termijn van zes maanden.
Zij stellen dat vanwege het gegeven dat niet te voorzien is hoe de verspreiding en
bestrijding van het virus in de nabije toekomst zal gaan verlopen, een vervalbepaling
van zes maanden een lange termijn is. Daarom hebben zij zich aangesloten bij het amendement-Groothuizen
c.s. (Kamerstuk 35 526, nr. 5). Hoe beoordeelt de regering dit amendement?
In het wetsvoorstel is aangesloten bij het advies van de Afdeling advisering van de
Raad van State om de geldingsduur van het wetsvoorstel in beginsel op zes maanden
vast te stellen in plaats van op één jaar, zoals was opgenomen in het aan de Afdeling
voorgelegde ontwerpvoorstel. De regering acht het niet waarschijnlijk dat de situatie
binnen een half jaar dusdanig zal zijn gewijzigd dat de dreiging van het virus is
weggenomen en maatregelen in het geheel niet meer nodig zijn. In het op dezelfde dag
als de indiening van dit wetsvoorstel ingediende amendement-Groothuizen c.s. wordt
een geldingsduur van de tijdelijke wet van drie maanden voorgesteld. Een dergelijke
kortere geldingsduur, waarbij periodieke verlenging mogelijk blijft, staat op zichzelf
niet aan het door de regering beoogde doel in de weg.
103 – CDA
De leden van de CDA-fractie lezen dat indien de situatie het mogelijk maakt – de directe
dreiging verminderd is of er geen sprake meer is van een directe dreiging – de maatregelen
die volgen uit voorliggend wetsvoorstel worden afgeschaald. Deze leden vragen de regering
verder te verduidelijken wanneer de directe dreiging van de pandemie verminderd zou
zijn. Is dit eveneens het geval wanneer het virus amper circuleert in de samenleving?
Speelt de R-factor hier een rol of is de enkele aanwezigheid van het Coronavirus genoeg
om van een directe dreiging te spreken? Hoe verhoudt dit zich tot de aanwezigheid
van het Coronavirus in de ons omliggende landen?
Zoals in antwoord 25 is aangegeven, gaat het om een beoordeling van de risico’s voor de Nederlandse bevolking.
Daarbij worden wij geadviseerd door het OMT. Voor de aanpak van covid-19 in Nederland
is inderdaad niet alleen de actuele verspreiding in Nederland van belang, maar ook
de dreiging van een nieuwe epidemie van het virus. Als het aantal besmettingen in
Nederland laag is, maar de verspreiding in andere landen nog aanzienlijk is en de
weerstand van de Nederlandse bevolking relatief laag, kunnen maatregelen ter voorkoming
van een epidemie in Nederland ook noodzakelijk zijn. De weerstand van de Nederlandse
bevolking is onder andere afhankelijk van de beschikbaarheid van een effectieve geneeskundige
behandeling voor patiënten, de ontwikkeling van de natuurlijke weerstand tegen het
virus en de beschikbaarheid, effectiviteit en vaccinatiegraad van een vaccin.
104 – CDA
Voornoemde leden lezen dat de wet vervalt zodra de omstandigheden dit mogelijk maken.
Deze leden vragen te verduidelijken wanneer dat precies het geval zou zijn.
Verwezen wordt naar antwoord 100.
105 – CDA
De aan het woord zijnde leden begrijpen dat nadere uitwerking van de wet plaatsvindt
bij ministeriële regeling. Zij vragen hoelang deze ministeriële regelingen in beginsel
van kracht blijven. Geldt een specifieke maximale termijn voor elke ministeriële regeling?
Is er een verlengingsregeling? Waar in het wetsvoorstel is dit te lezen? Kan de regering
duidelijk maken hoe dit er concreet uit zal zien? Is het zo dat – wanneer de regering
beslist dat de wet langer dan zes maanden van kracht moet blijven – de ministeriële
regelingen ook automatisch worden verlengd? Is daar een apart besluit voor nodig?
Is daar een aparte procedure voor nodig?
De noodzakelijke ministeriële regelingen treden in werking op het tijdstip waarop
hoofdstuk Va in werking treedt, en vervallen uiterlijk op het tijdstip waarop hoofdstuk
Va vervalt. Dit laatste volgt uit artikel VIII, eerste lid. Voor de ministeriële regelingen
geldt dezelfde uiterste vervaldatum als voor het tijdelijke hoofdstuk Va Wpg: de regelingen
kunnen niet langer gelden dan het hoofdstuk waarop ze berusten. Wanneer het wetsvoorstel
vervalt, vervallen de daarop gebaseerde regelingen van rechtswege. De bij ministeriële
regeling gestelde voorschriften kunnen blijven gelden zolang de grondslag voor de
voorschriften geldt. Voor continuering en verval van de regelingen is dan ook in principe
geen apart besluit of aparte procedure nodig. Zoals in antwoord 10 is aangegeven, geldt tegelijkertijd dat de geldingsduur van de ministeriële regelingen
niet langer kan zijn dan noodzakelijk is voor de bestrijding van de epidemie of een
directe dreiging daarvan. Als de noodzaak van een bij ministeriële regeling vastgestelde
maatregel gezien de wetenschappelijke inzichten of de actuele stand van het virus
is vervallen, vergt het in artikel 58b neergelegde noodzakelijkheidsvereiste dat de
ministeriële regeling wordt aangepast of ingetrokken.
106 – D66
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de vervalbepaling in artikel
VII. Zij merken op dat de duur van de wet is ingekort. In plaats van een geldigheidsduur
van een jaar, is nu gekozen voor zes maanden. Kan de regering toelichten waarom voor
zes maanden is gekozen en niet voor een kortere periode, bijvoorbeeld drie maanden?
Verwezen wordt naar de antwoorden 101 en 102.
107–108 – D66
Deelt de regering de mening dat, mede in het licht van de ingrijpende maatregelen
en het noodzakelijke draagvlak onder burgers voor deze wet, de wet niet langer in
werking dient te zijn dan strikt noodzakelijk is? Deelt de regering ook de mening
dat een kortere termijn de betrokkenheid van de Kamer en de mogelijkheid tot parlementaire
controle versterkt?
De regering deelt deze meningen. Het wetsvoorstel voorziet in een verplichting voor
de regering tot frequente periodieke parlementaire betrokkenheid voor het geval dat
verlenging noodzakelijk is. Een kortere initiële werkingsduur dan zes maanden betekent
dat het parlement eerder betrokken wordt bij de beoordeling van de noodzaak van de
wet.
109 – D66
Ook vragen deze leden, gelet op artikel VII, vierde lid, naar een nadere duiding van
de rol van het parlement bij het uitstellen van het vervallen van de wet. In hoeverre
moet de Tweede Kamer instemmen met verlenging?
Artikel VIII, vierde lid, verplicht de regering ertoe om het ontwerp van een koninklijk
besluit waarmee de wet voor ten hoogste drie maanden wordt verlengd, gedurende een
week voor te hangen bij de Tweede en Eerste Kamer. Pas na die week kan de voordracht
aan de Koning worden gedaan. In deze week hebben beide Kamers met gebruikmaking van
al hun parlementaire controlerechten de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op
het voorgenomen besluit om de wet te verlengen. Er kan dus geen verlenging worden
doorgevoerd zonder dat daarover in die week desgewenst door de Tweede en/of Eerste
Kamer met de regering mondeling of schriftelijk van gedachten is gewisseld. Het betreft
geen instemmingsrecht. Dat is bij koninklijke besluiten die strekken tot tijdelijke
verlenging van een wet staatsrechtelijk ongebruikelijk. Zou een (ruime) Kamermeerderheid
bijvoorbeeld in een motie uitspreken dat het niet wenselijk is om de wet te verlengen,
dan weegt dit voor de regering vanzelfsprekend zwaar.
110 – D66
Wat zijn de mogelijkheden voor het parlement, afgezien van het indienen van moties,
om verlenging tegen te houden?
Staatsrechtelijk gezien, laat zich denken dat de Tweede Kamer gebruikmaakt van haar
recht tot initiatief om een wetsvoorstel tot intrekking van de wet in te dienen. Zoals
vermeld in antwoord 109 zal de uitspraak van een (ruime) Kamermeerderheid in bijvoorbeeld een motie voor
de regering echter zwaarwegend zijn.
111 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de regering schrijft dat de voorliggende
wet een tijdelijke aanvulling is op de bestaande Wpg. De regering schrijft echter
ook dat het instrumentarium voor langere tijd een juridische basis vormt voor de samenleving
met afstand en andere gedragsvoorschriften. Deze formuleringen roepen de vraag op
in hoeverre de wet tijdelijk van aard is. De aan het woord zijnde leden begrijpen
dat ook de regering niet precies weet hoelang het duurt alvorens het virus bestreden
is. Zij vinden het evenwel van groot belang dat een wet met aanvullend instrumentarium
echt tijdelijk is en dat regelmatig beoordeeld wordt of de aanvullende wettelijke
bepalingen nog nodig zijn. Zij zouden de regering daarom willen vragen waarom gekozen
is voor de huidige werkingsduur van de wet en of het niet verstandiger is iedere drie
maanden met de Kamer te evalueren hoe de werking van de wet ervoor staat en of verlenging
van de werkingsduur noodzakelijk is.
Wat betreft de werkingsduur van de wet verwijzen wij naar de antwoorden 101 en 102. De in artikel VIII, derde lid, opgenomen mogelijkheid om de wet steeds ten voor
ten hoogste drie maanden te verlengen, in combinatie met de in artikel VIII, vierde
lid, opgenomen verplichting om een ontwerpverlengings-KB bij beide Kamers voor te
hangen, waarborgt hetgeen de leden van de GroenLinks-fractie voor ogen staat, namelijk
dat (maximaal) iedere drie maanden met de Kamer moet worden besproken hoe de werking
van de wet ervoor staat en of verlenging van de werkingsduur noodzakelijk is. Voorts
bepaalt artikel 58t, eerste lid, dat het parlement maandelijks gemotiveerd moet worden
geïnformeerd over de geldende maatregelen. Dat biedt het parlement elke maand gelegenheid
om te beoordelen of genomen maatregelen nog passen bij de dreiging van de epidemie.
De in ministeriële regelingen opgenomen maatregelen kunnen zo nodig op relatief korte
termijn worden aangepast.
112 – GroenLinks
De vraag is ook wat precies de criteria zijn die gehanteerd worden om de noodzaak
van de wet te onderbouwen. Gaat het om een dreiging van voldoende zorgcapaciteit,
of om (een combinatie van) andere criteria? Kan de regering deze criteria nauwkeurig
omschrijven?
Verwezen wordt naar antwoord 115.
113 – SP
De leden van de SP-fractie lezen dat de wet voor in principe zes maanden geldt. Zij
snappen het tijdelijke karakter maar vragen waarom er niet gekozen is voor drie maanden.
Verwezen wordt naar de antwoorden 101 en 102.
114 – SP
Deze leden vragen ook waarom niet gekozen is voor instemmingsnoodzakelijkheid van
in ieder geval de Tweede Kamer om verlenging van de wet mogelijk te maken.
Het is staatsrechtelijk ongebruikelijk om aan de Tweede Kamer (of beide Kamers) instemmingsrecht
toe te kennen ten aanzien van koninklijke besluiten die strekken tot tijdelijke verlenging
van een wet. Het betreft een aan de regering gedelegeerde bevoegdheid, voor de gebruikmaking
waarvan de regering langs de gebruikelijke wegen verantwoording aflegt aan de Staten-Generaal.
In dit specifieke geval is voorzien in de mogelijkheid van parlementaire controle
vooraf, door de in artikel VIII, vierde lid, voorgeschreven voorhangprocedure.
115 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering in te gaan op de vraag wanneer
de regering ertoe overgaat tot het laten vervallen van hoofdstuk Va. Kan de regering
nader toelichten wanneer geen sprake meer zou zijn van een directe dreiging? Welke
indicatoren zijn er daarvoor? Juist ook aangezien het virus waarschijnlijk aanwezig
blijft, en hernieuwde uitbraken niet kunnen worden uitgesloten, achten deze leden
nadere toelichting op dit punt van belang.
Zoals in antwoord 25 is aangegeven gaat het hierbij om een beoordeling van de risico’s voor de Nederlandse
bevolking. Voor de aanpak van covid-19 in Nederland is inderdaad niet alleen de actuele
verspreiding in Nederland van belang, maar ook de dreiging van een nieuwe epidemie.
Als het aantal besmettingen in Nederland laag is, maar de verspreiding in andere landen
nog aanzienlijk is en de weerstand van de Nederlandse bevolking relatief laag, kunnen
maatregelen ter voorkoming van een epidemie in Nederland noodzakelijk zijn. De weerstand
van de Nederlandse bevolking is onder andere afhankelijk van de beschikbaarheid van
een effectieve geneeskundige behandeling voor patiënten, de ontwikkeling van de natuurlijke
weerstand tegen het virus en de beschikbaarheid, effectiviteit en vaccinatiegraad
van een vaccin. Wij baseren ons daarbij op adviezen van het OMT.
116 – ChristenUnie
Voornoemde leden lezen ook dat zodra de situatie het mogelijk maakt, de vastgestelde
maatregelen worden afgeschaald. Welke indicatoren zijn hierbij van toepassing?
Daarvoor wordt vooral gekeken naar het aantal besmettingen in een regio en de toename
van die besmettingen in een bepaalde periode. Extra indicatoren zijn het aantal mensen
dat voor behandeling moet worden opgenomen in het ziekenhuis en het aantal mensen
op de intensive care. Met het bron- en contactonderzoek wordt ook specifiek gekeken
waar en in welke omstandigheden de verspreiding met name plaatsvindt, zodat daar specifiek
kan worden ingegrepen.
117 – ChristenUnie
Ten aanzien van de vervaltermijnen vinden de aan het woord zijnde leden het een stap
in de goede richting dat de duur van de wet is teruggebracht naar zes maanden. Betekent
dit dat ook de onderliggende regelingen, waarin de te treffen maatregelen worden opgenomen,
een maximale duur van zes maanden kennen?
Verwezen wordt naar antwoord 105.
118 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat zes maanden nog te lang is.
Zij zien een duur van drie maanden voor zich, met mogelijkheid tot eventuele verlenging
met drie maanden. Ook zouden deze leden graag zien dat de Afdeling hierbij op gezette
tijden wordt gehoord. Tevens vragen voornoemde leden op welke wijze de Kamer een instemmingsrecht
kan krijgen bij verlenging van de wet.
Zoals nader toegelicht in antwoord 101–102 is in het wetsvoorstel aangesloten bij het advies van de Afdeling advisering van
de Raad van State om de geldingsduur van het wetsvoorstel in beginsel op zes maanden
vast te stellen in plaats van op één jaar, zoals was opgenomen in het aan de Afdeling
voorgelegde ontwerpvoorstel. Wij hebben kennisgenomen van het mede door een lid van
de ChristenUnie-fractie ondertekende amendement-Groothuizen c.s. waarin een geldingsduur
van drie maanden wordt voorgesteld.36 Een dergelijke kortere geldingsduur, waarbij periodieke verlenging mogelijk blijft,
staat op zichzelf niet aan het door de regering beoogde doel in de weg en kan worden
gezien als een extra waarborg dat het tijdelijke hoofdstuk Va niet langer geldt dan
strikt noodzakelijk is.
Het horen van de Afdeling advisering van de Raad van State over het ontwerp van een
koninklijk besluit tot verlenging is niet gebruikelijk. Zelf heeft de Afdeling dit
in haar advies over het wetsvoorstel ook niet voorgesteld, zodat wij er geen aanleiding
toe zien om dat in het wetsvoorstel voor te schrijven.
Voor de vraag van deze leden aangaande een instemmingsrecht van de Tweede Kamer verwijzen
wij naar de antwoorden 109 en 114.
119 – ChristenUnie
De aan het woord zijnde leden stellen vast dat artikel 176 Gemeentewet regelt dat
als een burgemeester een noodverordening instelt, die verordening achteraf door de
gemeenteraad bekrachtigd moet worden. Het College voor de Rechten van de Mens wijst
erop dat die legitimatie achteraf ontbreekt bij de maatregelen die ingevolge deze
wet kunnen worden opgelegd bij ministeriële regeling. De leden van de ChristenUnie-fractie
kunnen zich voorstellen dat voor bepaalde nieuwe voorschriften (bijvoorbeeld verboden
die met straffen worden gehandhaafd) als onderdeel van de parlementaire voorhang (artikelen
58c en 58f) geregeld kan worden dat, als bijvoorbeeld een derde van een van beide
de Kamers dat wenst (vergelijk de artikelen 4 en 5 van de Rijkswet goedkeuring en
bekendmaking verdragen) de voorgehangen regeling binnen bijvoorbeeld drie maanden
bekrachtigd moet worden door de Staten-Generaal. Dat is bij 58s niet nodig, want daar
zit al een verval-constructie aan vast. Deze leden vragen hierop een reactie van de
regering.
Een voorziening als door deze leden voorgesteld, waarbij een minderheid van bijvoorbeeld
een derde deel van het grondwettelijk aantal leden van een van beide Kamers de wens
kan uitspreken dat een voorgehangen regeling binnen drie maanden bekrachtigd moet
worden door de Staten-Generaal, wil de regeling kunnen worden vastgesteld of in werking
kunnen treden, achten wij om diverse redenen onwerkbaar. Dit levert in ieder geval
een onaanvaardbare vertraging op van de vaststelling of inwerkingtreding van een regeling,
die juist bedoeld is om acuut op- of af te schalen. Een ministeriële regeling op grond
van dit wetsvoorstel is in dit opzicht in generlei wijze te vergelijken met een verdrag.
Zoals in de inleidende opmerkingen van deze nota is aangegeven, staan wij evenwel
open voor verbeteringen die in samenspraak met de Kamer bij de verdere behandeling
van dit wetsvoorstel mogelijkerwijs kunnen worden aangebracht om de parlementaire
betrokkenheid bij de ministeriële regelingen verder te versterken met behoud van de
vereiste slagkracht.
120 – Partij voor de Dieren
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen in het wetsvoorstel dat ernaar
gestreefd wordt deze wet zo snel als mogelijk weer te laten vervallen en dat dit in
ieder geval na zes maanden zal gebeuren tenzij er tot drie maanden verlening besloten
wordt. Kan de regering aangeven waarom er niet gekozen is voor een kortere geldigheidsduur?
Zie daarover de antwoorden 101 en 102.
121 – Partij voor de Dieren
Klopt het dat er in principe onbegrensd verlengd kan worden?
Hoofdstuk Va is van toepassing op de bestrijding van deze epidemie alsook bij de directe
dreiging daarvan (artikel 58b, eerste lid). Als maatregelen ter bestrijding van deze
epidemie niet meer noodzakelijk zijn en ook van een directe dreiging geen sprake meer
is, kunnen er geen ministeriële regelingen meer tot stand worden gebracht en moet
aan de werking van bestaande ministeriële regelingen een einde komen, wat zal betekenen
dat ook hoofdstuk Va zal vervallen. Ook voor de bevoegdheid van de regering tot verlenging
van de wet geldt voorts de in artikel 58b, tweede lid, opgenomen norm dat deze slechts
mag worden toegepast voor zover die toepassing noodzakelijk is voor het hiervoor genoemde
doel van de wet.
122 – Partij voor de Dieren
Klopt het dat het parlement volgens de voorliggende bepalingen niet formeel hoeft
in te stemmen met de verlenging maar dat dit simpelweg door ondertekening van de Minister
en de Koning kan gebeuren?
Zoals toegelicht in de antwoorden 109 en 114 is niet voorzien in een instemmingsrecht van de Tweede en Eerste Kamer. De conclusie
dat een verlenging daarom «simpelweg door ondertekening van de Minister en de Koning
kan gebeuren» is echter te simpel. Procedureel is er meer nodig. In de eerste plaats
de voorhangprocedure bij beide Kamers, die is voorzien in artikel VIII, vierde lid.
In de tweede plaats betreft het een beslissing van de regering als geheel. Ook inhoudelijk
zijn er vereisten aan een verlenging gesteld: verlenging is slechts mogelijk als dat
noodzakelijk is voor het in artikel 58b, eerste lid, omschreven doel van de wet en
voor zover dat evenredig is aan dat doel. Die inhoudelijke vereisten vloeien rechtstreeks
voort uit artikel 58b, tweede lid, dat ook van toepassing is op koninklijke besluiten
tot verlenging van de wet (zie antwoord 121).
123 – Partij voor de Dieren
Waarom acht de regering dat wenselijk? Is dit de wijze waarop de regering probeert
het doel van de wet, namelijk het versterken van de democratische legitimatie, dichterbij
te brengen?
Voor deze leden is het onacceptabel dat zonder inspraak van de volksvertegenwoordiging
zo’n ingrijpende wet onbeperkt verlengd zou kunnen worden.
Zoals vermeld in antwoord 114 betreft de mogelijkheid tot periodieke verlenging van de wet een aan de regering
gedelegeerde bevoegdheid, voor de gebruikmaking waarvan de regering langs de gebruikelijke
wegen verantwoording aflegt aan de Staten-Generaal. In dit specifieke geval is er
bovendien voorzien in de mogelijkheid van parlementaire controle vooraf, door de in
artikel VIII, vierde lid, voorgeschreven voorhangprocedure.
124 – Partij voor de Dieren
Dan willen voornoemde leden nog verduidelijking over het begrip «directe dreiging».
In de wettekst valt te lezen dat deze wet nodig zou zijn (en dus waarschijnlijk in
werking zal blijven) ter bestrijding van de pandemie of een directe dreiging hiervan.
In die laatste toevoeging schuilt de zorg van deze leden. Zij vrezen dat de Minister
ook als Corona bedwongen is, zal wijzen op de dreiging dat het virus direct weer oplaait
en dat de Minister daarmee de beperkende maatregelen die met deze wet mogelijk zijn
in stand zal kunnen houden. De aan het woord zijnde leden willen dat deze aanvulling
van «directe dreiging» geschrapt wordt.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden verder dat aangezien de situatie
de afgelopen zes maanden vaak veranderd is het logisch is ook te verwachten dat de
komende zes maanden zeer veranderlijk zouden kunnen zijn. Deze leden zijn daarom van
mening dat wanneer de regering daadwerkelijk waarde hecht aan de democratische controle
de noodwet, indien deze alsnog doorgang zal vinden, gedurende het eerste half jaar
ook regelmatig heroverwogen wordt. De Kamer zou frequenter betrokken moeten zijn bij
de te maken belangenafweging dan slechts één keer in de komende zes maanden.
Voor het eerste deel van de vraag wordt verwezen naar de antwoorden 115 en 121. Voor het tweede deel van de vraag wordt verwezen naar antwoord 125.
125 – SGP
De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat de wet zo kort mogelijk van
kracht is. Zij vragen of een periode van zes maanden wel geschikt is gezien het nog
onbekende verloop van het virus. Deze leden vragen of er niet gekozen moet worden
voor een vervaltermijn die korter is, bijvoorbeeld twee of drie maanden. Zeker bij
een periode van zes maanden is het risico groot dat er gemakkelijk wordt uitgegaan
van voortduren van de verplichtingen, zonder regelmatige toets of alle concrete maatregelen
nog wel nodig zijn.
In de antwoorden 101 en 102 is ingegaan op de vervaltermijn van zes maanden. Het parlement moet ingevolge artikel
58t, eerste lid, maandelijks gemotiveerd worden geïnformeerd over de geldende maatregelen.
Dat biedt het parlement elke maand gelegenheid om te beoordelen of genomen maatregelen
nog passen bij de dreiging van de epidemie. De maatregelen in de ministeriële regelingen
kunnen zo nodig op relatief korte termijn worden aangepast.
126 – SGP
In theorie kan dit wetsvoorstel onbeperkt verlengd worden. Deze leden vragen of het
niet gewenst is te komen tot een maximaal aantal verlengingen, zodat het daadwerkelijk
om een tijdelijke wet blijft gaan. Zeker zolang er geen expliciet instemmingsrecht
voor de Staten-Generaal is opgenomen bij verlenging, moet er naar de mening van deze
leden wel een mogelijkheid zijn het wetsvoorstel ook daadwerkelijk te beëindigen.
De vervalbepaling voorziet erin dat de werkingsduur in beginsel wordt gesteld op zes
maanden, met een mogelijkheid van periodieke verlening voor steeds ten hoogste drie
maanden. Zodra de omstandigheden dat mogelijk maken, kan de wet vervallen. Van een
werking voor onbepaalde tijd, zoals bij niet-tijdelijke wetten, is dus geen sprake.
Zoals in de antwoorden 101 en 102 is aangegeven, kan de wet vervallen als niet langer sprake is van een directe dreiging
van de epidemie van het virus. De regering acht het niet wenselijk een maximaal aantal
verlengingen vast te stellen. Gelet op het onbekende verloop van de epidemie is de
totale werkingsduur immers niet op voorhand te bepalen.
127 – SGP
Verder vragen voornoemde leden of er ook in de maandelijkse rapportage uitdrukkelijk
bij elke maatregel wordt aangegeven of deze nog wel gewenst is, ook al geldt de duur
van het wetsvoorstel of de verlenging nog steeds.
Dat zeggen wij deze leden graag toe.
128 – SGP
Het wetsvoorstel vervalt zodra de omstandigheden dat mogelijk maken. Verdient het
geen aanbeveling expliciet te maken wat ermee bedoeld wordt of de «omstandigheden»
al voldoende zijn? Wie beoordeelt dat?
Verwezen wordt naar antwoord 121. Het gaat om een beoordeling die in eerste instantie plaatsvindt door de verantwoordelijke
Minister(s). Daarvoor wordt advies gevraagd aan het OMT.
129 – FVD
De leden van de FVD-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen dat de
regering in plaats van de Staten-Generaal bevoegd is te beslissen over het voortduren
van de wet?
Wij verwijzen deze leden naar de antwoorden 109 en 114.
130 – FVD
Hoe verhoudt dit zich tot de geest van de Grondwet, inhoudende dat de Staten-Generaal
uitzonderlijke grondrechtenbeperkingen te allen tijde kunnen beëindigen (vergelijk
artikel 103, derde lid, van de Grondwet)?
De mogelijkheid tot voortduring van deze wet is geregeld in artikel VIII. Het vierde
lid van dat artikel bepaalt dat de voordracht voor een koninklijk besluit als bedoeld
in het tweede of derde lid van dat artikel (met betrekking tot respectievelijk het
eerder en later vervallen) niet eerder wordt gedaan dan een week nadat het ontwerp
aan beide Kamers van de Staten-Generaal is overgelegd. Aldus geeft deze voorhangprocedure
gelegenheid tot overleg tussen regering en parlement. De parallel met artikel 103
Grondwet gaat niet op. Daarbij is – anders dan deze leden lijken te veronderstellen
– slechts in het geval van een algemene noodtoestand afwijking van de in artikel 103
van de Grondwet genoemde grondrechten toegestaan en zijn «slechts» in zoverre uitzonderlijke
grondrechtenbeperkingen aan de orde. Dergelijke afwijkingen van de grondwettelijke
grondrechten zijn in het geval van het onderhavige wetsvoorstel niet toegestaan.
131 – FVD
Is de regering bereid het voorstel zodanig te wijzigen, dat de Staten-Generaal zelfstandig
bevoegd zijn de vrijheidsbeperkende maatregelen op te heffen?
Als wij de vraag van de leden van de FVD-fractie zo mogen verstaan dat deze is of
aan de Tweede of Eerste Kamer de bevoegdheid kan worden toegekend om een op grond
van hoofdstuk Va vastgestelde ministeriële regeling ongedaan te maken, is ons antwoord
dat wij dat uit het oogpunt van handelingssnelheid en effectieve bestrijding van de
epidemie niet raadzaam achten. Op grond van artikel 58c, tweede lid, wordt het ontwerp
van een ministeriële regeling voorgehangen bij beide Kamers. Tezamen met de in artikel
58t, eerste lid, opgenomen maandelijkse rapportageplicht aan beide Kamers over de
genomen maatregelen, menen wij een goede balans te hebben gevonden tussen de noodzakelijke
handelingssnelheid en het belang van parlementaire betrokkenheid bij voor te stellen
maatregelen. Zoals in de inleidende opmerkingen van deze nota is aangegeven, staan
wij overigens open voor verbeteringen die in samenspraak met de Kamer bij de verdere
behandeling van dit wetsvoorstel mogelijkerwijs kunnen worden aangebracht om de parlementaire
betrokkenheid bij de ministeriële regelingen verder te versterken met behoud van de
vereiste slagkracht.
132 – FVD
Staat de regering nog steeds achter de opvatting dat de vrijheidsbeperkende maatregelen
nodig zijn totdat een vaccin of medicijn is ontwikkeld?
Maatregelen kunnen noodzakelijk zijn zolang de (dreiging van de) epidemie blijft bestaan.
Zie daarover antwoord 115. De ontwikkeling van een goedwerkend vaccin of geneesmiddel kan bij de ontwikkeling
van de weerstand van de Nederlandse bevolking een beslissende rol spelen. Zie voorts
antwoord 134.
133 – FVD
Erkent de regering dat het een reële mogelijkheid is dat überhaupt geen veilig vaccin
of medicijn wordt ontwikkeld?
Het kabinet houdt rekening met alle mogelijkheden, maar heeft goede hoop dat er een
veilig vaccin of geneesmiddel ontwikkeld zal worden. De Minister van VWS heeft de
Tweede Kamer, mede namens de Staatssecretaris van VWS, bij brief van 23 september
jl. geïnformeerd over de vaccinstrategie.37
134 – FVD
Hoe beoordeelt de regering het gevolg daarvan, inhoudende dat Nederlanders nooit meer
in een vrij land zullen wonen, indien er geen vaccin of medicijn ontwikkeld wordt?
Wij delen niet uw opvatting dat Nederlanders nooit meer in een vrij land zullen wonen
als er geen vaccin of geneesmiddel ontwikkeld wordt. De Nederlandse regering werkt
steeds samen met het parlement om de veiligheid, gezondheid en het prettige samenleven
in Nederland vorm te geven. Juist om ervoor te zorgen dat mensen zich vrij kunnen
voelen in een land zijn wetten en regels nodig, ook soms wetten of regels die grondrechten
van mensen kunnen beperken. Maatregelen kunnen noodzakelijk zijn zolang de dreiging
van de epidemie blijft bestaan. Zie daarover antwoord 115.
135 – FVD
Erkent de regering dat de vrijheidsbeperkende maatregelen in ieder geval niet langer
gerechtvaardigd zijn wanneer geen sprake meer is van een «epidemie», of een directe
dreiging daarvan?
Als er geen directe dreiging (meer) is van een epidemie van covid-19 in Nederland,
is het niet langer noodzakelijk om maatregelen te treffen ter voorkoming daarvan.
Zie ook antwoord 121.
136 – FVD
Hoe beoordeelt de regering of sprake is van een epidemie?
Voor de jaarlijks terugkerende griepepidemie hanteert Nederland een vaste grenswaarde
om te bepalen wanneer er sprake is van een epidemie (twee weken achter elkaar minimaal
58 mensen per 10.000 inwoners die griep of een griepachtige aandoening hebben). Op
die manier kunnen verschillende jaren ook met elkaar worden vergeleken. Voor epidemieën
in het algemeen geldt geen vaste definitie. Zoals in antwoord 25 is aangegeven, betreft dit een beoordeling van de omvang en snelheid van de verspreiding
van een ziekte in Nederland. Daarover wordt geadviseerd door het OMT.
137 – FVD
Hanteert de regering hiervoor dezelfde criteria die gelden om te bepalen of sprake
is van een griepepidemie?38 Zo nee, waarom niet?
Nee. Die criteria zijn specifiek ontwikkeld om de ontwikkeling van de jaarlijks terugkerende
griep beter te kunnen duiden. Het gaat bij covid-19 om een nieuwe ziekte met een ander
effect op de samenleving. Zie ook antwoord 136.
3.4. Ontwikkeling van het virus en het te voeren beleid
138 – PVV
De leden van de PVV-fractie vragen of is onderzocht wat de gedragseffecten zijn van
de mensen in relatie tot het bron- en contactonderzoek. Immers de dreiging met vrijheidsbeperkende
maatregelen kan ervoor zorgen dat mensen minder genegen zijn mee te werken met de
bron- en contactonderzoeken. Indien de gedragseffecten zijn onderzocht, is de regering
bereid deze onderzoeken te delen met de Kamer? Indien dit niet is onderzocht, waarom
niet?
De regering stelt voorop dat met de maatregelen niet het door deze leden veronderstelde
effect wordt beoogd. Het bron- en contactonderzoek is bedoeld om te achterhalen waar
besmettingen plaatsvinden om bronnen van besmetting te kunnen elimineren of isoleren
en om contacten vroegtijdig te kunnen isoleren, zodat ketens van besmettingen gestopt
kunnen worden. Dit vindt plaats op basis van de huidige Wpg. Het wetsvoorstel heeft
hierop geen betrekking. Uiteraard beziet de regering bij de vormgeving van het beleid
wel de (mogelijke) gedragseffecten, en niet alleen waar het gaat om bron- en contactonderzoek.
Daarbij worden, net als momenteel het geval is, verschillende expertises betrokken,
onder andere op het terrein van gedrag. De regering acht het van groot belang dat
de motivatie om mee te blijven doen aan testen en bron- en contactonderzoek op peil
blijft. Wij blijven hieraan ook aandacht besteden in de publiekscommunicatie.
139 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie merken dat er zorgen leven onder de bevolking
dat in het kader van deze wet een vaccinatieplicht voor een mogelijk vaccin zal worden
voorgeschreven, dan wel dat men zal worden uitgesloten van bepaalde onderdelen van
het maatschappelijk leven wanneer men niet is gevaccineerd. Deze leden zien niet een
basis voor een dergelijke plicht in deze wet en vragen of de regering kan beamen dat
er inderdaad geen vaccinatieplicht zal komen.
In de Wet publieke gezondheid en in dit wetsvoorstel is inderdaad geen basis voor
een vaccinatieplicht opgenomen.
140–141 – Partij voor de Dieren
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zien dat met dit wetsvoorstel zeer ruime
mogelijkheden worden gecreëerd, uiteenlopende maatregelen te treffen met ingrijpende
gevolgen voor burgers, bedrijven en de samenleving als geheel. Deze leden vinden het
volstrekt onbegrijpelijk en bovendien onverantwoord dat hierbij desondanks met geen
woord wordt gerept over de nertsenfokkerij waar het coronavirus nu al bijna vier maanden
rondgaat. Over het feit dat nertsen zeer bevattelijk blijken te zijn voor het virus
en dat het virus in de afgelopen maanden niet alleen van mens op nerts, maar ook van
nerts op mens is overgesprongen. Geen woord over het feit dat het aantal besmettingen
in de nertsenfokkerij tot verbazing van betrokken experts al maanden blijft oplopen,
ook toen het aantal besmettingen onder mensen juist sterk daalde. Geen woord over
de waarschuwing van het Outbreak Management Team-Zoönosen (OMT-Z) dat de nertsensector
een reservoir kan vormen waar het virus in blijft rondgaan en op een later moment
voor nieuwe besmettingen zal zorgen. En niets over het dringende advies van het OMT-Z
om te voorkomen dat de uitbraken onder nertsen zich in het voorjaar, in het volgende
fokseizoen herhalen. De eerste besmettingen van mens op nerts vonden immers plaats
in de «paartijd», merken deze leden op, waarin veel extra medewerkers in de stallen
wekenlang met karretjes met dek-reuen langs de kooien met nertsenteefjes gaan en in
iedere kooi een reu zetten om ze te laten paren. In de afgelopen maanden volgden na
iedere periode van intensiever contact tussen mens en nerts weer nieuwe besmettingen:
eerst na de paartijd, vervolgens na het vaccineren van de pups en na het weghalen
van de pups bij hun moeder.
Op dit moment zijn er al op 36 locaties besmette nertsen aangetroffen en zijn er naar
schatting al zo’n twee miljoen dieren vroegtijdig vergast. Het zou niet alleen moreel
verwerpelijk, maar vanuit het oogpunt van volksgezondheid ook volstrekt onverantwoord
zijn toe te staan dat de lege kooien opnieuw worden gevuld om in het voorjaar weer
opnieuw een virusreservoir te creëren van miljoenen nertsen. En toch lijkt het kabinet
dit nog steeds van plan. Het kabinet richt zich nog altijd op de vrijwillige stoppersregeling
die geen enkele garantie biedt dat de sector daadwerkelijk dit jaar nog is beëindigd.
Deze week werd bekend dat één van de twee eerste nertsenfokkers bij wie op zijn bedrijf
Corona werd aangetroffen, alweer nieuwe dieren heeft gekocht van het belastinggeld
dat hij kreeg als vergoeding voor de geruimde dieren. Bijna tienduizend nieuwe dieren
om in het voorjaar weer opnieuw mee te gaan fokken. Terwijl het virus nog volop rondwaart
en naar verwachting nog een tijd zal blijven. Terwijl experts nog steeds in het duister
tasten als het gaat om de oorzaak van het almaar stijgende aantal besmettingen in
deze sector.
Er gelden strenge voorzorgsmaatregelen die begin juli ook nog eens zijn aangescherpt.
Medewerkers dragen mondkapjes, er gelden hygiëneprotocollen, er mag geen bezoek in
de stallen, dieren en mest mogen niet worden vervoerd. De intensieve contactmomenten
tussen mens en nerts, zoals in de paartijd, zijn voorbij en toch blijft het aantal
besmette bedrijven stijgen. Het kabinet heeft nog altijd geen idee hoe dat kan. Hoe
is dit mogelijk? Hoe is het mogelijk dat -ondanks deze onduidelijkheid- de regering
blijft afwachten en niet de kans heeft benut met het voorliggende wetsvoorstel het
bedrijfsmatig fokken met dieren die aantoonbaar bevattelijk zijn voor SARS-CoV-2 en
een reservoir kunnen vormen te verbieden? Dit is immers ook waar de Kamer toe opriep
met de aangenomen motie-Ouwehand/Ploumen (Kamerstuk 28 286, nr. 1108) en ook waartoe het OMT-Z adviseert in haar advies van 17 juli 2020: bouw de sector
versneld af voordat het nieuwe fokseizoen aanbreekt en er door het intensieve contact
op dat moment weer nieuwe besmettingen ontstaan.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie roepen de regering op deze omissie in
het voorliggende wetsvoorstel te herstellen.
Op 28 augustus jl. hebben de Ministers van VWS en LNV u geïnformeerd over de aanpassing
van het beleid met betrekking tot de nertsenfokkerijen, waarnaar kortheidshalve wordt
verwezen.39
142 – Partij voor de Dieren
Waar wordt gegrepen naar verregaande maatregelen die zelfs grondrechten aan de kant
schuiven en vrijheden ingrijpend inperken ter preventie van verspreiding van het virus,
is het onacceptabel als de nertsensector als bewezen brandhaard voor het virus ongemoeid
zou blijven.
Een ander punt dat naar de mening van deze leden nog structureel ontbreekt in de kabinetsaanpak
is aandacht voor preventie. De regering vraagt burgers met dit wetsvoorstel in feite
niet moeilijk te doen over het inperken van hun grondwettelijke vrijheden – de volksgezondheid
staat immers op het spel – maar de regering heeft zelf decennialang alle ruimte gegeven
aan de levensmiddelenindustrie, de tabakslobby, de vleeslobby en de fastfoodketens
waarmee de gezondheid van mensen in gevaar is gebracht ten behoeve van hun economische
belangen. Zelfs nu de regering burgers vraagt hun eigen vrijheid in te perken, laat
de regering deze bedrijven nog alle vrijheid om de gezondheid van Nederlanders verder
te verslechteren. Dat is onacceptabel.
Dr. Maartje Poelman van de Universiteit Utrecht omschreef de stijging in overgewicht
en obesitas als een normale reactie op een abnormale voedselomgeving.
De aan het woord zijnde leden vragen het kabinet op korte termijn in te grijpen in
die abnormale voedselomgeving en aan te geven welke mogelijkheden zij daartoe ziet
en welke beleidsbereidheid daartoe bestaat.
Wij delen uw zorgen over de toename van obesitas in Nederland zeer. De Staatssecretaris
van VWS heeft hiervoor onder andere het Preventieakkoord gesloten. Daarover wordt
regelmatig met de vaste commissie VWS van de Kamer gesproken.
143 – Partij voor de Dieren
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn verbaasd dat zelfs nu blijkt dat,
naast de reeds bekende gezondheidsgevaren van obesitas, veel mensen hierdoor extra
kwetsbaar zijn voor COVID-19, elke vorm van overheidsbeleid om de basisgezondheid
in Nederland te verbeteren uitblijft.
Nu we weten dat Corona nog geruime tijd onder ons zal zijn is het juist extra belangrijk
dat ook voor de lange termijn aanpak het preventie onderdeel serieuze aandacht krijgt.
Fundamenteel meer aandacht voor gezonde voeding, het uitbannen of belasten van de
overdaad aan ongezonde voeding en het faciliteren van meer beweging. Maar ook een
schone lucht om te ademen en groen in de omgeving zijn van groot belang en passen
in een lange termijn preventieplan. Het lijkt evident en toch blijft actie vanuit
het kabinet op dit vlak uit. Deze leden vragen de regering hierop te reageren.
De Staatssecretaris van VWS heeft hiervoor onder andere het Preventieakkoord gesloten.
Daarover wordt regelmatig met de vaste commissie VWS van de Kamer gesproken.
144 – FVD
De leden van de FVD-fractie vragen of de regering erkent dat het virus minder dodelijk
is gebleken dan op voorhand door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) werd gesteld?
Wat betekent dit voor de proportionaliteit van de vrijheidsbeperkende maatregelen?
Bij de uitbraak van een nieuw virus dat ernstige gevolgen kan hebben, wordt in eerste
instantie de dodelijkheid van het virus vaak hoger ingeschat dan het uiteindelijk
is. Dat komt doordat in de eerste fase van een nieuwe infectieziekte eerst vooral
de patiënten gezien worden die met ernstige symptomen naar het ziekenhuis komen. Pas
na verloop van tijd wordt duidelijker hoeveel mensen ook besmet worden zonder dat
ze ziek worden of alleen met lichtere ziekteverschijnselen.
Maatregelen zullen alleen worden getroffen als deze noodzakelijk en proportioneel
zijn ter bestrijding van de epidemie of van de directe dreiging ervan (artikel 58b,
tweede lid). Daarvoor zal aan de hand van de actuele stand van het virus, de wetenschappelijke
inzichten en voortgang van de bestrijding te worden beoordeeld in hoeverre maatregelen
die grondrechten beperken, noodzakelijk zijn voor het doel van de bestrijding van
de epidemie. Hiervoor zal advies van deskundigen worden betrokken.
3.5. Het voorgestelde hoofdstuk Va Wpg
145 – VVD
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het wetsvoorstel is gekozen voor een
systematiek van centraal vastgestelde regels, waarbij onderscheid kan worden gemaakt
binnen gemeenten, tussen gemeenten en met betrekking tot de openbare lichamen Bonaire,
Sint Eustatius en Saba. Deze leden vinden het goed dat de wet in maatwerk binnen en
tussen verschillende regio’s voorziet. Zij vragen wel op grond waarvan wordt bepaald
wanneer regionale of gebiedsspecifieke maatregelen weer versoepeld of opgeheven worden.
Welke partijen hebben hier zeggenschap in en op basis van welke criteria kunnen maatregelen
versoepeld, dan wel opgeheven worden? Worden deze criteria door de betrokken partijen
zelf vastgesteld?
Voor het beoordelen van de aangewezen maatregelen wordt gewerkt met een escalatieladder.
Dit houdt in dat veiligheidsregio’s worden ingedeeld in een van de risiconiveaus waakzaam,
zorgelijk en ernstig, waarbij verschillende landelijke, regionale en lokale maatregelen
passen. Bij het beoordelen van het risiconiveau en de aangewezen maatregelen zijn
onder andere de GGD, het RIVM, veiligheidsregio’s, gemeenten en de Ministers van VWS,
JenV en BZK betrokken. Voor een nadere toelichting op de systematiek en de werking
van de escalatieladder verwijzen wij naar de lessons learned-brief van de Minister van VWS, mede namens de Minister voor Medische Zorg en Sport
(MZS) en de Minister van JenV, van 1 september jl. en de brief van de Minister van
VWS van 18 september jl., waarin wordt toegelicht hoe de escalatieladder de afgelopen
weken voor het eerst is toegepast.40
146 – VVD
Voornoemde leden lezen dat de burgemeester de bevelen kan geven die nodig zijn de
naleving van de regels in openbare en besloten plaatsen te verzekeren. Een van deze
bevelen is het (gedeeltelijk) sluiten van een openbare- of besloten plaats. Wordt
bij dit bevel rekening gehouden met de economische activiteiten die op deze plaatsen
plaatshebben en de economische consequenties van bijvoorbeeld ondernemers die zeggenschap
hebben over besloten plaats die gesloten wordt?
De aan het woord zijnde leden vinden het van belang dat bij een dergelijk besluit
gekeken wordt of de zorgplicht goed is nageleefd door de personen die zeggenschap
hebben over besloten plaatsen. Zij mogen niet onevenredig hard getroffen worden door
de consequenties van de gedragingen van bezoekers van deze plaatsen waarvan redelijkerwijs
niet aangenomen kan worden dat adequaat optreden tegen deze gedragingen mogelijk is.
Met betrekking tot openbare plaatsen geldt dat sluiting een uiterste maatregel kan
zijn wanneer de gestelde regels daar niet kunnen worden nageleefd en het ter bestrijding
van de epidemie noodzakelijk is om een plaats (gedeeltelijk) te sluiten (artikel 58m
in samenhang met artikel 58b). Opzet of verwijtbaarheid van de beheerder of de daar
aanwezigen is niet relevant voor de toepassing van die bevoegdheid. Een aanwijzing
of bevel gegeven op grond van artikel 58k of 58l is alleen aan de orde als de beheerder
daar geen of onvoldoende maatregelen treft om de bij of krachtens de artikelen 58f
tot en met 58j gestelde regels in acht te nemen. Aan de hand van de omstandigheden
ter plaatse wordt beoordeeld of een situatie zo spoedeisend is dat ter plekke een
bevel moet worden gegeven. In het uiterste geval kan tijdelijk (gedeeltelijke) sluiting
noodzakelijk zijn. Artikel 58k en 58l gaan echter in beginsel uit van een aanwijzing
die erop gericht is dat de betreffende plaats op een verantwoorde manier open kan
blijven. Met opvolging van die aanwijzingen kan alsnog worden voldaan aan de zorgplicht.
Ook eventuele spoedeisende bevelen worden zo snel mogelijk opgevolgd door een aanwijzing,
zodat de betreffende plaats weer open kan.
147 – CDA
De leden van de CDA-fractie lezen dat er een delegatiegrondslag bestaat voor het stellen
van overige regels bij ministeriële regeling (artikel 58j, eerste lid). Op grond daarvan
kunnen onder andere regels gesteld worden over de in acht te nemen hygiënemaatregelen.
Deze leden vragen de regering met een aantal concrete voorbeelden te komen van situaties
of omstandigheden die aanleiding kunnen zijn om artikel 58j toe te passen.
Bij hygiënemaatregelen gaat het om maatregelen over de inrichting van ruimten en de
daar te gebruiken voorwerpen of aanwezige materialen, en te treffen voorzieningen
ten behoeve van de reinheid om besmetting met het virus zoveel mogelijk te voorkomen.
Artikel 58j, eerste lid, onder a, kan bijvoorbeeld toegepast worden om regels te stellen
in de horeca. Bij ministeriële regeling kan bepaald worden dat horecagelegenheden
hygiënemaatregelen moeten treffen, zoals het beschikbaar stellen van desinfecterende
gel aan klanten. Onder andere deze vraag van de leden van de CDA-fractie heeft aanleiding
gegeven om dit te verduidelijken op wetsniveau; daartoe is bij nota van wijziging
een definitiebepaling in het voorgestelde artikel 58a ingevoegd.
Artikel 58j, eerste lid, onder a, noemt tevens beschermingsmiddelen. Bij nota van
wijziging is verduidelijkt dat het gaat om persoonlijke beschermingsmiddelen, waarmee het dragen of vasthouden van een uitrusting bedoeld
wordt die bescherming biedt tegen overdracht van het virus. Een voorbeeld is het verplicht
dragen van mondkapjes en handschoenen door bijvoorbeeld kappers omdat het voor hen
niet mogelijk is de veilige afstand te houden tot hun klanten. Ook is het mogelijk
om op basis van artikel 58j voorwaarden te stellen aan het uitoefenen van (bepaalde)
contactberoepen.
Voor de verdere toelichting verwijzen wij naar de nota van wijziging.
148 – CDA
Voornoemde leden vragen de regering uiteen te zetten of een eventuele landelijke mondkapjesplicht
hier ook onder zou kunnen vallen? Waarom wordt in dit wetsvoorstel niet een specifieke
wettelijke basis gecreëerd voor het treffen van een zo ingrijpende maatregel?
Zoals in het vorige antwoord is toegelicht, biedt artikel 58j, eerste lid, onder a,
inderdaad een basis voor het stellen van regels over het gebruik van beschermingsmiddelen
(memorie van toelichting, p. 86). Deze wettelijke basis kan inderdaad aangewend worden
om een mondkapjesplicht op te baseren. Mede naar aanleiding van deze vraag van de
leden van de CDA-fractie wordt dit met de nota van wijziging geëxpliciteerd.
Voordat op basis van deze bepaling kan worden overgegaan tot de invoering van een
eventuele landelijke mondkapjesplicht moet voldaan worden aan de vereisten van noodzaak
en evenredigheid (artikel 58b, tweede lid).
149 – CDA
Ten aanzien van de veilige afstand vragen de aan het woord zijnde leden in hoeverre
de regering kennis heeft genomen van de zorgen van de Hartstichting, Ambulancezorg
Nederland, Hartslag.nu en de Nederlandse reanimatie raad dat «het bieden van eerste
hulp bij een (levens)bedreigende situatie» niet als uitzondering genoemd staat in
artikel 58f? Zou het niet verstandig zijn om dit criterium alsnog expliciet toe te
voegen?
Het bieden van eerste hulp zal als regel een rechtvaardigingsgrond opleveren, zodat
er in de gegeven omstandigheden geen sprake zal zijn van een strafbaar feit en de
betrokkene dus niet strafbaar is. Naar aanleiding van de daartoe strekkende vraag
van deze leden en de leden van enkele andere fracties is deze uitzondering, die is
bepleit in de brief van de Hartstichting, Ambulancezorg Nederland, HartslagNU en de
Nederlandse Reanimatieraad van 13 augustus 2020 aan uw Kamer, niettemin bij nota van
wijziging uitdrukkelijk in artikel 58f, derde lid, opgenomen.
150 – D66
De leden van de D66-fractie hebben nog enkele vragen over de voorgestelde regels ten
aanzien van zorginstellingen en specifiek verpleeghuizen en gehandicapteninstellingen.
Zo valt te lezen dat bij ministeriële regeling beperkingen of andere voorwaarden gesteld
kunnen worden aan het toelaten van personen tot een zorginstelling, indien dat naar
het oordeel van de Ministers noodzakelijk is. Kan de regering inzichtelijk maken welke
indicatoren voor welke zorgsectoren gebruikt zullen worden om tot een oordeel te komen
of dergelijke beperkingen al dan niet noodzakelijk zijn? Welke criteria hanteren de
Ministers te komen tot een dergelijk oordeel?
Op voorhand valt niet aan te geven welke criteria precies gehanteerd zullen worden,
omdat dit afhankelijk zal zijn van de concrete omstandigheden van het geval en de
specifieke situatie. De regering kan niet voorspellen hoe de verdere verspreiding
van het virus verloopt en wat daarvan de oorzaken zullen zijn.
Het beleid is erop gericht om beperkingen in het toelaten van het bezoek zoveel mogelijk
te voorkomen. In eerste instantie zijn de zorgaanbieders zelf aan zet om maatregelen
te treffen om de verspreiding van het virus tegen te gaan. Zoals ook is aangegeven
in de memorie van toelichting, zijn zorgaanbieders bij het treffen van maatregelen
veelal afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de patiënt of cliënt en diens
familie en naasten. Bewoners en bezoekers van zorglocaties worden opgeroepen op basis
van vrijwilligheid aan de maatregelen van zorgaanbieders mee te werken.
Mochten de maatregelen en de bereidheid van bezoekers en bewoners om daaraan mee te
werken voldoende zijn om verdere verspreiding van het virus te voorkomen, dan zal
er in beginsel geen noodzaak zijn om over te gaan tot een ministeriële regeling waarin
het bezoek wordt beperkt.
Indien een enkele bewoner zich niet aan de maatregelen door de zorgaanbieder houdt,
zou een maatregel op grond van de Wet zorg en dwang of Wet verplichte geestelijke
gezondheidszorg kunnen worden opgelegd, mits aan de in die wetgeving van toepassing
zijnde voorwaarden wordt voldaan. Ook kunnen eventuele maatregelen op grond van artikel
31 Wpg (isolatie) en artikel 35 Wpg (quarantaine) worden genomen, indien aan de voorwaarden
wordt voldaan. Indien de maatregelen door veel van de bewoners of bezoekers niet worden
nageleefd, kan het noodzakelijk zijn een ministeriële regeling op te stellen. Daarvan
kan bijvoorbeeld sprake zijn indien bewoners of hun bezoekers het niet eens zijn met
een voornemen van de instelling om bezoek te weren. In zo’n geval wordt alleen een
ministeriële regeling opgesteld indien dat noodzakelijk is om verspreiding van het
virus naar dan wel vanuit een zorglocatie te voorkomen.
151 – D66
Waarom is hier niet gekozen voor een amvb met eventuele voorhangprocedure of nadere
inkadering van dit besluit zodat de Kamer meegenomen kan worden in het oordeel?
Ook voor eventuele regels waarin beperkingen of andere voorwaarden worden gesteld
aan het door de zorgaanbieder toelaten tot zorglocaties van bezoekers geldt dat deze
in voorkomend geval met de grootst mogelijke spoed van kracht zullen moeten worden.
Regelstelling bij amvb in plaats van bij ministeriële regeling ontneemt aan de totstandbrenging
van deze regels de vereiste handelingssnelheid. Voor een nadere toelichting daarop
verwijzen wij naar antwoord 68. Ook op een ministeriële regeling op grond van artikel 58o, derde lid, is de voorhangprocedure
van artikel 58c, tweede lid, van toepassing. In het derde en vierde lid van artikel
58o is deze regelgevende bevoegdheid sterk ingekaderd. Voorts geldt het vereiste dat
van de regelgevende bevoegdheid slechts gebruik mag worden gemaakt voor zover dat
noodzakelijk is voor het in artikel 58b, eerste lid, genoemde doel en voor zover dat
evenredig is aan dat doel (artikel 58b, tweede lid). In het kader van de voorhangprocedure
kunnen beide Kamers beoordelen of in de ontwerpregeling deze inkaderingen in acht
zijn genomen.
152 – D66
Op welke wijze krijgen de Ministers de informatie die als basis dient voor deze oordelen
en op welke wijze wordt die informatie met de Kamer gedeeld?
Op regelmatige basis vinden gesprekken plaats met cliëntenorganisaties, (koepels van)
zorgaanbieders, de GGD, beroepsverenigingen en de IGJ om de stand van zaken te bespreken.
Signalen uit deze overleggen zijn van belang om tot het oordeel te komen of een ministeriële
regeling noodzakelijk is. Een signaal kan bijvoorbeeld zijn dat een bestuurder van
een zorgorganisatie ertegen aanloopt dat cliënten en bezoekers niet vrijwillig meewerken
aan de genomen maatregelen. Het RIVM heeft als taak het monitoren (onder andere via
het landelijke dashboard) en duiden van het besmettingsrisico. Ook kan het OMT om
advies worden gevraagd. De Kamer wordt via brieven geïnformeerd en een te treffen
ministeriele regeling wordt voorgehangen bij de beide Kamers van de Staten-Generaal.
153 – D66
Welke criteria zullen worden gehanteerd om over te gaan tot maatregelen die binnen
de woongedeelten zullen plaatsvinden en daarmee strijdig zijn met het huisrecht van
bewoners van verpleeghuizen en gehandicapteninstellingen?
Het huisrecht is een fundamenteel recht dat verankerd is in onder meer artikel 10
van de Grondwet. Beperking van het huisrecht moet zoveel mogelijk voorkomen worden.
Bij zorginstellingen voor langdurige zorg wordt intensieve zorg verleend. Zoals in
de memorie van toelichting ook wordt gemeld, verblijven cliënten en patiënten daar
langdurig, tezamen met andere cliënten en patiënten. Een beperking van het huisrecht
kan dan desalniettemin noodzakelijk zijn. Zo kan een zorgaanbieder bepalen dat alleen
op bepaalde tijdstippen bezoek kan worden ontvangen of kan de Minister op grond van
artikel 58o, derde lid, beperkingen stellen aan het ontvangen van bezoek. Er is op
voorhand niet aan te geven welke criteria precies gehanteerd zullen worden, omdat
dat afhankelijk zal zijn van de concrete omstandigheden van het geval en de specifieke
situatie. Hiervoor kan wel worden aangesloten bij eventuele richtlijnen vanuit het
veld.
154 – D66
In de memorie van toelichting staat dat meerdere adviezen en handreikingen zijn opgesteld
door het veld om uitvoering te geven aan de RIVM-adviezen en dat deze als richtinggevend
gelden voor goede zorgverlening. Kan de regering uitleggen wat zorgverleners kunnen
verstaan onder richtinggevend in het licht van eventuele handhaving?
Zorgaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor het verlenen van goede of verantwoorde
zorg als bedoeld in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) of de Jeugdwet.
Goede of verantwoorde zorg is (onder meer) zorg overeenkomstig de kwaliteitsstandaarden
en professionele standaarden, waaronder infectiepreventierichtlijnen. In de zorg worden
daarnaast veel handreikingen opgesteld. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven
zijn er sinds het uitbreken van de epidemie meerdere adviezen en handreikingen opgesteld
door het veld die handvatten bieden voor de zorgaanbieders en zorgverleners om uitvoering
te geven aan de RIVM-adviezen. Deze adviezen en handreikingen zijn richtinggevend
voor goede zorgverlening (zie p. 91 van de memorie van toelichting). Dit betekent
dat zorgaanbieders vanuit hun professionaliteit dienen af te wegen of de handreiking
goed past in hun situatie en bij de individuele patiënt. De IGJ houdt hier in haar
toezicht rekening mee.
155 – D66
In hoeverre zal hierop gehandhaafd worden met schriftelijke aanwijzingen en boetes?
De Minister van VWS of de IGJ kan gebruikmaken van de instrumenten die hen ter beschikking
staan, zoals een aanwijzing of bevel als bedoeld in artikel 58o, tweede lid. Als in
een concreet geval een aanwijzing als bedoeld in artikel 58o, tweede lid, wordt gegeven,
worden de adviezen en handreikingen als richtinggevend voor goede zorgverlening beschouwd,
waarvan beargumenteerd kan worden afgeweken (zie ook p. 91, eerste alinea, van de
memorie van toelichting). Wordt de aanwijzing niet nageleefd, dan kan zij in de eerste
plaats bestuursrechtelijk worden gehandhaafd, bijvoorbeeld met een last onder bestuursdwang
of een last onder dwangsom (artikel 58u, eerste lid, onder b). Daarbij geldt dat bestuursrechtelijk
een beginselplicht tot handhaving bestaat. Boetes zijn strafrechtelijk van aard en,
zoals is toegelicht in § 7.1 van de memorie van toelichting, een ultimum remedium.
In een concreet geval is het aan de officier van justitie en eventueel de strafrechter
of de aanwijzing (en daarmee dus de in principe daaraan voorafgaande adviezen en handreikingen)
ook op die wijze wordt gehandhaafd.
156 – D66
Hoe groot is de persoonlijke afwegingsruimte van zorgprofessionals om hiervan af te
wijken, indien zij dit van belang vinden voor het verlenen van goede en dus ook veilige
zorg?
Indien het voor een zorgaanbieder van belang is in verband met het verlenen van goede
of verantwoorde zorg, kan hij van een richtlijn afwijken. De IGJ houdt hier in haar
toezicht rekening mee. Belangrijk is dat de zorgaanbieder dit beargumenteerd en navolgbaar
doet.
157 – D66
De leden van voornoemde fractie wijzen op het belang van een goede proportionaliteitsafweging
bij de maatregelen door zorgaanbieders bij het voorkomen van de verspreiding van het
coronavirus. Hoe is wettelijk geborgd dat maatregelen van zorgaanbieders bijvoorbeeld
niet zo ver kunnen gaan dat het bewoners niet wordt toegestaan om een zorginstelling
te verlaten, zoals aangegeven wordt in de memorie van toelichting?
Het is mogelijk dat een zorgaanbieder bewoners adviseert binnen te blijven en familie,
vrienden en kennissen van bewoners adviseert niet op bezoek te komen. Indien bewoners
en bezoekers daaraan vrijwillig medewerking verlenen, is daar geen bezwaar tegen.
Een zorgaanbieder kan echter niet als algemene maatregel de bewoners gedwongen binnenhouden.
Ook bij ministeriële regeling zal dat niet geregeld kunnen worden. Er zou dan sprake
zijn van vrijheidsontneming, waarvoor in dit wetsvoorstel geen wettelijke basis is
opgenomen. Het verlenen van zorg berust immers zoveel mogelijk op vrijwilligheid.
Indien een cliënt of patiënt op grond van de Wet zorg en dwang of de Wet verplichte
geestelijke gezondheidszorg in een instelling is opgenomen, kan hij wel op individueel
niveau worden verplicht binnen te blijven, maar uitsluitend indien zijn gedrag als
gevolg van een psychogeriatrische aandoening, verstandelijke handicap of psychische
stoornis leidt tot (het risico op) ernstig nadeel voor hemzelf of anderen (waaronder
verspreiding van het virus) en voldaan wordt aan de voorwaarden gesteld in de desbetreffende
wetten. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien een dementerende oudere niet de
noodzaak van de veiligeafstandsnorm kan inschatten of onthouden. Een jeugdige voor
wie een rechterlijke machtiging tot opname in een instelling voor gesloten jeugdhulp
op grond van de Jeugdwet is afgegeven, kan ook verplicht worden binnengehouden, indien
wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Jeugdwet. Ook kunnen eventueel maatregelen
op grond van artikel 31 Wpg (isolatie) en artikel 35 Wpg (quarantaine) worden genomen,
indien aan de daaraan gestelde voorwaarden wordt voldaan.
158 – D66
Welke voorbeelden kan de regering geven van proportionele maatregelen en is de regering
bereid de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) daarover proactief te laten informeren
richting zorgaanbieders?
Of maatregelen proportioneel zijn of niet is afhankelijk van de concrete omstandigheden
van het geval. De ernst en snelheid van de verspreiding van het virus spelen daarbij
een rol, maar bijvoorbeeld ook het soort instelling, welke cliënten er verblijven,
en hoe de instelling is ingericht. Relevant is bijvoorbeeld of er veel gemeenschappelijke
ruimten zijn of voornamelijk privéverblijven. Indien een zorginstelling voornamelijk
privéverblijven heeft, ligt een vergaande bezoekbeperking niet voor de hand, omdat
bewoners minder met elkaar in aanraking zullen zijn. Dit kan anders liggen bij een
zorglocatie waar veel gemeenschappelijke ruimtes zijn en veel groepsactiviteiten plaatsvinden.
De professionaliteit van zorgaanbieders brengt mee dat zij het beste in staat zijn
om in te schatten wat hun bewoners, cliënten of patiënten nodig hebben, en dus ook
welke maatregelen wel of niet proportioneel zijn. De IGJ zal wel proactief zorgaanbieders
informeren over hetgeen zij op dit punt van hen verwacht, zoals zij recent heeft gedaan
rondom koeling en luchtverversing.
159 – D66
Heeft de IGJ voldoende capaciteit om toezicht te houden op alle maatregelen en proportionaliteitsafwegingen
die ten grondslag liggen daaraan?
De IGJ vult haar toezicht risicogericht gericht in en maakt daarbij een capaciteitsafweging
tussen verschillende risico’s in verschillende sectoren. Dit betekent dat zij in beginsel
voldoende capaciteit heeft om toezicht te houden; momenteel is zij bezig met het versterken
van het toezicht op de publieke gezondheid. Dit laatste vraagt overigens wel van de
IGJ dat zij een groot beroep doet op haar aanpassingsvermogen en op de inzet en het
aantrekken van schaarse deskundigheid.
Daarnaast neemt zij in haar algemene toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de
zorg de maatregelen die de zorgaanbieders nemen in het kader van de bestrijding van
het virus.
160 – D66
Verder wijzen voornoemde leden op de notie in de memorie van toelichting dat maatregelen
door zorgaanbieder persoonsgericht dienen te zijn en afgestemd op de reële behoefte
van de cliënt. Kan de regering toelichten wat bedoeld wordt met «persoonsgericht»
en «afgestemd»? In hoeverre worden de wensen van cliënt en patiënt meegenomen in het
bepalen van de maatregelen? Tot welke hoogte kunnen cliënten en patiënten zelf blijven
bepalen in hoeverre zij bezoek wensen te ontvangen en zijn zorginstellingen voldoende
uitgerust om deze inspraak goed te organiseren?
Zorgaanbieders zijn bij uitstek in staat om zorg persoonsgericht te laten zijn en
af te stemmen op de behoefte van de patiënt. Hun professionaliteit zorgt ervoor dat
juist zij met verschillende behoeften van bepaalde cliënten- of patiëntengroepen rekening
kunnen houden. Dit is ook het uitgangspunt van het verlenen van goede zorg. Dat betekent
onder meer dat de zorg cliëntgericht is en afgestemd is op de reële behoeften van
de cliënt. Zorgaanbieders die zorg verlenen aan mensen die langdurig verblijven, hebben
bovendien ingevolge de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen 2018 (Wmcz 2018)
de verplichting inspraak te organiseren voor zaken die hun cliënten direct raken.
De zorg dient tegelijkertijd op grond van de Wkkgz veilig en verantwoord te zijn voor
alle cliënten, waardoor de wensen van de cliënt niet altijd doorslaggevend kunnen
zijn en er dus grenzen gesteld kunnen worden aan wie een zorgaanbieder toelaat tot
de zorginstelling. Zorgaanbieders stellen ook los van de epidemie grenzen aan bijvoorbeeld
bezoek om veilig en verantwoord zorg te kunnen verlenen. In het kader van de epidemie
speelt nog mee dat ook overige bewoners en personeel van een zorginstelling tegen
mogelijke besmetting met het virus beschermd moeten worden.
161 – D66
Is de regering bereid dit te bevorderen?
De regering is van oordeel dat de professionaliteit van zorgaanbieders met zich meebrengt
dat zij goed in staat zijn de zorg persoonsgericht te laten zijn en af te stemmen
op de behoefte van de cliënt. Zorgaanbieders hebben verschillende instrumenten om
de zorg goed af te stemmen op de cliënt. Zorgverleners spelen hierin een belangrijke
rol. Zij kennen hun patiënten goed; zij kunnen dagelijks met hen en hun vertegenwoordigers
communiceren en op die manier zien wat belangrijk voor hen is. Ook kennen zij het
individuele zorgplan. Daarnaast kan de zorgaanbieder ook veel informatie halen over
wat cliënten belangrijk vinden in het dagelijks leven door de inspraak die zorgaanbieders
in de langdurige zorg op grond van de nieuwe Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen
(Wmcz 2018) aan hun cliënten moeten bieden. Ook de cliëntenraad kan een rol spelen
bij helderheid over de behoeften van cliënten. Om zorgaanbieders behulpzaam te zijn
bij het organiseren van inspraak is ter uitvoering van een motie van de leden Bergkamp
en Dik-Faber41 in opdracht van de toenmalige Minister voor MZS door Vilans met input van bracheorganisaties
in de zorg en cliëntenradenkoepels een handreiking over inspraak ontwikkeld.42 Met deze handreiking is bijgedragen aan het bevorderen van het praktisch organiseren
van inspraak door de zorgaanbieders.
162 – D66
De leden van de D66-fractie onderschrijven de notie uit de memorie van toelichting
dat naast veiligheid ook altijd aandacht moet blijven voor de kwaliteit van leven
bij het nemen van beperkende maatregelen. Op welke manier zal deze afweging onderdeel
zijn van de oordelen van de Ministers ten aanzien van de schriftelijke aanwijzingen,
bevelen en beperkingen ten aanzien van het bezoek?
Het geven van een aanwijzing of bevel op grond van artikel 58o, tweede lid, is alleen
aan de orde als de zorgaanbieder geen of onvoldoende maatregelen treft om de bij of
krachtens de artikelen 58f tot en met 58j gestelde regels (bijvoorbeeld een veilige
afstand te garanderen, groepsvorming tegen te gaan, of hygiënemaatregelen) in acht
te nemen. Het doel van een aanwijzing is te bevorderen dat die regels wel in acht
kunnen worden genomen. Dit artikel ziet derhalve niet op het geven van een aanwijzing
inhoudende dat een zorgaanbieder een bezoekregeling moet opstellen. Op grond van het
derde lid kan bij ministeriële regeling wel worden bepaald dat bezoek in een instelling
moet worden beperkt. Bij het stellen van dergelijke regels moet een afweging gemaakt
worden tussen het belang van de volksgezondheid en de zwaarwegende belangen van cliënten
en patiënten bij het ontvangen van bezoek. Bovendien gelden ook de minimale vereisten
uit artikel 58o, vierde lid.
163 – D66
Hoe worden mensen van de betreffende instelling betrokken bij deze afweging (waaronder:
familie, cliëntenraad, zorgmedewerkers etc.)?
Bij maatregelen door zorgaanbieders worden familie en cliënten zoveel mogelijk betrokken.
Indien er sprake is van algemeen beleid van de instelling inzake veiligheid, kwaliteit,
hygiëne, ontspanningsmogelijkheden en recreatie dient op grond van de Wmcz 2018 ook
de cliëntenraad te worden betrokken. Voor zaken die het dagelijks leven van de cliënten
direct raken hebben instellingen die erop zijn ingericht mensen daar langdurig te
laten verblijven bovendien de verplichting de cliënten en hun vertegenwoordigers de
gelegenheid te bieden inspraak te leveren. Zorgmedewerkers zullen worden betrokken
omdat zij vanuit hun professionaliteit het beste kunnen inschatten hoe zorg kan worden
afgestemd op de behoefte van de cliënt. Bij het opstellen van een eventuele ministeriële
regeling zullen uiteraard alle belangen worden afgewogen, waarbij vooral veel oog
zal zijn voor de belangen van bewoners zodat zij zoveel mogelijk kwaliteit van leven
behouden.
164 – D66
In de ministeriële regeling kan onderscheid gemaakt worden tussen zorglocaties of
categorieën daarvan. Betekent dat ook dat er onderscheid gemaakt kan worden tussen
verschillende type bewoners, bijvoorbeeld op grond van het feit dat zij zich wel of
niet zelfstandig aan de voorschriften kunnen houden?
Wij zijn niet voornemens in de ministeriële regelingen op basis van hoofdstuk Va onderscheid
te maken naar verschillende typen bewoners. Een dergelijk onderscheid zal vaak praktisch
moeilijk uitvoerbaar zijn en als stigmatiserend ervaren kunnen worden. Aan individuele
patiënten of cliënten kunnen reeds maatregelen op grond van de Wet zorg en dwang en
Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg worden opgelegd. Het is eerder denkbaar
dat een bepaalde afdeling gesloten wordt voor bezoek, en dat de beheerder van de instelling
de mogelijkheid krijgt om hierop uitzonderingen te maken voor bepaalde bewoners, om
maatwerk mogelijk te maken.
165 – D66
Kan er bij de maatregelen sprake zijn van maatwerk per regio of gemeente?
Een ministeriële regeling kan inderdaad gericht zijn op een bepaalde regio of gemeente,
bijvoorbeeld omdat daar een uitbraak is van covid-19.
166 – D66
Wat is de snelheid waarmee klachten ten aanzien van de maatregelen als gevolg van
deze wetswijziging behandeld zullen worden? Vindt de regering deze snelheid voldoende
met het oog op de gebruikelijke snelheid en zwaarte van de maatregelen om de verspreiding
van het coronavirus tegen te gaan?
Wij gaan ervan uit dat de leden van de D66-fractie met deze vraag doelen op de klachtenregeling
als bedoeld in de Wkkgz. Op grond van de Wkkgz dient iedere zorgaanbieder een regeling
te treffen voor een effectieve en laagdrempelige opvang en afhandeling van hem betreffende
klachten. De Wkkgz regelt dat de zorgaanbieder de klacht zo spoedig mogelijk, doch
uiterlijk binnen zes weken na indiening ervan, moet hebben beoordeeld (artikel 17).
Indien het onderzoek naar de klacht complex is, is een verlenging van vier weken mogelijk.
Opgemerkt wordt dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever is geweest dat
klachten snel – veelal sneller dan zes weken – worden behandeld. Dit blijkt ook uit
de toelichting op de Wkkgz: «Het is van belang dat klachten zo snel mogelijk worden
afgehandeld; dat is in het eerste lid (van artikel 17) tot uitdrukking gebracht. Hoe
snel dat is zal per klacht kunnen verschillen.»43
Met de Vereniging van Klachtfunctionarissen in de Gezondheidszorg (VKIG) is besproken
hoe de klachtenfunctionarissen in de regel omgaan met de zeswekentermijn en gevraagd
naar de wijze waarop zij de behandeling van klachten prioriteren. De zeswekentermijn
geeft vooral de termijn aan waarbinnen de klacht behandeld moet zijn; in de praktijk
wordt de termijn zeker bij zaken die niet veel uitzoekwerk vragen veelal niet benut;
zaken worden vaak sneller afgehandeld, zo geeft de VKIG aan. Het zijn vooral complexe
zaken die meer tijd vragen, bijvoorbeeld als het feitencomplex veel uitzoekwerk kost.
De vragen omtrent bezoek zijn over het algemeen zaken die op emotioneel vlak gevoelig
kunnen zijn, maar qua feitencomplex veelal snel helder zijn. Bij de prioritering van
het oppakken van klachten wordt, zo geeft de VKIG aan, onder meer gekeken naar de
urgentie van de klacht. Daarbij is het van belang of er sprake van een situatie die
op het moment van de klacht nog direct actueel speelt, of dat het een klacht betreft
over een situatie in het verleden waar iemand bijvoorbeeld nog een gesprek over wenst.
Ook kan het voor de prioritering relevant zijn of er meer mensen klagen over dezelfde
situatie. Verder wordt gekeken naar het type onderwerp waarover geklaagd wordt; gaat
de klacht direct over de zorg of bijvoorbeeld over financiën of facilitaire zaken.
Bij de behandeling van klachten is maatwerk belangrijk. Daarbij is het ook van belang
goed voor ogen te houden dat ook de behandeling van andere klachten urgent kan zijn.
Deze reële prioritering in de praktijk achten wij voldoende, mede gezien het belang
van maatwerk, het bij klachtfunctionarissen aanwezige gevoel van urgentie voor het
oplossen van ernstige actuele klachten, en gezien de nodige balans met de behandeling
van klachten die niet gericht zijn tegen maatregelen om de verspreiding van het virus
tegen te gaan.
167 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting
stelt dat zij met dit wetsvoorstel de thans en in de toekomst noodzakelijke beperkende
maatregelen op een juridisch stevigere basis wil vastleggen. Deze leden zijn het met
dit uitgangspunt eens. Toch blijven zij juist op dit punt met grote zorgen zitten
als zij het voorgestelde nieuwe hoofdstuk Va aan de Wpg lezen (zie ook 3.1). De belangrijkste
zorg van voornoemde leden bij het wetsvoorstel is het feit dat ook met deze wet het
parlement slechts beperkt sturing kan geven en mee kan besluiten welke (soms) verregaande
beperkende maatregelen er opgelegd kunnen worden aan burgers. Terwijl de inperking
van grondrechten, hoe begrijpelijk soms in een situatie zoals nu in strijd tegen het
virus, naar het oordeel van voornoemde leden een zaak is waar ook het parlement inhoudelijk
bij betrokken dient te zijn en zo nodig inclusief het recht van amendement over moet
kunnen besluiten. In het voorliggende wetsvoorstel stelt de regering voor haar te
machtigen maatregelen per ministeriële regeling in te stellen. ontwerpministeriële
regelingen, waarin beperkende maatregelen worden vastgelegd, moeten volgens het voorgestelde
wetsvoorstel een week voordat een dergelijke regeling in werking treedt aan de Kamer
worden gezonden. De Kamer heeft hier dan echter formeel inhoudelijk niets meer over
te zeggen. Een dergelijke regeling wordt ook niet vergezeld van een (spoed)advies
van de Afdeling en de regeling is evenmin door de Kamer te amenderen (een grondwettelijk
recht van het parlement als het gaat om belangrijke vrijheidsbeperkende maatregelen).
De aan het woord zijnde leden hebben hier moeite mee. Dit tast naar hun oordeel immers
de positie van het parlement aan en dat op een fundamenteel onderdeel van onze rechtsstaat.
Voorts is het zeer ongebruikelijk inhoudelijke wijzigingen van regeringsbeleid of
van regelgeving die burgers bindt per ministeriële regeling te regelen. Volgens de
Aanwijzingen voor de regelgeving van de regering zelf is dit niet de bedoeling van
ministeriële regelingen. Ook de Afdeling is in haar advies kritisch op de inzet van
ministeriële regelingen en noemt dit instrument diplomatiek «niet optimaal».
De leden van de GroenLinks-fractie vragen nog eens heel precies toe te lichten waarom
de regering in het wetsvoorstel voor deze route heeft gekozen, waarom de Kamer niet
het bekrachtigingsrecht krijgt en waarom een route via amvb’s, waar bij de veilige
afstand maatregel wel voor wordt gekozen wanneer het strengere maatregelen betreft,
niet voor alle beperkende maatregelen kan gelden? Ook een amvb kan met spoed een advies
van de Afdeling krijgen en door de Kamer worden behandeld. En in zeer acute situaties
kan een tijdelijke noodverordening altijd nog uitkomst bieden. Deze leden zouden dit
een veel logischer vorm vinden en vragen de regering dus hier uitgebreid op in te
gaan.
Wij begrijpen de zorgen van de leden van de GroenLinks-fractie over de in het wetsvoorstel
opgenomen delegaties aan ministeriële regelingen. In onze beantwoording van de vragen
55 tot en met 57 van deze leden hebben wij uiteengezet waarom deze keuze is gemaakt en met welke inhoudelijke
en procedurele waarborgen deze gedelegeerde bevoegdheid in het wetsvoorstel is omkleed.
Ook hebben wij in die beantwoording aangegeven open te staan voor verbeteringen die
in samenspraak met de Kamer bij de verdere behandeling van dit wetsvoorstel mogelijkerwijs
kunnen worden aangebracht om de parlementaire betrokkenheid bij de ministeriële regelingen
verder te versterken met behoud van de vereiste slagkracht. Ter aanvulling merken
wij naar aanleiding van de hier door de leden van de GroenLinks-fractie gemaakte opmerkingen
en gestelde vragen, nog het volgende op.
Anders dan deze leden lijken te veronderstellen, heeft de Afdeling advisering van
de Raad van State in haar advies over het wetsvoorstel de keuze voor het instrument
van ministeriële regelingen juist onderschreven. Ook wees de Afdeling erop dat deze
keuze in lijn is met de Aanwijzingen voor de regelgeving. Wij verwijzen deze leden
naar onderdeel 3.b van het advies, waarin de Afdeling concludeert dat juist met het
oog op de noodzakelijke afweging van de verschillende grondrechtelijke belangen en
de proportionaliteit van de maatregelen die in die afweging steeds opnieuw moeten
worden bepaald, snelle aanpassing bij ministeriële regeling noodzakelijk is. In voetnoot
9 van het advies vermeldt de Afdeling voorts dat deze keuze ook in lijn is met aanwijzing
2.24, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin delegatie aan een
ministeriële regeling onder meer toelaatbaar wordt geacht wanneer het gaat om voorschriften
die dikwijls wijziging behoeven of voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk
met grote spoed moeten worden vastgesteld. De ministeriële regelingen waar het hier
om gaat voldoen aan beide criteria, aldus de Afdeling.
Hetgeen de Afdeling advisering in het aan haar voorgelegde ontwerp als «niet optimaal»
betitelde, betrof de wijze waarop de democratische legitimatie en controle in het
ontwerp was geregeld (onderdeel 4.a van het advies). Om die te verbeteren stelde de
Afdeling voor om te voorzien in een periodieke (maandelijkse) informatieplicht aan
het parlement over de getroffen maatregelen. Dat advies heeft de regering volledig
overgenomen (zie artikel 58t, eerste lid). Daarnaast is de parlementaire betrokkenheid
nog extra versterkt, door, in aanvulling op de suggestie van de Afdeling, een voorhangprocedure
op te nemen ten aanzien van de ministeriële regelingen (zie artikel 58c, tweede lid).
De regering meent met de combinatie van de korte voorhangprocedure in artikel 58c,
tweede lid, en de maandelijkse rapportageplicht in artikel 58t, eerste lid, een goede
balans te hebben gevonden tussen de noodzakelijke handelingssnelheid en het belang
van parlementaire betrokkenheid bij voor te stellen maatregelen. Een vorm van parlementaire
bekrachtiging als voorwaarde voor vaststelling of inwerkingtreding van een ministeriële
regeling doet af aan de noodzakelijke handelingssnelheid. Dit geldt ook voor een route
waarbij niet met ministeriële regelingen wordt gewerkt maar met amvb’s. Wij verwijzen
deze leden kortheidshalve naar antwoord 68, waarin dit nader is toegelicht in antwoord op vragen van de leden van de SGP-fractie.
Het wetsvoorstel houdt de route van een tijdelijke noodverordening voor spoedeisende
situaties alleen open voor gevallen waarin een ministeriële regeling niet zodanig
tijdig tot stand kan komen als ter bestrijding van de epidemie noodzakelijk is (artikel
58s, tweede lid).
168 – SP
De leden van de SP-fractie zien het belang van het houden van een veilige afstand.
Zij merken daarbij op dat in het afgelopen maanden gevoerde beleid echter discrepanties
zaten, zoals het geen afstand hoeven houden in vliegtuigen, wel een mondkapje in het
openbaar vervoer maar niet bij bijvoorbeeld contactberoepen, en dit voor mensen het
beleid onduidelijk maakte. Ook zien zij dat de samenleving complex is en het niet
altijd mogelijk is 1,5 meter afstand te houden, ook al zou dat het beste zijn.
Ter verduidelijking leggen deze leden graag een casus voor.
Als iemand op straat valt en een onbekende komt te hulp, daarbij geen veilige afstand
houdend, kan deze onbekende helper dan een strafblad krijgen of moeilijkheden ondervinden
bij het aanvragen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) als zij bij het openbaar
ministerie (OM) willen werken of als buitengewoon opsporingsambtenaar onder de voorgestelde
wet?
Hoewel in het antwoord op vraag 149 aan de orde kwam dat het bieden van eerste hulp als regel een rechtvaardigingsgrond
zal opleveren, zodat er in de gegeven omstandigheden geen sprake zal zijn van een
strafbaar feit en de betrokkene niet strafbaar is, wordt mede naar aanleiding van
de vraag van deze leden, degene die eerste hulp biedt bij een situatie die de gezondheid
bedreigt (zoals wanneer iemand valt) bij nota van wijziging toegevoegd aan de wettelijke
uitzonderingscategorieën. Kan die eerste hulp niet op gepaste wijze worden geboden
met inachtneming van de veilige afstand, dan geldt de veiligeafstandsnorm dus niet.
Dit geldt overigens ook voor een eventueel groepsvormingsverbod (artikelen 58f, derde
lid, onder b, en 58g, tweede lid, onder b). Een notitie op de justitiële documentatie
(strafblad) en het meewegen van die feiten bij een VOG-beoordeling zijn dan dus niet
aan de orde. Overigens wordt bij nota van wijziging voorgesteld dat een boete wegens
overtreding van de veiligeafstandsnorm en het groepsvormingsverbod geen strafblad
oplevert en dus ook geen probleem geeft bij het verkrijgen van een VOG.
169 – SP
Klopt het dat mensen die gezamenlijk naar een vakantiepark gaan en daar verblijven,
in het huisje geen 1,5 meter afstand hoeven te houden, hoewel geadviseerd, maar strafbaar
zijn zodra zij een stap buiten het huisje doen en daar geen veilige afstand bewaren?
Met deze leden onderschrijven wij het belang van het ook binnenshuis houden van een
veilige afstand. Het verschil in juridische benadering van de situatie binnen/buiten
een (vakantie)woning is niet ingegeven vanuit volksgezondheidsperspectief, maar vanuit
de zwaarder wegende (maatschappelijke) behoefte dat de overheid niet ingrijpt achter
de voordeur (zie § 5.3.2). Uitgangspunt is dat de veiligeafstandsnorm geldt voor personen
die zich ophouden buiten een woning en het daarbij behorend erf (artikelen 58f, eerste
lid, en 58a, tweede lid). Als een vakantiehuisje feitelijk als woning wordt gebruikt,
kwalificeert het als woning in de zin van de wet (zie verder de toelichting op artikel
58a bij het begrip «besloten plaatsen»). Buiten het (erf van het) vakantiehuisje geldt
de veiligeafstandsnorm wel (uitgezonderd personen die op één adres woonachtig zijn,
dus bijvoorbeeld samenwonende mensen of – in de ruime zin van het begrip (zie de toelichting
op artikel 58f) – samenwonende gezinnen die op vakantie gaan), omdat daar sprake is
van een openbare plaats en niet van een (in het bijzonder te beschermen) woning.
170 – SP
Klopt het dat de kapper, zonder mondkapje of andere beschermingsmiddelen, wel 1,5
meter in de buurt mag komen?
Dat is niet zo vastgelegd op wetsniveau, maar zal afhangen van de invulling van de
ministeriële regelingen op basis van hoofdstuk Va. De veiligeafstandsnorm geldt op
grond van de wet tussen personen die zich ophouden buiten een woning (artikel 58f,
eerste lid). Dit betreft dus ook kappers en hun klanten in kapperszaken (en overigens
niet thuiswerk, een onderscheid dat evenmin geldt om volksgezondheidsredenen, maar
vanwege de bijzondere bescherming van het huisrecht; vergelijk het antwoord op vraag
169 en zie § 5.3.2 van de memorie van toelichting). Kappers behoren niet tot de in het
derde lid uitgezonderde beroepsbeoefenaren, zoals zorgverleners. Bij ministeriële
regeling kan evenwel worden bepaald dat de veiligeafstandsnorm onder omstandigheden
niet geldt, bijvoorbeeld als beschermingsmiddelen worden gebruikt, of kan vrijstelling
worden verleend (vierde en vijfde lid). Of dit gebeurt, hangt af van de situatie rond
de bestrijding van de epidemie. Dit geldt overigens ook voor regels over het gebruik
van persoonlijke beschermingsmiddelen in zijn algemeenheid en over het uitoefenen
van contactberoepen (artikel 58j, eerste lid, onder a en b). In de huidige noodverordeningen
is een uitzondering op de afstandsplicht gemaakt voor contactberoepen.44
171 – SP
Klopt het dat opa’s en oma’s geen 1,5 meter afstand hoeven te houden van hun niet-inwonende
kleinkinderen tot 12 jaar, maar strafbaar zijn op de dag dat ze 13 worden en geen
afstand meer houden buitenshuis?
De veilige afstand geldt op grond van artikel 58f, derde lid, onder d, inderdaad niet
bij kinderen tot en met twaalf jaar. Dit is echter alleen het geval voor zover kinderen
zich niet met inachtneming van die afstand kunnen ophouden jegens hun begeleiders.
Hiermee is ook de reden van de uitzondering verklaard. Deze is niet primair ingegeven
vanuit volksgezondheidsperspectief – juist opa’s en oma’s kunnen bij een gevorderde
leeftijd kwetsbaarder zijn voor het virus – maar vanuit het zwaarder geachte belang
dat volwassenen die niet met jonge kinderen op één adres wonen hen kunnen begeleiden
(zoals grootouders, buren of ouders van vriendjes), zodat die kinderen toch naar buiten
kunnen als zij dat niet alleen kunnen. Het is overigens denkbaar dat bij ministeriële
regeling een bredere uitzondering op de veiligeafstandsnorm wordt gemaakt voor kinderen
(vgl. antwoord 192).45
172 – SP
Klopt het dat mensen die alleen wonen niet buitenshuis meer met anderen kunnen afspreken
binnen de veilige afstand, behalve met iemand in uitvoering van een contactberoep,
ook niet als zij bijvoorbeeld een ziekenhuisafspraak hebben?
Uitgangspunt is dat de veiligeafstandsnorm geldt tussen personen die zich ophouden
buiten een woning (artikel 58f, eerste lid). Voor iemand die alleen woont, is de wettelijke
uitzondering voor personen die op hetzelfde adres woonachtig zijn niet relevant. In
zoverre moet diegene zich bij buitenshuis afspreken dus aan de veiligeafstandsnorm
houden. De andere wettelijke uitzonderingen op de veiligeafstandsnorm – en dit betreft
deels contactberoepen – gelden overigens wel. Gewezen kan bijvoorbeeld worden op de
uitzondering voor mantelzorgers en degene jegens wie die taak wordt uitgeoefend (artikel
58f, derde lid, onderdeel b en c). Voor ziekenhuizen geldt bovendien artikel 58o,
dat een zorgaanbieder opdraagt ervoor te zorgen dat de veilige afstand, uitgezonderd
onder meer mantelzorgers, aldaar in acht kan worden genomen.
173 -174 – SP
In hoeverre denkt de regering dat dit afdwingbaar en handhaafbaar is? In hoeverre
vindt de regering het redelijk deze mensen een boete op te leggen en eventueel een
celstraf?
Zoals de leden van SP-fractie eerder in dit verslag aangaven te zien, heeft dit virus
al veel slachtoffers gemaakt en is de bestrijding ervan van groot belang. Met deze
leden onderschrijft de regering dan ook het belang van het houden van een veilige
afstand. Dat kan niet genoeg worden onderstreept. Zoals onder meer blijkt uit de antwoorden
168 tot en met 172 zijn bij het formuleren van de regels diverse afwegingen gemaakt om naast de volksgezondheid,
ook aan andere belangen recht te doen. Als het erop aankomt, is gepaste handhaving
van de aldus tot stand gebrachte maatregelen ter bestrijding van de epidemie volgens
ons essentieel. Het opleggen van sancties, zoals een boete, blijft nodig. Het is echter
een laatste middel. Waar mogelijk en afhankelijk van de omstandigheden wordt gewaarschuwd
voordat wordt overgegaan tot het uitschrijven van een boete. Zoals ook verwoord in
de brief die de Minister van JenV en de Minister voor Rechtsbescherming aan uw Kamer
zonden,46 hechten wij er echter aan dat verbaliserend kan worden opgetreden als een burger
bewust de maatregelen niet opvolgt of naleeft, zeker nadat men daarop door de handhaver
is aangesproken. Bij het vaststellen van de maximale hechtenis en de maximale boete
worden verder een aanzienlijk kortere duur en aanzienlijk lager bedrag voorgesteld
dan onder het huidige regime en bij overtreding van andere voorgestelde maatregelen
het geval is. Juist omdat het gaat om relatief lichte vergrijpen. Door voor overtredingen
ook hechtenis voor stellen, is het opleggen van een taakstraf mogelijk. Dat biedt
de strafrechter en het openbaar ministerie ook een mogelijkheid om in de straftoemeting
te differentiëren. Het opleggen van hechtenis zal gelden als ultimum remedium. Bovendien
gaat het bij de wettelijke strafbedreigingen telkens om de duur van de hechtenis die
maximaal kan worden opgelegd. Aldus blijft er voldoende ruimte voor maatwerk.
175 – SP
De aan het woord zijnde leden vragen waarom de regering denkt dat een dringend advies
over veilige afstand bewaren en overige maatregelen niet afdoende zullen werken om
het virus te bestrijden.
De infectieziektebestrijding werkt over het algemeen op basis van vrijwilligheid.
Mensen kunnen over het algemeen goed overtuigd worden van de noodzaak van maatregelen,
waardoor juridisch afdwingbare maatregelen meestal niet nodig zijn. Dat lukt echter
niet altijd. Niet iedereen houdt zich aan de adviezen. In dit geval zijn de maatregelen
van toepassing op grote groepen mensen en daardoor heeft het aandeel mensen dat de
adviezen niet volgt ook een grotere rol in de verspreiding van het virus.
176 – SP
Heeft de regering ook in ogenschouw genomen dat de gevolgen voor de gezondheid van
mensen ook groot zijn wanneer zij niet in staat zullen zijn normaal sociaal contact
te kunnen onderhouden?
Wij hebben dit in ogenschouw genomen. Sociale contacten zijn erg belangrijk. Wij wijzen
er in dit verband op dat de veiligeafstandsnorm ingevolge artikel 58f, eerste lid,
niet in de woning van toepassing is. Voorts verwijzen wij naar antwoord 460, waarin wordt ingegaan op artikel 58o.
177 – SP
De leden van de SP-fractie lezen dat er beperkingen kunnen worden gesteld aan groepsvorming.
Zij zien het belang daarvan om verspreiding van het virus (verder) te beperken. Deze
leden zien echter ook dat dit een verregaande en ingrijpende maatregel is in het leven
van mensen en deze niet lichtzinnig moet worden ingevoerd. Waarom is ervoor gekozen
hier geen instemmingsvereiste van op z’n minst de Tweede Kamer voor te vragen?
Een vorm van parlementaire instemming als voorwaarde voor vaststelling of inwerkingtreding
van een ministeriële regeling op grond van artikel 58g, eerste lid, doet af aan de
noodzakelijke handelingssnelheid. Wij verwijzen deze leden verder kortheidshalve naar
antwoord 59, waar wij de algemener gestelde vraag van deze leden over zeggenschap van de Tweede
Kamer ten aanzien van de ministeriële regelingen hebben beantwoord.
178 – PvdA
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de veiligeafstandsnorm inhoudt in dat degene
die zich buiten een woning ophoudt tot andere personen een veilige afstand dient te
houden. Onder «ophouden» wordt expliciet niet verstaan «het louter passeren en het
per abuis in nabijheid van elkaar geraken waarna onmiddellijk weer afstand wordt genomen».
Weliswaar geldt voor die situaties wel het advies om afstand te houden, maar geldt
niet de wettelijke gedragsnorm. Moeten deze leden hieruit opmaken dat «ophouden» met
zich meebrengt dat een aantal mensen tenminste enige tijd zich te dicht bij elkaar
bevindt?
Ja. Ophouden betekent in dit verband dat men gedurende enige tijd bij elkaar verkeert
terwijl er feitelijk gelegenheid is om afstand van elkaar te nemen. Voor de rechtszekerheid
wordt via een nota van wijziging, ingegeven door deze vraag van de leden van de PvdA-fractie
en vragen van de leden van de SGP-fractie (vraag 204) en de VVD-fractie (vraag 400), voorgesteld dit met zo veel woorden op te nemen bij de begripsbepalingen in artikel
58a. In de door deze leden genoemde voorbeelden wordt de veiligeafstandsnorm dus niet
geschonden. Dit geldt ook voor de verder in de toelichting op artikel 58f genoemde
situaties van het uitreiken van de eucharistie, een visueel beperkte persoon die passeert,
hulp bij in- of uitstappen aan iemand die dat behoeft of het vastmaken van een gordel
door een chauffeur in het zorgvervoer. Maar bijvoorbeeld ook bij – immers kortstondig
en weer afstand nemend – begroeten met de elleboog, onvoorziene samenloop vanuit twee
winkelpaden, een conducteur die plaatsbewijzen controleert of een horecamedewerker
die borden uitserveert of afhaalt.
179–180 – PvdA
Welke criteria ten aanzien van afstand en de duur waarin mensen bij elkaar in de buurt
moeten zijn geweest gaan er gelden voordat de voorziene corona-app een signaal afgeeft
dat iemand in de buurt is geweest van een besmet persoon?
Zijn dit ook de criteria die gelden voor de veiligeafstandsnorm? Zo nee, waarom niet
en welke criteria gelden dan wel?
De corona-app is geen onderdeel meer van dit wetsvoorstel, maar is ondergebracht in
een apart wetsvoorstel Tijdelijke wet notificatieapplicatie covid-19 (Kamerstukken
35 538). De genoemde vragen worden meegenomen in het kader van de behandeling van dat wetsvoorstel.
181 – PvdA
Voornoemde leden merken op dat in artikel 58f een aantal categorieën personen, waarvan
nu al wordt voorzien dat zij zich buiten woningen niet op veilige afstand van een
ander kunnen of hoeven op te houden, wordt uitgezonderd van de verplichting afstand
te houden. Wordt daarbij ook een uitzondering gemaakt voor personen die, anders dan
beroepsmatig of vanuit een dienstverlening, eerste hulp bieden aan anderen buiten
een woning? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet en kan dit alsnog aan
de uitzonderingen worden toegevoegd?
Zoals vermeld in antwoord 149 is deze uitzondering, mede naar aanleiding van de vraag van deze leden, bij nota
van wijziging aan artikel 58f, derde lid, toegevoegd.
182 – PvdA
Vanuit de Nederlandse veiligheidsbranche wordt erop gewezen dat de particuliere beveiliging
in het voorliggend wetsvoorstel niet wordt genoemd als groep die uitgezonderd is van
bijvoorbeeld het moeten voldoen aan de afstandsmaatregel. Naar de mening van de branche
kan een particuliere beveiliger door zijn werk in de situatie komen, dat er onvoldoende
afstand in acht kan worden genomen. Waarom is voor deze branche niet voorzien in een
uitzondering op de plicht om afstand te houden? Acht u het wenselijk om een dergelijke
uitzondering alsnog vast te leggen?
Naar aanleiding van de daartoe strekkende vraag van deze leden en de leden van enkele
andere fracties is deze uitzondering, die is bepleit in de brief van de Nederlandse
Veiligheidsbranche van 23 juli 2020 aan de Ministers van JenV en van VWS, bij nota
van wijziging aan artikel 58f, derde lid, toegevoegd.
183 – PvdA
De aan het woord zijnde leden vragen op basis van welke regels de onlangs aangekondigde
maatregelen ten aanzien van introductieweken van studenten, zoals de beperkingen op
fysieke activiteiten in de introductieweken, gebaseerd worden? Worden daartoe plaatsen
waar groepsvorming verboden wordt aangewezen?
De maatregel met betrekking tot introductieactiviteiten voor studenten is vormgegeven
als een verbod om in de publieke ruimte of in een besloten plaats, niet zijnde een
woning of een daarbij behoren erf, een samenkomst in het kader van de werving en introductie
van studenten van het mbo, hbo en wo te organiseren, te laten organiseren, te laten
plaatsvinden of te laten ontstaan. Een dergelijk verbod zou na de invoering van deze
wet gebaseerd kunnen worden op artikel 58i van het voorstel. Dit artikel bepaalt dat
bij ministeriële regeling evenementen kunnen worden aangewezen die niet of slechts
onder voorwaarden mogen worden georganiseerd. Daarnaast is het inderdaad denkbaar
dat het op bepaalde plaatsen niet wordt toegestaan om zich in groepsverband op te
houden met meer dan een bepaald aantal personen (artikel 58g). Nu deze wet niet eerder
dan in oktober 2020 in werking zal treden, verwachten wij niet dat het nodig zal zijn
om regels te stellen over introductieactiviteiten, die veelal aan het begin van het
studiejaar plaatsvinden.
184 – PvdA
Het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk of het voorliggende wetsvoorstel
ook de basis kan vormen voor bijvoorbeeld het sluiten van de hele horecasector, een
tijdelijke sluiting van een bepaalde horecazaak, een plaatselijke mondkapjesplicht,
het afsluiten van gebieden zoals strand of natuurgebieden etc. Zo ja, op basis van
welke in dit wetsvoorstel genoemde normen kan dit straks? Zo nee, welke wettelijke
of andere juridische basis is of komt er voor de genoemde maatregelen?
De genoemde maatregelen zijn mogelijk als deze in de gegeven situatie noodzakelijk
en proportioneel zijn (artikel 58b, tweede lid). De volgende artikelen bieden hiervoor
een grondslag: artikel 58h en 58e, tweede lid (sluiting horecasector of bepaalde horecazaken,
afsluiting strand of natuurgebieden), 58j, tweede lid, en 58e (plaatselijke mondkapjesplicht).
185 – PvdA
Deze leden lezen dat in het kader van differentiatie in de ministeriële regeling(en)
desgewenst onderscheid kan worden gemaakt en dat burgemeesters bepaalde ontheffingen
kunnen verlenen. De aan het woord zijnde leden vragen of gemeenten straks ook nog
eigen, aanvullende regels kunnen stellen, zoals Amsterdam en Rotterdam onlangs bijvoorbeeld
hebben gedaan over de mondkapjes. Of moet een burgemeester de Minister vragen bijvoorbeeld
bij ministeriële regeling een gebied aan te wijzen als «mondkapjesgebied»?
Zoals in antwoord 145 is toegelicht, wordt voor het toepassen van maatregelen gewerkt met een escalatieladder
om te beoordelen welke landelijke, regionale en lokale maatregelen, gezien het actuele
risiconiveau, nodig zijn voor de bestrijding van de epidemie. Dit wetsvoorstel biedt
de mogelijkheid om bij ministeriële regeling te differentiëren tussen bijvoorbeeld
gemeenten, en zodoende ook tussen regio’s. Waar de bestrijding lokaal kan, wordt met
dit wetsvoorstel en daarop te baseren ministeriële regelingen ruimte gemaakt voor
lokale afwegingen. Om dit te versterken wordt het in de nota van wijziging mogelijk
gemaakt om bij het uitwerken van maatregelen in een ministeriële regeling op basis
van hoofdstuk Va te bepalen dat de burgemeester bevoegd is om in de gemeente plaatsen
aan te wijzen waar de desbetreffende maatregelen gelden. In reactie op het voorbeeld
dat deze leden noemen, kunnen wij bevestigen dat burgemeesters in die gevallen zelf
plaatsen zouden kunnen aanwijzen waar het dragen van beschermingsmiddelen verplicht
wordt, als de ministeriële regeling daarvoor de betreffende maatregel en deze aanwijzingsbevoegdheid
regelt. Op die manier kunnen de burgemeesters zelf maatregelen in of buiten werking
stellen indien de specifieke lokale omstandigheden – zoals een plotselinge stijging
van het aantal besmettingen – daartoe nopen en lokaal ingrijpen daar noodzakelijk
en proportioneel is. Verder verwijzen wij naar de toelichting bij de nota van wijziging
en antwoord 229.
Dit wetsvoorstel en de daarin aan de burgemeester toegekende bevoegdheden laten daarnaast
onverlet dat het gemeentebestuur ook andere taken en bevoegdheden heeft die het kan
benutten om de gevolgen van de epidemie op te vangen en de maatregelen goed te laten
landen in de gemeente. Te denken valt aan de fysieke openbare ruimte, het sociaal
domein en de lokale economie. Tevens kan de gemeenteraad met autonome gemeentelijke
verordeningen zelf regels stellen, zolang deze niet in strijd zijn met de bij of krachtens
dit wetsvoorstel gestelde regels. Verder wordt verwezen naar het antwoord op vraag
238. Het is aan het gemeentebestuur om invulling te geven aan deze autonome ruimte.
186 – PvdA
Het is de aan het woord zijnde leden niet duidelijk welke bijeenkomsten wel of niet
onder de definitie van het begrip evenement vallen. Kan de regering hier, mede naar
aanleiding van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) hierover, nader op ingaan.
Acht de regering het mogelijk aan te sluiten bij de definitie van het begrip evenement
in de model Algemene Plaatselijke Verordening van de VNG? Zo nee, waarom niet?
Het evenementenbegrip in artikel 58a is bewust breder geformuleerd dan het evenementenbegrip
in het model van de VNG voor een algemene plaatselijke verordening (APV). Het evenementenbegrip
in dit wetsvoorstel omvat bijvoorbeeld ook bioscoop- en theatervoorstellingen, markten,
kansspelen, geboden dansgelegenheid, vertoningen, speelgelegenheden en sportwedstrijden.
De reden voor het verschil is dat het begrip «evenement» in dit wetsvoorstel een ander
doel dient dan het evenementenbegrip in het genoemde model van de VNG. In het model
van de VNG dient het begrip er met name toe om af te bakenen wanneer op grond van
een APV een vergunning of melding nodig is. In dit wetsvoorstel dient het begrip ertoe
om te bepalen over welke evenementen ter bestrijding van de epidemie regels gesteld
kunnen worden (artikel 58i). Te denken valt onder meer aan regels over de opstelling van
het publiek bij betaald voetbalwedstrijden of bioscoopvoorstellingen. Deze beide voorbeelden
vallen buiten het evenementenbegrip in de genoemde modelverordening van de VNG.47
Als er bij ministeriële regeling regels worden gesteld over evenementen, zal in de
regeling bepaald worden voor welke evenementen de regels gelden. Het kan om een specifieke
categorie evenementen gaan, zoals betaald voetbalwedstrijden, maar ook om een algemenere
categorie, zoals alle evenementen met meer dan honderd bezoekers. Het begrip wordt
dus verder geconcretiseerd bij ministeriële regeling. Bij de uitwerking van regels
over evenementen zal omwille van de aansluiting bij de bestaande gemeentelijke regelgeving
zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van formuleringen in modelverordeningen van
de VNG.
187 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat er een bepaling in de wet komt om per
amvb een veiligeafstandsnorm vast te kunnen stellen. Deze leden zien met instemming
dat de wettelijke norm niet geldt voor het vluchtig passeren of het abusievelijk in
elkaars nabijheid treden. De regering geeft aan dat in deze situaties weliswaar het
dringend advies tot afstand houden geldt, maar dat zij niet onder de wettelijke gedragsnorm
vallen.
Voornoemde leden vragen een nadere onderbouwing waarom niet ook in andere gevallen
voor een dergelijke invulling van de norm wordt gekozen. Zij denken hierbij aan familieleden
die niet tot hetzelfde huishouden behoren, of mensen in een liefdesrelatie die niet
samenwonend zijn.
Daarbij speelt voor deze leden ook de handhaafbaarheid van deze bepaling mee, juist
waar het bijvoorbeeld twee, drie of vier mensen zijn. Het zal immers vaak niet eenduidig
zijn wanneer wel of niet sprake is van een gezamenlijk huishouden. Hoe ziet de regering
dit voor zich?
Anders dan de noodverordeningen48 en de consultatieversie van dit wetsvoorstel, gaat het voorliggende wetsvoorstel
niet uit van een uitzondering voor personen die tot een «gezamenlijk huishouden» of
«gemeenschappelijke huishouding» behoren, maar een uitzondering voor personen die
op hetzelfde adres woonachtig zijn (artikel 58f, derde lid, aanhef en onder a). Achtergrond
van deze formulering is juist het streven geweest om de reikwijdte van de uitzondering
te verbreden tot meer verschillende samenlevingsvormen (zie § 10.6 van het algemeen
deel van de memorie van toelichting en de artikelsgewijze toelichting op artikel 58f).
Het is zeer complex gebleken om te komen tot een omschrijving van de uitzondering
die enerzijds recht doet aan alle situaties waarin niet van mensen gevergd kan worden
dat zij zich aan de veiligeafstandsnorm houden, en die anderzijds de norm handhaafbaar
houdt. De regering meent met de huidige formulering van de uitzondering een werkbare
balans te hebben gevonden. Zie ook antwoord 288.
188–189 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat onder andere vanwege bedrijfseconomische
redenen kan worden gekozen af te zien van de veiligeafstandsnorm, of op een andere
wijze het effect van veilige afstand te effectueren. Kan de regering nader toelichten
hoe juist op dit punt de afweging plaatsvindt? Juist ook omdat genoemde leden eerder
zagen dat in ogenschijnlijk gelijke gevallen, luchtvaart en treinverkeer, in de ene
sector de afstandsnorm niet het uitgangspunt was, en in de andere sector aanvankelijk
wel. Kan de regering toelichting in welke situaties de 1,5 meter niet gehandhaafd
kan worden volgens de Minister? Welke omstandigheden zijn dan doorslaggevend?
De veiligeafstandsnorm is de regel, waarop in een aantal gevallen een wettelijke uitzondering
wordt gemaakt in artikel 58f, derde lid. De redenen daarvoor zijn verschillend van
aard. Zo is een uitzondering gemaakt voor personen die op hetzelfde adres woonachtig
zijn omdat zij in de woning (waar de veiligeafstandsnorm niet geldt) veelal reeds
contact zullen hebben, maar ook voor een aantal personen die hun taak niet op gepaste
wijze kunnen uitoefenen met inachtneming van de veilige afstand. Het vierde en vijfde
lid voorzien voorts in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling uitzonderingen
te bepalen, bijvoorbeeld voor situaties waarin het niet goed mogelijk is om tot anderen
de veilige afstand te houden (zoals bij kassa’s). Daarbij kunnen andere maatregelen
worden geïntroduceerd om het risico op verspreiding of overdracht van het virus te
mitigeren, zoals het dragen van een mondkapje. Wij laten ons hierover adviseren door
het OMT.
190 – ChristenUnie
Waar het de groepsbeheersing betreft vragen voornoemde leden een nadere onderbouwing
waarom deze norm, aanvullend op de afstandsnorm, noodzakelijk is. Kan de regering
voorbeelden geven van gevallen waarin een dergelijke norm uitkomst zou bieden, waarbij
geen beroep kan worden gedaan op andere bepalingen?
Op sommige (drukke) locaties kan het naleven van de veiligeafstandsnorm lastig zijn.
De risico’s voor de volksgezondheid zijn bij omvangrijke groepen groter dan bij kleine
gezelschappen; een enkele besmetting kan dan meer besmettingen tot gevolg hebben.
In dat soort situaties kan het ter bestrijding van de epidemie noodzakelijk zijn om
beperkingen te stellen aan groepsvorming, voor zover de groepsvorming plaatsvindt
buiten woningen. Het maximeren van de toegestane groepsgrootte kan voorkomen dat mensen
onverhoopt geen anderhalve meter afstand kunnen houden en beperkt bovendien de hoeveelheid
potentiële besmettingen die daaruit voort kunnen vloeien. Te denken valt aan een verbod
om zich met meer dan twintig personen in groepsverband op te houden in een bepaald
park, of op bepaalde plaatsen die zich niet goed lenen voor de samenkomst van grotere
groepen.
191 – ChristenUnie
De aan het woord zijnde leden zien dat op basis van deze wet differentiatie ten aanzien
van de maatregelen mogelijk wordt gemaakt. Hoe wordt voorkomen dat er een lappendeken
aan richtlijnen ontstaat waardoor het voor burgers niet helder is welke regel waar
geldt?
Met deze leden acht de regering het van belang dat de regels ter bestrijding van de
epidemie voor burgers helder en kenbaar zijn. Het in antwoord 392 genoemde overleg met het Veiligheidsberaad, de VNG en andere vertegenwoordigers van
decentrale overheden zal mede tot doel hebben om onnodige verschillen tussen gemeenten
en veiligheidsregio’s te voorkomen en om te bevorderen dat lokale regels op adequate
wijze bekend worden gemaakt.
De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen zich in voorkomende gevallen voorstellen
dat differentiatie plaatsvindt op basis van leeftijd, zoals dat nu ook voor schoolgaande
kinderen geldt. Tegelijkertijd willen zij voorkomen dat een dergelijke bepaling zal
leiden tot het uitsluiten van ouderen van bepaalde onderdelen van het maatschappelijk
leven. Dat is voor deze leden geen optie.
192 – ChristenUnie
Op welke wijze zal differentiatie op basis van leeftijd invulling krijgen?
Wij stellen voorop dat iedereen zo goed mogelijk moet kunnen blijven participeren
in de samenleving, ook de kwetsbare groepen. De regels gelden, een aantal uitzonderingen
daargelaten, voor iedereen. Het kabinet wil geen tweestromensamenleving, waarin voor
«ouderen» en «jongeren» verschillende regels gelden. Desalniettemin kan het vanwege
actuele wetenschappelijke inzichten over het verloop van de epidemie nodig zijn om
bij het nemen van maatregelen naar leeftijd te differentiëren. De juridische beoordeling
die daaraan ten grondslag zal liggen, wordt nader toegelicht in antwoord 314. Die beoordeling moet bij elk leeftijdsonderscheid worden gemaakt.
Zoals in de antwoorden 11 en 53 is toegelicht, zullen de ministeriële regelingen in principe de maatregelen omvatten
die op het tijdstip van invoering van deze wet in de noodverordeningen zijn opgenomen,
voor zover hoofdstuk Va daarvoor een basis biedt. Onderscheid naar leeftijd wordt
naar verwachting alleen gemaakt in uitzonderingen voor kinderen van het verbod op
het niet houden van een veilige afstand.49 Achtergrond is dat er wereldwijd relatief weinig kinderen zijn gemeld met covid-19.
Het RIVM doet onderzoek naar de rol van kinderen bij de verspreiding van het virus.50
193 – ChristenUnie
Ten aanzien van de naleving van de zorgplicht met betrekking tot besloten plaatsen
die onder regulier toezicht staan, vragen voornoemde leden of hiervoor afdoende capaciteit
is. Heeft hier met de toezichthouders gesprek over plaatsgevonden en kan een beeld
worden gegeven in welke mate zij verwachten binnen hun bestaande capaciteit deze zorgplicht
na te leven?
Het gaat hier om besloten plaatsen die in gebruik zijn voor beroep of bedrijf, zoals
kantoorgebouwen of slachterijen. Artikel 58l bepaalt dat de Minister van VWS een schriftelijke
aanwijzing kan geven indien hij van oordeel is dat de aldaar aanwezige personen het
bepaalde bij of krachtens de artikelen 58f tot en met 58j niet in acht kunnen nemen.
In het geval van een spoedeisende situatie kan een onmiddellijk bevel worden gegeven.
De overtreding van de aanwijzing kan door de Minister van VWS worden gehandhaafd met
een last onder bestuursdwang of in plaats daarvan een last onder dwangsom.
In de memorie van toelichting (p. 89, eerste alinea) is aangegeven dat voor het toezicht
op deze plaatsen zoveel mogelijk aansluiting zal worden gezocht bij toezichthouders
die vanuit hun reguliere taken al feitelijk ter plaatse komen. Gedacht kan worden
aan de Inspectie SZW die toezicht houdt op de Arbeidsomstandighedenwet, waaronder
op de naleving van de voorschriften op de arbeidsplaats. Dit doet zij risicogestuurd
en programmatisch. Ook kan gedacht worden aan de NVWA.
Het toezicht van de NVWA ziet op specifieke belangen als de voedselveiligheid (bijvoorbeeld
in de horeca of slachthuizen) of het dierenwelzijn (in de veehouderij of slachthuizen).
Inspecteurs zijn opgeleid om naar bedrijfsprocessen te kijken waarbij die specifieke
belangen in het geding zijn, zoals de hygiëne in keukens, de eigenschappen van producten
of het transport en de slacht van dieren. Een nieuwe taak op de gezondheidsbescherming,
waarvoor andere expertise is vereist, legt een beslag op de capaciteit van de NVWA
die nodig is voor het houden van toezicht op de naleving van regels op voedselveiligheid,
productveiligheid en dierenwelzijn. Om op een effectieve en efficiënte wijze invulling
te geven aan het toezicht op de naleving van hoofdstuk Va zal de NVWA als ogen en
oren fungeren voor collega-handhavers. Zo kan de NVWA – zoals ook in de memorie van
toelichting is aangegeven (p. 40, eerste alinea) – op een voor haar uitvoerbare wijze
bijdragen aan het handhaven van het bij of krachtens hoofdstuk Va bepaalde, zonder
dat dit ten koste gaat van de inzet die de NVWA – juist nu – moet plegen bij het toezicht
op de bedrijfsprocessen in de horeca en de slachterijen in het belang van voedselveiligheid
en dierenwelzijn. Zie hierover antwoord 367.
194 – ChristenUnie
De aan het woord zijnde leden hechten zwaar aan het recht de godsdienst of levensovertuiging
individueel of in gemeenschap met anderen te belijden. Zij vragen de regering nader
te onderbouwen waarom juist ook hier niet kan worden uitgegaan van de verantwoordelijkheid
die geloofsgemeenschappen zelf nemen en de daarbij behorende zorgplicht. In het bijzonder
hebben de leden van de ChristenUnie-fractie er moeite mee dat, weliswaar omkleed met
terughoudendheid, de mogelijkheid bestaat op te treden wanneer de godsdienstige bijeenkomst
bezig is.
Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de uitoefening van het grondwettelijk recht
om gemeenschappelijk een godsdienst of levensovertuiging te belijden, ook in het geval
van opleving van het virus, zoveel mogelijk doorgang moet kunnen vinden. Daarom zijn
regulering en mogelijkheden tot overheidsinterventie met betrekking tot samenkomsten
voor het belijden van godsdienst of levensovertuiging in het wetsvoorstel zeer beperkt
gehouden. Wij verwijzen kortheidshalve naar antwoord 65. Om de verspreiding van het virus tegen te gaan, acht de regering de inachtneming
van de veilige afstand (artikel 58f) noodzakelijk. Ook eventuele bij ministeriële
regeling te stellen regels over hygiënemaatregelen en het gebruik van beschermingsmiddelen
(artikel 58j, eerste lid, aanhef en onder a) zijn noodzakelijk om verspreiding van
het virus te tegen te gaan. Deze regels leveren naar het oordeel van de regering geen
beperking op van het recht als zodanig de godsdienst of levensovertuiging te belijden
en mogen daarbij niet van dien aard zijn dat zij de uitoefening van dit recht als
zodanig beperken.
De regering wil zoveel mogelijk aansluiten bij de initiatieven van diverse religieuze
organisaties om zelf verantwoordelijkheid te nemen voor maatregelen om de verspreiding
van het virus tegen te gaan en het uitoefenen van de zorgplicht ter zake. In de memorie
van toelichting (p. 89) is in dit verband gewezen op het gezamenlijk communiqué van
de Boeddhistische Unie Nederland, de Hindoeraad Nederland, het Contactorgaan Moslims
en Overheid en het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken. Deze door de regering
gewenste aansluiting komt onder meer tot uitdrukking doordat besloten plaatsen waar
samenkomsten plaatsvinden ten behoeve van het belijden van godsdienst of levensovertuiging
met gebruikmaking van artikel 58l, vijfde lid, zullen worden uitgezonderd van de in
artikel 58l aan de burgemeester toegekende aanwijzings- en bevelsbevoegdheden ter
zake van de in dat artikel geregelde zorgplichten.
195 – CU
In het bijzonder hebben de leden van de ChristenUnie-fractie er moeite mee dat, weliswaar
omkleed met terughoudendheid, de mogelijkheid bestaat op te treden wanneer de godsdienstige
bijeenkomst bezig is. Waarom acht de regering een dergelijke bepaling noodzakelijk?
Zij menen hier ook enige onduidelijkheid in de memorie van toelichting waar te nemen.
In paragraaf 5.4 en de artikelsgewijze toelichting op artikel 58l wordt namelijk nadrukkelijk
genoemd dat, juist ook gezien de van oudsher wettelijk geboden bescherming van godsdienstige
samenkomsten op een besloten plek, de bepaling in de wet is opgenomen om plaatsen
uit te kunnen zonderen van naleving bij aanwijzing of bevel door de burgemeester van
hygiëne- en afstandsnormen.
Het wetsvoorstel bevat geen bepalingen die het mogelijk maken om op te treden in ruimten
waar een godsdienstige bijeenkomst bezig is. Het wetsvoorstel verandert niets aan
het geldende recht, dat een zeer beperkte mogelijkheid biedt om in gevallen waarin
binnentreden van plaatsen krachtens een wettelijk voorschrift is toegelaten gedurende
een godsdienstoefening of bezinningssamenkomst van levensbeschouwelijke aard binnen
te treden in een daartoe bestemde ruimte. Dat kan volgens artikel 12 van de Algemene
wet op het binnentreden namelijk slechts in het geval van ontdekking op heterdaad.
Hiervoor geldt hetzelfde rechtsregime als voor het gedurende de vergadering binnentreden
in een vergaderruimte van de Staten-Generaal, van provinciale staten, van gemeenteraden
of van andere algemeen vertegenwoordigende organen en het gedurende de terechtzitting
binnentreden in de ruimte waarin een terechtzitting wordt gehouden. Voor de handhaving
van alle strafbare feiten geldt dat van deze dus zeer geclausuleerde bevoegdheid door
handhavers slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen gebruik wordt gemaakt. Dat zal
niet anders zijn voor de handhaving van de weinige regels die krachtens hoofdstuk
Va zullen gelden voor samenkomsten van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard
op besloten plaatsen.
196 – Partij voor de Dieren
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen waarom de begrippen «beschermingsmiddelen»
en «hygiënemiddelen» of «hygiënemaatregelen» niet gedefinieerd zijn in de wet. Op
welke wijze zou de regering deze begrippen willen definiëren? Kan de regering uitputtende
definities van deze termen geven? Is zij bereid deze definities in de wet op te nemen?
Deze vraag van de aan het woord zijnde leden heeft aanleiding gegeven voor het toevoegen
van een bepaling ter verduidelijking van de begrippen beschermingsmiddelen en hygiënemaatregelen
bij nota van wijziging, zoals in het antwoord op vraag 148 reeds is aangegeven. Hiermee wordt ook verduidelijkt dat deze bepaling geen grondslag
biedt voor toediening van een immunologisch geneesmiddel, zoals een vaccin (zie ook
de antwoorden op de vragen 200 en 201).
197–199 – Partij voor de Dieren
Deelt de regering de mening dat hygiënemaatregelen (zoals het desinfecteren van de
handen) en de beschermingsmiddelen (zoals het dragen van een mondkapje) ingrijpen
op de persoonlijke levenssfeer? Deelt de regering de mening dat om deze grondrechten
te beperken een expliciete wetswijziging nodig is? De huidige wet zou de Minister
toestaan hygiënemaatregelen en beschermingsmiddelen via ministeriële regeling te verplichten.
Deelt de regering de mening dat dit, omdat het de lichamelijke integriteit betreft,
niet per ministeriële regeling mogelijk is?
In § 5.1.3 van de memorie van toelichting is aangegeven dat de mogelijke regels over
hygiënemaatregelen en beschermingsmiddelen kunnen raken aan de persoonlijke levenssfeer.
Artikel 58j, eerste lid, onderdeel a, biedt de op grond van artikel 10 van de Grondwet
vereiste wettelijke basis voor deze beperking van dit recht. Naast het opnemen van
definitiebepalingen voor hygiënemaatregelen en persoonlijke beschermingsmiddelen,
wordt met de nota van wijziging tevens geëxpliciteerd dat artikel 58j, eerste lid,
onder a, ook een grondslag biedt voor het verplichten van deze maatregelen. Voorts
zal een definitie van beschermingsmiddelen worden opgenomen. De regering acht deze
bepaling voldoende specifiek om te voldoen aan de eisen die aan een formeelwettelijke
basis tot inperking van grondrechten wordt gesteld. In het advies over dit wetsvoorstel
oordeelde de Afdeling advisering van de Raad van State dat het wettelijk raamwerk
van het wetsvoorstel in het algemeen toereikende mogelijkheden en randvoorwaarden
biedt voor een evenwichtige en grondrechtsconforme afweging. De Afdeling vindt het
gelet op de tijdelijkheid van de wet en in de bijzondere omstandigheden van dit moment
gerechtvaardigd dat nadere uitwerking plaatsvindt bij ministeriële regeling. Een maatregel
op grond van deze bepaling mag niet zo ver reiken dat het andere grondrechten dan
het recht op de persoonlijke levenssfeer worden beperkt, dus ook niet de lichamelijke
integriteit.
200 – Partij voor de Dieren
Kan de regering bevestigen dat een (toekomstig) vaccin niet als «beschermingsmiddel»,
«hygiënemiddel» of «hygiënemaatregel» zal worden aangemerkt? Zo nee, waarom niet?
De aan het woord zijnde leden zouden het absoluut onacceptabel vinden als een mogelijk
vaccin via een woordenspel verplicht zou kunnen worden gesteld.
De regering kan bevestigen dat een vaccin niet onder het begrip beschermingsmiddel
als bedoeld in het wetsvoorstel valt. Vaccins zijn «immunologische geneesmiddelen»
als bedoeld in de Geneesmiddelenwet. Dit zijn stoffen die worden gebruikt om een actieve
immuniteit teweeg te brengen, om immuniteit vast te stellen of om passieve immuniteit
teweeg te brengen. In de door de leden van de Partij voor de Dieren-fractie aangehaalde
bepaling uit het wetsvoorstel is het begrip «immunologisch geneesmiddel» niet opgenomen.
De regering acht het niettemin wenselijk om het begrip beschermingsmiddelen in het
wetsvoorstel te verduidelijken, zoals ook in antwoord 148 is aangegeven. Verwezen wordt naar de nota van wijziging die gelijktijdig met deze
nota naar aanleiding van het verslag is ingediend.
201 – Partij voor de Dieren
Kan de regering onomwonden en eenduidig stellen dat een mogelijk vaccin nooit verplicht
gesteld zal worden?
In de huidige Wpg en dit wetsvoorstel is inderdaad geen (basis voor een) vaccinatieplicht
opgenomen. De regering heeft ook geen voornemen om een vaccinatieplicht in te voeren.
202 – SGP
De leden van de SGP-fractie merken op dat het de bedoeling is te kiezen voor een afstandsnorm
van anderhalve meter. De regering houdt de mogelijkheid open te kiezen voor een kortere
of juist langere veilige afstand. Deze leden vragen waarom bij verlenging van die
afstandsnorm geen zwaardere procedure is opgenomen.
Zeker bij deze zeer ingrijpende maatregel die op veel weerstand stuit is het belangrijk
dat er niet te gemakkelijk voor een nóg zwaardere maatregel gekozen kan worden.
Degene die zich buiten een woning ophoudt dient ingevolge artikel 58f, eerste lid,
een veilige afstand te houden tot andere personen. De regering ziet deze veiligeafstandsnorm
als een wezenlijk onderdeel van het maatregelenpakket en stelt dan ook voor deze maatregel
op het niveau van wet vast te leggen. Voor de vaststelling of wijziging van de veilige
afstand wordt de route van een amvb, waarover de Afdeling advisering van de Raad van
State dan zal adviseren, passend geacht. Dit betekent enerzijds een verzwaarde procedure
ten opzichte van een ministeriële regeling, namelijk advisering door de Raad van State,
terwijl tegelijkertijd meer snelheid kan worden bereikt ten opzichte van een in te
dienen wetswijziging. Ingevolge artikel 58f, tweede lid, van het voorstel wordt een
ontwerp voorgehangen bij beide Kamers van de Staten-Generaal. Op deze wijze wordt
voorzien in betrokkenheid van uw Kamer.
203 – SGP
Verder vragen deze leden hierover of zij het inderdaad goed begrijpen dat er maar
één afstandsnorm is die voor alle situaties geldt. Is hun aanname correct dat differentiatie
in de afstandsnorm alleen kan betekenen dat in een bepaalde situatie géén norm geldt,
maar dat er geen mogelijkheid is bij ministeriële regeling voor bepaalde gevallen
een grotere afstandsnorm te stellen?
Naar verwachting zal de veilige afstand net als nu het geval is bij amvb inderdaad
voor alle situaties worden vastgesteld op anderhalve meter. Bij ministeriële regeling
kan geen grotere afstand worden bepaald. Wel kan worden bepaald dat de veilige afstand
in bepaalde gevallen in het geheel niet geldt of onder bepaalde voorwaarden (bijvoorbeeld
met toepassing van hygiënemaatregelen) niet geldt (artikel 58f, vierde en vijfde lid).
204 – SGP
Voornoemde leden vragen of de opmerkingen over het «passeren» of «per abuis te dicht
bij iemand komen» niet uitdrukkelijker in de tekst van de wet een plaats moeten krijgen
om voor iedereen duidelijkheid te bieden.
Naar aanleiding van de vraag van deze leden, maar ook van de leden van de PvdA-fractie
(vraag 178) en de VVD-fractie (vraag 400), wordt bij nota van wijziging een definitie van «ophouden» ingevoegd in artikel
58a. Dat dient de rechtszekerheid. De definitie is enigszins veralgemeniseerd, omdat
het begrip ophouden ook voorkomt in artikel 58g. Het gaat erom dat men gedurende enige
tijd ergens verkeert, terwijl er feitelijk gelegenheid is om te gaan. Ophouden is
in verband met de veilige afstand dus dat men gedurende enige tijd bij elkaar verkeert,
terwijl er feitelijk gelegenheid is om afstand van elkaar te nemen. De opmerkingen
over passeren en per abuis te dichtbij komen, waarop deze leden wijzen, betreffen
voorbeelden, zoals er meer zijn (zie de andere voorbeelden in de toelichting op artikel
58f en nadere voorbeelden in antwoord 178 op de vraag van de leden van de PvdA-fractie). Voorbeelden lenen zich er volgens
ons niet goed voor in een algemene regel te worden vervat. Daarom is voorgesteld de
regel te codificeren waaruit die en andere situaties voortvloeien.
205 – SGP
Vervolgens vragen de aan het woord zijnde leden of de nadere uitzonderingen op de
afstandsnorm voor iedereen gelden die alternatieve mogelijkheden heeft om een vergelijkbaar
beveiligingsniveau te bereiken of is deze uitzondering bedoeld voor echte noodgevallen?
Dit is niet het geval. De veiligeafstandsnorm is een wezenlijk onderdeel van de maatregelen
ter bestrijding van de epidemie. Nadere uitzonderingen – naast de in artikel 58f genoemde
uitzonderingen – gelden alleen in de bij ministeriële regeling omschreven gevallen.
Op basis van advies van deskundigen zal worden bezien of en welke nadere uitzonderingen
op de veiligeafstandsnorm noodzakelijk zijn.
206 – SGP
Bij de groepsgrootte is het van belang dat een willekeurige groep niet onder deze
regel valt. De leden van de SGP-fractie vragen of de opmerkingen over de samenhang
van de groep of de omstandigheid geen plaats verdienen in de tekst van het wetsvoorstel?
Naar aanleiding van deze vraag van de leden van de SGP-fractie, alsmede vraag 400 van de leden van de VVD-fractie, wordt bij nota van wijziging een definitie van «groep»
ingevoegd in artikel 58a. Dat dient de rechtszekerheid. Het betreft (met een kleine
tekstuele aanpassing en een objectivering om subjectieve beoordeling te voorkomen)
de definitie uit § 3.5.1.2: een groep is in dit verband een aantal min of meer bijeen
horende personen, waarbij kennelijk sprake is van een zekere samenhang of omstandigheid
waardoor die personen bij elkaar zijn.
207 – SGP
Deze leden vragen of lokaal en regionaal maatwerk niet het uitgangspunt moet zijn.
Als zij het goed begrijpen wil de regering kiezen voor landelijke normen die bij uitzonderingen
in bepaalde (delen van) gemeenten niet gelden. Zou het niet beter zijn de maatregelen
zo nauwkeurig mogelijk te koppelen aan de concrete lokale of regionale situatie rond
het aantal gevallen van corona of het aantal mensen dat op de IC is opgenomen?
De landelijke maatregelen zijn ongeacht de specifieke situatie van toepassing in alle
gemeenten. Daarnaast is lokaal en regionaal maatwerk nodig, afhankelijk van de specifieke
situatie per gemeente of regio. In de nota van wijziging wordt geregeld dat de burgemeester
de bevoegdheid krijgt om bepaalde lokale maatregelen toe te gaan passen. Hiervoor
kan worden aangesloten bij de inschalingsniveaus.
Centrale sturing is nodig omdat de epidemie zich niet aan de bestuurlijke indeling(en)
gebonden weet. Tegelijkertijd bevat dit wetsvoorstel de mogelijkheid om in die ministeriële
regelingen te differentiëren. Bij het vaststellen van deze regels zal steeds worden
bekeken of regels in heel Nederland dienen te gelden, of dat er goede redenen zijn
hiervan af te wijken, al dan niet op instigatie van decentrale overheden zelf. Aldus
is het belang van maatwerk op lokaal niveau in het voorstel onderkend.
Voornoemde leden constateren dat er terecht rekening gehouden wordt met onder meer
artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden in verband met de bescherming van
de belangen op grond van de artikelen 6 en 9 van de Grondwet.
208 – SGP
Voor zorgaanbieders gelden specifieke regels. Met name in gevallen waarin sprake is
van personen die in een zorginstelling wonen is het naar de mening van de leden van
de SGP-fractie van belang dat zij hun huisrecht zoveel mogelijk kunnen uitoefenen.
Betekenen de regels voor zorginstellingen concreet dat niemand verplicht kan worden
in zijn woning te blijven of juist verboden kan worden bezoek te ontvangen?
Maatregelen van zorginstellingen mogen inderdaad niet zo ver gaan dat iemand verplicht
wordt in zijn woning te blijven. Daarnaast wordt in de zorgplicht zoals verwoord in
artikel 58o, eerste lid, tot uitdrukking gebracht dat een zorgaanbieder moet zorgdragen
voor openstelling. Dat brengt met zich mee dat het uitgangspunt is: bezoek is toegestaan,
tenzij er specifieke regels gelden. Indien dat noodzakelijk is om verspreiding van
het virus tegen te gaan, kunnen wel maatregelen worden genomen die met zich mee brengen
dat bezoek niet mag worden ontvangen. Door het beperken van bezoek worden potentiële
infecties zoveel mogelijk tegengehouden. Bij het treffen van maatregelen dient de
zorgaanbieder een proportionaliteitsafweging te maken. Richtlijnen zijn daarbij richtinggevend.
Als er geen besmetting is op de locatie, dan betekent dit dat gezien de proportionaliteitsafweging,
het beperken van het ontvangen van bezoek, noch wat betreft aantal bezoekers noch
wat betreft de frequentie van bezoek, moeilijk valt te rechtvaardigen. Het mogelijk
maken van alle bezoek dient uiteraard in goed overleg binnen de instelling plaats
te vinden en moet praktisch uitvoerbaar zijn. De maatregelen die zorgaanbieders overigens
op grond van artikel 58o, eerste lid, nemen, kunnen niet gebruikt worden om individuele
beperkingen aan bepaalde cliënten op te leggen.
209 – SGP
Betekent dat ook dat zorginstellingen daarbij geen strengere regels mogen stellen
dan op grond van deze wet zullen gelden?
Voor wat betreft de beperkingen en voorwaarden die opgelegd kunnen worden bij ministeriële
regeling, zijn in artikel 58o, vierde lid, enkele vormen van toegang opgenomen die
bij ministeriele regeling niet beperkt kunnen worden. Zorgaanbieders mogen ook geen
verdergaande beperkingen opleggen, zonder dat de cliënt het daarmee eens is.
210 – SGP
De leden van de SGP-fractie zouden graag een nadere duiding ontvangen van wat bedoeld
wordt met de opmerking dat ook rekening wordt gehouden met de consequenties voor het
algemene welzijn van cliënten, patiënten of zorgverleners.
In het voorjaar hebben we gezien dat bezoekbeperkingen voor bewoners, hun naasten
en personeel van onder andere verpleeghuizen zwaar waren. In zo’n moeilijke tijd is
er juist behoefte aan contact met naasten. Ondanks alternatieven die werden verzonnen,
bleef het niet kunnen ontvangen van (fysiek) bezoek een groot gemis. Hoewel het weren
van bezoek zal kunnen leiden tot een kleiner risico op besmetting met het virus, zal
het derhalve ook consequenties hebben voor het algemene welzijn. Bij de belangenafweging
die zorgaanbieders op grond van artikel 58o, eerste lid, of de Ministers op grond
van artikel 58o, derde lid, dienen te maken, dienen beide belangen te worden meegenomen.
Afgewogen moet worden welk belang er zwaarder weegt, gezien de concrete omstandigheden
van het geval.
211 – FVD
De leden van de FVD-fractie vragen waar de regering op baseert dat het virus zich
voornamelijk verspreidt via «grote druppels», die vrijkomen als mensen hoesten en
niezen, en zich maximaal 1,5 meter verspreiden? In welke mate houdt het wetsvoorstel
rekening met de laatste wetenschappelijke inzichten, die erop duiden dat het virus
zich voornamelijk verspreidt via «microdruppels», die vrijkomen als mensen ademen,
en zich in slecht geventileerde ruimten tientallen minuten tot uren blijven rondzweven?
De laatste wetenschappelijke inzichten geven nog steeds aan dat de voornaamste verspreiding
plaatsvindt via druppels die vrijkomen als mensen hoesten, niezen of spreken. De meeste
van die druppels komen niet verder dan anderhalve meter. De wetenschappelijke inzichten
over de rol van aerosolen bij de verspreiding van covid-19 volgt het RIVM ook op de
voet.
3.6. Toepassing in Caribisch Nederland
212 – CDA
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de maatregelen die voortvloeien uit dit
wetsvoorstel eveneens van toepassing zouden kunnen zijn in Caribisch Nederland. Deze
leden vragen de regering duidelijk te maken hoe dat er vervolgens concreet uit zou
zien, per eiland. Wie vervult op de eilanden de rol van burgemeester in de bestrijding
van de pandemie? Is dat de gezagvoerder? Aan wie legt deze vervolgens democratische
verantwoording af? Verder vragen de leden van de CDA-fractie hoe de rol van de voorzitter
van de Veiligheidsregio – bijvoorbeeld bij toepassing van artikel 35 Wpg – wordt ingevuld
op de eilanden in Caribisch Nederland of bij een bovenregionale dreiging. Zij vragen
ook of dit per eiland verschilt.
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om bij het uitwerken van de tijdelijke maatregelen
in ministeriële regelingen onderscheid te maken binnen en tussen gemeenten en met
betrekking tot de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (artikel 58e,
eerste lid, onder a), opdat rekening kan worden gehouden met de omstandigheden op
de onderscheiden eilanden. Omdat de omstandigheden en de noodzakelijke maatregelen
in Caribisch Nederland verschillen van die in Europees Nederland, zullen voor de beide
delen (een of meer) aparte ministeriële regelingen worden vastgesteld. Voor de totstandbrenging
van de ministeriële regeling(en) voor Caribisch Nederland worden op dit moment bestuurlijke
afspraken gemaakt met de gezaghebbers met aandacht voor lokale omstandigheden en de
noodzakelijke snelheid van handelen.
De rol van burgemeester wordt in de openbare lichamen Bonaire en Saba vervuld door
de gezaghebber, die verantwoording aflegt aan de eilandsraad. Op Sint Eustatius oefent
de regeringscommissaris alle taken en bevoegdheden uit die bij of krachtens de Wet
openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba of enige andere wet aan onder meer
de gezaghebber zijn opgedragen.51 Waar hierna wordt gesproken over gezaghebber wordt tevens de regeringscommissaris
bedoeld (zie ook antwoord 45).
In Caribisch Nederland geldt de Veiligheidswet BES in plaats van de Wet veiligheidsregio’s.
De structuur met voorzitters van de veiligheidsregio’s zoals neergelegd in de Wet
veiligheidsregio’s kent de Veiligheidswet BES niet. De gezaghebber is de voorzitter
van zijn eigen «veiligheidsregio», te weten zijn eilandgebied. De bepalingen van de
Wpg die in Europees Nederland gelden voor de voorzitters van de veiligheidsregio,
gelden in Caribisch Nederland voor de gezaghebbers (artikel 68a, aanhef en onder d,
Wpg). Dit houdt in dat de gezaghebber toepassing kan geven aan bijvoorbeeld artikel
35 Wpg over quarantaine. De Minister van VWS geeft ook in Caribisch Nederland leiding
aan de bestrijding van de epidemie. Op grond van artikel 7 Wpg kan de Minister de
gezaghebber opdragen hoe de bestrijding ter hand te nemen, waaronder opdrachten tot
het toepassen van maatregelen. Anders dan in Europees Nederland heeft de Minister
geen opdrachten gegeven aan de gezaghebbers, maar is hij met de gezaghebbers in overleg
getreden. Op de eilanden zelf is geen sprake van verschillende regio’s. Daar is elk
eiland te klein voor.
213 – D66
De leden van de D66-fractie vragen hoe de virusbestrijding (juridisch) is geregeld
in Caribisch Nederland. Zij begrijpen uit de memorie van toelichting dat in Caribisch
Nederland geen structuur van Veiligheidsregio’s geldt, maar vragen hoe de bestrijding
van het virus juridisch is vormgegeven.
Hoofdstuk Va geldt ook in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Ter
uitvoering van hoofdstuk Va worden voor de eilanden een of meer afzonderlijke ministeriële
regelingen opgesteld. Ter uitvoering van de wet en de ministeriële regelingen zullen
de gezaghebbers net zoals zij tot nu toe hebben gedaan zowel de rol van burgemeester
als die van voorzitter van de «veiligheidsregio» (het eilandgebied) vervullen. De
gezaghebber is politiek-bestuurlijk en maatschappelijk verantwoordelijk en legt verantwoording
af aan de eilandsraad over het door het bestuurscollege gevoegde bestuur (artikel
171 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Het ligt daarom
in de rede om op verzoek van de gezaghebber maatregelen te treffen als zij daar aanleiding
voor zien. Verwezen wordt naar antwoord 212.
214 – D66
Zij vragen de regering dat toe te lichten en daarbij onderscheid te maken tussen de
BES-eilanden en Curaçao, Aruba en Sint-Maarten. Deze leden vragen de regering daarbij
ook aan te geven op welke punten het systeem afwijkt van dat in Nederland.
De gezondheidszorg en virusbestrijding in Curaçao, Aruba en Sint Maarten is een landsaangelegenheid.
Anders dan in Nederland en in de BES is de Wpg dan ook niet van toepassing in Curaçao,
Aruba en Sint Maarten. Dit zal ook gelden voor het nieuwe hoofdstuk Va. Op grond van
de onderlinge regeling «samenwerking implementatie Internationale Gezondheidsregeling
Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten» uit 2015, wordt onderling samengewerkt.
De landen verenigd in het Koninkrijk der Nederlanden zijn als één partij lid van de
Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). Het RIVM adviseert de Landen en is het national focal point voor de WHO voor de landen verenigd in het Koninkrijk der Nederlanden. Curaçao, Aruba
en Sint Maarten bepalen zelf hoe zij omgaan met een advies van het RIVM en dragen
zelf zorg voor ter zake dienende wetgeving op het gebied van volksgezondheid.
215 – D66
Deze leden lezen (in paragraaf 3.6) dat «waar in deze toelichting wordt gesproken
over de gemeenten gaat het in de meeste gevallen ook over de openbare lichamen in
het Caribische deel van Nederland». Dat roept bij deze leden de vraag op wat er, als
gevolg van dit wetsvoorstel, nu precies verandert voor Caribisch Nederland en op welke
punten dat afwijkt van de gevolgen voor Europees Nederland.
Op Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden op dit moment maatregelen ter bestrijding
van de epidemie van het virus vastgesteld via noodverordeningen van de gezaghebbers
van de openbare lichamen. Zoals in antwoord 212 is aangegeven, oefent op Sint Eustatius de regeringscommissaris de bevoegdheden uit
die aan de gezaghebber zijn opgedragen. Net als voor Europees Nederland is het uitgangspunt
dat de maatregelen ter bestrijding van het virus na inwerkingtreding van deze wet
niet meer vastgesteld worden via noodverordeningen, maar op grond van bepalingen in
hoofdstuk Va Wpg, waarvan de uitwerking plaatsvindt in ministeriële regelingen. Voor
Caribisch Nederland zal dan ook dezelfde systematiek van ministeriële regelingen gelden
als voor Europees Nederland. Omdat de omstandigheden in Caribisch Nederland sterk
(kunnen) verschillen, is het kabinet voornemens om per openbaar lichaam een aparte
ministeriële regeling vast te stellen. Voor de inhoud daarvan wordt, voor zover hoofdstuk
Va Wpg daarvoor een basis biedt, aansluiting gezocht bij de maatregelen die al eerder
op de eilanden hebben gegolden, zoals een verbod op samenkomsten van meer dan bijvoorbeeld
25 personen of de plicht om hygiënemaatregelen te treffen. Over de totstandbrenging
van de ministeriële regelingen voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden afspraken
gemaakt met de gezaghebbers, om ervoor te zorgen dat naar gelang de actuele situatie
en inzichten per eiland snel de nodige maatregelen kunnen worden getroffen. Zie verder
ook antwoord 216.
216 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het belangrijk dat de aanpak van het virus
in de bijzondere openbare lichamen op een even adequate manier geschiedt als in het
Europese deel van Nederland. Uit de memorie van toelichting blijkt voor deze leden
nog onvoldoende hoe de mensenrechtelijke waarborgen voldoende worden geborgd nu de
regering schrijft dat met de gezaghebbers van de eilanden nog nadere afspraken worden
gemaakt. Deelt de regering het standpunt dat de regeling voor Caribisch Nederland
niet op essentiële onderdelen moet afwijken van de maatregelen in Europees Nederland
en dat bij afwijkingen duidelijk gemotiveerd wordt waarom afgeweken wordt?
De regering onderschrijft het standpunt dat voor Caribisch Nederland in beginsel hetzelfde
kader moet gelden als voor Europees Nederland; om die reden is het nieuwe hoofdstuk
Va ook in Caribisch Nederland van toepassing. Daarmee zijn dezelfde wettelijke waarborgen
van toepassing als in het Europese deel van Nederland, inclusief bijvoorbeeld het
voorschrift dat de bij of krachtens hoofdstuk Va toegekende bevoegdheden slechts worden
toegepast voor zover die toepassing noodzakelijk is ter bestrijding van de epidemie
of een directe dreiging daarvan (artikel 58b, tweede lid, Wpg). Als er maatregelen
getroffen worden die een beperking vormen van grondrechten, vloeien de vereisten van
noodzakelijkheid en proportionaliteit ook voort uit de desbetreffende grondrechtelijke
bepalingen. Dit sluit ook aan bij de extra inzet gepleegd om de (ei)landen te ondersteunen
en het voorzieningenniveau op te schalen door middel van extra bemensing, IC-apparatuur,
covid-medicatie en beschermingsmiddelen.
Juist met het oog op een effectieve bestrijding van het virus en de vereiste noodzakelijkheid
en proportionaliteit van de maatregelen is het wenselijk dat in Caribisch Nederland
andere maatregelen kunnen worden getroffen dan in Europees Nederland. De feitelijke
situatie in Caribisch Nederland is namelijk anders dan in Europees Nederland door
de afgelegen ligging van de eilanden, de medische beperkingen en de daarmee samenhangende
kwetsbaarheid van het zorgsysteem, de kleine omvang van de samenleving en de hechte
gemeenschap. Ook de epidemiologische situatie (per eiland zijn slechts enkele besmettingen
vastgesteld) verschilt met die van Europees Nederland. Dit betekent dat de ministeriële
regelingen voor de eilanden aan zullen sluiten op de feitelijke situatie per eiland.
In de maandelijkse rapportages aan het parlement (artikel 58t, eerste lid, Wpg), en
waar nodig in de toelichting bij de ministeriële regeling, zal ingegaan worden op
de verschillen tussen de BES-eilanden onderling en tussen de eilanden en Europees
Nederland en mogelijk ook tussen regio’s in Europees Nederland.
4. Verhouding Rijk, gemeenten en veiligheidsregio’s
4.1. Bevoegdheden burgemeester ten opzichte van landelijke regelgeving
217 – VVD
De leden van de VVD-fractie vinden het goed te lezen dat het uitgangspunt van dit
wetsvoorstel is dat de bestrijding van de epidemie landelijk beleid vergt, maar dat
door middel van ontheffingen in bijzondere gevallen kan worden afgeweken van de landelijk
gestelde normen. Deze leden vragen op welke manier door burgemeesters gewaarborgd
kan worden dat bij afwijking van nationale maatregelen de proportionaliteit nog steeds
in acht kan worden genomen. Op welke manier kan door betrokken partijen ingegrepen
worden wanneer in negatieve zin wordt afgeweken van de landelijke maatregelen?
De verlening van een ontheffing heeft tot gevolg dat sprake is van verlichting van
een bij of krachtens dit wetsvoorstel geldende maatregel of regel. Naar de aard van
de bevoegdheid gaat het om een uitzondering in een individueel geval; blijkens artikel
58e, tweede lid, moet het gaan om bijzondere omstandigheden. De burgemeester beoordeelt
of sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de regering komt
met deze bevoegdheid de doelstelling van nationale maatregelen niet in het geding.
De mogelijkheden tot lokaal maatwerk dragen bij aan de proportionaliteit van de maatregelen.
De wijze waarop de burgemeester de betrokken belangen afweegt, wordt toegelicht in
antwoord 231. Als het belang van de bestrijding van de epidemie zich verzet tegen de verlening
van een ontheffing, is een ontheffing niet aan de orde (zie artikel 58e, vierde lid).
Tegen het besluit tot het verlenen (of weigeren) van een ontheffing staat de gebruikelijke
bestuursrechtelijke rechtsbescherming open voor belanghebbenden. Als er geen bezwaar
en beroep (meer) loopt of mogelijk is en er geen andere toezichtinstrumenten van toepassing
zijn, kan de regering in een uiterst geval gebruikmaken van het instrument vernietiging
als een ontheffing in strijd is met het recht of het algemeen belang.
218 – CDA
De leden van de CDA-fractie merken op dat in de huidige Corona-aanpak de voorzitters
van de Veiligheidsregio’s een belangrijke coördinerende en stroomlijnende taak hebben.
Met het terugkeren naar normale bestuurlijke verhoudingen komt een belangrijk deel
van de finetuning van de maatregelen in handen van de 355 burgemeesters in Nederland.
Met het toezicht hierop vanuit de gemeenteraden juichen deze leden dit uit democratisch
oogpunt van harte toe, maar tegelijkertijd maken zij zich zorgen dat er grote lokale
verschillen door dit soort maatregelen kunnen ontstaan.
Deelt de regering de vrees van voornoemde leden dat een grote diversiteit in maatregelen
tussen dicht bij elkaar gelegen gemeenten leidt tot grote onduidelijkheid voor burgers,
maar ook het gevaar van een waterbed-effect in zich heeft?
Zoals in antwoord 145 en de daar aangehaalde brieven is toegelicht, wordt voor het toepassen van maatregelen
gewerkt met een zogenoemde escalatieladder waarbij veiligheidsregio’s worden ingedeeld
in een van de risiconiveaus waakzaam, zorgelijk en ernstig, waarbij verschillende
landelijke, regionale en lokale maatregelen passen. Bij het beoordelen van het risiconiveau
en de aangewezen maatregelen zijn onder andere de GGD, het RIVM, veiligheidsregio’s,
gemeenten en de Ministers van VWS, JenV en BZK betrokken. Bij de beoordeling worden
tevens de eventuele waterbedeffecten van regionale en lokale verschillen tussen gemeenten
en veiligheidsregio’s betrokken. Bij de uitvoering van lokale maatregelen zal afstemming
tussen gemeenten plaatsvinden om zicht te houden op de uitvoering in bij elkaar gelegen
gemeenten. Het regionaal beleidsteam onder voorzitterschap van de voorzitter van de
veiligheidsregio blijft ook na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel functioneren,
en dat is de plek waar coördinatie en afstemming kunnen plaatsvinden over onder andere
de beschikbare informatie, de toepassing van lokale maatregelen en de handhaving.
Op deze manier zijn in de praktijk lokale verschillen in maatregelen mogelijk waar
het actuele risiconiveau dat toelaat, met voldoende coördinatie om ervoor te zorgen
dat lokale verschillen niet in de weg staan aan de bestrijding van de epidemie. Daarbij
is vanzelfsprekend ook goede en afgestemde communicatie van Rijk, veiligheidsregio’s
en gemeenten over de geldende maatregelen van groot belang voor burgers. Hiervoor
wordt verwezen naar antwoord 1.
219 – CDA
Hoe wordt bevorderd dat er wel degelijk nog sprake is van regionaal beleid? Hoe wordt
versplintering van beleid per gemeente voorkomen?
Ook na inwerkingtreding van de voorliggende wet zal gewerkt worden met de in het vorige
antwoord genoemde escalatieladder en blijft het mogelijk om maatregelen te treffen
per regio (bij ministeriële regeling). Het wetsvoorstel beoogt geen wijziging aan
te brengen in de systematiek van de escalatieladder en het overleg dat in dat verband
plaatsvindt met onder andere RIVM, GGD’en, veiligheidsregio’s en gemeenten. Om goed
zicht te houden op de lokale uitvoeringspraktijk, voorziet artikel 58t, tweede lid,
erin dat de burgemeesters de nodige informatie aanleveren bij de voorzitters van de
veiligheidsregio’s, die op grond van artikel 6, vierde lid, Wpg zorgdragen voor de
bestrijding van de epidemie en een coördinerende rol blijven vervullen. De voorzitters
doen deze informatie toekomen aan de Minister van VWS. Met de uitvoering van deze
taak en de coördinatie en afstemming in het regionaal beleidsteam, zoals in het vorige
antwoord beschreven, houden de voorzitters zicht op de lokale uitvoeringspraktijk.
220 – CDA
Zou het niet verstandig zijn explicieter in de regelgeving vast te leggen dat individuele
burgemeester binnen de Veiligheidsregio een afstemmingsplicht houden?
Zoals in antwoord 218 is aangegeven, blijft het regionaal beleidsteam onder voorzitterschap van de voorzitter
van de veiligheidsregio functioneren, ook na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
(op basis van artikel 39, tweede lid, van de Wet veiligheidsregio’s). Binnen dit verband
zullen voorzitters en burgemeesters afstemming zoeken indien daarvoor aanleiding is.
Ook reguliere intergemeentelijke afstemming en overleg tussen burgemeesters is mogelijk
en soms aangewezen. De burgemeester heeft op grond van artikel 170, eerste lid, onder
b, van de Gemeentewet de plicht om door het gemeentebestuur te nemen besluiten tijdig
af te stemmen, ook met andere overheden. De regering acht hiermee de coördinatie en
de onderlinge afstemming binnen de veiligheidsregio’s voldoende gewaarborgd.
221 – CDA
Wat is – na invoering van dit wetsvoorstel, in de samenhang tussen de Wet op de Veiligheidsregio’s
en de Wpg – het op- en afschaalmodel als het gaat om te treffen maatregelen?
Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat het voorgestelde hoofdstuk Va een juridische
grondslag zal bieden voor het op- en afschalen van maatregelen ter bestrijding van
de epidemie. Daartoe wordt gewerkt met een escalatieladder waarbij veiligheidsregio’s
worden ingeschaald in bepaalde risiconiveaus (zie antwoord 145). Het op- en afschalen van maatregelen die met dit wetsvoorstel geregeld worden,
zal in de hoofdregel geschieden via (wijziging van) de ministeriële regeling en niet
meer via de noodverordeningen op grond van artikel 39, eerste lid, onder b, van de
Wet veiligheidsregio’s en artikel 176 van de Gemeentewet, tenzij vanwege de vereiste
spoed toepassing wordt gegeven aan artikel 58s, tweede lid. Om de verhouding tussen
de voorzitter van de veiligheidsregio en de burgemeester na de inwerkingtreding van
dit wetsvoorstel duidelijker vorm te geven, is bij nota van wijziging een nieuw lid
aan artikel 58d toegevoegd. Wij verwijzen daarvoor naar de toelichting op de nota
van wijziging. De voorzitter van de veiligheidsregio blijft verder zijn specifieke
bevoegdheden uitoefenen op grond van de Wpg, zoals het in isolatie of quarantaine
plaatsen van personen en maatregelen gericht op gebouwen, goederen en vervoermiddelen
(artikel 34, vierde lid, 47, 51, 54, 55 en 56 Wpg).
222 – CDA
Kunt u beschrijven hoe in de dagelijkse praktijk de samenwerking tussen rijks-, regionaal
en lokaal niveau gestalte krijgt?
Zoals in de antwoorden 219 en 220 is toegelicht, blijft het regionaal beleidsteam functioneren; dat is de plek waar
onder voorzitterschap van de voorzitter van de veiligheidsregio coördinatie en afstemming
kunnen plaatsvinden tussen gemeenten binnen de regio over de regionale en lokale bestrijding
van de epidemie. Voor de samenwerking tussen het Rijk en de decentrale overheden wordt
verwezen naar de antwoorden 145 (escalatieladder) en 223.
223 – CDA
Op welke wijze wordt het lokale bestuur betrokken bij de opstelling van ministeriële
regelingen? Is hier een rol weggelegd voor het Veiligheidsberaad of voor de VNG? Voornoemde
leden ontvangen graag een duiding van dit proces.
Over de maatregelen die nu hun beslag krijgen via noodverordeningen, zoals de verplichting
om afstand te houden en de uitzonderingen daarop, vindt al geruime tijd overleg plaats
met verschillende partijen, waaronder vertegenwoordigers uit lokaal en regionaal bestuur,
van vakbonden en uit het bedrijfsleven. Ook nieuwe en gewijzigde maatregelen zullen
– voor zover de vereiste spoed dit toelaat – zoveel mogelijk in overleg met belanghebbende
partijen tot stand komen. Met het oog op de duidelijkheid, uitvoerbaarheid, naleefbaarheid
en handhaafbaarheid van de ministeriële regelingen zal ook met verschillende organisaties
gesproken worden over de (wetstechnische) opzet van de regelingen.
Met het Veiligheidsberaad en de VNG zal op korte termijn overleg plaatsvinden over
de wijze waarop de betrokkenheid van de veiligheidsregio’s en gemeenten bij de totstandkoming
van de ministeriële regelingen het beste structureel vorm kan krijgen.
224 – CDA
De aan het woord zijnde leden begrijpen dat de burgemeester verantwoording aflegt
aan de gemeenteraad over de inzet van de bevoegdheden die hem op grond van deze wet
toekomen. Deze leden zijn zeer verheugd met deze lokale democratische inbedding. Zij
begrijpen echter dat de wijze van verantwoording steeds door de burgemeester en gemeenteraad
zelf bepaald zal gaan worden. Is enige duiding hoe die verantwoording precies vormgegeven
moet worden niet op zijn plaats? Hoe kan een gemeenteraad bijvoorbeeld weten welke
bevoegdheden allemaal ingezet zijn en welke juist niet? Dient de burgemeester enkel
verantwoording af te leggen over de bevoegdheden die hij al dan niet inzet of legt
hij in bredere zin verantwoording af over het Coronabeleid bijvoorbeeld over
openbare orde aspecten die gelieerd zijn aan Corona, of hoe de maatregelen vanuit
het Rijk in de desbetreffende gemeente hun uitwerking vinden?
Bij de toelichting van artikel 58t, vierde lid, wordt de mogelijkheid genoemd om (reguliere)
rapportages te verstrekken aan de raad over het door de burgemeester gevoerde bestuur.
Daarin zou kunnen worden aangegeven welke bevoegdheden zijn aangewend en welke niet.
Of de burgemeester daarin bredere verantwoording aflegt over het beleid ter bestrijding
van de epidemie dan alleen het gebruik van zijn bevoegdheden, is een zaak die in elke
gemeente afzonderlijk kan worden bepaald.
225 – CDA
De leden van de CDA-fractie constateren dat het voorgestelde stelsel ruimte laat voor
lokaal en regionaal maatwerk. Hoewel deze leden daar voorstander van zijn, baart dit
hun ook zorgen. Kan de regering met een voorbeeld aangeven hoe dit er dan concreet
uit zou zien?
Vooropgesteld wordt dat het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat maatregelen ter
bestrijding van de epidemie centraal, namelijk bij ministeriële regeling, worden vastgesteld,
waarbij differentiatie mogelijk is tussen bijvoorbeeld gemeenten (en zodoende ook
tussen regio’s). De mogelijkheid tot differentiatie is nodig, omdat de concrete (dreiging
van) besmetting plaatselijk kan verschillen. Bij een lokale of regionale opleving
van het virus kunnen de noodzakelijke maatregelen gericht worden ingezet voor die
plaatsen waar de besmettingsrisico’s daartoe aanleiding geven. Een concreet voorbeeld
is de maatregel tot vroege sluiting van de horeca die met ingang van 18 september
jl. geldt voor alleen de zes veiligheidsregio’s waar sprake was van een zodanige opleving
van het virus dat opschaling van de maatregelen daar nodig was. Ook op basis van dit
wetsvoorstel kan tot dergelijke regionale differentiatie worden besloten of tot lokale
differentiatie.
Een tweede voorbeeld van lokaal maatwerk is dat het met de nota van wijziging mogelijk
wordt dat ook burgemeesters de plaatsen kunnen aanwijzen waar bepaalde maatregelen
gelden, als de ministeriële regeling daarvoor de bevoegdheid toekent. Dit is ook toegelicht
in antwoord 185. Een concreet voorbeeld is dat in de ministeriële regeling geregeld kan worden dat
met toepassing van artikel 58g groepsvormingsbeperkingen gelden op plaatsen waar de
kans op drukte zo groot is dat dit leidt tot hoge besmettingsrisico’s, en dat de burgemeesters
die plaatsen kunnen aanwijzen. De burgemeester kan dan bijvoorbeeld het centrum van
de gemeente aanwijzen.
226 – CDA
Is het mogelijk dat bepaalde restrictieve maatregelen gelden voor een bepaalde gemeente
of een gedeelte van een gemeente en dat die maatregelen niet gelden als iemand één
meter buiten de gemeentegrenzen of het aangewezen gebied staat?
Toepassing van de in het vorige antwoord genoemde mogelijkheden tot differentiatie
en lokaal maatwerk kan inderdaad tot gevolg hebben dat maatregelen ter bestrijding
van de epidemie zich concreet kunnen beperken tot een bepaald gebied binnen een gemeente.
Op deze manier hoeven beperkende maatregelen niet verder te strekken dan noodzakelijk
is. Van groot belang is dat het voor de burger kenbaar is welke regels gelden in het
gebied, door een duidelijke omschrijving van de plaatsen te geven, ingetekend in een
plattegrond, en te voorzien in duidelijke publiekscommunicatie op de plaatsen zelf.
227 – CDA
Kan de regering aangeven hoe dit gehandhaafd moet worden?
Het wetsvoorstel voorziet in bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving van
de bij of krachtens hoofdstuk Va gestelde regels. Als bijlage bij de memorie van toelichting
is een schematisch overzicht gevoegd van de wijze waarop het toezicht op de naleving,
de opsporing en bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sanctionering van de bij of
krachtens hoofdstuk Va te stellen regels is vormgegeven. Voor wat betreft toezicht
en opsporing wordt beoogd aan te sluiten bij reeds bestaande (lokale) handhavingsafspraken.
Zoals nu ook reeds het geval is bij de strafrechtelijke handhaving van de noodverordeningen
en reguliere APV’s handhaaft de politie tevens regels die verschillend kunnen gelden
in afzonderlijke gemeenten. Het opleggen van sancties, zoals een boete, blijft een
ultimum remedium. Waar mogelijk en afhankelijk van de omstandigheden wordt gewaarschuwd
voordat wordt overgegaan tot het uitschrijven van een boete.
228 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat in het voorliggende wetsvoorstel
de betreffende Minister diverse aanwijzings- en bevelsbevoegdheden krijgt om burgemeesters
diverse zaken op te dragen. Dat past volgens deze leden minder goed in de normale
verhoudingen in het Nederlandse decentrale bestel. Zij zouden graag een nadere toelichting
ontvangen op de vraag hoe het voorliggende voorstel past in het Nederlandse stelsel
waarbij burgemeesters een grote rol hebben in de handhaving van de openbare orde en
de volksgezondheid.
Anders dan deze leden menen, bevat dit wetsvoorstel geen bevoegdheden voor de Minister
van VWS om aanwijzingen en bevelen te geven aan burgemeesters. Voor zover de leden
dit lezen in de bevoegdheid om aanwijzingen te geven die wordt voorgesteld in artikel
58l, tweede lid, Wpg, kunnen wij aangeven dat het hier gaat om aanwijzingen en bevelen
gericht aan beheerders van ruimten waar een beroep of bedrijf wordt uitgeoefend, namelijk
de personen die bevoegd is tot het aan die plaats treffen van voorzieningen of tot
het toelaten tot die plaats van personen. Bij de uitoefening van de Wet publieke gezondheid,
met inbegrip van het voorgestelde hoofdstuk Va, geldt het reguliere interbestuurlijk
toezicht (zie antwoord 336).
229 – GroenLinks
Ter concretisering van het voorstel vragen deze leden nader in te gaan op de mondkapjesplicht
in delen van sommige steden. Zou het in de toekomst aan de Minister zijn dergelijke
aanwijzingen aan de burgemeester te geven? En behouden de burgemeesters volgens dit
wetsvoorstel de bevoegdheid wanneer de Minister niet tot een (lokale) mondkapjesplicht
besluit, zelf een dergelijk gebod uit te vaardigen?
Artikel 58j, eerste lid, onder a, biedt een grondslag om bij ministeriële regeling
regels te stellen over het gebruik van beschermingsmiddelen, als dit noodzakelijk
is voor de bestrijding van de epidemie. Hieronder valt tevens het gebruik van niet-medische
mondkapjes. Met de nota van wijziging wordt het tevens mogelijk gemaakt bij ministeriële
regeling de bevoegdheid aan burgemeesters te verlenen om de plaatsen aan te wijzen
waar bepaalde maatregelen gelden. Op die manier is het in de toekomst mogelijk dat
burgemeesters ter uitvoering van de ministeriële regeling zelf bepalen waar een mondkapjesplicht
geldt, onder in de ministeriële regeling op te nemen voorwaarden. De met de nota van
wijziging voorgestelde delegatiegrondslag is nadrukkelijk niet bedoeld om een aanwijzingsbevoegdheid
voor de Minister aan burgemeesters in het leven te roepen. Indien bij ministeriële
regeling aan burgemeesters de bevoegdheid wordt toegekend om plaatsen aan te wijzen
waar maatregelen gelden, is dit een bevoegdheid van burgemeesters. Met dit wetsvoorstel
is beoogd op dit punt een uitputtende regeling te treffen; het gemeentebestuur kan
hier na inwerkingtreding niet meer zelf toe besluiten.
230 – GroenLinks
Kan de Minister de burgemeester ook opdrachten geven met betrekking tot de handhaving?
Nee, de Minister kan de burgemeester geen opdrachten geven. De normstelling van de
burgemeester vindt plaats via het onderhavige wetsvoorstel en de daarop te baseren
ministeriële regelingen. De burgemeesters voeren hun bevoegdheden voor de bestrijding
van de epidemie uit binnen de kaders van die wet- en regelgeving. Over het handhavingsbeleid
en handhavingsbesluiten van de burgemeesters kan overleg plaatsvinden met de andere
burgemeesters en de voorzitter van de veiligheidsregio in het regionaal beleidsteam
(zie de antwoorden 219–220). Als de uitoefening van de handhavingsbevoegdheden op grond van hoofdstuk Va in
bepaalde gevallen meer dan plaatselijke effecten heeft voor de bestrijding, kan de
Minister van VWS besluiten om de uitoefening van die bevoegdheid te beleggen bij de
voorzitter van de veiligheidsregio (artikel 58d). Zie voor de afweging die de Minister
van VWS hierbij maakt antwoord 255. Ten aanzien van de bestuursrechtelijke handhaving geldt tevens een beginselplicht
tot handhaving; de beslissing over verzoeken van belanghebbenden om handhaving is
een besluit waartegen bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat. Bij de uitoefening
van de Wet publieke gezondheid, met inbegrip van het voorgestelde hoofdstuk Va, is
tevens regulier interbestuurlijk toezicht van toepassing (zie antwoord 336).
231 – SP
De leden van de SP-fractie vragen de regering nader toe te lichten hoe een burgemeester
een lokale afweging kan maken op basis van landelijke volksgezondheid. Hoewel de burgemeester
in het gewijzigde voorstel verplicht wordt advies in te winnen bij de lokale GGD,
gaat dit slechts om een adviesfunctie.
De mogelijkheid om in bijzondere gevallen ontheffing te verlenen dient er juist toe
om lokaal maatwerk mogelijk te maken en de burgemeester is bij uitstek bekend met
de lokale situatie. De burgemeester maakt een integrale belangenafweging (zie ook
artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Bij zijn beoordeling
of de ontheffing kan worden verleend is bepalend of de bestrijding van de epidemie
zich niet tegen de ontheffingverlening verzet; hierbij komt het belang van de bestrijding
groot gewicht toe (artikel 58e, vierde lid, aanhef). Voorts expliciteert het wetsvoorstel
de criteria die in de afweging moeten worden betrokken (58e, vierde lid, onderdeel
a en b). Onverminderd de reeds geldende motiveringsplicht bepaalt het wetsvoorstel
expliciet dat de burgemeester zich laat adviseren door de GGD, die immers over de
benodigde medische en epidemiologische deskundigheid beschikt. De Wpg kent – ter zake
van andere besluiten – soortgelijke adviesverplichtingen (artikel 18) en de burgemeester
is dus niet onbekend met de in het wetsvoorstel op dit punt voorgeschreven werkwijze.
Het ligt daarnaast voor de hand dat de burgemeester de lokale afwegingen afstemt in
het regionaal beleidsteam. De voorzitter van de veiligheidsregio vervult hier eveneens
een coördinerende rol (artikel 6, vierde lid, Wpg) en kan via het regionaal beleidsteam
inzichten over de landelijke bestrijding delen die van belang zijn voor de afwegingen
op lokaal niveau (zie ook de antwoorden 218 tot en met 220).
De regering meent dat de burgemeester, met inachtneming van dit wettelijke kader en
mede op basis van het advies van de GGD, tot een gedegen afweging kan komen. Burgemeesters
kunnen via beleidsregels nadere invulling geven aan de wijze waarop zij hun bevoegdheid
uitoefenen.
232 – SP
Hoe wordt voorkomen dat andere lokale belangen zwaar gaan drukken op een burgemeester?
Is het afwegingskader zoals nu geschetst in de wet afdoende volgens de regering?
Met de ontheffingsbevoegdheid is beoogd in een bijzonder geval te kunnen komen tot
een tijdelijke verlichting van een bij of krachtens dit wetsvoorstel geldende regel.
Met dit wetsvoorstel wordt voor een aantal regels een ontheffingsbevoegdheid bij de
burgemeester gelegd omdat de burgemeester bij uitstek de lokale omstandigheden kent
en kan inschatten welke gevolgen de ontheffing heeft op bijvoorbeeld lokale drukte,
verkeersstromen, de toestroom van personen en de verwachte naleving van de normen.
Naar het oordeel van de regering zijn burgemeesters in staat om met het advies van
de GGD en met inachtneming van de in het wetsvoorstel geregelde criteria een goede
bestuurlijke afweging te maken over de verlening van de ontheffing.
233 – SP
De regering geeft aan dat de burgemeester niet per geval verantwoording hoeft af te
leggen aan de gemeenteraad. De rol van de burgemeester, bijvoorbeeld als deze ook
voorzitter is van de Veiligheidsregio, laat zich al niet altijd goed controleren door
de gemeenteraad. Voornoemde leden maken zich zorgen dat dit met de voorgestelde wet
nog lastiger wordt. Kan de regering ingaan op deze zorgen en aangeven hoe de lokale
democratie voldoende stand kan houden?
Vooropgesteld wordt dat de wijze waarop de burgemeester verantwoording aflegt en waarover
hij dat doet, steeds zal worden bepaald door de burgemeester en de gemeenteraad zelf.
Dit is de reguliere praktijk, ook bij de uitoefening van reeds bestaande burgemeestersbevoegdheden,
zoals de openbareordebevoegdheden en uitvoering van de Drank- en Horecawet en andere
medebewindswetgeving. De raad kan vragen om (reguliere) rapportages en tevens om inlichtingen
over afzonderlijke gevallen. Daar stelt het onderhavige wetsvoorstel geen enkele beperking
in voor. Op grond van artikel 180, derde lid, van de Gemeentewet geeft de burgemeester
de inlichtingen die de leden van hem vragen en dat geldt ook voor inlichtingen over
de uitoefening van de bevoegdheden die hem zijn toegekend in hoofdstuk Va Wpg. Dit
is alleen anders als het verstrekken van die inlichtingen in strijd is met het openbaar
belang en ook dan is het aan de raad of een beroep op deze uitzonderingsgrond wordt
aanvaard. Voor een burgemeester die tevens voorzitter van de veiligheidsregio is,
geldt in zijn hoedanigheid als burgemeester hetzelfde. Een voorzitter van een veiligheidsregio
treedt bij de uitvoering van de bevoegdheden die zijn toegekend in dit wetsvoorstel,
slechts als zodanig op als de Minister van VWS hiertoe heeft besloten in het geval
de uitoefening van die bevoegdheid leidt tot gevolgen van meer dan plaatselijke betekenis,
of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, voor de bestrijding van de epidemie (artikel
58d Wpg). Zodra die omstandigheid zich niet langer voordoet, dan trekt de Minister
van VWS dit besluit in. De voorzitter van de veiligheidsregio legt ook over de besluiten
die hij in die periode heeft genomen, verantwoording af aan de betreffende gemeenteraden.
Wij verwijzen ook naar de antwoorden 41 tot en met 43.
234 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het van belang dat naast de landelijke
regie, ook lokaal en regionaal maatwerk kan worden verleend. Tegelijkertijd kan dit
tot ingewikkelde situaties leiden wanneer in buurgemeenten verschillende regimes gelden,
of de lokale economische belangen groot zijn. Hoe is de regering voornemens gedurende
de inwerkingtreding van de wet zicht te houden op welke keuzes hier op lokaal niveau
worden gemaakt?
Wij verwijzen naar antwoorden 218 en 219. Zoals is aangekondigd in de lessons learned-brief van 1 september jl.52 wordt momenteel gewerkt met dashboards die er eveneens aan bijdragen dat er zicht
blijft op de regionale en lokale omstandigheden.
235 – ChristenUnie
Tegelijkertijd bestaat juist ook de behoefte bij gemeenten betrokken te worden bij
landelijke maatregelen die hun gemeente en de inwoners raken. Op welke manier worden
vertegenwoordigers van lokaal en regionaal bestuur betrokken bij de maatregelen die
via ministeriële regelingen worden genomen?
Verwezen wordt naar antwoord 223.
236 – ChristenUnie
Kunnen gemeenten erop rekenen dat (meer)kosten ten gevolge van de uitvoering van deze
wet en de betreffende regelingen, door het Rijk worden vergoed?
Artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet bepaalt dat bij beleidswijzigingen die
leiden tot een wijziging van de uitoefening van taken of activiteiten van gemeenten,
aangegeven dient te worden welke de financiële gevolgen voor de gemeenten zijn. Vervolgens
dient aangegeven te worden via welke bekostigingswijze deze kunnen worden opgevangen.
De financiële effecten van het wetsvoorstel worden bepaald door de inhoud van de uitvoeringsregelingen
die op grond van dit wetsvoorstel wordt vastgesteld en zijn niet op voorhand aan te
geven. De financiële effecten daarvan zullen daarom zo mogelijk aangegeven worden
bij de desbetreffende uitvoeringsregelingen.
237 – ChristenUnie
Voornoemde leden wijzen ook op de wens van de VNG, de Wethoudersvereniging en het
Nederlands Genootschap van Burgemeesters (NGB) om gemeenteraden beter in positie te
brengen bij de door burgemeesters te nemen besluiten. Kan de regering ingaan op hun
voorstel om een bepaling op te nemen dat de burgemeester de betrokkenheid van het
college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad borgt bij de afstemming
van de werkzaamheden in het kader van deze wet?
De regering heeft ervoor gekozen een aantal uitvoeringsbevoegdheden in het kader van
deze wet toe te kennen aan de burgemeester. Als eenhoofdig orgaan is de burgemeester
het beste in staat om snel op veranderende (epidemiologische) omstandigheden te reageren
en maatregelen te nemen. Dat de bevoegdheden bij hem zijn belegd, laat onverlet dat
de burgemeester op grond van artikel 170, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet
toeziet op een tijdige voorbereiding, vaststelling en uitvoering van het gemeentelijk
beleid en van de daaruit voortvloeiende besluiten, alsmede op een goede afstemming
tussen degenen die bij de voorbereiding, vaststelling en uitvoering betrokken zijn.
Ook voor de werkzaamheden die hij uitvoert in het kader van deze wet betrekt hij de
gemeenteraad en het college van B&W, waar mogelijk vooraf. Verdere wettelijke verankering
van deze betrokkenheid is niet opgenomen in dit wetsvoorstel. De wijze waarop de burgemeester
verantwoording aan de raad aflegt, is verder toegelicht in antwoord 70. Verwezen wordt ook naar antwoord 254.
238 – ChristenUnie
De aan het woord zijnde leden constateren dat in de memorie van toelichting wordt
gesproken over de resterende mogelijkheden voor gemeenteraden bij verordening aanvullende
regels te geven. Gesteld wordt dat gemeenteraden ingevolge artikel 121 van de Gemeentewet
bevoegd blijven »nadere regels» te geven, mits deze de wet niet doorkruisen. Het adjectief
»nadere» achten deze leden ongelukkig. Het veronderstelt dat de grondslag voor die
lokale wetgevingsbevoegdheid is te vinden in het onderliggende wetsvoorstel, en dat
daarmee de reikwijdte van gemeentelijke verordeningen daardoor ook bepaald is. Deze
leden wijzen erop dat de term «nadere regels» vooral wordt gebruikt voor in delegatie
gemaakte regels, dus niet voor zelfstandige normen. Daarnaast wijzen de leden van
de ChristenUnie-fractie erop dat gemeenteraden een door artikel 121 van de Gemeentewet
erkende rechtstreekse (autonome) wetgevingsbevoegdheid hebben die herleidbaar is tot
artikel 124 en 127 Grondwet. Door in de toelichting te spreken van »nadere» lokale
regels zou de indruk kunnen ontstaan dat verordeningen die gaan over materie die ook
aan bod komt op grond van deze tijdelijke COVID-19-wet, uitsluitend mogelijk zijn
voor zover ze voortborduren op de wet. Dat is in de ogen van deze leden onjuist. Voornoemde
leden vragen de regering deze associatie van het gebruik van de term »nadere» te weerspreken
door expliciet te maken dat, behoudens uitputtendheid en doorkruising, gemeenteraden
aanvullende verordeningsbevoegdheden hebben en houden.
Wij volgen deze redenering van de leden van de ChristenUnie-fractie. Gemeenteraden
hebben inderdaad rechtstreekse autonome regelgevende bevoegdheid, herleidbaar tot
de artikelen 124 en 127 van de Grondwet. Ingevolge artikel 121 van de Gemeentewet
kunnen zij ook zelfstandig en autonoom de onderwerpen regelen waarin wordt voorzien
in hogere wetgeving, zoals het onderhavige wetsvoorstel en de daarop gebaseerde amvb
en ministeriële regelingen, voor zover die regels daarmee niet strijd komen. Dit wetsvoorstel
beoogt inderdaad in dat verband geen delegatie van regelgevende bevoegdheid maar gaat
uit van de autonome aanvullingsbevoegdheid van gemeenteraden.
239 – Partij voor de Dieren
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden de wijze waarop de regering invulling
geeft aan de parlementaire controle en de rol van het parlement stuitend. Na de enorme
kritiek op de consultatieversie van de Coronawet is in de definitieve versie opvallend
vaak genoemd hoe deze wet het parlement juist meer bevoegdheden zou geven. Die stelling
gaat echter mank, omdat de regering de huidige situatie met noodverordeningen vergelijkt
met een situatie waarin het voorliggende wetsvoorstel zou worden aangenomen. Eerlijker
zou het zijn de toekomstige situatie te vergelijken met de situatie zoals die was
voor de Coronacrisis. Dan blijkt dat de positie van de volksvertegenwoordiging niet
versterkt maar juist ernstig verzwakt wordt.
Dat blijkt bijvoorbeeld uit het besluit de Coronamaatregelen via ministeriële regeling
te regelen waarmee de Tweede Kamer haar recht op amendement verliest. Ook is er geen
enkele mogelijkheid een ministeriële regeling bij meerderheid tegen te houden. Mocht
de Kamer bij meerderheid een motie aannemen dat een ministeriële regeling onacceptabel
is dan blijft het mogelijk voor de Minister het beleid door te zetten. Daarmee verliest
de Tweede Kamer naast haar recht op amendement haar medewetgevende functie.
Voor deze leden zijn zulke verzwakkingen van de positie van de Tweede Kamer, als vertegenwoordiging
van het volk, onacceptabel.
Kan de regering aangeven waarom zij besloten heeft over te gaan tot wetgeving per
ministeriële regeling? En kan de regering aangeven welke alternatieve werkwijze zij
onderzocht heeft niet over te gaan tot ministeriële regelingen?
Wij betreuren het dat de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren in zulke
sterke bewoordingen afstand neemt van de in het wetsvoorstel voorgestelde delegatie
aan ministeriële regelingen. De regering meent met de combinatie van de korte voorhangprocedure
in artikel 58c, tweede lid, en de maandelijkse rapportageplicht in artikel 58t, eerste
lid, een goede balans te hebben gevonden tussen de noodzakelijke handelingssnelheid
en het belang van parlementaire betrokkenheid bij voor te stellen maatregelen. Vanzelfsprekend
is onderzocht of en in welke mate delegatie van regelgevende bevoegdheid noodzakelijk
is. Regelstelling op het niveau van de formele wet verdraagt zich niet met de noodzakelijke
handelingssnelheid. Hetzelfde geldt voor regelstelling bij amvb (zie voor een nadere
toelichting antwoord 68). De noodzakelijke handelingssnelheid vereist dat gewerkt wordt met ministeriële
regelingen. Ook de Afdeling advisering van de Raad van State komt tot die slotsom
(zie onderdeel 3.b van het advies). De delegatie aan ministeriële regelingen is in
het wetsvoorstel met tal van inhoudelijke en procedurele waarborgen omkleed (zie artikelen
58b, tweede lid, en 58c). De in artikel 58c, tweede lid, voorgestelde voorhangprocedure,
die, in aanvulling op de wijziging waartoe de Afdeling advisering adviseerde, door
de regering in het wetsvoorstel is opgenomen, biedt de beide Kamers gelegenheid tot
parlementaire controle vooraf. Zoals in de inleidende opmerkingen van deze nota is
aangegeven, staan wij overigens open voor verbeteringen die in samenspraak met de
Kamer bij de verdere behandeling van dit wetsvoorstel mogelijkerwijs kunnen worden
aangebracht om de parlementaire betrokkenheid bij de ministeriële regelingen verder
te versterken met behoud van de vereiste slagkracht.
240 – Partij voor de Dieren
Dan hebben de aan het woord zijnde leden nog fundamentele kritiek op de vangnetbepaling
in deze wet. Voor de leden van de Partij voor de Dieren-fractie is onacceptabel dat
deze wet een artikel bevat dat de Minister volledige macht geeft. Kan de regering
aangeven waarom het naar haar mening noodzakelijk is een artikel in de wet op te nemen
dat de Minister in staat stelt alle maatregelen te nemen die hij nodig acht?
De Minister van VWS heeft op grond van de Wpg de leiding over de bestrijding van een
epidemie van een infectieziekte behorend tot groep A (artikel 7, eerste lid), zoals
covid-19. De Wpg voorziet in parlementaire betrokkenheid bij het aanmerken van een
infectieziekte als behorend tot groep A (artikel 20, vierde lid). Een daartoe strekkend
wetsvoorstel is aanhangig bij uw Kamer (Kamerstukken 35 401).
Als de Minister centraal leidinggeeft aan de bestrijding, kan hij op grond van artikel
7, eerste lid, Wpg de voorzitter van de veiligheidsregio opdragen hoe de bestrijding
ter hand moet worden genomen. Ter uitvoering van dergelijke opdrachten kan de voorzitter
gebruikmaken van noodbevoegdheden.53 Daarmee bestaan in de huidige situatie ruime mogelijkheden om de noodzakelijke maatregelen
te nemen om de epidemie te bestrijden. Met het voorliggende wetsvoorstel worden die
bestaande mogelijkheden beperkt; een noodverordening zal nog slechts ingezet kunnen
worden in de situaties, bedoeld in artikel 58s, tweede lid.
241 – Partij voor de Dieren
Klopt het dat de Minister met de vangnetbepaling ook grondrechten mag inperken die
normaal alleen met expliciete wettelijke grondslag te beperken zijn?
In de memorie van toelichting wordt bij de uitleg van artikel 58s benadrukt dat bij
de vaststelling van ministeriële regelingen en noodverordeningen op grond van dit
artikel steeds rekenschap moet worden gegeven van de vraag of de te stellen regels
een beperking vormen van grondrechten. Beperking van grondwettelijke grondrechten
kan slechts plaatsvinden indien daarvoor een formeelwettelijke basis aanwezig is.
De Grondwet staat voor verschillende grondrechten in de daartoe aangewezen gevallen
delegatie toe. In die gevallen moet de delegerende formele wet voldoende precies zijn;
zij moet aangeven welke grondrechten kunnen worden beperkt en in welke omvang. Beperking
van andere grondrechten vereist niet altijd een formeelwettelijke grondslag, zoals
bijvoorbeeld het recht op bewegingsvrijheid (artikel 2 Vierde Protocol EVRM). In dat
geval is een beperking toegestaan indien deze is voorzien bij een ministeriële regeling
of noodverordening, en verder ook noodzakelijk in een democratische samenleving ter
bescherming van een in die bepaling genoemd legitiem doel.
242 – Partij voor de Dieren
Kan de regering bevestigen dat sommige grondrechten alleen beperkt mogen worden met
wetgeving in formele zin?
De regering kan dit bevestigen.
243 – Partij voor de Dieren
Kan de regering bevestigen dat dit zo bepaald is om te garanderen dat het parlement
altijd het laatste woord heeft over het besluit om deze grondrechten wel of niet te
beperken?
De beperkingssystematiek van in de Grondwet verankerde grondrechten gaat sterk uit
van het formele wetsbegrip als grondslag voor beperkingen waarbij beperking alleen
bij wet in formele zin kan worden aangebracht. Het parlement beslist daar mede over.
Daarmee is gegarandeerd dat steeds de wetgever – regering en Staten-Generaal gezamenlijk
(artikel 81 van de Grondwet) – bepaalt of en in welke mate grondrechten worden beperkt
dan wel in de daartoe bestemde gevallen de bevoegdheid tot inperking delegeert, uiteraard
met inachtneming van hoger recht.
244 – Partij voor de Dieren
Kan de regering aangeven of het klopt dat de huidige vangnetbepaling het mogelijk
maakt gedurende een periode van bijvoorbeeld zeven weken54, zonder dat het parlement daar invloed op heeft, als Minister grondrechten fundamenteel
te beperken? Naar de mening van deze leden is dit volstrekt onacceptabel.
In het Nederlandse staatsbestel kan geen sprake zijn van ministeriële bevoegdheden
zonder ministeriële verantwoordelijkheid. De Minister legt aan beide Kamers verantwoording
af over de uitoefening van zijn bevoegdheden, ook de bevoegdheden die hem in dit wetsvoorstel
toegekend worden. Met toepassing van het vangnet van artikel 58s, eerste lid, wordt
een ministeriële regeling tot stand gebracht waarvoor ook de voorgeschreven voorhangprocedure
van een week geldt (artikel 58c, tweede lid, Wpg). Dat geeft beide Kamers de gelegenheid
tot eventueel overleg tussen regering en parlement. Hierbij zij opgemerkt dat artikel
58s, eerste lid, onvoldoende specifiek is om een fundamentele inperking van in de
Grondwet beschermde grondrechten te dragen. Bij de toepassing van het tweede lid gaat
het om een opdracht op basis van artikel 7 Wpg op eenzelfde wijze zoals deze tot op
heden ter bestrijding van de epidemie zijn gegeven. Ook daarover legt de Minister
verantwoording af. De Minister zal zich bij de eventuele opdracht die hij aan de voorzitters
van de veiligheidsregio’s verstrekt, steeds rekenschap moeten geven of de opdracht
leidt tot beperking van grondrechten en of dat is toegestaan op grond van de Grondwet,
het EU-recht en de internationale verdragen. Bij het vaststellen van noodverordeningen
zal de voorzitter van de veiligheidsregio zich steeds rekenschap moeten geven van
de vraag of de te stellen regels grondrechten beperken en of dat is toegestaan op
grond van artikel 39, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s in samenhang met artikel
176 van de Gemeentewet. Hiervoor wordt verwezen naar antwoord 26.
245 – Partij voor de Dieren
Voornoemde leden lezen dat de regering niet langer de beleidsstructuur van de noodverordeningen
in wetgeving wil omzetten. Voor deze leden is regie op Rijksniveau belangrijk omdat
veel van de keuzes die in deze fase gemaakt moeten worden gaan over belangenafwegingen
die raken aan de rechtsgelijkheid van burgers en de grenzen van gemeenten en veiligheidsregio’s
overstijgen. Maar ook de belasting van het zorgstelsel, de verpleegkundige en de capaciteit
op de IC’s zijn bij uitstek problemen waar de landelijke overheid verantwoordelijkheid
voor draagt.
De huidige situatie waarin bijvoorbeeld het besluiten over de sluiting van slachthuizen
een decentrale afweging is achten deze leden onwenselijk. Decentraal beleid kan ertoe
leiden dat het ene bedrijf gehouden wordt aan extra beperkende voorwaarden terwijl
de activiteit (en de besmetting) zich dan zou kunnen verplaatsen naar een andere regio.
Ook is een risico dat lokale belangen, om bijvoorbeeld een grote werkgever te behouden,
meespelen in de besluitvorming terwijl de belangen van de volksgezondheid doorslaggevend
zouden moeten zijn.
Ter illustratie van deze niet te verantwoorden decentrale verschillen wijzen deze
leden op twee voorvallen: in het oosten van het land (waar relatief weinig besmettingen
zijn) werd een supermarkt gesloten omdat de 1,5 meter afstand er onvoldoende nageleefd
zou worden. Tegelijk kan in het westen van het land (waar veel meer besmettingen zijn)
een locatie als Schiphol, consequent in strijd met de Coronaregels, gewoon blijven
functioneren. Dit soort verschillen achten de leden onverdedigbaar.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie willen weten wat de regering gaat doen
om te zorgen dat dergelijke afwegingen voortaan met meer Rijksregie gemaakt worden.
Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat maatregelen ter bestrijding van de epidemie
centraal, namelijk bij ministeriële regeling, worden vastgesteld. Differentiatie tussen
locaties is evenwel mogelijk en dat houdt verband met de besmettingsrisico’s die kunnen
verschillen per locatie en per activiteit die daar plaatsvindt. Om op centraal niveau
een goed beeld te behouden van de uitvoering en handhaving van de maatregelen op verschillende
locaties wordt informatie opgevraagd bij burgemeesters (artikel 58t, tweede en derde
lid, Wpg). Doordat de informatieverstrekking door burgemeesters aan de Minister via
de voorzitter van de veiligheidsregio plaatsvindt, wordt gewaarborgd dat er een goed
regionaal en lokaal beeld is en problematische discrepanties tussen lokale maatregelen
vroegtijdig kunnen worden gesignaleerd.
246 – Partij voor de Dieren
Dan zien deze leden dat burgemeesters ontheffingen mogen verlenen voor de geldende
Coronamaatregelen. Zij maken zich zorgen dat burgemeesters daarbij andere belangen
dan die van de volksgezondheid zullen laten meewegen (bijvoorbeeld economische belangen).
Klopt het dat de ontheffingen die burgemeesters mogen verlenen altijd individuele
gevallen (ontheffing per bruiloft/uitvaart etc.) moeten betreffen?
Dat kan de regering bevestigen. Een ontheffing is een besluit dat niet van algemene
strekking is.
247 – Partij voor de Dieren
Klopt het dat dit ook een ontheffing voor een individueel bedrijf kan betreffen? Zo
ja, waarom en op welke gronden worden ontheffingen aan bedrijven verleend?
Dat klopt. Ook bedrijven kunnen een ontheffing aanvragen in bijzondere gevallen. De
burgemeester beoordeelt of sprake is van een bijzondere omstandigheid die zich leent
voor een ontheffing en weegt daarbij alle betrokken belangen af, ook de maatschappelijke
of economische effecten van de ontheffing. Zoals is aangegeven in antwoord 231 weegt het belang van de bestrijding van de epidemie zwaar; als dat belang zich naar
het oordeel van de burgemeester tegen verlening van de ontheffing verzet, wordt de
ontheffing niet verleend. De burgemeester betrekt in zijn afwegingen in ieder geval
de plaats, de aard van de activiteit en het aantal personen waarop de te verlenen
ontheffing betrekking heeft. Ook beziet hij de gevolgen die verlening van de ontheffing
zou hebben voor de naleving van de veiligeafstandsnorm, binnen en buiten de plaats
waarop de te verlenen ontheffing betrekking heeft. Hiertoe wordt altijd advies gevraagd
van de GGD. Het wetsvoorstel expliciteert daartoe de criteria die de burgemeester
in ieder geval bij zijn afweging dient te betrekken (artikel 58e, vierde lid).
248 – Partij voor de Dieren
Kan de regering aangeven waarom en wanneer bij de afweging, naast maatschappelijke
effecten, ook economische effecten reden voor ontheffing mogen zijn?
Bij de beoordeling van de burgemeester of zich een bijzonder geval voordoet, is sprake
van een integrale belangenafweging waarbij hij alle rechtstreeks bij het besluit betrokken
belangen afweegt (artikel 3:4, eerste lid, Awb). Bij zijn beoordeling of de ontheffing
vervolgens verleend kan worden is bepalend of de bestrijding zich niet tegen die verlening
verzet. Hierbij komt het belang van de bestrijding van de epidemie groot gewicht toe,
zo is ook toegelicht in antwoord 231.
249 – Partij voor de Dieren
Hoe gaat de regering er verder voor zorgen dat de Tweede en Eerste Kamer volledig
geïnformeerd worden en altijd tijdig betrokken worden bij de besluitvorming?
Voor zover maatregelen bij ministeriële regeling op basis van dit wetsvoorstel worden
getroffen en nader geregeld, wordt voorzien in de betrokkenheid van beide Kamers door
middel van de voorhangprocedure (artikel 58c, tweede lid, Wpg). Artikel 58t, eerste
lid, voorziet tevens in de maandelijkse toezending van een overzicht van de geldende
maatregelen.
250 – SGP
De leden van de SGP-fractie constateren dat lokaal maatwerk mogelijk is rond bijvoorbeeld
uitvaarten. Juist bij uitvaarten zijn de normen voor groepsgrootte in de achterliggende
maanden immers als zeer knellend ervaren. Deze leden vragen of in dit wetsvoorstel
niet explicieter moet worden bepaald dat bij uitvaarten bijvoorbeeld een norm rond
groepsgrootte niet geldt?
Wij realiseren ons dat beperkingen bij uitvaarten zeer ingrijpend kunnen zijn. In
een aantal voorziene gevallen van groepsvorming waaraan constitutionele of verdragsrechtelijke
bescherming toekomt, kunnen geen beperkingen ter zake van groepsvorming worden opgelegd
(artikel 58g, tweede lid). Uitvaarten vallen niet onder deze uitzonderingen en zijn
daarom niet in de wet opgenomen. Het is evenwel mogelijk dat uitvaarten bij ministeriële
regeling worden uitgezonderd. Bij het vaststellen van de plaatsen waarvoor beperkingen
ter zake van groepsvorming gelden, wordt beoordeeld of het noodzakelijk en proportioneel
is om deze ook voor uitvaarten te laten gelden. Op voorhand kan echter niet worden
uitgesloten dat het ter bestrijding van de epidemie noodzakelijk kan zijn om ook voor
het bijwonen van een uitvaart tijdelijk weer een maximumaantal bezoekers te stellen,
zoals in de eerste fase van de crisis ook tijdelijk het geval is geweest. Daarom wordt
niet voorzien in een generieke uitzondering op wetsniveau. Het is overigens in bijzondere
gevallen mogelijk dat de burgemeester een ontheffing verleent van de beperkingen voor
een uitvaart (artikel 58e, tweede lid, onder a).
251 – FVD
De leden van de FVD-fractie vragen hoe de regering beoordeelt dat burgemeesters op
grond van het voorstel bevoegd worden vrijheidsbeperkende bevelen te geven, in het
licht van het feit dat burgemeesters niet gekozen worden?
Voor de bepalingen in het wetsvoorstel over het geven van bevelen is aangesloten bij
de reeds bestaande bevelsbevoegdheden die de burgemeester heeft voor de handhaving
van de openbare orde en gezondheid ten aanzien van publieke samenkomsten en openbare
gebouwen in artikel 174 van de Gemeentewet. Over de toepassing van die bevelsbevoegdheden
op grond van dit wetsvoorstel legt de burgemeester verantwoording af aan de gemeenteraad
(artikel 58t, vierde lid, Wpg in samenhang met artikel 180 van de Gemeentewet).
252 – FVD
Waarom heeft de regering er niet voor gekozen de gemeenteraden de bevoegdheid te verlenen
bevelen van de burgemeester op te heffen?
Bevelen zijn individuele beslissingen, gegeven in een concreet geval. Voor de bevelen
geldt, zoals voor alle bevoegdheidsuitoefening op basis van hoofdstuk Va, dat ze noodzakelijk
moeten zijn voor de bestrijding van de epidemie of een directe dreiging daarvan en
evenredig moeten zijn aan dat doel (artikel 58b, tweede lid). Tegen de bevelen staat
de gebruikelijke rechtsbescherming open. Daarnaast legt de burgemeester over de uitoefening
van zijn bevoegdheden op grond van hoofdstuk Va verantwoording af aan de raad, waardoor
het lokaal-politieke debat gevoerd kan worden. Daarmee is voldoende gegarandeerd dat
bevelen niet langer duren dan nodig is.
4.2. Verhouding tot andere gemeentelijke beleidsterreinen en het lokaal bestuur als
geheel
253 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de bestrijding van het COVID-19 virus
gebeurt op grond van aanwijzingen van de Minister van VWS op grond van de Wpg. Hiermee
is de aanpak vooral landelijk van aard. Hoe zorgt de regering ervoor dat beleid dat
gemeenten op aanpalende beleidsterreinen voeren om de gevolgen van het virus op te
vangen zo goed mogelijk aansluiten bij de landelijke aanwijzingen van de Minister?
Na inwerkingtreding van de wet en de gedelegeerde regelgeving zullen maatregelen worden
genomen bij ministeriële regeling en inderdaad niet via noodverordeningen op basis
van een opdracht als bedoeld in artikel 7 Wpg, behalve in een situatie als bedoeld
in artikel 58s, tweede lid, waarop reeds in andere antwoorden is ingegaan (zie bijvoorbeeld
antwoorden 54 en 76). Daarnaast kan het gemeentebestuur ook op aanpalende beleidsterreinen taken en bevoegdheden
hebben die het kan benutten om de gevolgen van de epidemie op te vangen in de gemeente,
zoals ook is benoemd in antwoord 185. De escalatieladder, zoals genoemd in antwoord 145, beoogt ook een goede aansluiting van het landelijke, regionale en lokale beleid.
Een belangrijk aandachtspunt bij het nemen van lokale maatregelen is dat er verschillen
tussen gemeenten en regio’s kunnen ontstaan. Ter voorkoming van onduidelijkheid over
de geldende regels zal daarover goed gecommuniceerd moeten worden; zie ook antwoord
218.
254 – PvdA
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de kritiek van de VNG, de Wethoudersvereniging
en het NGB. Die kritiek komt erop neer dat de democratische legitimatie op lokaal
niveau onvoldoende wordt geborgd. Waarom is niet voorzien in betrokkenheid vooraf
van wethouders en gemeenteraad bij besluiten van de burgemeester? Waarom zouden alleen
burgemeesters zeggenschap hebben terwijl de uitvoering in grote mate een bestuurlijke
verantwoordelijkheid van de wethouder als portefeuillehouder is en het budgetrecht
volledig bij de gemeenteraad ligt? Hoe denkt de regering over het in de wet opnemen
van een verplichting voor de burgemeester op lokaal niveau andere bestuurslagen zo
goed mogelijk bij het besluitvormingsproces te betrekken, net zoals nu bij de reguliere
noodbevoegdheden van de burgemeester het geval is?
Dit wetsvoorstel kent een aantal bevoegdheden toe aan de burgemeester, in aansluiting
bij de bevoegdheden die hem als eenhoofdig orgaan toekomen op grond van onder meer
hoofdstuk XI van de Gemeentewet. Als eenhoofdig orgaan is de burgemeester het beste
in staat om snel op veranderende (epidemiologische) omstandigheden te reageren en
maatregelen te nemen. Dat laat onverlet dat er op grond van andere medebewindswetgeving
ook bepaalde bevoegdheden aan het college als geheel toekomen en dat de raad op grond
van de autonome verordenende bevoegdheid eveneens maatregelen kan nemen, zolang deze
niet in strijd zijn met de bij of krachtens hoofdstuk Va gestelde regels. Het geheel
aan beleid dat in een gemeente met betrekking tot de epidemie wordt gevoerd, komt
daarmee tot stand door zowel de burgemeester als het college en de raad. Op de burgemeester
rust daarbij op grond van artikel 170, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet de
opdracht om toe te zien op een tijdige voorbereiding, vaststelling en uitvoering van
het gemeentelijk beleid en van de daaruit voortvloeiende besluiten, alsmede op een
goede afstemming tussen degenen die bij de voorbereiding, vaststelling en uitvoering
betrokken zijn. De regering ziet geen aanleiding om hiertoe een verdere verplichting
te regelen in dit wetsvoorstel. Zie ook het antwoord op vraag 237.
4.3. Taak en bevoegdheid voorzitter van de veiligheidsregio
255 – CDA
De leden van de CDA-fractie lezen dat de voorzitter van de Veiligheidsregio in beginsel
niet bevoegd is toepassing te geven aan de in hoofdstuk Va aan de burgemeester toegekende
bevoegdheden. Zij begrijpen dat dit onder omstandigheden kan worden doorbroken door
een besluit daartoe van de Minister van VWS. Voornoemde leden lezen dat dit mogelijk
zou zijn bij een bovenlokale dreiging. Zij vragen de regering duidelijk te maken op
basis van welke criteria de Minister van VWS al dan niet overgaat tot een dergelijk
besluit. Deze leden lezen namelijk ook dat niet ieder (dreigend) bovenlokaal effect
zal nopen tot het bevoegd maken van de voorzitter van de Veiligheidsregio. Kan de
regering verduidelijken wanneer dit dan wel het geval zou zijn?
Met dit wetsvoorstel wordt aangesloten bij de bestuurlijke verhoudingen die buiten
crisissituaties van toepassing zijn. Dat wil zeggen dat bevoegdheden die zijn opgenomen
in deze wet op gemeentelijk niveau komen te liggen, tenzij artikel 58d wordt toegepast.
Het gaat bij de toepassing van artikel 58d om een afweging van de Minister van VWS
of de (dreigende) bovenlokale effecten nopen tot een bevoegdheidsoverdracht gelet
op de bestrijding van de epidemie. Het besluit van de Minister van VWS is gebaseerd
op zijn bestuurlijk oordeel dat het, gezien de omstandigheden van het geval en de
bovenlokale gevolgen voor de bestrijding van de epidemie, noodzakelijk en proportioneel
is dat de voorzitter die bevoegdheden toepast. Het verleggen van de bevoegdheden van
de burgemeester naar de voorzitter van de veiligheidsregio is niet bij elk besluit
dat andere gemeenten raakt nodig, omdat burgemeesters in die gevallen ook zelf afstemming
kunnen zoeken met omliggende gemeenten. Intergemeentelijke afstemming en overleg tussen
burgemeesters is altijd mogelijk en soms ook aangewezen (vgl. artikel 170, eerste
lid, onder b, van de Gemeentewet). Die afstemming kan en zal ook plaatsvinden in het
regionaal beleidsteam onder voorzitterschap van de voorzitter van de veiligheidsregio,
bijvoorbeeld in de situatie dat in een gemeente een ontheffing wordt gevraagd voor
een evenement dat een toestroom van bezoekers op de been brengt, die de druk op de
infrastructuur en de drukte op straat in andere gemeenten mogelijk doet toenemen en
daarmee de bestrijding van de epidemie in gevaar brengt. Zie tevens de antwoorden
218 tot en met 220.
256 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de voorzitters van de Veiligheidsregio’s
de afgelopen tijd veel in de frontlinie staan bij de aanpak van de bestrijding van
het virus. Zij leveren volgens deze leden veelal goed werk en dat wordt zeer gewaardeerd.
Toch levert het soms in democratische zin ook ongemakken op omdat lokale volksvertegenwoordigers
amper hun controlerende taak kunnen uitvoeren waar het gaat om de lokale bestrijding
van het virus. Dit terwijl zij wel de volksvertegenwoordigers zijn die het best weten
wat er in de wijken, dorpen en buurten van hun gemeenten speelt en zij ook door hun
inwoners worden aangesproken. Hoe reflecteert de regering hierop? Deelt de regering
het standpunt dat de gemeenteraden beter in de gelegenheid zouden moeten worden gesteld
het lokale beleid te controleren? Kan de regering aangeven hoe de positie van gemeenteraden
wordt versterkt? Kan hierbij ook expliciet worden ingegaan op de zorgen die door de
VNG, het NGB en door de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden zijn geuit over de
lokale democratische legitimatie? Hoe verhoudt dit zich tot de voorstellen zoals besproken
in 4.1.?
Een belangrijk doel van dit wetsvoorstel is het creëren van een stevigere democratische
legitimatie van de maatregelen die nodig zijn ter bestrijding van de epidemie. Waar
de bestrijding lokaal kan, wordt met dit wetsvoorstel en daarop te baseren uitvoeringsregelingen
ruimte gemaakt voor lokale afwegingen en hierbij is het uitgangspunt dat wordt aangesloten
bij de bestuurlijke verhoudingen die buiten crisissituaties van toepassing zijn. De
in hoofdstuk Va geregelde bevoegdheden komen in beginsel op gemeentelijk niveau te
liggen en niet meer bij de veiligheidsregio’s, zodat de gemeenteraad ten aanzien van
de burgemeester rechtstreeks controlemogelijkheden heeft.
De VNG, het NGB en de Wethoudersvereniging hebben gesignaleerd dat maatregelen met
implicaties voor het lokaal niveau in belangrijke mate bij ministeriële regeling worden
vastgesteld. Met het Veiligheidsberaad en de VNG zal op korte termijn overleg plaatsvinden
over de wijze waarop de betrokkenheid van het Veiligheidsberaad en de VNG bij de totstandkoming
van de ministeriële regelingen het beste vorm kan krijgen, zoals ook wordt aangegeven
bij de beantwoording van vraag 392. Wij begrijpen de wens van de vertegenwoordigers van de decentrale overheden om ook
zeggenschap te hebben over de lokale inbedding van de maatregelen, omdat zij zicht
hebben op de specifieke lokale omstandigheden. Om meer ruimte te maken voor lokale
afwegingen over de gelding van bepaalde maatregelen, wordt gelijktijdig met het verslag
een nota van wijziging uitgebracht waarmee bij de uitwerking van maatregelen in een
ministeriële regeling de burgemeester een bevoegdheid kan krijgen om in de gemeente
plaatsen aan te wijzen waar de desbetreffende maatregelen gelden, als de bestrijding
van de epidemie dat toelaat. Over de inzet van eventuele aanwijzingsbevoegdheden kan
vervolgens debat plaatsvinden met de gemeenteraad. Daarmee bevordert deze wijziging
de mogelijkheden tot lokaal debat en versterkt ze de lokale democratische verantwoording.
Dat deze bevoegdheden aan de burgemeester worden toegekend sluit aan bij de bestaande
bevoegdheidsverdeling binnen gemeenten zoals uiteengezet in § 4.1 van de memorie van
toelichting.
De leden van de SP-fractie lezen dat de Minister van VWS bevoegd is taken van de burgemeester
naar de voorzitter van de Veiligheidsregio over te laten gaan wanneer de Minister
dat wenselijk acht, omdat er bovenlokale maatregelen moeten worden getroffen in de
bestrijding van de epidemie. Tegelijkertijd krijgen de burgemeesters, gezien in paragraaf
4.1, meer bevoegdheden om lokaal maatwerk mogelijk te maken door bijvoorbeeld ontheffingen
te verlenen.
257 – SP
Deze leden vragen naar de invulling van dit principe en hoe de regering de samenwerking
ziet tussen burgemeesters, voorzitters van Veiligheidsregio’s (ook wanneer dit de
desbetreffende burgemeester is) en de Minister. Kan de regering nader ingaan op het
verschil tussen de bevoegdheden van de voorzitter van de Veiligheidsregio nu en onder
de tijdelijke wet als het gaat om een grensoverschrijdend noodgeval, wat Corona per
definitie is?
Met dit wetsvoorstel wordt voorzien in een tijdelijke wettelijke basis voor de maatregelen
die de komende periode nodig kunnen zijn. Waar de bestrijding lokaal kan, maakt dit
wetsvoorstel ruimte voor lokale afwegingen. De uitvoering van hoofdstuk Va op lokaal
niveau is in beginsel belegd bij de burgemeester van de betreffende gemeente. De voorzitters
van de veiligheidsregio’s dragen in algemene zin op grond van artikel 6, vierde lid,
Wpg zorg voor de bestrijding van de epidemie van covid-19; dit wetsvoorstel brengt
geen verandering in de coördinerende rol die de voorzitters vervullen, noch in hun
bestaande bevoegdheden op basis van de Wpg (zie antwoord 54). Omdat de uitvoering van hoofdstuk Va in de hoofdregel bij de burgemeester wordt
gelegd, is wel sprake van een verandering. In de eerste fase van de bestrijding van
de epidemie hebben de voorzitters van de veiligheidsregio’s uitvoering gegeven aan
de opdrachten die zijn gegeven door de Ministers voor Medische Zorg en van VWS op
grond van artikel 7 Wpg, mede namens de Minister van JenV, en daartoe hebben zij hun
bevoegdheden op grond van de Wpg en artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s gebruikt.
De voorzitters hebben sommige maatregelen getroffen door middel van noodverordeningen
(gebaseerd op artikel 176 van de Gemeentewet). Na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel,
kunnen de voorzitters van de veiligheidsregio’s de bestrijding op lokaal niveau blijven
coördineren via de regionale beleidsteams en tevens dragen zij zorg voor de informatievoorziening
over de lokale uitvoeringspraktijk aan de Minister van VWS (zie antwoorden 218 en 219). Als de lokale besluitvorming gevolgen van meer dan plaatselijke betekenis heeft,
voor de bestrijding van de epidemie kan de Minister van VWS evenwel besluiten dat
de voorzitter van de veiligheidsregio die bevoegdheden in bepaalde gevallen zelf kan
toepassen (artikel 58d). Voor de afweging die de Minister van VWS daartoe maakt en
de samenwerking tussen gemeenten en de veiligheidsregio’s wordt verwezen naar antwoord
255.
De voorzitter van de veiligheidsregio blijft verder specifieke bevoegdheden uitoefenen
op grond van de Wpg, zoals het in isolatie of quarantaine plaatsen van personen en
maatregelen gericht op gebouwen, goederen en vervoermiddelen (artikel 34, vierde lid,
47, 51, 54, 55 en 56 Wpg). Verwezen wordt naar de antwoorden 218 tot en met 220.
258 – PvdA
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de voorzitter van de Veiligheidsregio door
een besluit van de Minister van VWS alsnog de bevoegdheid kan krijgen de normaal aan
de burgemeester toegekende bevoegdheden uit te voeren. Dit moet mogelijk worden indien
het al dan niet uitoefenen van een bevoegdheid door de burgemeester een bovenlokaal
effect met zich brengt of dreigt te brengen. Het is deze leden niet duidelijk in welke
gevallen tijdelijk bevoegdheden aan de voorzitter van de Veiligheidsregio overgedragen
zouden moeten worden. Kan de regering hier nader op ingaan aan de hand van voorbeelden?
In antwoord 255 is toegelicht dat het bij de toepassing van artikel 58d gaat om een afweging van
de Minister van VWS of de (dreigende) bovenlokale effecten op de bestrijding van de
epidemie nopen tot een bevoegdheidsoverdracht. Het besluit van de Minister van VWS,
al dan niet op aanbeveling van de voorzitter van de veiligheidsregio, om de toepassing
van een bevoegdheid van de burgemeester op het niveau van de veiligheidsregio te beleggen
is gebaseerd op zijn bestuurlijk oordeel dat dit, gezien de omstandigheden van het
geval en de gevolgen voor de bestrijding van de epidemie, proportioneel en geschikt
is. Te denken valt aan de in antwoord 255 genoemde situatie dat een ontheffing wordt gevraagd voor een evenement dat een toestroom
van bezoekers op de been brengt dat de druk op de infrastructuur en de drukte op straat
in andere gemeenten te zeer doet toenemen en de bestrijding van de epidemie in gevaar
brengt. Als de reguliere onderlinge afstemming niet passend is, dan kan de Minister
van VWS besluiten dat in dat geval niet de burgemeester, maar de voorzitter toepassing
geeft aan de ontheffingsbevoegdheid, beoordeelt of verlening mogelijk is en indien
nodig voorschriften of beperkingen aan de ontheffing verbindt.
259 – SGP
De leden van de SGP-fractie constateren dat op grond van de Wet veiligheidsregio’s
er eigenlijk alleen achteraf enige vorm van democratische controle is door gemeenteraden
en dat de bevoegdheden zeer beperkt zijn. Kan de regering aangeven op welke manier
ook tijdens de crisis op een goede manier invulling kan worden gegeven aan deze controle?
In acute crisissituaties en (dreigende) rampen is snel handelen geboden en dat leidt
in de praktijk veelal tot verantwoording na afloop. In het geval van het optreden
van de voorzitter van de veiligheidsregio regelt artikel 40 van de Wet veiligheidsregio’s
hoe vervolgens verantwoording wordt afgelegd aan de afzonderlijke gemeenteraden. Met
dit wetsvoorstel worden bevoegdheden voor de lokale uitvoering in beginsel bij de
burgemeester gelegd, omdat deze inzicht heeft in de lokale omstandigheden en belangen.
De gemeenteraad heeft ten aanzien van de burgemeester rechtstreeks controlemogelijkheden.
In de gevallen dat de voorzitter van de veiligheidsregio deze bevoegdheden uitoefent
na toepassing van artikel 58d, dan legt de voorzitter van de veiligheidsregio ook
daarover verantwoording af aan de betreffende gemeenteraad.
260 – SGP
Moet hiervoor niet expliciet opgenomen worden dat gemeenteraden de voorzitter van
de Veiligheidsregio ook gedurende de aanpak van de crisis ter verantwoording kunnen
roepen?
Zoals in de antwoorden 41 en 42 is toegelicht, staat de wet er niet aan in de weg dat de voorzitters van de veiligheidsregio’s
tussentijds inlichtingen verstrekken aan de gemeenteraden over de genomen besluiten
en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, en in de praktijk hebben voorzitters
dit ook gedaan. Het is aan de betrokken organen zelf om hier invulling aan te geven.
Het staat gemeenteraden ook vrij om – al dan niet via de burgemeester – opinies over
het gevoerde beleid kenbaar te maken bij de voorzitter, en vragen aan hem te stellen.
Mede naar aanleiding van deze vragen van de leden van de SGP-fractie, wordt bij nota
van wijziging aan het wetsvoorstel toegevoegd dat de voorzitter van de veiligheidsregio
na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in elk geval alvast verantwoording aflegt
over het verloop van de gebeurtenissen tot dat moment en over de besluiten die hij
tot dat moment heeft genomen. Verwezen wordt ook naar antwoord 43.
5. Grondrechtelijke aspecten
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren met de Afdeling dat de noodverordeningen
niet geschikt zijn voor het treffen van maatregelen die de grondrechten van mensen
raken en constateren dat het voorstel van wet de noodzakelijke wettelijke basis biedt
voor de tijdelijke inperking van grondrechten. Deze leden zijn van mening dat bij
iedere regeling die zal worden getroffen de noodzaak en proportionaliteit moet worden
beargumenteerd.
261 – Partij voor de Dieren
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zien dat ten opzichte van de conceptversie
van het wetsvoorstel een toets op grondrechten is toegevoegd. Zij vragen wel, net
als het College voor de Rechten van de Mens, de invulling hiervan nader te specificeren.
Deelt de regering de opvatting dat deze toets parlementaire controle vereist?
Mede in reactie op het advies van onder andere het College voor de Rechten van de
Mens is de grondrechtenparagraaf van de consultatieversie van de memorie van toelichting
uitgebreid en nader gespecificeerd. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft
op dat onderdeel in essentie positief geadviseerd. Daarmee is volgens de regering
voldaan aan de wens van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren. Deze
grondrechtentoets, vorm gekregen in de motivering van de inperking van grondrechten,
is onderwerp van parlementaire controle, zoals deze gestalte krijgt in bijvoorbeeld
de vragen in het verslag.
262 – Partij voor de Dieren
Deze leden vragen verder of de in artikel 58b, tweede lid, genoemde toets op noodzakelijkheid
ook betekent dat gekeken wordt of hetzelfde doel met minder ingrijpende methoden bereikt
kan worden.
Voor voornoemde leden is deze toevoeging van het zo beperkt mogelijk ingrijpen op
de burgerlijke vrijheden van groot belang.
Het antwoord op deze vraag is bevestigend; aangesloten wordt bij de noodzakelijkheidstoets
zoals die in de jurisprudentie over het EVRM en andere mensenrechtenverdragen is ontwikkeld.
Volgens die toetsing moet elke beperkende maatregel geschikt zijn om het doel te bereiken
en dient er geen minder vergaande maatregel mogelijk te zijn waarmee hetzelfde doel
bereikt kan worden (subsidiariteit). Daarnaast moet het met de maatregel gediende
belang in verhouding zijn met de beperking en voor een of meer belanghebbenden onevenredig
nadelige gevolgen (proportionaliteit). Dit is ook bevestigd in de memorie van toelichting,
p. 76–77.
De aan het woord zijnde leden steunden de maatregelen die het kabinet in het begin
van de crisis nam omdat de virusuitbraak niet onder controle was en met name de mensen
met een kwetsbare gezondheid getroffen werden en ons zorgstelsel dreigde te bezwijken.
Inmiddels meldt het kabinet dat een andere fase is aangebroken. Een fase waarin de
controle over het virus, en het zicht op de verspreiding ervan, groter is. Het gaat
niet langer uitsluitend over het bestrijden van een acute gezondheidscrisis maar over
de politieke afweging. Welke risico’s moeten beperkt worden en welke risico’s kunnen
verantwoord genomen worden. Kortom, hoe voorkomen we nieuwe uitbraken, hoe creëren
we bewegingsruimte en hoe benutten we die.
De afgelopen maanden hebben de leden van de Partij voor de Dieren-fractie gezien hoe
de beschikbare bewegingsruimte regelmatig werd gebruikt voor andere belangen dan het
teruggeven van burgerlijke vrijheden. Deze leden vinden dit niet uit te leggen en
zien dat de keuzes die het kabinet maakte schadelijk zijn geweest voor het begrip
dat er is voor de maatregelen. Ter illustratie willen zij een paar voorbeelden noemen.
Inmiddels heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de Kamer geïnformeerd
dat er geen onderzoek bekend is dat verklaart waarom de 1,5 meter afstandsnorm werd
losgelaten in en om het vliegtuig. Van HEPA-filters is niet aangetoond dat ze besmettingen
voorkomen. De luchtvaartsector, een belangrijke risicofactor vanwege de bijdrage aan
de verspreiding van het virus, kreeg zo een onrechtvaardige uitzonderingspositie en
nam door deze risicovolle aanpak bewegingsruimte in die ook gegeven had kunnen worden
aan mensen die hun geliefde wensten te zien. Ook nu nog vliegen mensen voor vakantie
naar besmettingshaarden terwijl het aantal mensen dat aanwezig mag zijn op een begrafenis
weer begrensd wordt. Die onlogische «verdeling» van de bewegingsruimte vinden de leden
van de Partij voor de Dieren-fractie onacceptabel.
Inmiddels is ook duidelijk geworden dat de slachthuizen, tegen de adviezen van toezichthouders
in, opengehouden werden.55 Dit heeft tot vele besmettingen geleid die te voorkomen waren geweest. In Duitsland,
en in andere landen, hebben we gezien dat grote uitbraken in slachthuizen ervoor kunnen
zorgen dat hele regio’s weer op slot moeten. Door niet in te grijpen werd er gekozen
voor een economisch belang boven een volksgezondheidsbelang, maar ook voor het geven
van bewegingsruimte aan (overbodige en/of zelfs schadelijke) economische activiteiten
in plaats van burgerlijke vrijheden.
Voor de leden van de Partij voor de Dieren-fractie is het onbestaanbaar dat de overheid
slachthuizen en nertsenfokkerijen openhoudt terwijl het bekende besmettingshaarden
zijn en gelijktijdig volhoudt dat het noodzakelijk is dat mensen de toegang tot hun
ouders in het verpleeghuis ontzegd wordt of dat het recht op de eerbiediging van zijn
persoonlijke levenssfeer geschonden wordt.
5.1. Recht op gezondheidszorg en bescherming van de volksgezondheid
263–264 – PvdA
Het valt de leden van de PvdA-fractie op dat het voorliggend wetsvoorstel niet rept
over maatregelen die recentelijk de aandacht hebben gekregen zoals het testen van
mensen die uit risicogebieden komen of de 14 dagen thuisquarantaine. Deze maatregelen
zijn nu nog gebaseerd op vrijwilligheid. Acht de regering het mogelijk in het geval
de bescherming van de volksgezondheid dat gaat vereisen dat er op enig moment toch
aan verplichtende vormen gedacht moet gaan worden? In hoeverre kan een dergelijke
verplichting al op basis van bestaande wet- of regelgeving worden afgedwongen in het
geval dat voor relatief grote groepen nodig zou zijn? In hoeverre is dat mogelijk
ook in geval deze maatregelen preventief moeten worden genomen zonder dat er concrete
aanwijzingen zijn dat iemand besmet is? Zouden eventuele verdergaande verplichtingen
in het voorliggend wetsvoorstel moeten worden opgenomen?
Dit wetsvoorstel heeft hierop geen betrekking. Wij verwijzen naar antwoord 3.
5.2. Noodzakelijkheid en proportionaliteit
265–266 – VVD
De leden van de VVD-fractie lezen dat de wet in beginsel zes maanden zal duren, maar
dat dit niet wil zeggen dat ook de eventuele maatregelen voor die duur van kracht
zullen zijn. Kan de regering toelichten of dit betekent dat de maatregelen nooit langer
van kracht zullen zijn dan de duur van de wet zelf? Kan tevens toegelicht worden of
een mogelijkheid bestaat dat (uit de wet voortvloeiende) maatregelen langer van kracht
zullen zijn dan de duur van de wet?
Maatregelen die op grond van deze wet genomen worden, kunnen inderdaad niet langer
van kracht zijn dan de wet van kracht is.
267 – PVV
De leden van de PVV-fractie vragen waaruit de proportionaliteit van de vrijheidsbeperkende
maatregelen in dit wetsvoorstel blijkt? Kan bij elke vrijheidsbeperkende maatregel
afzonderlijk worden ingegaan waaruit de proportionaliteit blijkt?
De noodzaak en proportionaliteit van de gedelegeerde regelgeving zal worden verantwoord
in de toelichting bij de betreffende regeling. Daarover gaan wij te zijner tijd graag
met uw Kamer in debat.
268 – PVV
Heeft de regering ook andere maatregelen overwogen? Zo ja, welke?
Het wetsvoorstel voorziet in grondslagen voor maatregelen die bij ministeriële regeling
kunnen worden getroffen. Bij de totstandkoming van het voorstel heeft de regering
zich gebaseerd op de tot nu toe uitgevaardigde noodverordeningen.
269–270 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie vragen om een nadere onderbouwing voor de noodzaak
van dit wetsvoorstel. Welke criteria worden gehanteerd om te besluiten dat dit wetsvoorstel
niet meer nodig zou zijn? Is sprake van een objectieve maatstaf, zoals de verspreidingsgraad
of de capaciteit op de IC’s, of worden andere criteria gehanteerd?
Volgens Artikel 58b is de tijdelijke wet van toepassing op de bestrijding van de epidemie,
«of een directe dreiging daarvan.» Welke criteria worden voor dat laatste gehanteerd?
Wanneer de voorliggende wet aangenomen zou worden en in werking is getreden, zou de
regering ministeriële regelingen kunnen uitvaardigen.
Verwezen wordt naar antwoord 25.
271–272 – GroenLinks
Klopt het dat deze ministeriële regelingen voor het overtreden van precies dezelfde
maatregelen een hogere boete kan bevatten dan de thans fungerende noodverordeningen?
Kan de regering de proportionaliteit hiervan nader toelichten?
Op overtreding van noodverordeningen, ongeacht welke maatregelen daarin zijn opgenomen,
stelt artikel 443 van het Wetboek van Strafrecht een straf van hechtenis van ten hoogste
drie maanden of geldboete van de tweede categorie (ten hoogste € 4.350). Het wetsvoorstel
stelt in artikel 68bis, eerste lid, op overtreding van de veiligeafstandsnorm of het
groepsvormingsverbod en van in een ontheffing op het groepsvormingsverbod opgenomen
voorschriften of beperkingen een straf van hechtenis van ten hoogste veertien dagen
(zie de nota van wijziging) of geldboete van de eerste categorie (ten hoogste € 435).
Dit zijn dus aanzienlijke lagere maxima. Voor overtreding van andere maatregelen geldt
dezelfde maximumboete als voor overtreding van de noodverordeningen, maar een lagere
maximumhechtenis, namelijk maximaal twee in plaats van drie maanden (artikel 68bis,
tweede lid). Een ministeriële regeling kan geen hogere boete bevatten. De regering
vindt dat de lagere strafmaxima ten opzichte van het noodverordeningsregime mede invulling
geven aan de wens voor een proportioneel handhavingssysteem dat, om toename van het
aantal besmettingen te kunnen beperken, (toch) voldoende robuust blijft om adequaat
toezicht te kunnen blijven houden en te kunnen blijven interveniëren indien dat noodzakelijk
is. Verwezen wordt ten slotte nog naar de antwoorden 173 en 174.
273 – GroenLinks
Volgens artikel 58j van dit wetsvoorstel kunnen per ministeriële regeling regels worden
gesteld over de uitoefening van beroepen waarbij het niet mogelijk is ten minste een
veilige afstand te houden tot een klant of patiënt. Op welke wijze is de Minister
nog gehouden bij een dergelijke ministeriële regeling ook andere rechten te wegen,
zoals een recht op culturele identiteit, en is de uitkomst van de weging ook juridisch
aanvechtbaar? Of betekent de mandatering via dit wetsvoorstel dat het aan de Minister
is over de proportionaliteit te besluiten?
Bij het vaststellen van de ministeriële regelingen moeten steeds verschillende belangen
tegen elkaar worden afgewogen en daarbij vereist artikel 58b, tweede lid, dat alleen
die maatregelen worden getroffen die in een evenredige verhouding tot het doel van
de bestrijding staan. Vervolgens kunnen beide Kamers van de Staten-Generaal in de
voorhangprocedure de proportionaliteit beoordelen en wij gaan daarover graag het debat
met u aan. Ook kan een vastgestelde ministeriële regeling worden aangevochten bij
de burgerlijke rechter en kan een (rechts)persoon opkomen tegen een concreet besluit
dat op basis van deze regeling aan hem is opgelegd, zoals een sanctie.
274 – GroenLinks
In veel artikelen wordt geregeld dat het mogelijk is verboden uit te vaardigen per
ministeriële regeling. Zo kan het verrichten van onderwijsactiviteiten in onderwijsinstellingen
geheel of gedeeltelijk worden verboden. Waarom wordt in veel artikelen ingezet op
generieke verboden? Doet dit voldoende recht aan de grote verschillen tussen veel
situaties?
Het wetsvoorstel heeft als uitgangspunt dat maatregelen op hoofdpunten in de wet worden
verankerd en vervolgens bij ministeriële regeling worden uitgewerkt en vastgesteld.
De wet moet namelijk een kader bieden voor verschillende stadia van de bestrijding
van de epidemie. Om voldoende recht te doen aan verschillen, biedt de wet mogelijkheden
om bij ministeriële regeling maatwerk te leveren. Zo bepaalt artikel 58e dat bij de
uitwerking en uitvoering van hoofdstuk Va in elk geval onderscheid kan worden gemaakt
binnen en tussen gemeenten en met betrekking tot de openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba (onderdeel a), personen, op basis van leeftijd (onderdeel b), activiteiten
(onderdeel c) en openbare, publieke en besloten plaatsen, of gedeelten daarvan (onderdeel
d), indien dit op basis van de beschikbare informatie mogelijk en wenselijk is. Daarnaast
is het op grond van diverse bepalingen mogelijk om onderscheid te maken. Zo bevat
artikel 58q de mogelijkheid om het verrichten van onderwijsactiviteiten in onderwijsinstellingen
te verbieden. Dit verbod kan beperkt worden tot bepaalde onderwijsactiviteiten, zodat
bijvoorbeeld toetsing of examinering op instellingen wel doorgang kan vinden. In plaats
van het geheel of gedeeltelijk verbieden van onderwijsactiviteiten kan ook gekozen
worden voor beperkingen of voorwaarden aan het aanbieden van onderwijsactiviteiten
in onderwijsinstellingen. Datzelfde artikel bepaalt tot slot ook dat onderscheid kan
worden gemaakt tussen onderwijsinstellingen of categorieën daarvan. Op deze manieren
maakt het wetsvoorstel het mogelijk om recht te doen aan verschillende situaties.
275 – GroenLinks
Welke andere instrumenten dan verbieden denkt de Minister in de komende maanden nodig
te hebben. Hoe verhouden die zich tot de verboden?
Zoals ook in de inleiding is aangegeven blijft het nodig om de verspreiding van het
virus te volgen en waar dat noodzakelijk is, gericht maatregelen te treffen om die
verspreiding in te dammen. Het is van groot belang dat allen zich verantwoordelijk
weten voor de eigen gezondheid en die van anderen. Naleving van de basisregels via
adviezen en vrijwillige maatregelen heeft verre de voorkeur. Gelukkig gedragen velen
zich overeenkomstig de basisregels. Daarnaast kunnen juridisch afdwingbare maatregelen
noodzakelijk zijn.
276 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven het belang van betrekken van noodzakelijkheid
en proportionaliteit. Zij vragen op welke wijze toetsing plaatsvindt of minder vergaande
maatregelen met eenzelfde effect niet ook mogelijk zijn en of de maatregel in verhouding
staat tot het doel wat het beoogt. Op welke wijze zal hierover ook verantwoording
worden afgelegd bij maatregelen die worden getroffen?
Zoals bevestigd in antwoord 262 wordt bij de toetsing van de noodzakelijkheid en proportionaliteit op grond van artikel
58b, tweede lid, aangesloten bij de noodzakelijkheidstoets zoals die in de jurisprudentie
over het EVRM en andere mensenrechtenverdragen is ontwikkeld. Volgens die toetsing
moet elke beperkende maatregel geschikt zijn om het doel te bereiken en dient er geen
minder vergaande maatregel mogelijk te zijn waarmee hetzelfde doel bereikt kan worden
(subsidiariteit). Ook moet elke maatregel in verhouding staan tot dat doel (evenredigheid
of proportionaliteit). Voor de beoordeling van de noodzakelijkheid van maatregelen
wordt in de eerste plaats advies ingewonnen van het OMT. De wijze waarop vervolgens
verantwoording wordt afgelegd verschilt per bevoegdheid. Bij het vaststellen van een
ministeriële regeling is van belang dat deze wordt voorgehangen bij beide Kamers,
die daarover mondeling of schriftelijk vragen kunnen stellen (zie ook antwoord 273). In geval van toepassing van de bevoegdheden voor de verlening van ontheffingen,
aanwijzings- en bevelsbevoegdheden en de handhaving van de maatregelen in individuele
gevallen staat rechtsbescherming open bij de burgerlijke rechter, bestuursrechter
of strafrechter. Zie daarover § 7.2 van de memorie van toelichting.
277 – ChristenUnie
Ook bij de toepassing van de bevoegdheden uit de wet is het van belang dat noodzakelijkheid
en proportionaliteit niet alleen worden afgewogen, maar dat hier (democratische) verantwoording
over wordt afgelegd op lokaal niveau. Op welke wijze zal dit plaatsvinden?
De burgemeester legt over de toepassing van de bij of krachtens hoofdstuk Va aan hem
toegekende bevoegdheden verantwoording af aan de gemeenteraad (artikel 58t, vierde
lid, juncto artikel 180 van de Gemeentewet). Indien toepassing wordt gegeven aan artikel
58d legt de voorzitter eveneens verantwoording af aan de gemeenteraad, conform artikel
40 van de Wet veiligheidsregio’s.
278 – ChristenUnie
Deze leden merken dat er ook veel vragen leven onder burgers en vragen of, in het
licht van de huidige beperkte belasting van de ziekenhuizen en IC-afdelingen, voorliggende
wet en de daarin geboden bevoegdheden als proportioneel wordt beschouwd. Kan de regering
in reactie op deze geluiden nader toelichten waarom zij de wet, en de daarin geboden
bevoegdheden, juist ook proportioneel en noodzakelijk acht, mede in het licht van
de huidige situatie qua verspreiding van het virus?
Ook in de komende periode zullen maatregelen ter bestrijding van de epidemie nodig
kunnen zijn. De dreiging van het virus is immers nog aanwezig en het verloop van de
epidemie is onvoorspelbaar. Dit wetsvoorstel biedt daarvoor een specifiek wettelijk
kader. Het geeft invulling aan de vereisten die de Grondwet en mensenrechtenverdragen
stellen aan dergelijke beperkingen, waaronder de grondwettelijke eis dat voor de beperking
van grondrechten een specifieke grondslag wordt geboden in een wet in formele zin
en de toetsing van de noodzakelijkheid en de proportionaliteit van mogelijke maatregelen.
Welke maatregelen noodzakelijk en proportioneel zijn – mede in het licht van de situatie
op dat moment – zal op het niveau van ministeriële regelingen worden bepaald, die
vooraf ook aan uw Kamer zullen worden voorgelegd. Wij vragen daarvoor advies aan het
OMT. In het wetsvoorstel zijn waarborgen opgenomen om de vrijheid van godsdienst en
levensovertuiging, de vrijheid van vergadering en betoging en het recht op eerbiediging
van de persoonlijke levenssfeer, waaronder het huisrecht, te beschermen (zie § 5 van
de memorie van toelichting).
279 – SGP
De leden van de SGP-fractie vinden het een goede zaak dat expliciet wordt benoemd
in het wetsvoorstel dat de noodzakelijkheid en proportionaliteit worden afgewogen.
Wel vragen zij waarom niet veel dichter is aangesloten bij de formuleringen in de
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten waar de Afdeling naar verwees. Zouden
die formuleringen niet meer waarborgen bieden?
De Afdeling advisering van de Raad van State verwijst naar artikel 26 van de Wet inlichtingen-
en veiligheidsdiensten 2017 (Wiv 2017). In deze bepaling is een afwegingskader opgenomen
dat door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dient te worden toegepast bij de
verzameling van gegevens, bestaande uit een toets aan de eisen van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit. Tevens is bepaald dat de uitoefening van een
bevoegdheid onmiddellijk wordt gestaakt indien het doel waartoe de bevoegdheid is
uitgeoefend is bereikt dan wel met de uitoefening van een minder toereikende bevoegdheid
kan worden volstaan. De Wiv 2017 biedt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten verschillende
bevoegdheden tot het verzamelen van gegevens en bij de keuze van de in te zetten bevoegdheid
dienen de diensten telkens de in artikel 26 neergelegde afweging te maken. De inzet
van bevoegdheden door de diensten volgt de dynamiek van het onderzoek en de bereikte
of de te bereiken onderzoeksresultaten; afhankelijk van onder meer de vorderingen
in het onderzoek en de wel of nog niet bereikte resultaten zal telkens bezien moeten
worden of en zo ja welke bevoegdheid ingezet moet worden. Ook eisen van urgentie van
het onderzoek spelen daarbij een rol. De context waarbinnen de afwegingscriteria van
artikel 26 Wiv 2017 dienen te worden toegepast is dan ook – mede in het licht van
de verschillende soorten onderzoeken die bij de diensten lopen – een andere dan bij
de toepassing van artikel 58b.
Artikel 58b, tweede lid, ziet op de toetsing van de noodzakelijkheid van onder meer
de op hoofdstuk Va te baseren ministeriële regelingen. Regelingen hebben uiteraard
een ander karakter dan de hierboven genoemde bevoegdheden. Hoewel niet een op een
is aangesloten bij de tekst van artikel 26 Wiv 2017 betekent dat niet dat de in de
jurisprudentie van het EHRM ontwikkelde criteria, zoals het subsidiariteitsvereiste,
niet van toepassing zijn in de gevallen waar dat aan de orde is. De bevoegdheden van
hoofdstuk Va zijn van een andere aard dan die in de Wiv 2017 en daarbij moet met de
toe te passen criteria rekening mee worden gehouden. Dit laat onverlet dat ook bij
de toepassing van de bevoegdheden uit hoofdstuk Va moet worden beoordeeld of er geen
minder vergaande maatregel mogelijk is waarmee hetzelfde doel bereikt kan worden.
Deze toetsing van subsidiariteit is onderdeel van de noodzakelijkheidstoets die in
artikel 58b, tweede lid, reeds is gewaarborgd, zoals is toegelicht in § 5.2 van de
memorie van toelichting en in de antwoorden 262 en 276.
280 – SGP
Verder vragen deze leden of de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de maatregelen
niet veel vaker tussentijds getoetst moeten worden.
De algemene vereisten van noodzakelijkheid en proportionaliteit, zoals opgenomen in
artikel 58b, tweede lid, vormen een waarborg dat bij het vaststellen, wijzigen en
intrekken van maatregelen bij ministeriële regeling telkens de noodzakelijke afweging
van de verschillende belangen plaatsvindt, zoals de consequenties voor de maatschappij,
individuele gezinnen en ondernemers. De mogelijkheid om bij ministeriële regeling
maatregelen te treffen zorgt er bij uitstek voor dat snelle aanpassing van de maatregelen
mogelijk is. Uitgangspunt is daarbij steeds dat de daadwerkelijke versoepeling of
activering van maatregelen steeds wordt bepaald aan de hand van de actuele situatie
en een afweging van de verschillende belangen. Er wordt doorlopend bekeken of maatregelen
(nog) nodig zijn.
281 – FVD
De leden van de FVD-fractie vragen waarop de regering baseert dat de reeds geldende
maatregelen effectief zijn. Houdt de regering er rekening mee dat de curve ook zou
zijn afgevlakt als de maatregelen niet genomen waren? Zo nee, hoe verklaart de regering
dat de curve ook is afgevlakt in landen waar geen (of veel minder) vrijheidsbeperkende
maatregelen zijn getroffen, zoals Zweden?
Het is inderdaad lastig om de effectiviteit van maatregelen te kunnen vaststellen
omdat we niet de mogelijkheid hebben om de verschillende maatregelen in een experimentele
laboratoriumsetting uit te proberen. Op basis van wetenschappelijke consensus over
de voornaamste route van overdracht van het virus (via druppels bij hoesten, niezen,
spreken en zingen) en het nut van het houden van een veilige afstand en de ontwikkeling
van de verspreiding van het virus sinds de introductie van de maatregelen, komen nationale
deskundigen op het terrein van infectieziektenbestrijding tot de conclusie dat de
maatregelen die Nederland getroffen heeft effectief zijn geweest in het terugdringen
van het aantal besmettingen en het afvlakken van de curve. We kunnen echter niet met
zekerheid stellen wat er gebeurd was als we de maatregelen niet hadden getroffen of
als we andere maatregelen hadden getroffen. Op basis van modelberekeningen van het
RIVM wordt vermoed dat de piek veel groter was geweest en de druk op ziekenhuizen
en IC’s veel hoger als de maatregelen niet waren getroffen.
Het is te complex om de situatie in andere landen, waaronder Zweden, een op een te
vergelijken met de situatie in Nederland. Een maatregel die goed werkt in Zweden,
kan beperkt werken in Nederland en andersom. De regering verwacht dat na verloop van
tijd wetenschappers internationale vergelijkingen zullen maken, waarbij geprobeerd
zal worden verklaringen te geven voor verschillen tussen landen in het verloop van
de epidemie.
282 – FVD
De leden van de FVD-fractie vragen of de regering erkent dat het virus zich niet of
nauwelijks verspreidt in de buitenlucht of in goed geventileerde ruimten. Zo ja, waarom
acht de regering de maatregelen ook daar noodzakelijk? Zo nee, hoe verklaart de regering
dat de vele recente massale demonstraties in binnen- en buitenland, waarbij de maatregelen
niet in acht werden genomen, niet hebben geleid tot verspreiding van het virus?
Bij veel virussen die kunnen leiden tot luchtweginfecties verspreidt het virus zich
in de buitenlucht minder snel onder mensen dan in binnenruimtes; dat lijkt ook bij
het virus SARS-CoV-19 het geval te zijn. Het virus kan zich echter wel verspreiden
in de buitenlucht, in elk geval via druppels die vrijkomen bij hoesten, niezen, spreken
en zingen. Afstand houden is daarom ook in de buitenlucht en goed geventileerde ruimten
verstandig. Of demonstraties nergens tot noemenswaardige nieuwe besmettingen hebben
geleid, is ons niet bekend.
283 – FVD
Waarom heeft de regering de voorgestelde maatregelen niet getoetst aan de vrijheid
van meningsuiting? Erkent de regering dat bijvoorbeeld de thans geldende verplichting
op bepaalde plaatsen een mondmasker te dragen, ook de vrijheid van expressie inperkt?
Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel is getoetst aan verschillende relevante nationale en internationale
grondrechten. De grondrechten waarvan voorzienbaar is dat daarop een beperking wordt
of kan worden gemaakt door deze wet, zijn in de memorie van toelichting genoemd. De
vrijheid van meningsuiting behoort daar niet toe, omdat de regering van oordeel is
dat het wetsvoorstel dat recht inperkt noch behoort in te perken. Het dragen van een
mondkapje vormt naar het oordeel van de regering geen beperking van de vrije meningsuiting.
Overigens merkt de regering op dat de tot 31 augustus jl. geldende mondkapjesplicht
in Amsterdam en Rotterdam niet op een opdracht (aanwijzing) van de Minister van VWS
was gebaseerd.
5.3. Persoonlijke levenssfeer
284 – VVD
De leden van de VVD-fractie zijn blij te lezen dat de regering ervoor heeft gekozen
woningen van de reikwijdte van de voorgestelde maatregelen uit te zonderen. Dit betekent
dat de veilige-afstandsnorm en andere (gedrags)regels bij of krachtens hoofdstuk Va
niet van toepassing zijn op situaties waarin het huisrecht in het geding is. Deze
leden lezen dat hierop twee uitzonderingen gelden.
Ten eerste maakt artikel 58o, derde lid, van het wetsvoorstel het mogelijk dat bij
ministeriële regeling beperkingen of voorwaarden worden gesteld aan de toegang tot
zorglocaties van personen die niet bij de zorg, jeugdhulp of maatschappelijke ondersteuning
betrokken zijn en die geen mantelzorger zijn (bezoekers). Als het gaat om bezoek aan
personen die langdurig in een zorginstelling verblijven, kan daarbij sprake zijn van
een beperking van hun huisrecht. Met name in zorginstellingen voor langdurige zorg
verblijven veelal kwetsbare personen. Voornoemde leden onderschrijven dat COVID-19
een grote bedreiging vormt voor de gezondheid van deze bewoners. Niet alleen omdat
zij fysiek kwetsbaar zijn, maar ook omdat zij doorgaans in groepsverband wonen en
de kans op onderlinge besmetting groot is. Zij vinden echter de stelling dat veel
bewoners van verpleeghuizen niet instrueerbaar zijn en niet begrijpen dat het belangrijk
is om afstand tot elkaar te houden of hier fysiek niet toe in staat zijn, te overhaast.
Zij pleiten voor sterke terughoudendheid bij het overgaan tot het beperken van de
toegang tot zorglocaties. Daarnaast willen zij de regering aansporen maatwerk bij
deze maatregel mogelijk te maken omdat er ook veel bewoners van verpleeghuizen zich
goed bewust zijn van de geldende maatregelen en risico’s.
De leden horen graag hoe de regering hier tegenaan kijkt.
Wij zijn het met de leden van de VVD-fractie eens dat de passage in de toelichting
waarin staat dat veel bewoners van verpleeghuizen niet instrueerbaar zijn, ongelukkig
is geformuleerd. Met deze zin wordt met name gedoeld op verpleegafdelingen waar mensen
met een psychogeriatrische aandoening verzorgd worden. Het is inderdaad niet zo dat
dit voor alle bewoners van verpleeghuizen geldt. De regering onderschrijft de stelling
van de leden van de VVD-fractie dat er grote terughoudendheid moet worden betracht
bij het overgaan tot het beperken van de toegang tot zorglocaties. De afgelopen periode
heeft laten zien dat personen in onder andere verpleeghuizen, grote behoefte hebben
aan fysiek contact. Een bezoekverbod grijpt daarom vergaand in het leven van die mensen
in.
Tevens bevestigen wij dat het van belang is in dezen maatwerk mogelijk te maken. De
wettekst biedt daar ook ruimte voor. Wel merken wij hierbij op dat maatregelen door
zorgaanbieders genomen op grond van artikel 58o, eerste lid, collectieve maatregelen
zijn. Dat wil zeggen voor een hele cliëntengroep van een bepaalde zorglocatie. Artikel
58o, eerste lid, kan niet gebruikt worden om tegen de wil van de bewoner in individueel
gerichte maatregelen te nemen. Dat type individuele maatregelen is alleen mogelijk
op grond van de Wet zorg en dwang, de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg of
de Jeugdwet, indien aan de voorwaarden in die wetten wordt voldaan.
Een eventuele ministeriële regeling op grond van artikel 58o, derde lid, dient proportioneel
te zijn. Indien het niet nodig is alle verpleeghuizen in Nederland te sluiten voor
bezoek, hetgeen de verwachting is, zal hiertoe ook niet worden overgegaan. Dit volgt
ook uit artikel 58b van het wetsvoorstel.
285 – CDA
De leden van de CDA-fractie delen de in het wetsvoorstel verwerkte opvatting van de
regering dat woningen van de reikwijdte van de voorgestelde maatregelen uitgezonderd
worden. De eigen woning is altijd een plek waar de overheid een grote mate van terughoudendheid
past, zeker in een land waar de overgrote meerderheid van de bevolking ook in de eigen
leefsituatie een grote mate van verantwoordelijkheid heeft getoond als het gaat om
de preventie van besmetting met het Coronavirus.
Tegelijkertijd kunnen deze leden de ogen niet sluiten voor het feit dat recent een
aanzienlijk deel van de besmettingen tot stand kwam tijdens bijeenkomsten in familieverband,
feestjes bij mensen thuis. Ook zijn er gevallen bekend waarin woningen misbruikt worden
om – bijna als alternatief voor feestlocaties – met veel mensen opeengepakt overmatig
alcohol te nuttigen en zodoende – ongeremd – de kans op besmetting te doen toenemen.
Om die reden vinden voornoemde leden het niet vreemd dat de regering recent de oproep
heeft gedaan met niet meer dan zes personen in één woning (met inachtneming van een
onderlinge afstand van 1,5 meter) bijeen te komen.
Hoe kijkt de regering thans naar dit dilemma? Terecht wordt het huisrecht (zeer) hoog
gehouden in dit wetsvoorstel, maar zou het anderzijds niet verstandig zijn – juist
als woningen misbruikt worden als feestlocatie – toch een vorm van ingrijpen wettelijk
mogelijk te maken? De aan het woord zijnde leden vragen de regering te verduidelijken
waarom er niet gekozen is voor een noodinstrument waardoor handhaving ook achter de
voordeur kan plaatsvinden in dat soort extreme situatie?
Het virus laat zich niet tegenhouden door de voordeur; ook in woningen kunnen zich
besmettingsrisico’s voordoen. Daarom heeft het kabinet het dringende advies gegeven
om thuis niet meer dan zes bezoekers te ontvangen. De wilskracht van de samenleving
zelf om de volksgezondheid te beschermen is groot gebleken en wij blijven dan ook
een beroep doen op ieders verantwoordelijkheidsgevoel en intrinsieke motivatie om
ook binnen de woning de richtlijnen van het RIVM en dringende adviezen na te leven,
voor zowel de eigen gezondheid als die van medeburgers.
286 – CDA
Graag vragen de leden van de CDA-fractie aandacht voor het bewaren van de veilige
afstand in detentie-omstandigheden, met name als sprake is van meerpersoonscellen.
Welke mogelijkheden hebben individuele gedetineerden om aanspraak te maken op een
éénpersoonscel, zeker als zij op cel zitten met medegedetineerden die de Corona-gedragsregels
moeilijk kunnen hanteren?
Sinds de uitbraak van het virus worden nieuwe gedetineerden bij de intake op de inkomstenafdeling
geplaatst in een eenpersoonscel. Er worden dan gezondheidscontroles uitgevoerd, klachten
gemonitord en indien nodig een test afgenomen. Aanvankelijk was dit een verblijf gedurende
14 dagen, inmiddels 8 dagen. Na deze periode is er voldoende zekerheid dat een justitiabele
niet besmet is met het virus en wordt deze geplaatst op een reguliere afdeling en
in het reguliere dagprogramma. De gedetineerde kan dan ook in een meerpersoonscel
worden geplaatst. Alleen gedetineerden die klachtenvrij zijn, worden samen in een
cel geplaatst. Bij verdenking van besmetting wordt de gedetineerde geïsoleerd op cel,
per definitie in een eenpersoonscel, en wordt er getest. Meerpersoonscellen zijn ook
in de huidige situatie een passende vorm van detentie. De inzet gebeurt waar dat veilig
en verantwoord kan. Uiteraard worden de richtlijnen van het RIVM gevolgd en worden
alle hygiënemaatregelen in acht genomen. De gedetineerden hebben de mogelijkheid in
beklag te gaan tegen plaatsing in een meerpersoonscel bij de beklagcommissie van de
inrichting en in afwachting van de behandeling van het beklag schorsing van de beslissing
te vragen bij de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ).
287 – D66
De leden van de D66-fractie lezen in paragraaf 5.3 dat de regering meent dat het «wetsvoorstel
voorziet in enkele bepalingen die een beperking kunnen meebrengen van het recht op
de persoonlijke levenssfeer, zoals beschermd in onder andere artikel 10 van de Grondwet»
en een aantal internationale verdragen. Die passage komt deze leden vrij vaag voor.
Waarom geeft de regering niet gewoon aan welke bepalingen een inbreuk vormen op artikel
10 van de Grondwet? Is de regering bereid dit alsnog te doen?
In § 5.3.1 van de memorie van toelichting is aangegeven dat de maatregelen die kunnen
raken aan de persoonlijke levenssfeer onder meer betreffen de voorschriften inzake
de veilige afstand (artikel 58f), groepsvorming (artikel 58g) en de mogelijke regels
over hygiënevoorschriften en beschermingsmiddelen (artikel 58j). Verder wordt verwezen
naar de antwoorden 197-199. Bij de invulling van deze bepalingen bij amvb en ministeriële regelingen moet steeds
rekenschap worden gegeven van de vraag of de te stellen regels een beperking vormen
van grondrechten of de wet hiervoor een toereikende wettelijke basis biedt. Tevens
dient dan de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de maatregelen te worden gemotiveerd,
zoals dat ook in het kader van het EVRM en andere mensenrechtenverdragen is vereist.
Bij de uitwerking van deze artikelen door de amvb en ministeriële regelingen moet
steeds de proportionaliteit, subsidiariteit en noodzaak hiervan worden gemotiveerd.
De voorhangprocedure voor de amvb en de ministeriële regelingen garandeert de betrokkenheid
van het parlement voordat de betreffende regeling wordt vastgesteld.
288 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het wettelijk vastleggen welke mensen
wel of niet op minder dan een veilige afstand van elkaar kunnen staan, een forse inbreuk
is op de persoonlijke levenssfeer. Geliefden die niet op hetzelfde adres wonen zijn
volgens deze regels strafbaar als zij op minder dan de veilige afstand van elkaar
samen over straat gaan. Passen de categorieën die gedefinieerd zijn in artikel 58f
wel bij de veelheid aan woonvormen en levensstijlen van de inwoners van Nederland?
De veiligeafstandsnorm is een wezenlijk bestanddeel van de regels ter bestrijding
van de epidemie. Het is denkbaar dat mensen vanwege deze regel tijdelijk – ook tot
spijt van de regering – niet het leven kunnen leiden dat zij voor de uitbraak van
de epidemie gewend waren. Om de kans op verspreiding of overdracht van het virus zo
klein mogelijk te houden, is het van groot belang dat de veilige afstand in acht wordt
genomen. Zoals in antwoord 187 is toegelicht, is de uitzondering voor personen die op hetzelfde adres woonachtig
zijn in artikel 58f, derde lid, aanhef en onder a, ruimer dan nu in de noodverordeningen
geldt. Hierbij is nadrukkelijk rekening gehouden met verschillende familie- en zorgsituaties
waarbij mensen feitelijk op hetzelfde adres leven, maar het is niet mogelijk om alle
affectieve relaties hieronder te vatten. Personen die niet feitelijk op hetzelfde
adres wonen, vallen daarom inderdaad niet onder de definitie.
289 – GroenLinks
Waarom denkt de regering dat het strafrecht het geëigende middel is dit te regelen
en deze afstand af te dwingen? Wat zouden andere mogelijke maatregelen kunnen zijn?
Pas als ook die andere middelen zijn gewogen, is het mogelijk te beoordelen of de
gekozen weg proportioneel en noodzakelijk is.
Het opleggen van sancties is een laatste middel en dit geldt zeker voor strafrechtelijke
sancties. Verwezen wordt naar de antwoorden 14, 173 tot en met 175 en 341 tot en met 344.
290 – ChristenUnie
Ten aanzien van het grondrecht van de persoonlijke levenssfeer, verwijzen de leden
van de ChristenUnie-fractie naar hun eerder gestelde vragen over toepassing van de
wet in situaties waar het familieleden en geliefden uit verschillende huishoudens
betreft, evenals mantelzorgers. Deze leden zijn van mening dat bij de inperking van
de persoonlijke levenssfeer een adequate onderbouwing op deze punten in het bijzonder
gewenst is.
Voornoemde leden vragen specifieke aandacht voor mensen in zorginstellingen en hun
naasten. Zij wensen dat er geen landelijk bezoekverbod meer zal worden afgekondigd,
en dat altijd sprake is van maatwerk. Het landelijke bezoekverbod voor verpleeghuizen
dat van maart tot en met mei werd ingesteld leidde tot schrijnende situaties.
Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat een landelijk verbod niet in de
rede ligt, maar vragen de regering in te gaan op de vraag waarom dit niet expliciet
wordt uitgesloten. Voornoemde leden zouden graag zien dat verpleeghuizen zelf de ruimte
krijgen in goed overleg met cliëntenraden goede afspraken te maken en dat er altijd
ruimte is voor maatwerk. De aan het woord zijnde leden willen zekerstellen dat altijd
ruimte is voor het maken van individuele afwegingen en dat de kwaliteit van leven
van bewoners van verpleeghuizen centraal staat bij het maken van die afwegingen.
Uitgangspunt van de wet is dat zorgaanbieders zelf maatregelen nemen die passend zijn
bij de bewoners die zij verzorgen. Op grond van artikel 58o, eerste lid, van het wetsvoorstel
moeten zorgaanbieders zelf maatregelen nemen om verspreiding van het virus tegen te
gaan. Maatwerk is daarbij zeker wenselijk, met dien verstande dat op grond van het
eerste lid alleen collectieve maatregelen kunnen worden genomen. In de Wmcz 2018 is
geregeld dat cliëntenraden instemmingsrecht hebben op onder meer het algemeen beleid
inzake veiligheid, kwaliteit, hygiëne, ontspanningsmogelijkheden en recreatie. Hieronder
valt ook een beleid van de zorgaanbieder inhoudende een eventuele beperking in het
recht op het ontvangen van bezoek. Steeds meer zorgaanbieders hebben een verpleegkundige
en/of verzorgende adviesraad (VAR/VVAR) of een multidisciplinaire professionele adviesraad
(PAR). Bij vergaande maatregelen ligt het voor de hand ook deze organisaties te betrekken.
Zorginstellingen hebben deze ruimte dus ook, zoals de leden van de fractie van de
ChristenUnie graag zien.
Een ministeriële regeling op grond van artikel 58o, derde lid, is aan de orde als
dit noodzakelijk is om verspreiding van het virus naar dan wel vanuit een zorglocatie
te voorkomen. Artikel 58b regelt daarbij dat een ministeriële regeling noodzakelijk
dient te zijn. Veelal zal het niet noodzakelijk zijn om voor heel Nederland dezelfde
regels te stellen. Het zal immers vaak zo zijn dat de verspreiding met name in bepaalde
delen van Nederland plaatsvindt. Een landelijk bezoekverbod zal dus niet snel aan
de orde zijn. Ten overvloede wordt opgemerkt dat in artikel 58o, vierde lid, vormen
van toegang zijn opgenomen die niet kunnen worden beperkt bij ministeriële regeling.
291 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat mantelzorgers altijd toegang
hebben, ook als de partner en twee kinderen de mantelzorg delen. Kan de regering bevestigen
dat dit mogelijk is?
Indien meerdere personen de mantelzorg delen, dienen deze inderdaad altijd toegang
te kunnen krijgen tot de cliënt of patiënt.
292 – ChristenUnie
Deze leden krijgen de indruk dat het voorliggende wetsvoorstel nog niet uitgaat van
de eigen professionaliteit en zeggenschap van zorginstellingen. Het lijkt veelal een
topdown-benadering. Kan de regering hierop reflecteren?
De regering zet in voorliggend wetsvoorstel juist de professionaliteit van zorginstellingen
voorop. Artikel 58o, eerste lid, begint immers ook met de bepaling dat zorgaanbieders
zelf maatregelen dienen te nemen tegen verspreiding van het virus. Want het zijn juist
zorginstellingen die het beste rekening kunnen houden met de concrete omstandigheden
die gelden in de desbetreffende zorglocatie. Een ministeriële regeling zal alleen
ingezet worden als dat niet anders kan, zoals wanneer ondanks alle inspanningen van
de zorgaanbieder bezoekers en bewoners niet meewerken aan het naleven van de getroffen
maatregelen en daardoor de kans toeneemt dat het virus zich verspreidt.
293 – ChristenUnie
Hoe verhoudt de wet zich tot de rechtsbescherming voor mensen in de langdurige zorg,
die vrijheidbeperkende maatregelen krijgen opgelegd (Wet verplichte ggz (Wvggz) en
Wet zorg en dwang (Wzd)), zoals mensen met dementie?
Voorliggend wetsvoorstel kan niet gebruikt worden om individuele vrijheidsbeperkende
maatregelen op te leggen. De Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk
gehandicapte cliënten en Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg blijven onverkort
van toepassing. Er kunnen op grond van die wetgeving individuele gedwongen maatregelen
worden genomen ter voorkoming van ernstig nadeel – zoals verspreiding van het virus
– indien dat ernstig nadeel samenhangt met gedrag als gevolg van een psychogeriatrische
aandoening of verstandelijke handicap, respectievelijk een psychische stoornis. Ook
de rechtsbescherming van die wetten blijft onverkort van toepassing, indien de verspreiding
van het virus reden is voor de zorgaanbieder om een individuele maatregel op grond
van de Wet zorg en dwang, de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg of de Wet
publieke gezondheid op te leggen.
294 – SGP
De leden van de SGP-fractie merken op dat de regering spreekt over terughoudendheid
bij de beperking van de toegang tot zorglocaties. Hoe wordt die terughoudendheid concreet
vormgegeven? Wordt er zoveel mogelijk aangesloten bij actuele, dringende lokale situaties
in plaats van algemene normen rond bezoek?
Vanwege de mogelijke impact die het beperken van de toegang tot zorglocaties kan hebben,
moet een grote terughoudendheid worden betracht. Het is van tevoren niet aan te geven
op welke manier dat wordt gedaan. Verwezen wordt ook naar antwoord 150.
5.4. Vergaderen, betogen en belijden van godsdienst en levensovertuiging
295 – CDA
De leden van de CDA-fractie hebben nadere vragen bij artikel 58l, vijfde lid. Deelt
de regering de waarneming van deze leden dat de overgrote meerderheid van de levensbeschouwelijke
instellingen in Nederland tot nog toe een grote mate van eigen verantwoordelijkheid
heeft laten zien, daar waar het gaat om het hanteren en handhaven van Corona-gerelateerde
maatregelen? Is de regering van mening dat de thans voorgestelde wettelijke regeling
juist aansluit bij die getoonde eigen verantwoordelijkheid?
Wij delen deze waarneming en hechten er ook op deze plaats aan te getuigen van onze
bewondering en ons respect voor de wijze waarop religieuze en levensbeschouwelijke
instellingen hun verantwoordelijkheid in dezen hebben genomen. Het wetsvoorstel sluit
naar ons oordeel aan bij deze eigen verantwoordelijkheid. De regulering en mogelijkheden
tot overheidsinterventie met betrekking tot samenkomsten voor het belijden van godsdienst
of levensovertuiging in dit wetsvoorstel zijn zeer beperkt gehouden. Wij verwijzen
deze leden kortheidshalve naar de verdere toelichting daarop in de beantwoording van
de vragen 65 en 194.
296 – CDA
Geldt bij dit artikel dat iedere kerk, moskee of andere religieuze plek individueel
aangewezen moet worden, of dat éénmalig voor alle tot een koepel behorende kerken
(bijvoorbeeld alle kerken behorend bij de Protestantse Kerk Nederland) erkend wordt
aan de ministeriële regeling te voldoen?
Wij zijn voornemens om bij ministeriële regeling op grond van artikel 58l, vijfde
lid, in algemene zin te bepalen dat het tweede tot en met vierde lid van dat artikel
niet van toepassing zijn op gebouwen en plaatsen als bedoeld in artikel 6, tweede
lid, van de Grondwet.
297 – CDA
Is het oordeel of aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan aan die «plaatsen» zelf
(bijvoorbeeld aan een kerk zelf) of vindt deze bepaling op andere wijze plaats?
In eerste instantie is het aan degenen die bevoegd zijn om op die plaats voorzieningen
te treffen of de zeggenschap hebben over de toelating van personen tot die plaats,
om ervoor te zorgen dat aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan. Voor de handhaving
van deze voorwaarden geldt hetzelfde rechtsregime als voor de handhaving van de andere
op grond van dit wetsvoorstel te stellen regels.
298 – CDA
Op welke organisaties en denominaties heeft het communiqué van 10 juli 2020 betrekking?
Kunnen ook andere organisaties daartoe toetreden?
Het betreft een gezamenlijk communiqué van de Boeddhistische Unie Nederland, de Hindoeraad
Nederland, het Contactorgaan Moslims en Overheid en het Interkerkelijk Contact in
Overheidszaken. Bij de Boeddhistische Unie Nederland zijn 48 boeddhistische groeperingen
in Nederland aangesloten. De Hindoeraad is een representatief orgaan voor de gehele
Hindoegemeenschap in Nederland. Het Contactorgaan Moslims en Overheid bestaat uit
tien landelijke islamitische koepelorganisaties van voornamelijk moskeeën; via deze
koepelorganisaties zijn ongeveer 380 moskeeën in Nederland (84%) aangesloten bij het
Contactorgaan. Het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken vertegenwoordigt 31 kerkgenootschappen,
die in hun gezamenlijkheid ongeveer 6 miljoen kerkleden vertegenwoordigen verdeeld
over ongeveer 6000 kerkelijke rechtspersonen. Het communiqué is opgesteld in goed
overleg met de Minister van JenV, de verantwoordelijk Minister voor de erediensten,
maar is een initiatief van de genoemde religieuze en levensbeschouwelijke gemeenschappen
zelf.
299 – CDA
In hoeverre is deze bepaling een inbreuk op het grondrecht van godsdienstvrijheid
en als dat zo is, is er dan sprake van een gerechtvaardigde, proportionele inbreuk?
Artikel 58l, vijfde lid, als zodanig vormt geen inbreuk op enig grondrecht. Voor de
op grond van die bepaling bij ministeriële regeling eventueel te stellen voorwaarden
waaraan moet worden voldaan om een uitzondering te maken op de in artikel 58l, tweede
tot en met vierde lid, bedoeld aanwijzings- en bevelsbevoegdheden geldt dat deze voorwaarden
geen beperking kunnen opleveren van het recht als zodanig de godsdienst of levensovertuiging
te belijden en dat zij dan ook niet van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening
van dit recht als zodanig beperken.
300 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de grondwettelijke vrijheden van
vergaderen, betogen en het belijden van godsdienst en levensovertuiging in een democratische
rechtsstaat een groot goed zijn. Deze vrijheden mogen dan ook slechts in zeer uitzonderlijke
gevallen beperkt worden. Deze leden hebben behoefte aan een nadere reflectie van de
regering over hoe de afgelopen maanden met deze vrijheden is omgegaan. Kan de regering
aangeven of zij vindt dat de momenten waarop deze vrijheden zijn ingeperkt voldeden
aan de noodzakelijke beperkingsclausules? Welke lessen er zijn getrokken uit de momenten
waarop dit niet het geval was?
Vooral in de eerste periode van de bestrijding van de epidemie zijn, door middel van
noodverordeningen en besluiten op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom), maatregelen
getroffen die van invloed zijn geweest op samenkomsten in het kader van vergaderen,
betogen en het belijden van godsdienst en levensovertuiging. Steeds heeft daarbij
voorop gestaan dat deze grondwettelijk beschermde rechten ook tijdens deze epidemie
zoveel als mogelijk worden gerespecteerd en dat een betekenisvolle uitoefening daarvan
mogelijk moet blijven. De afstandseis en de maximering van het aantal deelnemers aan
samenkomsten, zoals opgenomen in de noodverordeningen, vormen naar het oordeel van
de regering, gelet op de noodzakelijke beheersing van deze specifieke crisissituatie,
geen ontoelaatbare beperking van deze rechten. De regering vindt voor dit standpunt
ook steun in de voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State van
25 mei 2020 over de grondwettelijke aspecten van de (voor)genomen crisismaatregelen.
Daarnaast is het regime van de Wom de afgelopen periode van kracht gebleven. Op grond
van deze wet kunnen – in lijn met de beperkingsclausules in de artikelen 6 en 9 van
de Grondwet – aan vergaderingen en betogingen en gemeenschappelijke belijdenissen
van godsdienst of levensovertuiging voorschriften en beperkingen worden gesteld ter
bescherming van de gezondheid. Het bevoegde gezag legt daarover verantwoording af
aan de gemeenteraad (artikel 180 van de Gemeentewet of artikel 40 van de Wet veiligheidsregio’s);
in voorkomende gevallen zal ook sprake kunnen zijn van rechterlijke toetsing. Voor
zover bekend hebben (vrijwel) alle besluiten van het lokale gezag op dit terrein de
afgelopen tijd de toets van de (voorzieningen)rechter kunnen doorstaan.
301 – CU
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen met instemming dat in het bijzonder oog
is voor samenkomsten van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard, alsook voor betogingen
en vergaderingen. Zij vragen wat de regering bedoelt wanneer zij stelt dat «in principe»
de veiligeafstandsnorm geldt.
De in § 5.4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting gebezigde bewoordingen
«in principe» hebben als achtergrond dat in artikel 58f, derde lid, aanhef en onder
b en c, een uitzondering is gemaakt voor geestelijke bedienaren, voor zover deze hun
taak niet op gepaste wijze kunnen uitoefenen met inachtneming van de veilige afstand,
en degenen jegens wie zij hun taak uitoefenen, en voorts dat artikel 58f, vierde en
vijfde lid, verdere uitzonderingen mogelijk maken.
302 – CU
Deze leden vragen de regering toe te lichten waarom er voor samenkomsten voor het
belijden van godsdienst en levensbeschouwing niet voor is gekozen uit te gaan van
de verantwoordelijkheid van de burgers. De vrijheid van godsdienst is immers een fundamentele
vrijheid die zelfs in het staatsnoodrecht ongemoeid wordt gelaten.
Wij menen de vraag van deze leden beantwoord te hebben in antwoord 194.
303 – CU
Voornoemde leden vragen voorts of bij de nadere uitwerking van ministeriële regelingen,
normen en eventuele uitzonderingen hierop, de geloofsgemeenschappen nadrukkelijk worden
betrokken. Dit vragen zij juist omdat het de intentie van de regering is dat godsdienstige
en levensbeschouwelijke activiteiten zoveel mogelijk doorgang kunnen vinden en de
uitoefening van het recht op belijdenis van godsdienst of levensovertuiging als zodanig
niet onmogelijk wordt gemaakt.
De Minister van JenV is als verantwoordelijk Minister voor de erediensten in gesprek
met de geloofsgemeenschappen. In die gesprekken komen actuele beleidsthema’s ter sprake,
hetgeen vanzelfsprekend ook zal gelden voor eventuele nieuwe voornemens ter voorkoming
van verspreiding van het virus die van specifiek belang kunnen zijn voor de uitoefening
van het recht op belijdenis van godsdienst of levensovertuiging. Ook in de memorie
van toelichting (p. 48) is aangegeven dat de regering het overleg dat in de afgelopen
maanden plaatsvond met diverse organisaties over (de totstandbrenging van) van te
nemen maatregelen ter voorkoming van verspreiding van het virus te voorkomen, graag
voortzet.
304 – ChristenUnie
Tot slot vragen de leden van de ChristenUnie-fractie op welke wijze met burgemeesters
afspraken zullen worden gemaakt over de te betrachten terughoudendheid bij het handhaven
van de normen waar het religieuze samenkomsten betreft, ook wanneer dit na afloop
van de samenkomst gebeurt.
Zoals in antwoord 194 is aangegeven, zullen besloten plaatsen waar samenkomsten plaatsvinden ten behoeve
van het belijden van godsdienst of levensovertuiging op grond van artikel 58l, vijfde
lid, worden uitgezonderd van de in dat artikel aan de burgemeester toegekende aanwijzings-
en bevelsbevoegdheden ter zake van de in dat artikel geregelde zorgplichten. De burgemeesters
oefenen de aan hen andere toegekende bevoegdheden uit binnen de kaders van dit wetsvoorstel,
en daarbij betrachten zij tevens zorgvuldigheid in de gevallen dat handhaving raakt
aan de belijdenis van godsdienst en levensovertuiging. De randvoorwaarden voor overheidsoptreden
tijdens religieuze samenkomsten zijn tevens toegelicht in antwoord 195. Wij achten het niet nodig om hierover afzonderlijke afspraken te maken met de decentrale
overheden.
305 – ChristenUnie
Deze leden vragen of zij het juist zien dat, aanvullend op de afspraken die er met
geloofsgemeenschappen zijn gemaakt en waar zij zich aan houden, er geen wettelijke
bepaling is opgenomen die (samen)zang als onderdeel van de eredienst verbiedt.
Dat is juist.
5.5. Vrijheid van verplaatsing
306 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat in het voorliggende wetsvoorstel
de regering de mogelijkheid krijgt bijvoorbeeld het gebruik van het openbaar vervoer
te beperken of zelfs het openbaar vervoer in het geheel stil te leggen. Dit vinden
deze leden een verregaande maatregel. Het openbaar vervoer is voor een deel van de
samenleving een essentiële vorm van vervoer om bijvoorbeeld naar een locatie voor
noodzakelijk vervoer te gaan. Maar ook bijvoorbeeld mensen die in noodzakelijke gevallen
naar vrienden en/of familieleden waar zij (een deel van) de zorg voor hebben moeten
reizen of mensen die naar een noodzakelijke medische afspraak of een noodzakelijk
bezoek aan een overheidsinstelling moeten afleggen zullen soms toch gebruik moeten
maken van het openbaar vervoer. Hoe blijft de regering waarborgen dat in dit soort
gevallen altijd de noodzakelijke verplaatsingen mogelijk blijven?
Het uitgangspunt van de regering is dat personenvervoer zoveel als mogelijk door blijft
gaan. De huidige ervaringen suggereren dat nu al toegepaste maatregelen als spreiding
van reizigers voldoende effect sorteren. Desalniettemin is niet geheel uit te sluiten
dat er aanvullende maatregelen nodig zijn wanneer bijvoorbeeld de verspreiding van
het virus snel toeneemt en er reden is om aan te nemen dat er in het (openbaar) personenvervoer
besmettingen plaatsvinden. In zo’n situatie is – als uiterste middel en nadat is vastgesteld
dat minder vergaande maatregelen niet helpen – het gedeeltelijk stoppen van het (openbaar)
vervoer denkbaar. Dat zou dan geschieden bij ministeriële regeling van de Ministers
van VWS, JenV en BZK, in overeenstemming met de Minister (Staatssecretaris) van IenW
en met het gevoelen van de ministerraad (artikel 58c, eerste lid). Ten overvloede
zij over de bevoegdheid tot het vaststellen van zo’n ministeriële regeling nog opgemerkt
dat die bevoegdheid pas kan worden toegepast voor zover dat noodzakelijk is voor de
bestrijding van de epidemie, of een directe dreiging daarvan en voor zover dat evenredig
is. Dit volgt uit artikel 58b. Het belang van de reiziger wordt nadrukkelijk meegewogen
in ieder besluit over het (openbaar) personenvervoer.
307 – GroenLinks
Deelt de regering de mening dat gedurende de zogenaamde intelligente lockdown fase
de Nederlandse samenleving zeer verantwoord is omgegaan met het gebruik van het openbaar
vervoer?
Dat is in zijn algemeenheid inderdaad ook het beeld van de regering.
308 – GroenLinks
Ook vragen deze leden expliciet aan de regering hoe zij gaat voorkomen dat in een
eventuele nieuwe lockdown fase waarin de toegang tot het openbaar vervoer mogelijk
beperkter zal zijn dan nu het geval is, er geen onevenredig verschil bestaat in reismogelijkheden
tussen personen met en zonder auto?
De regering is zich ervan bewust dat beperkingen in het gebruik van het openbaar vervoer
zeer belastend kunnen zijn voor mensen. Zoals in antwoord 306 is aangegeven, is het uitgangspunt van de regering dan ook dat personenvervoer zoveel
als mogelijk door blijft gaan. Indien in het uiterste geval aanvullende maatregelen
toch noodzakelijk zijn zal de regering de consequenties daarvan betrekken in de te
maken afwegingen. De regering benadrukt dat hierin ook het belang van de reiziger
wordt meegewogen.
309 – GroenLinks
Tot slot vragen de aan het woord zijnde leden of deze voorgestelde mogelijke maatregel
wel noodzakelijk en proportioneel is.
De regering kan hierop niet vooruitlopen. Of aanvullende maatregelen noodzakelijk
en proportioneel zijn zal in het licht van de situatie op dat moment moeten worden
beoordeeld. Ingevolge artikel 58c, tweede lid, van het voorstel wordt een eventuele
ministeriële regeling voorgehangen bij beide Kamers van de Staten-Generaal, waarmee
wordt voorzien in betrokkenheid van uw Kamer bij de voorgenomen maatregelen en de
daaraan ten grondslag liggende afwegingen.
5.6. Eigendomsrecht
310 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat met de maatregelen ter bestrijding van
COVID-19, inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht, in het bijzonder van mensen
met een onderneming. Zij vragen hoe hiervoor ook richting ondernemers verantwoording
plaatsvindt over noodzakelijkheid en proportionaliteit van getroffen maatregelen,
juist ook wanneer het maatregelen op regionaal, lokaal, of individueel niveau betreft.
Bij de nadere regeling van maatregelen bij ministeriële regeling wordt de noodzakelijkheid
en proportionaliteit en gemotiveerd (artikel 58b, tweede lid). Ook bij vaststelling
van lokale of regionale maatregelen op grond van hoofdstuk Va is dat vereist, ook
in individuele gevallen. In het geval van een ontheffing, aanwijzing of handhavingsbeslissing
staat voor een betrokken ondernemer rechtsbescherming open bij de bestuursrechter
of strafrechter die de rechtmatigheid zal beoordelen.
311 – ChristenUnie
Tevens vragen deze leden op welke wijze richting ondernemers wordt gecommuniceerd
over de precieze werking van de wet en de gevolgen voor de dagelijkse praktijk in
hun onderneming. Is een toegankelijke publieksversie voor ondernemers, zoals VNO-NCW/MKB
Nederland ook aangeeft, mogelijk, in het bijzonder waar het de ministeriële regelingen
betreft die op ondernemers van toepassing zijn?
Het kabinet is het met deze leden eens dat het heel belangrijk is om ondernemers goed
te informeren over de werking van de wet. Het kabinet zal hierover in contact treden
met VNO-NCW/MKB Nederland en andere vertegenwoordigers van ondernemers.
312 – SGP
De leden van de SGP-fractie vragen wat de consequenties van eventuele beperkingen
rond de bezettingsgraad van overnachtingsplaatsen betekenen voor eigen gebruik van
tweede (vakantie)woningen.
Artikel 58j, eerste lid, onder e, biedt een grondslag voor regels over de bezettingsgraad
van de plaatsen waar tegen betaling verblijf wordt aangeboden aan niet-ingezetenen
van de betreffende gemeente. Deze bepaling biedt geen specifieke grondslag voor de
beperking van de bezettingsgraad van plaatsen die nog in gebruik zijn als (tweede)
woning en ook niet het eigen gebruik van een vakantiewoning waarbij sprake is van
een huisrecht (artikel 10 van de Grondwet). Bij eigen gebruik van tweede (vakantie)woningen
is geen sprake van het tegen betaling aanbieden van verblijf.
5.7. Onderwijsvrijheid
313 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of binnen de wet lokaal en regionaal maatwerk
kan plaatsvinden voor scholen. Dus scholen niet generiek sluiten, maar alleen als
besmettingen hebben plaatsgevonden.
Ja, dit wetsvoorstel biedt daar de ruimte voor. De GGD kan adviseren een school vanwege
gezondheidsredenen te sluiten. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het
verrichten van onderwijsactiviteiten in onderwijsinstellingen geheel of gedeeltelijk
niet kan doorgaan, en hierbij is tevens differentiatie op regionaal of lokaal niveau
mogelijk. Daarnaast kan een school besluiten tijdelijk (gedeeltelijk) te sluiten vanwege
organisatorische redenen, bijvoorbeeld wanneer een aantal leraren in thuisquarantaine
zit en fysiek onderwijs niet voor alle leerlingen mogelijk is. Verder is het goed
te benadrukken dat doordat we steeds meer van het virus weten, het ook steeds beter
mogelijk is om gerichte maatregelen te nemen. Dit geldt ook voor het onderwijs. Er
zal altijd op zo klein mogelijke schaal worden ingegrepen als er zich op school een
besmetting voordoet. Daarom is er in die situaties altijd nauw contact tussen de GGD
en de betreffende school. De GGD kan dan adviseren welke maatregelen eventueel nodig
zijn. Die maatregelen kunnen per situatie verschillen, en kunnen bijvoorbeeld bestaan
in het tijdelijk naar huis sturen van een klas en het tijdelijk verzorgen van afstandsonderwijs.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld die scholen treffen. Daarbij
zal altijd het belang van fysiek onderwijs worden meegewogen, net als het feit dat
kinderen een lager risico op besmetting vormen. Een landelijke sluiting van scholen
achten wij daarom onwaarschijnlijk, en hooguit aan de orde bij een zeer ernstige landelijke
opleving van het virus.
5.8. (Leeftijds)differentiatie
314 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben hiervoor al aangegeven dat zeer terughoudend
dient te worden omgegaan met leeftijdsdifferentiatie. Hierin schuilt het gevaar van
leeftijdsdiscriminatie. Deze leden lezen niet welke ethische afweging de regering
voor zich ziet wanneer gebruik zou moeten worden gemaakt van leeftijdsonderscheid.
Zij vragen de regering hier nader op te reflecteren.
Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, kan het nodig zijn om bij het nemen
van maatregelen naar leeftijd te differentiëren. De bepaling van de noodzaak en toelaatbaarheid
van de voorgestelde leeftijdsdifferentiatie geschiedt aan de hand van een juridische
beoordeling van de legitimiteit van het doel van het onderscheid, de passendheid van
het leeftijdsonderscheid om het doel te bereiken en de proportionaliteit en evenredigheid
van het voorgestelde onderscheid, dat wil zeggen of het onderscheid in redelijke verhouding
staat tot het doel en of er ook andere, minder ingrijpende mogelijkheden zijn om het
doel te bereiken. Daarbij worden de laatste wetenschappelijke inzichten als uitgangspunt
genomen. Bij de vraag of het onderscheid in redelijke verhouding staat tot het doel,
kunnen ook ethische overwegingen over wat redelijk is een rol spelen. Deze kunnen
echter niet op voorhand worden gegeven. De beoordeling moet bij elk leeftijdsonderscheid
worden gemaakt, waarbij het niet uitmaakt over het onderscheid juist wordt gemaakt
ter bescherming van jongeren of van ouderen. Doel van de juridische beoordeling is
juist om deze overwegingen te objectiveren en inzichtelijk en controleerbaar te maken.
Of en wanneer er sprake is van toelaatbaar onderscheid, moet dan ook aan de hand van
de specifieke voorstellen worden beoordeeld.
5.9. Kinderrechten
315 – CDA
De leden van de CDA-fractie zouden naar aanleiding van de artikelen 58n en 58o graag
bevestigd zien dat kinderen die verblijven in een jeugdzorg-instelling dan wel kinderen
die verblijven in een jeugdgevangenis altijd bezocht mogen worden door hun ouders,
ook als die ouders niet gezamenlijk één huishouding voeren.
Net als de leden van de CDA-fractie is de regering van mening dat ouders hun in een
instelling verblijvende kinderen zo veel mogelijk moeten kunnen bezoeken. Maar er
kunnen omstandigheden zijn waarin het risico op besmetting met het virus zodanig is,
dat dit niet kan worden toegestaan. Op dit punt wijkt de positie van kinderen in een
instelling voor gesloten jeugdhulp niet af van die van bijvoorbeeld een kind dat in
een instelling voor gehandicapten verblijft. Voor kinderen in een justitiële jeugdinrichting
geldt daarnaast nog specifieke wetgeving. Zij kunnen door ouders worden bezocht (artikel
43 Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen).
316 en 317 – CDA
Kan de regering op dit punt verduidelijken of een jeugdgevangenis valt onder de bepaling
van artikel 58o en of ouders in dit verband vallen onder het begrip «mantelzorger»?
Een justitiële jeugdinrichting is een zorgaanbieder in de zin van artikel 1, eerste
lid, van de Wkkgz en daarmee een zorgaanbieder die daarmee strikt genomen onder artikel
58o valt. Echter, de justitiële setting zorgt ervoor dat hetgeen geregeld is in artikel
58o niet één op één toepasselijk is. Daarnaast is op een justitiële jeugdinrichting
specifieke wetgeving van toepassing (zie ook antwoord 315). Ouders van een kind dat in een justitiële jeugdinrichting is opgenomen, zullen
tijdens het verblijf van het kind in de inrichting geen mantelzorg verlenen. Dat betekent
dat voor hen de normale bezoekregelingen gelden (zie artikel 43 van de Beginselenwet
justitiële jeugdinrichtingen), tenzij de justitiële jeugdinrichting vanwege het risico
op verspreiding van het virus daaraan beperkingen heeft gesteld.
318 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie waarderen het dat de regering aangeeft bij de
uitwerking van de maatregelen overeenkomstig het Verdrag inzake de rechten van het
kind te bezien wat het effect ervan zal zijn op kinderen. Zij vragen hoe dit concreet
vorm zal krijgen.
Dat zal afhangen van de betreffende maatregel. Deskundigen van de overheid op dit
terrein zullen om advies gevraagd worden en waar nodig zal ook advies worden gevraagd
aan deskundigen van bijvoorbeeld non-gouvernementele organisaties en belangenorganisaties
van en voor kinderen.
319 – ChristenUnie
Deze leden constateren dat de wet nog geen generieke beperking van de afstandseis
bevat van minderjarigen onderling. Zij vragen de regering nader toe te lichten waarom
niet hiertoe is overgegaan.
De invulling van een dergelijke uitzondering vergt een afweging die mede afhankelijk
is van de actuele omstandigheden en wetenschappelijke inzichten. Het opnemen van een
vaste uitzondering in de wet staat in de weg aan de noodzakelijke flexibiliteit. Artikel
58f biedt ruimte voor het vaststellen van nadere uitzonderingen – naast de in het
wetsvoorstel opgenomen uitzonderingen – bij ministeriële regeling.
320 – ChristenUnie
Voorts vragen voornoemde leden hoe het onderscheid tussen kinderen ouder en jonger
dan twaalf jaar vorm zal krijgen, alsook wat er wordt vastgelegd over de afstandseis
tussen volwassenen en minderjarigen (zowel jonger als ouder twaalf jaar) wanneer zij
niet tot hetzelfde huishouden behoren.
Als de regering van mening is dat zo’n onderscheid gemaakt moet worden, zal dat worden
geregeld in een ministeriële regeling. In het algemeen heeft de regering de afgelopen
maanden geprobeerd duidelijke regels te stellen die de veilige afstand behartigen,
maar die ook zo veel mogelijk uitvoerbaar zijn voor kinderen en volwassenen in en
buiten gezinnen.
321 – ChristenUnie
De aan het woord zijnde leden vragen of, ook wanneer het houden van afstand tot of
tussen minderjarigen wenselijk wordt geacht in het kader van bestrijding van virus,
het passend is om dit als een wettelijke norm op te nemen. Zij spreken hier hun twijfels
over uit.
De regering is ook terughoudend in het regels stellen voor minderjarigen.
322 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het niet meer voor de hand ligt alleen
een onderscheid tussen minderjarig en meerderjarig te hanteren op basis van de onderzoeken
van het RIVM.
Bij het ontwerpen van de ministeriële regeling zullen wij gebruikmaken van adviezen
van het OMT, die onder andere gebaseerd zijn op onderzoeken van het RIVM en van andere
onderzoeksinstellingen. De regering kan zich ook voorstellen dat de uitvoerbaarheid
en toepasbaarheid van maatregelen overwegingen kunnen zijn waardoor sommige maatregelen
niet geschikt zijn voor minderjarigen.
5.10. Rechten van personen met een handicap
323 – D66
De leden van de D66-fractie hebben enkele vragen over de relatie tussen eventuele
maatregelen en het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Deze
leden onderschrijven het belang van de uitzondering op gedragsvoorschriften voor personen
die op hetzelfde adres woonachtig zijn of voor zorgverleners en mantelzorgers. Hoe
zorgt de regering ervoor dat deze opvatting uit de wet ook in de praktijk zal werken
op openbare plaatsen?
Het is aan uitvoerende partijen en toezichthouders om rekening te houden met deze
uitzonderingen. Het Ministerie van VWS heeft regulier overleg met toezichthouders,
veldpartijen en belangenbehartigers. In deze overleggen zal ook aandacht zijn voor
de uitvoering van de wet en gedelegeerde regelgeving. Voorts zal in overleg met voornoemde
organisaties op basis van signalen uit de praktijk kunnen worden bezien of zich knelpunten
voordoen en welke verbeteringen nodig zijn.
324 – D66
In hoeverre kunnen personen of bedrijven maatregelen treffen om de verspreiding van
het Coronavirus tegen te gaan wanneer deze maatregelen afwijken van het voornoemde
VN-verdrag?
De regering kan niet in zijn algemeenheid aangeven in hoeverre personen of bedrijven
dergelijke maatregelen kunnen treffen.
325 – D66
Hoe waarborgt de regering de rechten van mensen met een beperking tijdens deze pandemie?
Het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap beoogt de rechten van
mensen met een beperking te bevorderen, beschermen en te waarborgen. Het verdrag geeft
mensen met een beperking recht op een gelijke behandeling en gelijkwaardig meedoen
aan de maatschappij. De Minister van VWS is binnen de regering verantwoordelijk voor
het toepassen in Nederland van het VN-Verdrag. Het Ministerie van VWS heeft daarover
veel contact met vertegenwoordigers en belangenorganisaties van mensen met een beperking,
ook in het kader van de bestrijding van de epidemie. Sommige mensen met een beperking
zijn extra kwetsbaar en sommige maatregelen zijn extra belastend voor mensen met een
beperking. Waar wenselijk en mogelijk wordt aanvullend beleid gemaakt en worden uitzonderingen
gecreëerd voor specifieke groepen.
326 – D66
Kan de regering specifiek toelichten hoe de informatievoorziening richting mensen
met een handicap wordt geregeld betreffende genomen maatregelen krachtens het wetsvoorstel?
De regering informeert de Nederlandse bevolking onder meer via persconferenties, de
website rijksoverheid.nl en online en offline berichtgeving over de getroffen maatregelen.
In de berichtgeving van de afgelopen maanden is al veel aandacht geweest voor de gebarentolken
die zijn toegevoegd aan de persconferenties voor mensen met een gehoorbeperking. Daarnaast
is de regering verheugd over vertegenwoordigers, belangenverenigingen, zorgverleners,
mantelzorgers en netwerken die hun uiterste best doen om mensen met een beperking
op een voor hun geschikte manier te informeren en begeleiden.
327 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat bij sommige maatregelen, zoals bijvoorbeeld
de mondkapjesplicht die mogelijk gemaakt kan worden met deze wet, uitzonderingen kunnen
gelden voor mensen met een beperking. Kan de regering nader ingaan op hoe deze uitzonderingen
voor mensen met een beperking precies worden gewaarborgd?
Die uitzonderingen kunnen opgenomen worden in de ministeriële regeling, bijvoorbeeld
door specifieke groepen uit te zonderen van een maatregel. In zijn algemeenheid geldt
dat bij de uitvoering en handhaving van de maatregelen rekening moet worden gehouden
met de mogelijkheden van de betrokkenen. Als het lastig is om een uitzondering specifiek
te maken voor een groep, vraagt de regering daar specifiek aandacht voor van de uitvoerders
en handhavers.
328 – GroenLinks
Met artikel 58p wordt het mogelijk dat via ministeriële regeling bepaalde categorieën
van personenvervoer geheel of gedeeltelijk verboden worden. Op welke wijze weegt de
Minister hierbij de rechten van mensen met een beperking?
Het kabinet overlegt met vertegenwoordigers van mensen met een beperking en van het
personenvervoer over de mogelijkheden en consequenties van maatregelen. Het gaat daarbij
overigens niet alleen om de rechten van de mensen met een beperking maar ook om de
veiligheid van de chauffeurs, begeleiders, andere inzittenden en zorgverleners.
329 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het ontzettend belangrijk dat de rechten
van personen met een beperking zijn geborgd, juist ook in deze crisis waar veel van
hen in het bijzonder kwetsbaar zijn. Kwetsbaar vanwege hun gezondheid, maar ook kwetsbaar
omdat maatregelen sommigen extra hard raken. Zij vragen op welke wijze belangenorganisaties
tot op heden bij het voorstel zijn betrokken, en op welke wijze zij ook bij de nadere
uitwerking worden betrokken.
Het Ministerie van VWS heeft veel contact met vertegenwoordigers en belangenorganisaties
van mensen met een beperking, ook in het kader van de bestrijding van de epidemie.
Een groep vertegenwoordigers is ook betrokken bij de consultatie van het ontwerpwetsvoorstel.
330 – ChristenUnie
Op welke wijze zal een persoon, dan wel begeleider, moeten kunnen aantonen dat voldoen
aan de afstandsnorm niet mogelijk is?
Het wetsvoorstel stelt hiervoor geen specifieke eisen. Of in een specifieke situatie
wordt voldaan aan de norm is in eerste instantie ter beoordeling van de toezichthouder.
6. Verhouding tot EU-recht
331 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze afstemming heeft plaatsgevonden
binnen de Europese Unie over het wettelijk kader voor de te treffen maatregelen.
Op Europees niveau heeft de afgelopen periode veelvuldig afstemming plaatsgevonden
over de ontwikkeling van de epidemie en de maatregelen. Die samenwerking vindt onder
andere plaats via de Health Security Committee van de Europese Unie (HSC), het European
Center for Disease prevention and Control (ECDC) en WHO Europe, door bilaterale contacten
en door uitwisseling van informatie via het Early Warning Response System (EWRS).
Daarnaast zijn er veel Europese overleggen op het terrein van bijvoorbeeld zorgverlening,
crisisbeheersing, veiligheid, vliegverkeer en consulaire hulpverlening. Het wettelijk
kader van de infectieziektemaatregelen is geen specifiek onderwerp van gesprek. Ondanks
dat alle landen van de Europese Unie de International Health Regulations van de WHO
in hun wet- en regelgeving hebben verwerkt, heeft elk land zijn eigen bestuurlijke
en wettelijke stelsel. Daarmee is dit een weinig vruchtbaar onderwerp voor Europese
afstemming. Wel is in voorkomende gevallen ter inspiratie bilateraal besproken of
nagezocht hoe bepaalde maatregelen in andere landen zijn vormgegeven.
332 – ChristenUnie
Ook vragen zij hoe de afstemming met buurlanden plaatsvindt, juist waar het de grensregio’s
betreft.
Deze leden hechten eraan dat hierbij sprake is van een voortdurende dialoog en dat
oplossingen worden gezocht wanneer problemen ontstaan waar burgers in deze regio’s
tegenaan lopen en dat daar sprake is van maatwerk.
Op bestuurlijk niveau zet de Staatssecretaris van BZK vanuit zijn coördinerende verantwoordelijkheid
voor grensoverschrijdende samenwerking zich in voor afstemming en samenwerking met
de buurlanden om problemen als gevolg van de epidemie in de grensregio’s voor te zijn
of te verhelpen en de samenwerking te bevorderen. Op specifieke terreinen hebben diverse
bewindspersonen met hun ambtsgenoten in de buurlanden contact.
Sinds maart jl. Is daarbij in het kader van de grensoverschrijdende samenwerking een
Cross Border Taskforce Corona ingesteld, aanvullend op en ondersteunend aan de nationale
crisisstructuur. Tot drie keer per week wisselen ambtelijke vertegenwoordigers van
Nederland, België en Duitsland (de aan Nederland grenzende deelstaten Noordrijn-Westfalen
en Nedersaksen en sinds kort ook Rijnland-Palts) in deze taskforce informatie uit
over de maatregelen die in de landen worden genomen en de effecten daarvan in grensregio’s.
Thema’s die aan de orde zijn, zijn bijvoorbeeld grenscontroles, grensoverschrijdend
verkeer en vervoer, seizoenarbeiders, IC-capaciteit, reisadviezen en toerisme. Waar
nodig en mogelijk vindt coördinatie en afstemming van maatregelen plaats om negatieve
grenseffecten te voorkomen. De goede contacten op bestuurlijk en ambtelijk niveau
hebben onder meer geleid tot het openblijven van de grens met Duitsland, het beschikbaar
stellen van IC-capaciteit door Duitsland, en het vignet voor grensarbeiders met cruciale
beroepen in de grensregio Nederland-België. In de huidige fase van de crisis wordt
een veel gerichtere, meer regionale en lokale aanpak nagestreefd, met meer ruimte
voor maatwerk binnen de nationale kaders, ondersteund door onderhavige wet. Daarbij
is het van evident belang dat niet alleen op nationaal niveau uitwisseling en afstemming
plaatsvindt met de buurlanden, maar dat dit ook wordt gedaan door de lokale bestuurders
en veiligheidsregio´s die gelegen zijn aan de grens met hun counterparts aan de andere
kant van die grens.
7. Toezicht, handhaving en rechtsbescherming
7.1. Toezicht op de naleving, opsporing en sanctionering (handhaving)
333 – VVD
Over handhaving lezen de leden van de VVD-fractie dat in voorkomende gevallen regels
uit hoofdstuk Va langs bestuursrechtelijke weg kunnen worden gehandhaafd via de oplegging
van een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom door de Minister van VWS,
de burgemeester of de gezaghebber. Kan de regering uiteenzetten hoe de sturing c.q.
controle op de handhaving door burgemeesters op dit moment wordt geregeld?
Anders dan deze leden lijken te veronderstellen, hebben burgemeesters op dit moment
geen eigen bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheden voor de gedragsmaatregelen
die gelden om de epidemie te bestrijden. Als een burgemeester een noodverordening
vaststelt, kan hij de naleving ervan onmiddellijk laten handhaven of handhaven met
een last onder bestuursdwang of onder dwangsom. De algemeen verbindende voorschriften
die nu in noodverordeningen staan, zijn echter vastgesteld door de voorzitters van
de veiligheidsregio’s en niet door burgemeesters. De onmiddellijke handhaving daarvan
gaat in geval van een (dreigende) crisis van meer dan plaatselijke betekenis over
van de burgemeester op de voorzitter van de veiligheidsregio (artikel 39, eerste lid,
van de Wet veiligheidsregio’s juncto artikel 172 van de Gemeentewet). In artikel 34
van de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 Justitie en Veiligheid is geëxpliciteerd
dat de bevoegdheid een last onder bestuursdwang of onder dwangsom op te leggen ter
naleving van zo’n noodverordening, ook overgaat naar de voorzitter van de veiligheidsregio,
die deze bevoegdheid overigens wel kan mandateren aan de burgemeester.56
334 – VVD
Wordt deze mate van sturing c.q. controle voldoende geacht door alle betrokkenen?
Verwezen wordt naar antwoord 333.
335 – VVD
Kan de regering toelichten welke mogelijkheden burgemeesters op grond van de huidige
structuur en op basis van het wetsvoorstel ter beschikking hebben indien zij menen
dat de handhaving van COVID-19 maatregelen tekortschiet?
Strafrechtelijke handhaving van maatregelen vindt onder het huidige en voorgestelde
regime plaats door en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Als
een burgemeester meent dat die handhaving tekortschiet, kan hij dit aan de orde stellen
in het driehoeksoverleg dat hij regelmatig heeft met de officier van justitie en de
districtschef van de politie. Bestuursrechtelijke handhaving van maatregelen gebeurt
nu door de voorzitter van de veiligheidsregio (zie antwoord 333). Deze heeft een regionaal beleidsteam bijeengeroepen, dat bestaat uit de burgemeesters
van de betrokken gemeenten en de hoofdofficier van justitie (zie ook de antwoorden
219-220). Hierin kan een burgemeester aan de orde stellen dat hij vindt dat bestuursrechtelijke
handhaving tekortschiet. In dit voorstel wordt voorgesteld bestuursrechtelijke handhaving
deels te beleggen bij de burgemeester zelf. Bij (ernstig gevreesde) bovenlokale gevolgen
wordt voorgesteld die handhaving, na een daartoe strekkend besluit, te kunnen beleggen
bij de voorzitter van de veiligheidsregio; ook in dat kader is het regionaal beleidsteam
operationeel en hier kan de burgemeester zijn mening over zijns inziens tekortschietende
handhaving kenbaar maken. Ten slotte wordt voorgesteld bestuursrechtelijke handhaving
op een deel van de besloten plaatsen te beleggen bij de Minister van VWS. Ook als
de burgemeester bedenkingen heeft tegen diens optreden, of het uitblijven daarvan,
ligt interbestuurlijk overleg voor de hand om die zorgen te adresseren.
336 – VVD
Kan de regering tevens toelichten welke acties worden ondernomen indien burgemeesters
tekortschieten bij het handhaven van landelijke en regionale maatregelen?
Zoals in antwoord 230 is toegelicht, kan over de handhaving van de maatregelen door de burgemeesters in
de eerste plaats overleg plaatsvinden in het regionaal beleidsteam. Bij de uitoefening
van hoofdstuk Va, dat de burgemeesters in medebewind uitvoeren, is tevens regulier
interbestuurlijk toezicht van toepassing. Mocht een burgemeester een taak uit de Wpg
verwaarlozen, dan zal de Minister van VWS met gebruikmaking van de bestuurlijke interventieladder
uit het Algemeen beleidskader indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing hiertegen optreden.
Deze bestuurlijke interventieladder bestaat uit zes stappen, gericht op het vinden
van een oplossing in goed overleg, zodat de uiteindelijke sanctie van indeplaatsstelling
niet ingezet hoeft te worden. Dan gaat het bijvoorbeeld om het maken van afspraken
over nodige acties en termijnen, een vooraankondiging van indeplaatsstelling en een
formeel indeplaatsstellingsbesluit met een laatste termijn waarbinnen de burgemeester
zelf dient te voorzien in de oplossing. De situatie van taakverwaarlozing moet onderscheiden
worden van die waarin een burgemeester een onrechtmatig besluit genomen heeft, zoals
een onterecht handhavingsbesluit. Hiervoor geldt dat de reguliere bestuursrechtelijke
rechtsbescherming voor gaat. Maar als er geen bezwaar en beroep (meer) loopt of mogelijk
is en er geen andere toezichtinstrumenten van toepassing zijn, kan de regering in
een uiterst geval gebruikmaken van het instrument vernietiging als een dergelijk besluit
in strijd is met het recht of het algemeen belang.
337 – VVD
Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting het volgende over de registratie
van overtredingen van de maatregelen ter bestrijding van de epidemie in de justitiële
documentatie: «Met betrekking tot de registratie van overtredingen van de maatregelen
ter bestrijding van de epidemie in de justitiële documentatie, merkt de regering het
volgende op. Wanneer het OM een dergelijke overtreding afdoet met een geldboete (strafbeschikking)
van € 100 of meer dan wel de rechter de zaak afdoet met een taakstraf, hechtenis of
geldboete van € 100 of meer, vindt registratie in de justitiële documentatie plaats.
Deze registratie verdwijnt na vijf jaar in geval van een geldboete en na tien jaar
in geval van een taakstraf of vrijheidsstraf.» Kan de regering aangeven hoeveel registraties
naar aanleiding van het overtreden van Corona-gerelateerde maatregelen, sinds het
ingaan van de maatregelen hebben plaatsgevonden?
Aangezien alle boetes van € 100 of meer in de justitiële documentatie worden opgenomen,
kwamen alle aan meerderjarige personen uitgevaardigde strafbeschikkingen in aanmerking
voor registratie. Daarvan zouden worden uitgezonderd de strafbeschikkingen die na
verzet ongedaan worden gemaakt. Inmiddels is besloten alle registraties in de justitiële
documentatie met terugwerkende kracht te schrappen, zoals is verwoord in de brief
die de Minister van JenV en de Minister voor Rechtsbescherming aan uw Kamer zonden.57
338 – VVD
Voorts lezen deze leden het volgende omtrent het aanvragen van een VOG: «In het door
de dienst Justis gehanteerde beleid zal expliciet worden neergelegd dat geldboetes
die zijn opgelegd wegens overtreding van de in deze wet strafbaar gestelde feiten
waarop een lagere straf is gesteld (de veiligeafstandsnorm en het groepsvormingsverbod)
niet kunnen leiden tot een weigering van een VOG.» Kan de regering toelichten hoe
dit zit in het geval van geldboetes die zijn opgelegd wegens overtredingen van de
in deze wet strafbaar gestelde feiten waarop een hogere straf is gesteld?
De aan het woord zijnde leden vinden het van belang dat mensen in hun latere professionele
carrière zo min mogelijk gehinderd worden door het hebben van een justitiële aantekening
naar aanleiding van het overtreden van maatregelen die natuurlijk, menselijk gedrag
inperken. Tegelijkertijd achten zij het van groot belang dat maatregelen die tot doel
hebben te voorkomen dat de volksgezondheid ernstig in gevaar wordt gebracht, strikt
worden gehandhaafd.
Voorgesteld wordt, via een nota van wijziging op dit punt, dat boetes voor overtreding
van de veiligeafstandsnorm en het groepsvormingsverbod niet meer leiden tot justitiële
documentatie en daarmee ook niet kunnen worden betrokken bij de beoordeling voor een
VOG. Voor andere regels geldt dat een meer actieve handeling nodig is om de regels
te overtreden. Voor overtreding van dergelijke regels ligt in de rede dat de reguliere
regels van het strafrecht (waaronder registratie in de justitiële documentatie) van
toepassing blijven en dat overeenkomstig het afwegingskader voor het afgeven van een
VOG voor die overtredingen moet worden beoordeeld of een overtreding in een concreet
geval aan het afgeven van een VOG in de weg staat. Verwezen wordt verder naar antwoord
350 en de brief die de Minister van JenV en de Minister voor Rechtsbescherming aan uw
Kamer zonden.58
339–340 – PVV
De leden van de PVV-fractie vragen hoeveel politiecapaciteit nodig is voor de handhaving
van deze wet. Van wat zal deze capaciteit ten koste gaan? Als handhavingscapaciteit
wegvalt zal de criminaliteit en zelfs high impact crimes stijgen. Heeft de regering
dit effect, dat zeker zal optreden, wel laten onderzoeken?
De handhaving van deze wet, waaronder ook het aanspreken en waarschuwen, maakt onderdeel
uit van het reguliere politiewerk. Het is niet mogelijk om de benodigde capaciteit
voor handhaving op voorhand te kwantificeren, mede omdat deze afhankelijk is van het
aantal besmettingen en de genomen maatregelen. Het lokaal gezag zal de benodigde politie-inzet
ten behoeve van de handhaving van de wet doorlopend wegen met andere gestelde doelen.
Dit is de normale gang van zaken. De beschikbare politiecapaciteit zal altijd het
werkaanbod overtreffen. Derhalve moet het lokaal gezag doorlopend prioriteiten stellen
ten aanzien van de politie-inzet.
341–344 – CDA
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering voor de handhaving van de
maatregelen en regels die volgen uit onderhavig wetsvoorstel en onderliggende wetgeving
terugvalt op het strafrecht. Deze leden vinden dat een begrijpelijke keuze. Zij vragen
echter of de te introduceren maatregelen afdoende zullen zijn. Voornoemde leden vragen
de regering uiteen te zetten of het voorgestelde strafrechtelijke instrumentarium
voldoende zal zijn om besmetting te voorkomen of tegen te gaan. Kan het enkel opleggen
van een boete toekomstige besmetting voorkomen?
Voornoemde leden vragen of er geen verdergaande maatregelen nodig zullen zijn, bijvoorbeeld
het verplicht opleggen van quarantaine.
Kan het uitdelen van een boete ervoor zorgen dat de strafbare gedraging (bijvoorbeeld
het niet naleven van de veilige afstandsnorm of groepsvorming) eindigt? Is daar niet
meer voor nodig?
Deze leden vragen de regering uiteen te zetten hoe zij denkt de maatregelen te handhaven.
Het strafrechtelijk instrumentarium alleen zal niet voldoende zijn om besmetting te
voorkomen of tegen te gaan. Het belangrijkste instrument om besmetting te voorkomen
of tegen te gaan is het gedrag van burgers. Dat gedrag moet berusten op het bewustzijn
van het belang zich aan de normen te houden voor het aanhouden van veilige afstand
tot anderen en andere op grond van het wetsvoorstel geldende regels. De regering richt
zich dan ook in de eerste plaats met voorlichtingsinspanningen tot burgers om dat
bewustzijn levend te houden. Als het aankomt op handhaven, stelt de regering zowel
een bestuurs- als strafrechtelijk handhavingsregime voor en strafrecht is een laatste
middel. In zijn algemeenheid geldt wel dat strafrechtelijke sancties preventie beogen,
dus beogen te bewerkstelligen dat iemand met zijn gedrag stopt en dat anderen het
niet zullen vertonen. Verwezen wordt verder naar antwoord 14 en 175. Wat betreft quarantaine wordt verwezen naar antwoord 3.
345–347 – D66
De leden van de D66-fractie lezen dat het voorgestelde artikel 68bis de strafbaarstellingen
en strafsancties op regels uit het voorgestelde hoofdstuk Va bevat. Op een aantal
strafbare feiten wordt een sanctie gesteld van een hechtenis van ten hoogste twee
maanden of een geldboete van de tweede categorie (max € 4.350). Een uitzondering naar
beneden is gemaakt voor onder andere overtreding van de veiligeafstandsnorm en het
groepsvormingsverbod. Deze leden zijn van mening dat een boete van de tweede categorie
(max € 4.350) voor veel natuurlijke personen vrij hoog is. Waarom heeft de regering
er niet voor gekozen de boete voor natuurlijke personen te maximeren op, bijvoorbeeld,
€ 435?
Voornoemde leden zijn van mening dat de hoogte van de sancties op deze wijze meer
in overeenstemming zou zijn met de aard van de overtreding die immers doorgaans zal
bestaan uit iets dat in het maatschappelijk verkeer als normaal wordt gezien. Deze
leden zijn voorts van mening dat voor natuurlijke personen een maximale geldboete
van € 435 al fors is. Is de regering het daarmee eens?
De aan het woord zijnde leden lezen in de memorie van toelichting dat het OM bij eerste
overtreding een vast boetetarief van € 390 hanteert. Zij vragen of het niet beter
zou zijn bij een eerste overtreding een lager tarief te hanteren en eerst bij recidive
het boetebedrag te verhogen. Deze leden vragen de regering hierop in te gaan en daarbij
ook te betrekken dat er bij overtreding van Coronaregels doorgaans sprake is van gedrag
dat, buiten de huidige crisissituatie, als normaal wordt beschouwd.
Het strafrecht kent boetecategorieën die zijn neergelegd in artikel 23 van het Wetboek
van Strafrecht. De eerste categorie heeft een maximum van € 435 en de daaropvolgende
tweede categorie een maximum van € 4.350. De tweede boetecategorie is een gebruikelijke
voor overtredingen. Zij is niet alleen verbonden aan overtreding van noodverordeningen
(artikel 443 van het Wetboek van Strafrecht), maar ook aan allerhande overtredingen
uit APV’s (artikel 154 van de Gemeentewet). Binnen die strafmaxima formuleert het
openbaar ministerie boete- en strafvorderingsbeleid (het uitgangspunt van € 390) en
legt de strafrechter straffen op. De regering stelt zich terughoudend op daarover
een opvatting te hebben. Het betreft hier immers een uitgangspunt dat het openbaar
ministerie hanteert om op volgens hem adequate wijze binnen de door de wetgever vastgestelde
maxima de doelen te bereiken die met toepassing van het strafrecht in individuele
gevallen worden nagestreefd. De uitkomst daarvan kan aan de rechter worden voorgelegd.
Bij de vaststelling van de maximale strafmaat in dit wetsvoorstel is geen onderscheid
gemaakt tussen natuurlijke en rechtspersonen. Uit artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht
vloeit immers voort dat natuurlijke en rechtspersonen op gelijke wijze strafrechtelijk
aansprakelijk zijn. Dat uitgangspunt neemt niet weg dat de overtreding van gedragsregels
met betrekking tot de veilige afstand en groepsvorming door een rechtspersoon moeilijk
voorstelbaar is. Bij beboeting wordt wel rekening gehouden met de aard van de dader
(natuurlijke of rechtspersoon). In de praktijk werd en wordt niet op het maximum beboet.
Ook nu, bij de overtreding van een noodverordening, krijgt iemand die de anderhalve
meter niet naleeft, geen boete van € 4.350, net zo min als iemand die bijvoorbeeld
in strijd met een APV handelt. De regering vindt gepaste handhaving van de maatregelen
ter bestrijding van de epidemie essentieel en vindt de voorgestelde maximale strafhoogte,
gegeven de ernst van de overtredingen, in zijn algemeenheid passend en proportioneel.
De strafmaxima laten ook voldoende ruimte voor een reëel recidivebeleid. Als voor
natuurlijke personen voor alle feiten slechts de eerste boetecategorie geldt, zou
dit betekenen dat ook degene die – als dat zou zijn verboden – toch een café openstelt,
evenement organiseert, contactberoep blijft uitoefenen of huis verhuurt aan toeristen,
slechts met maximaal € 435 kan worden bestraft, zelfs als dat vaker gebeurt (recidive).
Wij zijn ons er terdege van bewust dat strafbaarstelling van gedrag dat onder normale
omstandigheden volstrekt normaal is, een uitzonderlijke situatie is. In de keuze voor
de zwaarte van het sanctieniveau is in zoverre rekening gehouden met het door deze
leden voorgestane onderscheid dat in deze vervolgfase van de crisis een lager strafmaximum
wordt voorgesteld voor overtreding van de regels met betrekking tot de veilige afstand
en groepsvorming, die voor de individuele burger het meest ingrijpend zijn. Bij nota
van wijziging wordt nog voorgesteld de oorspronkelijk voorziene maximale hechtenis
van een maand te verlagen naar veertien dagen. De hogere strafmaat ziet vooral op
feiten waarbij het handelen in de uitoefening van beroep of bedrijf en de mogelijk
daarmee samenhangende economische motieven een rol spelen. Ten slotte moet niet uit
het oog worden verloren dat zeker bestraffende sanctionering als laatste middel aan
de orde is en dat dit dan gebeurt om gedragsmaatregelen te handhaven die dienen ter
voorkoming van besmetting met een zeer gevaarlijk virus en het oplopen van een ernstige
ziekte. Tegen deze achtergrond en zeker bij zich hernieuwende problematiek blijft
van groot belang dat mensen zich aan de coronaregels houden. Tegen mensen die de regels
bewust, in voorkomend geval ook na waarschuwing overtreden, moet adequaat kunnen worden
opgetreden. Wij achten de afschrikwekkende hoogte van het maximale boetebedrag een
waardevol onderdeel van de handhavingsstrategie. Wij kiezen er dan ook niet voor om
de maximale boetehoogte nu aan te passen.
348 – D66
Deze leden vragen de regering tenslotte toe te lichten waarom de inning van bestuurlijke
boetes een ingewikkelder traject en langduriger organisatorische voorbereiding vergt
dan inning van strafrechtelijke boetes.
Bij sanctionering met strafrechtelijke boetes kan zonder problemen gebruik worden
gemaakt van reeds bestaande instituties: het openbaar ministerie en wat de inning
betreft het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Het CJIB is daarvoor direct
beschikbaar en is in staat een landelijk geldend innings- en invorderingsbeleid te
voeren dat ondersteunend is aan het straftoemetingsbeleid van het openbaar ministerie
en de rechter. De inning van bestuursrechtelijke boetes is niet centraal georganiseerd,
maar moet door elk bestuursorgaan afzonderlijk worden geregeld. Zou gekozen worden
voor bestuursrechtelijke sanctionering, dan zullen bestuursorganen moeten worden aangewezen
die worden belast met de oplegging en mogelijke inning. Organisatorisch is dat niet
op korte termijn te verwezenlijken. Op centraal niveau is er geen bestuursrechtelijke
pendant van het openbaar ministerie. Op lokaal niveau zou iedere gemeente de capaciteit
van de inning moeten vergroten, ervan uitgaande dat invoering van het voorstel zal
leiden tot een significant groter aantal boeteopleggingen. Iedere gemeente voert bovendien
in beginsel een eigen inningsbeleid. Zeker als het gaat om de handhaving van de hoofdregels
die voor eenieder gelden, zoals de veiligeafstandsnorm en het groepsvormingsverbod,
is een landelijk inningbeleid als ondersteunende factor te prefereren boven een lokaal
beleid.
349 – D66
Voorts hebben de leden van de D66-fractie vragen over de justitiële aantekening naar
aanleiding van een overtreding zoals strafbaar gesteld in het wetsvoorstel. Dienst
Justis wordt gevraagd de boetes van de eerste categorie (voor het overtreden van de
veiligeafstandsnorm en het groepsvormingsverbod) niet mee te wegen bij het uitgeven
van een VOG. De andere boetes worden dus wel meegewogen. Sowieso worden alle overtredingen
die worden afgedaan met een geldboete van meer dan € 100 geregistreerd in de vorm
van een justitiële aantekening.
De Afdeling en anderen in de consultatiereacties zijn van mening dat geen registratie
van overtredingen in de justitiële documentatie plaats zou moeten vinden. Het betreft
immers een tijdelijke wet die ingrijpende maatregelen regelt voor zeer bijzondere
omstandigheden. Het beroep dat de wet doet op de acceptatie en de medewerking van
burgers voor de komende periode is zeer groot. Onder die bijzondere omstandigheden
kan vasthouden aan een strafblad als gevolg van een opgelegde boete het noodzakelijke
draagvlak voor de wet aantasten. Daarnaast betreffen de strafbare feiten handelingen
die in normale omstandigheden niet strafbaar zijn. De regering houdt echter vast aan
registratie, met name vanwege het zicht houden op recidive.
Hieruit lijkt te volgen dat de regering een «Coronaboete» ziet als iedere andere strafbare
overtreding. Klopt dat? Of onderschrijft de regering het standpunt dat dit een uitzonderlijke
situatie betreft?
In het debat over het voorkomen van besmettingen door het virus op 2 september 2020
heeft de Tweede Kamer drie moties aanvaard die zien op het handhavingsbeleid van de
coronaboetes. De regering heeft ervoor gekozen om boetes voor overtredingen van de
anderhalvemetermaatregel niet langer op te nemen in de justitiële documentatie. Wij
kiezen ervoor de aanpassingen niet alleen toe te spitsen op de anderhalvemetermaatregel,
maar ook op het groepsvormingsverbod, omdat deze maatregelen – hoewel noodzakelijk
om het risico op besmettingen te beperken – natuurlijk menselijk gedrag zodanig blijken
te belemmeren dat overtreding van de regel snel onbewust gemaakt is. Ook worden in
overeenstemming met de moties inmiddels in de justitiële documentatie opgenomen registraties
van overtredingen van regionale covid-noodverordeningen (strafbaar gesteld in artikel
443 van het Wetboek van Stafrecht) verwijderd. Verwezen wordt verder naar de brief
die de Minister van JenV en de Minister voor Rechtsbescherming aan uw Kamer zonden.59 Een en ander wordt vormgegeven via een nota van wijziging.
350 – D66
Waarom heeft de regering er niet voor gekozen in de wet op te nemen – in plaats van
in een beleidsinstructie voor de dienst Justis – dat geldboetes die zijn opgelegd
wegens overtreding van de in deze wet strafbaar gestelde feiten, niet kunnen leiden
tot een weigering van de VOG?
Op 26 mei 2020 heeft de Tweede Kamer de motie Azarkan c.s. aangenomen waarin de regering
wordt verzocht te bewerkstelligen dat strafbeschikkingen wegens overtreding van de
coronamaatregelen niet in de justitiële documentatie worden opgenomen. Er is besloten
dat een enkele overtreding van de maatregelen wegens verstoring van de openbare orde
door samenscholing geen reden mag zijn om de VOG te weigeren.60 Om deze uitzondering direct effect te laten hebben, is deze destijds direct opgenomen
in het uitvoeringsbeleid van de dienst Justis. Met dit wetsvoorstel wordt de uitzondering,
via een nota van wijziging, ook wettelijk vastgelegd voor overtreding van de veiligeafstandsnorm
en van een eventueel groepsvormingsverbod. Verwezen wordt verder naar de brief die
de Minister van JenV en de Minister voor Rechtsbescherming aan uw Kamer zonden.61
351 – D66
Waarom heeft de regering ervoor gekozen alleen voor de boetes wegens overtreden van
de veiligeafstandsnorm en het groepsvormingsverbod deze uitzondering te doen gelden,
en niet voor andere overtredingen die strafbaar worden gesteld in het voorliggende
wetsvoorstel?
Verwezen wordt naar antwoord 338.
352 – D66
Deze leden vragen de regering voorts in te gaan op de daadwerkelijke bereikbaarheid
van de rechter. Zij lezen immers in antwoorden op Kamervragen (Aanhangsel van de Handelingen,
vergaderjaar 2019–2020, nr. 3497) dat verzetzaken tegen een Coronaboete in beginsel bij de kantonrechter terechtkomen,
maar dat deze in ieder geval tot 1 september 2020 geen strafzaken behandelt. Deze
leden menen dat dit een ongelukkige zaak is, omdat mensen daardoor in de praktijk
lastig kunnen opkomen tegen een strafbeschikking die is opgelegd vanwege een overtreding
van een «Coronaregel». Deze leden vragen de regering of zij dit probleem ook ziet
en, zo ja, hoe het kan worden opgelost.
In de antwoorden op de Kamervragen waarnaar wordt verwezen, is aangegeven dat de rechtspraak
– nadat in eerste instantie alleen de (zeer) urgente zaken werden behandeld – vanaf
11 mei 2020 weer zo veel mogelijk zaken oppakt, maar dat dit in beginsel niet gold
voor kantonzittingen in strafzaken tot 1 september 2020, waar ook deze verzetszaken
onder vallen. Gezien de grote hoeveelheid van dit soort zaken die per dagdeel op een
zitting worden behandeld, diende eerst ervaring te worden opgedaan met het verloop
van andere zittingen, alvorens deze zittingen weer doorgang kunnen vinden op een manier
waarop de gezondheid van verdachten, advocaten, officieren van justitie en medewerkers
van gewaarborgd kan worden. Gelet evenwel op het belang om coronastrafbeschikkingen
door de rechter te laten beoordelen, zijn de rechtspraak en het openbaar ministerie
met elkaar in overleg gegaan en hebben zij zich ingespannen om vóór 1 september 2020
alvast een representatieve selectie van verzetszaken tegen coronastrafbeschikkingen
bij de kantonrechter aan te brengen. De eerste kantonzitting met dit soort zaken stond
gepland op 28 september 2020 bij de rechtbank Midden-Nederland (Utrecht). In de daaropvolgende
maand volgen meer van dit soort zittingen: 5 oktober 2020 bij de rechtbank Gelderland
(Arnhem), 8 oktober 2020 bij de rechtbank Rotterdam en 14 oktober 2020 bij de rechtbank
Amsterdam.
353 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de regering met het voorliggende
wetsvoorstel diverse bevoegdheden bij wet wil vastleggen en de mogelijkheid wil creëren
bij amvb en ministeriële regeling aanvullende maatregelen te kunnen nemen. Wanneer
deze maatregelen van kracht worden is effectieve en rechtmatige handhaving van belang.
Immers wanneer maatregelen niet voldoende gehandhaafd worden, zullen burgers die zich
wel aan de regels houden hiertoe minder gemotiveerd blijven als zij constateren dat
anderen zich niet aan de maatregelen houden. In het bijzonder wijzen deze leden op
bijvoorbeeld berichtgeving over de aanpak van illegale «Coronafeesten» in bijvoorbeeld
de openbare ruimte (in bossen of onder een viaduct). Uit de berichtgeving hierover
bleek dat de feesten door de politie werden beëindigd, maar dat de organisatoren (evenals
de bezoekers) lang niet altijd bekeurd werden. Dit is een discretionaire bevoegdheid
van de dienstdoende handhavers en het is onder bepaalde omstandigheden wellicht zelfs
nog te begrijpen, maar het is voor burgers die anderzijds wel zien dat er bijvoorbeeld
boetes worden uitgedeeld voor het niet correct dragen van een mondkapje wel lastig
te begrijpen. Voornoemde leden vernemen graag hoe de regering, samen met het lokale
gezag, rechtvaardig handhaven zodat vormgeeft dat het draagvlak voor de handhaving
blijft bestaan.
Ten behoeve van een rechtvaardig uitvoeringsbeleid heeft het openbaar ministerie voor
de strafrechtelijke handhaving van de noodverordeningen een landelijk geldend beleidskader
opgesteld. Hierin zijn de uitgangspunten voor de handhaving vastgelegd. Ook hebben
de voorzitters van de veiligheidsregio’s een handreiking handhavingsstrategie opgesteld
ter bevordering van eenduidigheid in de bestuursrechtelijke aanpak en handhaving van
de coronamaatregelen. In de regionale beleidsteams onder voorzitterschap van de voorzitters
van de veiligheidsregio’s vindt op regionaal niveau coördinatie en afstemming plaats
met betrekking tot de uitvoering van de maatregelen, waaronder de handhaving hiervan.
Het ligt voor de hand dat de voorzitters van de veiligheidsregio’s in het Veiligheidsberaad
zorgdragen voor verdere afstemming op landelijk niveau. De actualisatie van de handreiking
handhavingsstrategie kan hiervan onderdeel zijn.
354 – GroenLinks
Hoe is de afgelopen tijd gezorgd voor voldoende en passende handhaving en hoe gaat
dit in de nabije toekomst gebeuren als mogelijk nog meer maatregelen worden genomen?
Naast landelijke afstemming in het Veiligheidsberaad is bij de handhaving van de huidige
regionale noodverordeningen sprake van afstemming in de regionale beleidsteams. Deze
bestaan uit de burgemeesters van de betrokken gemeenten en de hoofdofficier van justitie.
Afstemming van de handhaving van de maatregelen op basis van deze wet zal plaatsvinden
in de regionale beleidsteams en in de lokale driehoeken. Zie verder antwoord 353.
355 – GroenLinks
En hoe gaat de regering ervoor zorgen dat de handhavers snel en adequaat kennis krijgen
van de nieuwe regelgeving?
Net zoals in de afgelopen periode ten aanzien van de regionale noodverordeningen is
gebeurd, worden de handhavende instanties tijdig in kennis gesteld van de nieuwe regels,
zodat deze voldoende gelegenheid hebben om de betreffende medewerkers te informeren.
356 – GroenLinks
Een ander belangrijk punt voor de leden van de GroenLinks-fractie is het sanctioneringsbeleid.
De afgelopen tijd hebben deze leden veel zorgelijke berichten ontvangen over mensen
die mogelijk door een aantekening in hun justitiële dossier, als gevolg van een boete
voor het overtreden van een van de coronamaatregelen, geen VOG meer krijgen voor bepaalde
functies. In de memorie van toelichting schrijft de regering dat bij een enkele Coronaboete
geen VOG wordt geweigerd, maar dat dit anders kan zijn voor bepaalde functies op het
terrein van opsporing en handhaving. De aan het woord zijnde leden vinden dit het
disproportioneel dat het overtreden van niet expliciet in een wet in formele zin opgenomen
normen kan leiden tot het niet krijgen van een VOG. Is de regering bereid toe te zeggen
dat een enkele opgelegde Coronaboete nooit zal leiden tot het weigeren van een VOG?
Wij zijn bereid dit toe te zeggen voor boetes ter zake overtreding van de veiligeafstandsnorm
en een eventueel groepsvormingsverbod. Verwezen wordt verder naar antwoord 338 en de brief die de Minister van JenV en de Minister voor Rechtsbescherming aan uw
Kamer zonden.62
357 – GroenLinks
Kan de regering aangeven in hoeveel gevallen een tot nu toe opgelegde Coronaboete
tot een weigering van een VOG heeft geleid?
Er zijn tot op heden geen gevallen waarbij een opgelegde coronaboete heeft geleid
tot een weigering van een VOG.
358–359 – GroenLinks
Het niet bewaren van een veilige afstand, nu gesteld op 1,5 meter, kan bestraft worden
met een boete van € 390. Door de hoogte van deze boete volgt ook een aantekening in
het justitiële dossier. Wat is de rechtvaardiging van een dergelijke hoge boete, in
verhouding tot andere boetes?
De hoogte van de boete voor het niet-opdoen van een mondkapje in het openbaar vervoer
is € 95. Daarmee resulteert deze boete niet in een strafblad. Kan de regering zich
voorstellen dat de boete voor het overschrijden van de veilige afstand ook gezet wordt
op € 95? Zou dit ook niet het ongemak bij veel handhavers verminderen om een boete
op te leggen die door velen als disproportioneel wordt gezien?
Verwezen wordt naar antwoord 345 tot en met 347. Via een nota van wijziging wordt bovendien voorgesteld dat een boete voor overtreding
van de veiligeafstandsnorm (en de groepsvormingsnorm) niet tot een strafblad zal leiden.
Verwezen wordt naar antwoord 356.
360 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie vragen ook met grote zorgen wat de voorgestelde
wet betekent voor de organisatie van het Ministerie van VWS. Is het voldoende toegerust
de beschreven taken goed uit te oefenen? De mogelijkheden in dit wetsvoorstel voor
de Minister aanwijzingen te geven aan burgemeesters, zorgaanbieders en anderen zijn
talrijk en vergaand. Maar wat betekent het voor de organisatie van het ministerie
om bijvoorbeeld met redenen omkleed aan te geven op welke punten de aanwezige personen
op een zorglocatie de regels niet in acht kunnen nemen, alsmede een aanwijzing te
geven over de maatregelen die genomen dienen te worden, inclusief termijn daarvoor?
In aanloop naar inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden de nodige voorbereidingen
getroffen om de wet goed te kunnen uitvoeren en daarbij zorgvuldig en snel te kunnen
blijven handelen. Er zullen inderdaad ook inspanningen moeten worden geleverd om het
ambtenarenapparaat voor te bereiden op de (deels nieuwe) taken. VWS werkt daarbij
onder andere samen met de andere departementen, regionale en lokale overheidsorganisaties,
kennisinstituten, uitvoeringsorganisaties en belangenverenigingen.
De Minister van VWS heeft op grond van artikel 58o, tweede lid, de bevoegdheid om
de zorgaanbieder een schriftelijke aanwijzing te geven indien hij van oordeel is dat
de niet bij de zorg betrokken personen de regels onvoldoende in acht kunnen nemen.
In een spoedeisende situatie kan een bevel worden gegeven. Zoals in de memorie van
toelichting (p. 95, derde alinea) is aangegeven, kunnen deze bevoegdheden worden gemandateerd.
Wat deze aanwijzings- en bevelsbevoegdheid betreft wordt opgemerkt dat de Minister
van VWS voornemens is deze te mandateren aan de betrokken toezichthouder.
361 – SP
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de regering rekening heeft gehouden
met de praktische uitvoering van de handhaving. Heeft zij stil gestaan bij de veranderende
rol die de buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) inneemt, de extra werkdruk voor
de politie en de last waarmee zij deze organisaties opzadelt?
Ja. De regering is zich ervan bewust dat de handhaving van de reeds bestaande maatregelen
op basis van de regionale noodverordeningen alsmede die op basis van deze nieuwe wet
een groot beslag heeft gelegd en zal blijven leggen op de buitengewone opsporingsambtenaren
en politiemedewerkers. Hierover is door de Minister van JenV herhaaldelijk gesproken
met de korpsleiding en vertegenwoordigers van het gezag. Ook hebben recent gesprekken
plaatsgevonden met de politiebonden en de boa-bonden.
362 – SP
Deze leden vragen voorts naar een uitgebreidere motivering waarom boetes die worden
gegeven voor bijvoorbeeld het niet aanhouden van de veilige afstand niet bestuursrechtelijk
kunnen worden afgedaan. Kan de regering nog eens ingaan op het argument, bijvoorbeeld
ingebracht door de politie, dat dit een aantekening scheelt en de werkdruk op de toch
al overlopende politie, het OM en de rechtspraak kan verminderen?
Wat beboeting betreft hebben wij in het wetsvoorstel een bewuste keuze gemaakt voor
strafrechtelijke handhaving. Die keuze is gemaakt op grond van de criteria die uiteen
zijn gezet in de brief van de Ministers voor Rechtsbescherming en van Justitie en
Veiligheid van 18 april 2019.63 Toetsing van het wetsvoorstel aan die criteria leidt naar ons oordeel tot een onvermijdelijke
keuze voor strafrechtelijke handhaving, indien het tenminste als laatste middel op
punitieve handhaving aankomt. Een en ander is naar wij menen uitputtend toegelicht
in de memorie van toelichting (p. 42–43). Het ligt bij deze keuze niet in de rede
om de handhaving deels bestuursrechtelijk te laten plaatsvinden. Dat leidt tot een
weinig efficiënt systeem, omdat de vele bestuursorganen – voornamelijk, maar niet
uitsluitend de gemeenten – die met de bestuursrechtelijke handhaving zouden moeten
worden belast, elk een bestuursrechtelijk handhavings- en invorderingstraject zouden
moeten gaan optuigen. Verwezen wordt ook naar antwoord 348. Ook de Afdeling advisering heeft dit in haar advies uitdrukkelijk onderschreven
en erop gewezen dat het ingewikkelde traject en de langdurige organisatorische voorbereiding
van een bestuursrechtelijk boetesysteem niet aan de orde is gelet op de korte termijn
waarop de wet moet worden ingevoerd en de korte duur waarvoor de wet zal gelden.64 Wij wijzen erop dat het genoemde kader uitdrukkelijk ruimte laat voor doelmatigheidsoverwegingen.
Verder is de handhavingspraktijk inmiddels geheel gewend geraakt aan het strafrechtelijke
traject.
363 – PvdA
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de aangewezen toezichthouders relevante informatie
aan elkaar kunnen verstrekken, echter uiteraard voor zover deze gegevensverwerking
geschiedt in overeenstemming met de eisen die hieraan ingevolge de Uitvoeringswet
Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) worden gesteld. In hoeverre kan het
nalevingstoezicht door de UAVG worden belemmerd en hoe verhoudt zich dat tot de effectiviteit
van de handhaving van de in dit wetsvoorstel voorgestelde normen?
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wpg zijn ingevolge
artikel 64 Wpg belast de ambtenaren van de IGJ en de NVWA. Deze bevoegdheid heeft
ook betrekking op de via dit wetsvoorstel in hoofdstuk Va Wpg op te nemen regels.
Het wetsvoorstel voorziet via artikel 64a in een grondslag voor het aanwijzen van
andere ambtenaren die eveneens belast zijn met het toezicht op de naleving van de
regels in hoofdstuk Va. Verder volgt uit de reikwijdte van artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet
(veilige en gezonde arbeidsomstandigheden) dat op grond van artikel 24, eerste lid,
van die wet aangewezen toezichthouders in het kader van het toezicht op de naleving
van die wet, de bevoegdheid krijgen toezicht te houden op naleving van de normen uit
hoofdstuk Va op de arbeidsplaats, met hantering van (het reguliere instrumentarium
van) de wet- en regelgeving over arbeidsomstandigheden. Zie ook p. 39 van de memorie
van toelichting.
De bevoegdheid om in het kader van de uitoefening van het toezicht op de naleving
van het bij of krachtens hoofdstuk Va bepaalde, persoonsgegevens te verwerken vloeit
voor deze aangewezen toezichthouders voort uit deze wettelijke toezichtstaak. De grondslag
is gelegen in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, AVG: de verwerking is noodzakelijk
voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van
de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen.
Voor zover het noodzakelijk is dat deze aangewezen toezichthouders voor de uitoefening
van hun wettelijke toezichtstaak onderling persoonsgegevens uitwisselen, kan dit worden
aangemerkt als een vorm van verdere verwerking die verenigbaar is met het doel waarvoor
de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld (artikel 6, vierde lid, AVG). Voor
deze zogenoemde «verenigbare verdere verwerking» is geen expliciete wettelijke grondslag
vereist.
Voorts wijzen wij op artikel 29a van de Arbeidsomstandighedenwet. Het wetsvoorstel
voorziet in een wijziging van artikel 28 van de Arbeidsomstandighedenwet, waarmee
werkzaamheden kunnen worden stilgelegd als werkgevers in ernstige mate niet de noodzakelijke
maatregelen treffen die nodig zijn om de kans op verspreiding van het virus te beperken
(zie daarover antwoord 497). De Inspectie SZW is de aangewezen toezichthouder voor de Arbeidsomstandighedenwet.
Voor de uitwisseling van de in dit kader relevante informatie tussen de NVWA en de
Inspectie SZW biedt artikel 29a Arbeidsomstandighedenwet, in combinatie met artikel
6, eerste lid, onderdeel e AVG, voldoende grondslag voor het delen van gegevens en
inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de wettelijke toezichtstaken.
364–365 – PvdA
De aan het woord zijnde leden hebben kennisgenomen van het feit dat de regering van
mening is dat overtredingen van de in deze wet voorgestelde maatregelen wel moeten
kunnen leiden tot registratie in de justitiële documentatie. Zij lezen dat er geen
rechtvaardiging zou zijn deze overtredingen anders te behandelen dan andere, vergelijkbare
overtredingen. De regering meent dat met de aanscherping van het VOG-beleid nadelige
effecten van een registratie voor iemands kansen op de arbeidsmarkt weggenomen kunnen
worden. Echter, voor bepaalde functies zoals politiemedewerker of boa meent de regering
dat overtredingen wel betrokken kunnen worden bij een VOG-aanvraag.
Wat betekent dit concreet? Kan een politieagent op basis van een overtreding van de
veiligeafstandsnorm zijn baan verliezen? Kan iemand die een opleiding tot opsporingsambtenaar
wil gaan volgen of op een dergelijke baan gaat solliciteren op basis van overtreding
van de norm ten aanzien van groepsvorming geweigerd worden?
Zo ja, acht u dit proportioneel? Zo nee, waarom niet?
Verwezen wordt naar antwoord 356.
366 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het wetsvoorstel in een grondslag
voorziet om ook andere ambtenaren dan die van de IGJ en de Nederlandse Voedsel- en
Warenautoriteit (NVWA) in staat te stellen de wet na te leven. Deze leden vragen nader
aan te geven hoe training van deze ambtenaren plaatsvindt, juist ook vanwege de grondrechtelijke
afwegingen die in de handhaving behoren te worden gemaakt.
Het is aan de toezichthouder om zorg te dragen voor de nodige deskundigheid.
367 – ChristenUnie
Voornoemde leden lezen dat de NVWA-inspecteurs als ogen en oren functioneren voor
collega-handhavers. Kan de regering nader onderbouwen wat hiermee wordt bedoeld? Betekent
dit dat deze inspecteurs bij constatering van een overtreding niet zelf zullen handhaven,
maar een derde handhavende partij zullen inschakelen om dit te doen? In hoeverre is
er in zulke gevallen sprake van effectieve handhavingspraktijk?
Aan de uitoefening van het toezicht op de naleving van het bij of krachtens hoofdstuk
Va bepaalde kan op verschillende manieren invulling worden gegeven. In de memorie
van toelichting wordt hier nader op ingegaan. Het door de NVWA fungeren als ogen en
oren voor collega-handhavers betekent dat gewerkt wordt met een actieve signaalfunctie.
Als de toezichthouder bij bedrijven in het kader van het sectorspecifieke toezicht
constateert dat niet voldaan wordt aan het bij of krachtens hoofdstuk Va bepaalde,
kan hij daarvan melding doen aan een andere aangewezen toezichthouder. Het betreft
hier een signalerende functie waar het bijvoorbeeld qua arbeidsomstandigheden niet
goed gaat en de maatregelen onvoldoende in acht worden genomen. De NVWA doet dan een
melding bij de Inspectie SZW (die toezicht houdt op de Arbeidsomstandighedenwet) of
de Veiligheidsregio die ter plaatse kan komen kijken. Op dit moment zijn er al overlegstructuren
van de Inspectie SZW, Veiligheidsregio’s, GGD’en en de NVWA met slachterijen naar
aanleiding van recente uitbraken in slachterijen, zie ook antwoord 497.
368 – CU
Wat betekent dit voor de handhaving in de slachthuizen?
Als het gaat om slachthuizen is de NVWA zowel toezichthouder als werkgever, die moet
waken over de veiligheid van eigen werknemers. Het is de taak van de NVWA om in de
slachthuizen toezicht te houden op dierenwelzijn en voedselveiligheid. Wat betreft
het toezicht op de naleving van het bij of krachtens hoofdstuk Va bepaalde zal de
NVWA ogen en oren zijn voor andere toezichthouders (zie ook antwoord 367), zoals de Inspectie SZW. De Inspectie SZW houdt toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet
en kan, indien daar aanleiding toe is, handhavend optreden.
369–370 – ChristenUnie
De aan het woord zijnde leden vinden de strafmaat en hoogte van boetes erg hoog. Ook
vinden zij het onwenselijk als een boete gevolgen heeft voor het aanvragen van een
VOG. Zij vragen de regering nader te onderbouwen waarom voor de bestraffende sancties
is gekozen voor het strafrecht, juist waar het de lichtere vergrijpen als de veiligeafstandsnorm
en het groepsvormingsverbod betreft. Waarom is hier nog steeds voor een redelijk hoog
boetebedrag gekozen en voor de mogelijkheid tot hechtenis van ten hoogste een maand,
zeker ook gezien het abnormale karakter van deze regels?
Deze leden kunnen zich voorstellen dat voor een bedrag van minder dan € 100 als boetebedrag
wordt gekozen. Waarom is niet gekozen voor een route buiten het strafrecht, bijvoorbeeld
via het bestuursrecht door middel van bestuurlijke boetes?
Dit is bij de leden van de ChristenUnie-fractie ook ingegeven vanuit het feit dat
het bedrag van € 100 de grens is voor het al dan niet opnemen in de justitiële documentatie.
Deze leden constateren dat ook de Afdeling stelt dat moet worden afgezien van het
laten plaatsvinden van aantekeningen in de justitiële documentatie. Terecht geeft
de Afdeling aan dat deze aantekening een negatieve weerslag kan hebben in de samenleving,
getuige ook de vele zorgen die hierover zijn geuit.
Wat betreft de strafmaat en de hoogte van de boetes wordt verwezen naar antwoord 345 tot en met 347 en de nota van wijziging waarbij voorgesteld wordt de maximale hechtenis te verlagen
naar veertien dagen. Voor de keuze voor strafrecht in plaats van punitief bestuursrecht
verwijzen wij naar de antwoorden 348 en 362. Via een nota van wijziging wordt bovendien voorgesteld dat beboeting voor overtreding
van de veiligeafstandsnorm (en de groepsvormingsnorm) niet tot een strafblad zal leiden.
Verwezen wordt naar de antwoorden 350 en 356.
371 – SGP
De leden van de SGP-fractie vragen of een standaardboetetarief van € 390 voor overtreding
van de regels niet een te zware sanctie is.
Verwezen wordt naar antwoord 345 tot en met 347.
372 – SGP
Rond het verkrijgen van een VOG vragen deze leden of ook de regels rond VOG’s voor
onder meer opsporingsambtenaren uitdrukkelijk worden geformuleerd in de uitvoeringsregels.
Verwezen wordt naar de antwoorden 338, 350 en 356.
7.2. Rechtsbescherming
373 – D66
De leden van de D66-fractie hebben vragen over beperkingen die kunnen worden gesteld
aan de toegang tot zorglocaties van personen die niet bij de zorg betrokken zijn.
Het bezoekverbod heeft ingrijpende gevolgen voor bewoners, zeker wanneer zij langdurig
op een zorglocatie verblijven. De maatregelen kunnen ertoe leiden dat deze mensen
de facto volledig of in grote mate worden belemmerd in hun vrijheid hun woning of
kamer te verlaten en/of bezoek te ontvangen. Voornoemde leden wijzen erop dat contact
met familie voor veel ouderen in sterke mate de kwaliteit van leven bepaalt. Hoewel
deze leden onderschrijven dat het belang om de volksgezondheid te beschermen een zwaarwegend
belang is, wijzen zij ook op dit zwaarwegende individuele belang. Het is bij uitstek
deze belangenafweging, waarom deze leden vragen hebben over de (individuele) rechtsbescherming.
In de memorie van toelichting is opgenomen dat de beperkingen die worden opgelegd
bij een ministeriële regeling op grond van artikel 58o, derde lid, eenzelfde soort
uitwerking hebben als de beperkende maatregelen van de zorgaanbieder op grond van
de Wzd en Wvggz, waarbij een patiënt fors in zijn vrijheid wordt beperkt door een
gedwongen opname. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld artikel 35 van de Wpg die ziet
op (gedwongen) quarantaine. Bij de procedures in deze wetten zijn er stevige waarborgen
en is er, bijvoorbeeld, automatisch rechterlijke toetsing voorgeschreven. Bij quarantaine
en isolatie voorziet de Wpg in een systeem van rechtsbescherming inhoudende dat een
beschikking tot quarantaine of isolatie terstond wordt medegedeeld aan de officier
van justitie die, indien deze meent dat aan de voorwaarden is voldaan, een verzoek
tot machtiging tot voortzetting van de isolatie, de quarantaine of tot het onderzoek
doet bij de rechter. De rechter beslist vervolgens. Dat is in onderhavig voorstel
niet het geval. In de memorie van toelichting wordt toegelicht dat de mogelijkheden
tot indienen van een klacht en de geschilleninstantie gelden als de zorginstelling
verder of minder ver gaat dan de ministeriele regeling of besluiten neemt op basis
van artikel 58o, eerste lid.
Wat zijn de mogelijkheden qua rechtsbescherming wanneer het verbod het directe gevolg
is van een ministeriële regeling onder het derde lid? Is dat dan slechts de gang naar
de civiele rechter?
Indien iemand een maatregel die in een ministeriële regeling is opgenomen, betwist,
kan hij daarvoor naar de civiele rechter. Indien iemand het in specifieke omstandigheden
niet eens is met (handelen van) een zorginstelling, is het daarnaast mogelijk om gebruik
te maken van de klachten- en geschillenregeling op grond van de Wkkgz. Een eventueel
bezoekverbod dat wordt opgelegd bij ministeriële regeling, is gericht tot de zorgaanbieders.
Wij wijzen graag op de waarborgen die gelden om een ministeriële regeling te kunnen
vaststellen. In artikel 58c van het wetsvoorstel is geregeld dat een eventuele regeling
mede in overeenstemming met de bewindspersonen die het mede aangaat en in overeenstemming
met het gevoelen van de ministerraad wordt vastgesteld. Ook is in het tweede lid van
dit artikel geregeld dat het ontwerp van de ministeriële regeling een week wordt voorgehangen
bij beide Kamers der Staten-Generaal. Verder zal in de ministeriële regeling op grond
van het derde lid, zoveel mogelijk ruimte worden gelaten aan de zorgaanbieders om
in aanvulling op of afwijking van de regeling maatwerk te bieden.
374 – D66
Deelt de regering de mening dat het goed zou zijn voordat een generieke maatregel
van deze omvang geldt er een zeer gedegen afweging gemaakt dient te worden tussen
het belang van de volksgezondheid en het belang van de cliënten en patiënten? Zou
over deze afweging nadere duiding niet op zijn plaats zijn? Hoe wordt die weging gemaakt
en wie wordt daarbij betrokken?
Wij zijn het van harte eens met de stelling van deze leden dat een ministeriële regeling
op grond van 58o, derde lid, een zeer gedegen afweging behoeft tussen de verschillende
belangen. Dat volgt ook uit de tekst van dat derde lid. Vanwege de mogelijke impact
die het beperken van de toegang tot zorglocaties kan hebben, moet dan ook een grote
terughoudendheid worden betracht. Een nadere duiding op wetsniveau is niet mogelijk,
omdat de afweging of er al dan niet een ministeriële regeling moet worden opgesteld
altijd afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. In artikel 58b is reeds
opgenomen dat een ministeriële regeling noodzakelijk dient te zijn. Tezamen met de
voorhang en de zoveel mogelijk in te bouwen mogelijkheid voor zorgaanbieders om af
te wijken van de ministeriële regeling, zal die belangenafweging dan ook altijd gemaakt
dienen te worden.
375 – D66
Ligt het niet voor de hand, analoog aan het bepaalde in de Wpg zelf, de Wzd en de
Wvggz hier een rol voor de rechter te creëren? Is de regering bereid artikel 58o aan
te vullen met een analoge regeling aan artikel 35 Wpg, waarbij de voorschriften uit
een ministeriële regeling, via de hoofdofficier van justitie, worden getoetst door
de rechter?
De leden van de D66-fractie maken de vergelijking met quarantaine en isolatie op grond
van de Wet publieke gezondheid, en gedwongen maatregelen op grond van de Wet zorg
en dwang en de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Die vergelijking is naar
de mening van de regering niet helemaal op zijn plaats. De genoemde maatregelen op
grond van die wetten zijn gericht tot een specifieke persoon. Dat daar individuele
rechtsbescherming mogelijk moet zijn, acht de regering evident. Het is echter niet
mogelijk om artikel 58o aan te vullen met een analoge regeling. De maatregelen op
grond van artikel 58o zijn immers niet individueel gericht, maar collectief. Het is
immers, indien dat de conclusie van de belangenafweging is, de (kwetsbare) groep die
in zijn geheel beschermd dient te worden tegen het virus. Verder zal in de ministeriële
regeling op grond van het derde lid, zoveel mogelijk ruimte worden gelaten aan de
zorgaanbieders om in aanvulling op of afwijking van de regeling maatwerk te bieden.
De patiënt/cliënt kan dan altijd gebruikmaken van de klachten- en geschillenregeling
op grond van de Wkkgz, indien de zorgaanbieder voor hem geen uitzondering verleent.
376 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het belangrijk dat de rechtsbescherming
voor mensen die menen onterecht een sanctie opgelegd gekregen te hebben te allen tijde
adequaat gewaarborgd blijft. In dit kader vonden deze leden het soms zorgelijk dat
berichten over onterecht opgelegde sancties door de regering soms al te gemakkelijk
ter zijde werden geschoven. Deelt de regering de mening van deze leden dat het, ook
tijdens het bestrijden van een ernstig virus, nooit de bedoeling kan zijn dat individuen
onterecht een sanctie opgelegd krijgen en dat adequate rechtsbescherming altijd geborgd
dient te zijn?
Ja. Het openbaar ministerie beoordeelt dan ook alle uitgeschreven processen-verbaal
en weegt in elk individueel geval zorgvuldig of de situatie die zich voordeed, aanleiding
geeft tot het opleggen van een boete vanwege overtreding van de noodmaatregelen. Voorafgaand
aan het opleggen van een sanctie wordt vastgesteld of er een strafbaar feit is gepleegd
en wordt de schuld vastgesteld. Tegen een uitgevaardigde strafbeschikking staat de
reguliere rechtsbescherming open: indien mensen het niet eens zijn met de uitgevaardigde
strafbeschikking of de rechtsgeldigheid daarvan in twijfel trekken, kan men verzet
aantekenen bij de kantonrechter. Vervolgens her beoordeelt de officier van justitie
de uitgevaardigde strafbeschikking en beoordeelt de rechter of de strafbeschikking
rechtmatig is opgelegd, waarbij rekening zal worden gehouden met de omstandigheden
van het geval.
377 – GroenLinks
Kan de regering aangeven hoeveel coronaboetes er tot nu toe zijn opgelegd?
Er zijn vanaf de start van de handhaving tot en met 6 september 2020 door het openbaar
ministerie 17.107 strafbeschikkingen aan burgers opgelegd voor overtreding van de
regionale noodverordeningen.
378 – GroenLinks
Tegen hoeveel boetes zijn de beboete personen opgekomen en hoeveel boetes hebben uiteindelijk
standgehouden?
In totaal is er (met peildatum 13 september 2020) in 6.872 zaken verzet ingesteld.
Op dit moment hebben er nog geen kantonzittingen plaatsgevonden, waarop dit soort
zaken zijn gepland. De eerste kantonzitting met dergelijke zaken stond gepland op
28 september 2020 bij de rechtbank Midden Nederland (Utrecht). In de daaropvolgende
maand volgen meer van dit soort zittingen: 5 oktober 2020 bij de rechtbank Gelderland
(Arnhem), 8 oktober 2020 bij de rechtbank Rotterdam en 14 oktober 2020 bij de rechtbank
Amsterdam.
379 – SP
De leden van de SP-fractie lezen dat de regering ervoor kiest de strafbeschikking
en daarmee ook de aantekening in justitiële documentatie te laten bestaan. Deze leden
vragen naar de proportionaliteit hiervan. Is er een mogelijkheid de aantekening alleen
te laten gelden bij grove schendingen bijvoorbeeld?
Via een nota van wijziging wordt voorgesteld dat beboeting voor overtreding van de
veiligeafstandsnorm en de groepsvormingsnorm niet tot een strafblad zal leiden. Verwezen
wordt naar de antwoorden 350 en 356.
380 – SP
Ook vragen zij naar de proportionaliteit van de straffen die kunnen worden opgelegd.
Kan de regering ingaan op het voorstel van de NovA die voorstelt onder andere de maximale
hechtenis bij overtredingen strafbaar gesteld krachtens artikel 68bis, eerste lid,
te bepalen op veertien dagen, in plaats van een maand, omdat dit zou voorkomen dat
er onevenwichtigheid bestaat tussen de aard en ernst van een strafbaar gestelde overtreding?
Naar aanleiding van deze vraag van de leden van de SP-fractie en vraag 493 van de leden van de PvdA-fractie wil de regering bij nota van wijziging vervolg geven
aan het commentaar van de Nederlandse orde van advocaten door de in artikel 68bis,
eerste lid, genoemde hechtenisduur van ten hoogste een maand te vervangen door ten
hoogste veertien dagen. Dit betreft overtredingen van de veilige afstandsnorm en een
eventueel groepsverbod alsmede van voorschriften en beperkingen die zijn verbonden
aan een ter zake geldende vrijstelling of ontheffing.
8. Regeldrukeffecten
381 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoe in de uitwerking van de
maatregelen, juist wanneer die ook voor een langere termijn gelden, rekening kan worden
gehouden met regeldruk voor ondernemers, bijvoorbeeld wanneer zij ondernemingen in
verschillende gemeenten of veiligheidsregio’s hebben.
Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat maatregelen ter bestrijding van de epidemie
centraal, namelijk bij ministeriële regeling, worden vastgesteld. De regering vindt
het van belang om differentiatie en lokaal en regionaal maatwerk mogelijk te maken,
omdat zo gerichte maatregelen per gebied worden getroffen en andere gebieden niet
meer beperkingen ondervinden dan nodig is. Dat geldt ook voor de beperkingen in de
bedrijfsvoering van ondernemers. Bij het stellen van de ministeriële regeling, inclusief
de afweging of differentiatie of verdere ruimte voor lokaal maatwerk nodig en geschikt
is, vindt een integrale belangenafweging plaats worden tevens gevolgen voor bedrijven
betrokken.
382 – ChristenUnie
Ook vragen voornoemde leden of uitzonderingen op de afstandsnorm, wanneer door bijvoorbeeld
een spatscherm het gewenste effect op een andere wijze kan worden bereikt, in meer
generieke zin voor ondernemingen van toepassing worden gemaakt, in plaats van dat
elke sector afzonderlijk hier een uitzondering op behoort te krijgen.
Er wordt inderdaad naar gestreefd de uitzonderingen op de veiligeafstandsnorm zoveel
mogelijk generiek te formuleren.
9. Financiële gevolgen
383 – D66
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering nog niet goed in staat is een inschatting
te maken van de financiële gevolgen, maar dat bijvoorbeeld de rechtspraak een aanzienlijke
werklastverzwaring voorziet. Deze leden kunnen zich voorstellen dat dit ook geldt
voor, bijvoorbeeld, de politie en het OM en vragen de regering aan te geven hoe zij
deze kosten denkt te gaan betalen en hoe kan worden voorkomen dat de werklast als
gevolg van dit voorstel zal leiden tot (nog) meer achterstanden in de rechtsketen.
In het begin van de coronaperiode is het aantal strafzaken wegens overtreding van
de coronanormen op basis van de noodverordeningen, flink toegenomen. Inmiddels is
het aantal afgenomen tot enkele tientallen per week. In deze werkstroom is de financiering
van het openbaar ministerie gebaseerd op het aantal zaken. Een toename van het aantal
strafzaken betekent dus ook dat bij het bepalen van het budget van het openbaar ministerie
met deze extra zaken rekening wordt gehouden. Op voorhand kan geen inschatting worden
gemaakt van de effecten op de werklast voor de politie. Zoals aangegeven bij de beantwoording
van vragen 339 en 340, maakt de handhaving van deze nieuwe regels onderdeel uit van het reguliere politiewerk.
Zoals tevens aangegeven, is er geen zicht op de duur van de epidemie, de mate van
verspreiding daarvan en daarmee ook niet op de op de langere termijn noodzakelijke
maatregelen waarop moet worden gehandhaafd.
384 – SGP
De leden van de SGP-fractie zijn zeer benieuwd naar de uitkomsten van de besprekingen
rond de financiële gevolgen voor gemeenten. Wordt wel als inzet genomen dat alle extra
kosten op de een of andere manier vergoed worden?
Zie antwoord 236.
385 – SGP
Hoe wordt omgegaan met niet-sluitende begrotingen voor 2020 en 2021?
De begroting 2020 is door gemeenten in het najaar van 2019 opgesteld en door de provinciale
toezichthouders voorafgaand aan 2020 getoetst. Dit heeft geleid tot acht gemeenten
die onder preventief toezicht zijn gesteld vanwege een niet-sluitende begroting. In
het algemeen overleg over financiële verhoudingen van 2 juli jl. Heeft de Minister
van BZK toegezegd in gesprek te gaan met provincies over de vraag of voor de begroting
2021 afspraken over invulling van het toezicht nodig zijn. Eind september zal de Minister
van BZK uw Kamer hierover informeren.
10. Consultatie
10.1. Inleiding
386 – VVD
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de reacties op het voorontwerp
van het wetsvoorstel. Zij zien dat de geconsulteerde organisaties binnen zeer korte
tijd adviezen hebben uitgebracht, die er mede toe hebben geleid dat de regering het
wetsvoorstel op belangrijke onderdelen heeft herzien. Deze leden menen dat hierdoor
het draagvlak voor dit wetsvoorstel aanzienlijk wordt verruimd, door bijvoorbeeld
de inzet van digitale middelen voor het bron- en contactonderzoek uit het wetsvoorstel
te schrappen. Kan de regering een helder overzicht geven van alle wijzigingen ten
opzichte van de consultatieversie?
Wij zijn verheugd dat de leden van de VVD-fractie verruiming van het draagvlak voor
dit wetsvoorstel zien door aanpassingen die daarin na de consultatie zijn doorgevoerd.
In bijlage 1 bij deze nota naar aanleiding van het verslag is een overzicht opgenomen
van de wijzigingen ten opzichte van de consultatieversie.
387 – VVD
Voornoemde leden vragen ook of het denkbaar is dat nieuwe inzichten van geconsulteerde
organisaties nog leiden tot verdere aanpassingen, en zo ja, hoe deze in het vervolgtraject
worden meegenomen.
Een aantal (nieuwe) inzichten heeft geleid tot een nota van wijziging die gelijktijdig
met deze nota wordt ingediend.
388 – VVD
De leden van de VVD-fractie lezen dat de VNG, het NGB en de Nederlandse Vereniging
voor Rechtspraak (NvVR) met klem hebben verzocht de wettelijke maatregelen goed te
evalueren. Kan de regering aangeven op welke wijze het wetsvoorstel wordt geëvalueerd?
Is het denkbaar dat dit jaar nog een eerste evaluatie plaatsvindt, zodat de Kamer
de uitkomsten kan betrekken bij het overleg over eventuele verlenging van maatregelen?
Voor de evaluatie zal ervaring met de toepassing van de wet moeten worden opgedaan.
Ook is wenselijk dat de uitkomsten van de beleidsevaluatie (zie de antwoorden 5 en 6) daarbij worden betrokken. Het ligt daarom niet in de rede om nog dit jaar of in
het eerste kwartaal van 2021 een wetsevaluatie uit te voeren.
389 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering er niet voor heeft
gekozen de consultatieversie van de tijdelijke wet COVID-19 voor iedere Nederlander
te openbaren via de website
Gelet op de vereiste spoed is ervoor gekozen om partijen gericht te consulteren en
waar nodig nader met partijen in overleg te treden.
390 – ChristenUnie
Hoe kijkt de regering achteraf terug op deze afweging en was het niet beter geweest,
vanuit het oogpunt van transparantie, de wet via een internetconsultatie te openbaren
en open te stellen voor reacties op de wet vanuit de samenleving?
Consultatie draagt bij aan transparantie in de fase van voorbereiding van het wetgevingsproces
en dit is dan ook het uitgangspunt. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als
het gaat om spoedwetgeving. Aangezien het wetsvoorstel echter aan vrijwel alle aspecten
van het maatschappelijk leven raakt, heeft de regering een consultatie wenselijk geacht.
Gelet op de daarvoor (beperkte) beschikbare tijd, is gekozen voor een gerichte consultatie.
Naast de bestuurlijke partners, toezichthouders en adviesorganen is een groot aantal
veldpartijen (vakbonden, brancheorganisaties of andere belangenbehartigers) benaderd.
De uitkomsten van deze gerichte consultatie geven naar de mening van regering – mede
door de betrokkenheid van veldpartijen – al een vrij goed beeld van de belangrijkste
zorgen die nadien op andere wijze door de samenleving zijn geuit.
10.2. Openbaar bestuur
391 – VVD
De leden van de VVD-fractie hebben gezien dat de VNG en het NGB bij brief van 18 augustus
2020 hun zorgen hebben geuit over de democratische legitimatie van de maatregelen.
Zij stellen onder andere: «In algemene zin kiest de regering in het wetsvoorstel feitelijk
voor een zeer gecentraliseerde crisisaanpak. Alle maatregelen met implicaties voor
het lokaal niveau worden immers opgehangen aan ministeriële regelingen waarbij niet
is verankerd dat vertegenwoordigers van lokaal en regionaal bestuur daarbij betrokken
worden: er wordt niets gezegd over consultatie van vertegenwoordigers uit het lokaal
of regionaal bestuur.»65 Hoe beoordeelt de regering de zorgen van de VNG en het NGB over deze keuze voor een
gecentraliseerde aanpak?
Het virus dat covid-19 veroorzaakt, is aangemerkt als een virus behorend tot groep
A en dat betekent dat de Minister van VWS de leiding heeft over de bestrijding van
de epidemie, ook na de inwerkingtreding dit wetsvoorstel. Hoewel de ernst van de epidemie
regionaal en zelfs lokaal kan verschillen, is het een mondiaal probleem waarbij ontwikkelingen
razendsnel gaan, en op tal van punten aan elkaar haken. De bestrijding van de epidemie
vergt landelijke regie; daarom is het uitgangspunt van dit wetsvoorstel dat maatregelen
ter bestrijding van de epidemie centraal, namelijk bij ministeriële regeling, worden
vastgesteld. De democratische verantwoording over die keuzes zal daarom ook op centraal
niveau plaatsvinden. Zoals beschreven in antwoord 145, wordt via de escalatieladder samen met de GGD, het RIVM, de veiligheidsregio’s en
de gemeenten beoordeeld welke landelijke, regionale en lokale maatregelen aangewezen
zijn.
Zoals in antwoord 185 is aangegeven, wordt met dit wetsvoorstel ruimte gemaakt voor lokale afwegingen waar
dat gelet op de bestrijding kan. Over die lokale afwegingen kan rechtstreeks debat
plaatsvinden met de gemeenteraden. Wij hebben begrip voor de standpunten van de VNG,
de Wethoudersvereniging en het NGB zoals die aan uw Kamer in de genoemde brief zijn
geuit en mede deze vraag van de VVD-fractie heeft aanleiding gegeven voor een wijziging
van het wetsvoorstel om de zeggenschap van het lokaal bestuur over het in- en buitenwerking
stellen van maatregelen van te kunnen versterken. Met de nota van wijziging wordt
het mogelijk om bij het uitwerken van maatregelen in een ministeriële regeling op
basis van hoofdstuk Va te bepalen dat de burgemeester bevoegd is om in de gemeente
plaatsen aan te wijzen waar de desbetreffende maatregelen gelden. In die gevallen
kan het debat over de implicaties voor het lokaal niveau ook op dat niveau worden
gevoerd.
392 – VVD
Is de regering voornemens vertegenwoordigers uit lokaal of regionaal bestuur, zoals
burgemeesters, vooraf te betrekken bij het opstellen van de ministeriële regelingen
en bij het nemen van maatregelen met implicaties voor het lokaal bestuur op basis
van die ministeriële regelingen?
Zoals in de antwoorden 11 en 53 is toegelicht, zullen de eerste ministeriële regelingen in principe de maatregelen
bevatten die op het tijdstip van invoering van deze wet in de noodverordeningen zijn
opgenomen, voor zover hoofdstuk Va daarvoor een basis biedt. Over de maatregelen die
nu hun beslag krijgen via noodverordeningen, zoals de verplichting om afstand te houden
en de uitzonderingen daarop, vindt al geruime tijd overleg plaats met verschillende
partijen, waaronder vertegenwoordigers uit lokaal en regionaal bestuur, van vakbonden
en uit het bedrijfsleven. Ook nieuwe of gewijzigde maatregelen zullen – voor zover
de vereiste spoed dit toelaat – zoveel mogelijk in overleg met belanghebbende partijen
tot stand komen. Er zal op korte termijn met verschillende organisaties, zoals het
Veiligheidsberaad en de VNG, worden gesproken over de (wetstechnische) opzet van de
regelingen.
Het Veiligheidsberaad doet in zijn brief het voorstel om een afwegingskader te ontwikkelen
voor het proces van bestuurlijke opschaling. Inmiddels is de escalatieladder ontwikkeld,
zoals is toegelicht in antwoord 145 en de daar aangehaalde brieven. Bij het beoordelen van het risiconiveau en de aangewezen
maatregelen worden ook na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel onder andere de
veiligheidsregio’s en de gemeenten betrokken.
393 – VVD
Zo ja, is de regering ook voornemens deze betrokkenheid beter wettelijk te verankeren
zoals de VNG en het NGB hebben verzocht?
De VNG, de Wethoudersvereniging en het NGB hebben in de consultatie over het wetsvoorstel
en in hun brief van 18 augustus 2020 aan de Tweede Kamer verzocht om als gemeenten
betrokken te worden bij het opstellen van de ministeriële regelingen en de vraag om
die betrokkenheid ook procedureel vast te leggen. De procedurevoorschriften voor de
ministeriële regelingen (artikel 58c) zijn nu al dusdanig zwaar dat de totstandkoming
van ministeriële regelingen al snel enkele weken zal kosten. Omdat rekening moet worden
gehouden met de noodzaak om maatregelen snel tot stand te brengen, achten wij het
niet verantwoord de procedure verder te verzwaren met overlegverplichtingen. Dit neemt
uiteraard niet weg dat het kabinet ernaar streeft vertegenwoordigers van decentrale
overheden zo goed mogelijk bij de totstandkoming van de maatregelen te betrekken,
zoals past in de interbestuurlijke verhoudingen. In het voorgaande antwoord is al
opgemerkt dat er met verschillende organisaties wordt gesproken over de opzet van
de regelingen.
394 – VVD
Deelt de regering de stelling dat bij bestrijding van de epidemie uitgegaan moet worden
van het principe «centraal wat moet, lokaal wat kan»?
Wij verwijzen naar antwoord 391.
395 – VVD
Voornoemde leden merken op dat de VNG en NGB voorts vragen om een uitzondering van
de vergaderingen van B&W van de regels over groepsvorming (artikel 58g, tweede lid).
Dit is niet overgenomen, omdat het bij de vergaderingen van B&W en andere decentrale
bestuurscolleges gaat om besloten vergaderingen en in het geval van een impuls van
het virus is het denkbaar dat het noodzakelijk is om dergelijke fysieke vergaderingen
tijdelijk te beperken en terug te vallen op digitale vergaderingen voor zover het
aantal personen groter is dan de op dat moment geldende beperkingen ter zake van groepsvorming.
Welke afwegingen hebben hierbij een rol gespeeld? Kan de regering nader toelichten
waarom zij deze suggestie van de VNG en NGB niet heeft overgenomen?
In artikel 58g, tweede lid, zijn de samenkomsten benoemd die constitutionele en verdragsrechtelijke
bescherming genieten, waaronder de openbare vergaderingen van volksvertegenwoordigende
organen. Het college van B&W en de andere decentrale besturen zijn geen volksvertegenwoordigende
organen en deze vergadering zijn besloten. De bestrijding van de epidemie kan ertoe
nopen dat deze laatstbedoelde vergaderingen tijdelijk alleen verplicht op afstand
in digitale vorm doorgang vinden. Daarom is voor deze bijeenkomsten geen generieke
uitzondering op wetsniveau geformuleerd.
396 – VVD
De aan het woord zijnde leden hebben ook kennisgenomen van de brief van het Veiligheidsberaad
van 19 augustus 2020. Hierin wordt een aantal zorgen geuit die ook betrekking hebben
op onduidelijkheid over lokale democratische betrokkenheid en in die zin aansluiten
bij de brief van de VNG en het NGB. Deze leden ontvangen graag een reactie van de
regering op de voorstellen en voorbeelden die worden gedaan in de brief van het Veiligheidsberaad.
Het Veiligheidsberaad doet in zijn brief het voorstel om een afwegingskader te ontwikkelen
voor het proces van bestuurlijke opschaling. Hiertoe is inmiddels de escalatieladder
ontwikkeld, zoals is toegelicht in antwoord 145, en daarmee zal ook na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel gewerkt worden voor
de beoordeling van de aangewezen maatregelen.
Het Veiligheidsberaad noemt als voorbeeld van coördinatie en afstemming het sluiten
van de horeca in een gemeente, terwijl in een naburige gemeente de horeca openblijft.
Deze maatregel kan bovenlokale effecten hebben, als deze een forse toestroom van bezoekers
aan de horeca in de omliggende gemeenten tot gevolg heeft. In de huidige situatie
vindt in dergelijke situaties afstemming plaats binnen het bestuur van de veiligheidsregio
en zoals in antwoord 219 is aangegeven, blijft het regionaal beleidsteam ook na de inwerkingtreding van dit
wetsvoorstel functioneren. Daar kan de coördinatie van en afstemming over deze maatregelen
plaatsvinden. Niet ieder (dreigend) bovenlokaal effect zal vervolgens nopen tot het
bevoegd maken van de voorzitter van de veiligheidsregio met toepassing van artikel
58d, omdat burgemeesters zelf ook in goed overleg met de andere gemeenten en de veiligheidsregio
voorzieningen kunnen treffen om bovenlokale effecten op te vangen. Als de toepassing
van de bevoegdheden door de burgemeester uit het oogpunt van de bestrijding van de
epidemie ongewenste bovenlokale effecten heeft, kan overdracht van een bevoegdheid
aan de voorzitter van de veiligheidsregio wel nodig zijn. De Minister van VWS kan
daartoe besluiten, al dan niet na een aanbeveling van de voorzitter van de veiligheidsregio.
Op de afweging die de Minister hiertoe maakt, is ingegaan in antwoord 255.
Met deze systematiek behouden de voorzitters van de veiligheidsregio’s ook na inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel hun coördinerende rol en dragen zij zorg voor de bestrijding
van deze epidemie. Deze taak is ook wettelijk vastgelegd in artikel 6, vierde lid,
Wpg.
397 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de inbreng van de VNG.
De VNG benadrukt dat de huidige financiële positie van gemeenten het lastig maakt
om extra taken op zich te nemen. Wat is de impact van de gevraagde extra handhavings-
en toezichttaken? In hoeverre worden gemeenten voor deze extra taken gecompenseerd
of wordt van gemeenten verwacht dat zij deze extra kosten voor eigen rekening nemen?
Verwezen wordt naar antwoord 236.
398 – GroenLinks
Daarnaast benadrukt de VNG het belang van lokaal en regionaal maatwerk, maar is onduidelijk
wie het voortouw kan nemen in de gewenste differentiatie. Kan de regering uiteenzetten
hoe zij deze wens tot maatwerk voor zich ziet?
Zoals reeds toegelicht in de antwoorden 185, 225 en 226 is het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat maatregelen ter bestrijding van de
epidemie centraal, namelijk bij ministeriële regeling, worden vastgesteld. Artikel
58e maakt differentiatie mogelijk tussen gemeenten (en zodoende ook tussen regio’s),
en wel zo dat in beginsel bij ministeriële regeling wordt bepaald welke maatregelen
landelijk, regionaal of lokaal gelden. Momenteel wordt al nauw met onder andere de
veiligheidsregio’s en gemeenten samengewerkt in het kader van de zogeheten escalatieladder
(zie antwoord 145). Ook de voorzitters van de veiligheidsregio’s en burgemeesters kunnen signaleren
welke maatregelen nodig zijn. Waar de bestrijding lokaal kan, wordt met dit wetsvoorstel
en de daarop te baseren ministeriële regelingen ruimte gemaakt voor lokale afwegingen.
Om dit te versterken wordt met deze nota naar aanleiding van het verslag een nota
van wijziging uitgebracht waarmee het mogelijk wordt gemaakt om te bepalen dat de
burgemeester bevoegd is om in de gemeente plaatsen aan te wijzen waar de desbetreffende
maatregelen gelden. Op deze manier kunnen de burgemeesters zelf maatregelen aan- en
uitzetten indien de specifieke lokale omstandigheden – zoals plotselinge drukte in
bepaalde gebieden terwijl het aantal besmettingen oploopt – daartoe nopen en hebben
zij het voortouw bij de beslissing over lokaal maatwerk. Indien toepassing wordt gegeven
aan artikel 58d is de voorzitter van de veiligheidsregio hiertoe bevoegd, na een besluit
van de Minister van VWS.
10.3. Rechtspraak, openbaar ministerie, advocatuur en politie
399 – VVD
De leden van de VVD-fractie constateren dat het College van procureurs-generaal bij
de consultatie van het voorontwerp zorgen heeft geuit over de complexiteit van het
systeem en de uitvoering. Het College vreesde of er niet een al te ingewikkeld regelgevingssysteem
gaat ontstaan dat voor de handhavingsinstanties eigenlijk niet meer te overzien is.
Voornoemde leden delen deze zorgen. Hoe beoordeelt de regering de constatering van
het College dat het adagium «houd het simpel» niet helemaal is gelukt? Heeft de regering
alle suggesties van het OM over dit wetsvoorstel die zien op complexiteitsreductie
overgenomen? Zo nee, waarom niet?
Het College van procureurs-generaal adviseert te werken vanuit het adagium «houd het
simpel». Het doet dit in verband met de doorzichtigheid van de voorgestelde regeling
en wijst er daarbij op dat er weliswaar een landelijke ministeriële regeling komt,
maar dat per gemeente kan worden gedifferentieerd en de burgemeester ook nog ontheffingen
kan geven (eventueel met voorschriften en beperkingen) en eigen bevoegdheden krijgt.
De regering onderschrijft het belang van zo eenvoudig mogelijke regelgeving en uitvoering.
«Houd het simpel» is echter niet de enige randvoorwaarde waaraan de tijdelijke wet
moet voldoen. Zo hechten de regering, leden van diverse fracties en adviserende en
betrokken organisaties ook aan andere uitgangspunten, nog afgezien van grondwettelijke
en verdragsrechtelijke kaders. Geen differentiatie op gemeentelijk niveau en/of geen
ontheffing en/of geen voorschriften of beperkingen bij ontheffing en/of geen burgemeestersingrijpen
hebben onmiskenbaar het voordeel van eenvoud. Volledige centralisatie en strikt normeren
zouden overigens een breuk betekenen met de situatie die de afgelopen maanden vruchten
heeft afgeworpen. Nadelen zijn er ook. Overal in Nederland geldt dan hetzelfde regime,
ook als risico’s op de ene plaats beheersbaar zijn, maar op de andere niet: kampen
Zeeland, Twente en Amsterdam bijvoorbeeld met toeristische risico’s, dan wordt bij
afwezigheid van een differentiatiemogelijkheid ofwel ook in Fryslân of Flevoland de
bezettingsgraad van vakantiehuizen beperkt, al zijn daar geen problemen, ofwel ook
in de probleemgebieden geen maatregelen genomen omdat landsbreed de nadelen te groot
zijn. Maatwerk bij een verbod is bovendien uitgesloten, ook als risico’s in concreto
beheersbaar zijn (of met voorschriften en beperkingen zouden zijn te houden): is er
een groepsvormingsverbod, maar geen mogelijkheid voor ontheffing (met eisen), dan
komt er geen erehaag bij een bijzondere uitvaart en geen verjaardagsbijeenkomst voor
een terminaal zieke, ook al had dat gekund als bijvoorbeeld de toeloop van mensen
of het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen in maatwerkvoorschriften was
gereguleerd. Krijgt de burgemeester ten slotte geen bevoegdheden, dan moeten die elders
worden belegd, bijvoorbeeld bij de Minister van VWS, de voorzitter van de veiligheidsregio
of de strafrechtelijke autoriteiten. Al zulke uitkomsten passen niet bij andere uitgangspunten
van het voorstel, te weten proportionaliteit en subsidiariteit, het decentrale karakter
van de eenheidsstaat en de wens terug te keren naar normale bestuurlijke verhoudingen.
De regering streeft ernaar tussen al die uitgangspunten, waaronder dat van eenvoud,
en belangen een balans te vinden.
400 – VVD
De aan het woord zijnde leden vragen of met dit wetsvoorstel een maximale inspanning
is gepleegd om het voor de handhavende instanties, voor burgers, bedrijven en de samenleving
zo efficiënt, helder en precies mogelijk te formuleren onder welke omstandigheden
sancties kunnen worden opgelegd.
Het legaliteitsbeginsel, meer in het bijzonder het daarvan deel uitmakende lex-certabeginsel,
verlangt zo duidelijk mogelijke normstellingen. De regering heeft hieraan invulling
gegeven door een aanzienlijk aantal begripsbepalingen voor te stellen (artikel 58a),
evenals zo helder mogelijke voorschriften (artikel 58f tot en met artikel 58r), het
uitgangspunt van een schriftelijke aanwijzing om aan te geven waar precies een zorgplicht
niet wordt nagekomen (artikelen 58k, derde lid, 58l, derde lid en 58o, tweede lid)
en bijbehorende precies geformuleerde sanctioneringsartikelen voor Europees en Caribisch
Nederland (artikelen 58u, 68bis en 68ka). Overigens zullen de voorschriften ook in
uitvoeringsregelgeving, in het bijzonder de ministeriële regelingen, zo scherp mogelijk
moeten worden geformuleerd, bijvoorbeeld waar het gaat om vrijstellingen of uitwerking
van voorgestelde wettelijke maatregelen. In een nota van wijziging worden, mede naar
aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie, nog enkele aanscherpingen
voorgesteld, betreffende de begrippen «groepsverband» en «ophouden»; zie ook antwoord
178 (op een vraag van de leden van de PvdA-fractie) en de antwoorden 204 en 206 (op vragen van de leden van de SGP-fractie). Ook de begrippen «hygiënemaatregelen»,
«persoonlijke beschermingsmiddelen» en «evenement» zijn verduidelijkt en er zijn uitzonderingen
toegevoegd voor beveiligingsorganisaties en eerste hulp. Ten slotte verwijzen wij
nog naar antwoord 405 op vragen van de leden van de D66-fractie.
401 – VVD
Hoe beoordeelt de regering dat ongeveer 40% van de processen-verbaal in noodverordeningszaken
voor verbetering of aanvullingen werden teruggestuurd naar de verbaliserende instanties?
De regering heeft bewondering voor de wijze waarop de politiemensen en buitengewoon
opsporingsambtenaren (boa’s) de handhaving van de maatregelen hebben opgepakt. Gebleken
is dat het niet eenvoudig is om praktijksituaties met meerdere mensen in bijvoorbeeld
parken en winkelstraten te beoordelen om tot een juiste toepassing van de regels te
komen. Wat dat betreft is het goed dat het openbaar ministerie vanuit zijn wettelijke
rol alle uitgeschreven processen-verbaal beoordeelt en in elk individueel geval zorgvuldig
weegt of de situatie die zich voordeed, aanleiding geeft tot het opleggen van een
boete vanwege overtreding van de maatregelen.
10.4. Gezondheidszorg
402 – VVD
De leden van de VVD-fractie merken op dat de IGJ een toezicht- en handhaafbaarheidstoets
heeft uitgevoerd en hierover op 3 juni 2020 een brief gestuurd. Kan de regering aangeven
of de zorgpunten van de IGJ, zoals onvoldoende duidelijkheid over wat er precies onder
de reikwijdte van het toezicht en handhaving valt en de aanpassing van artikel 58o,
met dit wetsvoorstel zijn weggenomen? Zo nee, hoe wordt getracht goede, adequate handhaving
door de IGJ te bewerkstelligen?
Verschillende suggesties van de IGJ zijn overgenomen in het voorgestelde artikel 58o.
Zo geldt de zorgplicht van de zorgaanbieder niet in geval er zorg wordt verleend in
de woning (ook wel ambulante zorg). De IGJ constateerde terecht dat dit in redelijkheid
niet kan worden gevergd van een zorgaanbieder en het voor de inspectie niet mogelijk
is om daar toezicht op te houden.
Ook is conform de suggestie van de IGJ het begrip «redelijkerwijs» opgenomen in artikel
58o, eerste lid. De reikwijdte van artikel 58o is verduidelijkt. De IGJ heeft er terecht
op gewezen dat veel al onder de open normen goede zorg in de Wkkgz en verantwoorde
jeugdhulp in de Jeugdwet valt. Desalniettemin acht de regering het voor de duidelijkheid
van de reikwijdte van dit wetsvoorstel en de plicht die een zorgaanbieder heeft, wenselijk
om dit in onderhavig wetsvoorstel te expliciteren.
Op bepaalde onderdelen is het voor de IGJ moeilijk om te handhaven, omdat dat niet
tot hun reguliere toezichtstaak behoort, zoals het handhaven bij aanbieders die ondersteuning
als bedoeld in de Wet maatschappelijk ondersteuning 2015 (Wmo 2015) verlenen. De handhaving
ten aanzien van deze aanbieders is ingevolge artikel 64 van de Wpg wel bij de IGJ
belegd. Het wetsvoorstel biedt evenwel de mogelijkheid om ook ambtenaren die toezicht
houden op de Wmo 2015 aan te wijzen (artikel 64a) voor het toezicht op de naleving
van het bij of krachtens artikel 58o bepaalde. Op korte termijn zal samen met de IGJ
en VNG worden bezien hoe dit kan worden gerealiseerd.
403 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie hebben tevens kennisgenomen van de adviezen van
de Hartstichting, Ambulancezorg Nederland, Hartslag Nu en de Nederlandse Reanimatieraad.
Deze organisaties vragen aandacht voor het ontbreken van een adequate wettelijke uitzonderingsgrond
in artikel 58f, derde lid, op het bewaren van veilige afstand voor degenen die, anders
dan beroepsmatig of vanuit een dienstverlening, eerste hulp bieden aan anderen buiten
een woning. Deze leden veronderstellen dat het bieden van hulp in levensbedreigende
situaties zó essentieel wordt beschouwd dat de regering de mening deelt dat alsnog
in een wettelijke uitzonderingsgrond moet worden voorzien.
Mede naar aanleiding van de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie en de leden
van enkele andere fracties is deze uitzondering bij nota van wijziging aan artikel
58f, derde lid, toegevoegd. Zie daarvoor antwoord 149.
Artikelsgewijs
Artikel 58a
404 – D66
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het ten behoeve van de uitvoering
en de handhaving het van groot belang is dat de voorgestelde definities en bepalingen
zo duidelijk mogelijk zijn. Voor mensen en voor handhavers is het noodzakelijk te
weten waar zij aan toe zijn, en wat wel en wat niet mag. Het gaat hierbij met name
om de artikelen 58f en 58g, die zien op de veilige afstand en groepsvorming. Ook de
Afdeling wijst hierop. Klopt het, bijvoorbeeld, dat aangaande het verbod op groepsvorming
de intentie bij mensen tot groepsvorming niet vereist is, gezien het feit dat in de
artikelsgewijze toelichting wordt gesteld dat «de enkele constatering dat iemand zich
met meer dan het bij ministeriële regeling bepaalde aantal anderen in groepsverband
op een bepaalde plaats ophoudt, is voldoende om te kunnen optreden». Een toevallige
ontmoeting met een aantal personen boven het gemaximeerde aantal (waarbij 1,5 meter
afstand gehouden wordt) geldt aldus als verboden groepsvorming?
Het is juist dat waar en wanneer groepsvorming verboden is, geen opzet is vereist
op het zich in groepsverband ophouden met meer dan het vast te stellen aantal personen.
Het gaat hier immers niet om een misdrijf, maar om een overtreding. Zoals bij de totstandbrenging
van het Wetboek van Strafrecht is overwogen, «wordt bij overtredingen nergens van
opzet of schuld gewag gemaakt».66 Als de bestrijding van de epidemie vraagt om groepsvorming tegen te gaan, verdraagt
zich daarmee volgens ons bovendien moeilijk, dat slechts groepsvorming die willens
en wetens plaatsvindt, niet wordt toegestaan. Dit laat overigens onverlet dat eventuele
handhaving gestalte krijgt als mensen regels bewust, in voorkomend geval ook na waarschuwing
overtreden. Wij hopen de leden van D66 evenwel gerust te kunnen stellen, dat dit niet
maakt dat elke toevallige ontmoeting als verboden groepsvorming geldt. In vervolg
op de artikelsgewijze toelichting op artikel 58g merken wij op dat willekeurige mensen
geen groep vormen zoals hier wordt bedoeld. Er moet, geobjectiveerd, sprake zijn van
een zekere samenhang of omstandigheid waaronder die mensen bij elkaar zijn. Bovendien
betekent «zich in groepsverband op te houden», vergelijkbaar met de situatie van artikel
58f (veilige afstand), dat men gedurende enige tijd bij elkaar verkeert, terwijl er
feitelijk gelegenheid is om te gaan. Daarmee valt het louter toevallig in een groep
geraken die groter is dan toegestaan waarna onmiddellijk weer uit die groep wordt
gestapt, buiten de wettelijke norm. De vraag van deze leden en van de leden van de
SGP-fractie (vragen 204 en 206) en de VVD-fractie (vraag 400) heeft aanleiding gegeven een definitie, voortbouwend op de definitie die in de toelichting
stond, ten behoeve van de rechtszekerheid bij nota van wijziging in artikel 58a op
te nemen.
405 – D66
In de toelichting wordt over groepsvorming verder gesteld: «Het betreft een aantal
min of meer bijeenhorende personen». Deze leden kunnen zich voorstellen dat niet voor
iedereen duidelijk is wat daar precies onder verstaan wordt. Wanneer horen personen
«min of meer» bijeen? Wanneer niet?
De term «groep» is ontleend aan bestaande wetgeving, namelijk de artikelen 172a en
172b van de Gemeentewet. Het antwoord dat de regering toen gaf aan de leden van de
CDA-fractie in de Eerste Kamer, geldt ook hier en zal er naar de regering meent toe
leiden dat ook nu veelal duidelijk zal zijn wat de regering met «groep» bedoelt: «Van
Dale groot woordenboek hedendaags Nederlands geeft als definitie van groep: een aantal
min of meer bijeenhorende personen. Dit geeft al aan dat niet gewerkt kan worden met
een arbitrair vastgesteld minimumaantal personen. Naar onze mening kan over de toepassing
van het criterium «groepsgewijs» in de praktijk geen onduidelijkheid bestaan. Het
spraakgebruik is hier doorslaggevend.»67 Bij de totstandbrenging van die wetgeving is daarnaast nog verhandeld dat bij een
groep sprake moet zijn van een zekere samenhang of omstandigheid waardoor die personen
bij elkaar zijn.68 Ook dat aspect is hier overgenomen. Bij nota van wijziging wordt voorgesteld om de
begripsbepaling in de wet op te nemen (zie antwoord 206), waarbij nog is toegevoegd – om buiten twijfel te stellen dat het hier niet gaat
om subjectieve beoordeling – dat kennelijk sprake is van die zekere samenhang of omstandigheid. Zoals eerder geantwoord op vraag
400 van de leden van de VVD-fractie verlangt het legaliteitsbeginsel, meer in het bijzonder
het daarvan deel uitmakende lex-certabeginsel, zo duidelijk mogelijke normstellingen.
Niet uit het oog mag echter worden verloren dat soms moet – en ook volgens de rechtspraak
van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens: mag – worden gewerkt
met een norm die in enig opzicht wordt geconcretiseerd en die onvermijdelijk wordt
vormgegeven in bewoordingen die vaag zijn en waarvan de uitleg en toepassing in de
praktijk plaatsvinden.69 Die concretisering vindt hier plaats doordat het gaat om gedrag dat plaatsvindt op
plaatsen, niet zijnde woningen, die worden aangewezen in het belang van de bestrijding
van de (dreiging van de) epidemie en met een vast te stellen aantal personen.
406 – D66
Klopt het verder dat eenieder die zich in een groep bevindt die groter is dan toegestaan
in overtreding is, en niet alleen degenen die ervoor zorgden dat het maximumaantal
werd overschreden?
Eenieder die zich in een groep «ophoudt» die groter is dan toegestaan, is in overtreding.
Dat is een beperkter begrip dan «bevindt», zoals bij nota van wijziging ook is benadrukt
door toevoeging van een definitie. Ophouden betekent hier immers het gedurende enige
tijd bij elkaar verkeren terwijl er feitelijk gelegenheid is om afstand van elkaar
te nemen. Dat betekent dat iemand die de feitelijke gelegenheid gebruikt om weg te
gaan van een groep die te groot wordt, niet in overtreding is. Net zoals ieder van
drie fietsers de ten behoeve van de verkeersveiligheid gestelde norm overtreedt dat
slechts twee fietsers naast elkaar mogen fietsen,70 is ieder van de personen in overtreding die behoort tot de ten behoeve van de bestrijding
van de epidemie gestelde norm over groepsvorming en die toch enige tijd in die te
grote groep verkeert en niet de feitelijke gelegenheid gebruikt om weg te gaan.
407 – D66
Daarnaast valt het voornoemde leden op dat de definitie van evenement vrij ruim is
en uit de toelichting blijkt dat het begrip evenement uit de modelverordening van
de VNG slechts gedeeltelijk is gevolgd. Ook blijkt uit de toelichting dat wat in deze
wet onder een evenement wordt verstaan gedeeltelijk afwijkt van hetgeen in de modelverordening
als een evenement is aangewezen. Is het niet beter die begrippen beter op elkaar af
te stemmen?
Verwezen wordt naar antwoord 186.
408–410 – ChristenUnie
Onder «evenement» (artikel 58a, eerste lid) wordt verstaan: elke voor publiek toegankelijke
verrichting van vermaak. De leden van de ChristenUnie-fractie achten het wenselijk
dat betoging, vergadering en de samenkomst tot belijden van godsdienst en levensovertuiging
als bedoeld in de Wet openbare manifestaties (Wom) hier expliciet van uit te zonderen,
zoals doorgaans ook gebeurde bij het evenementbegrip in de COVID-19-noodverordeningen.
In het tweede lid wordt een herdenkingsplechtigheid geschaard onder het begrip evenement,
maar een herdenkingsplechtigheid valt in beginsel onder het recht tot vergadering
als bedoeld in artikel 9 van de Grondwet. Deze leden achten het wenselijk het wetsvoorstel
hierop aan te passen.
In het tweede lid, onder c worden betogingen en samenkomsten tot belijden van godsdienst
en levensovertuiging uitgezonderd. Deze leden zijn van mening dat dit ook voor vergaderingen
als bedoeld in de Wom zou moeten gelden.
Onder het begrip «evenement» wordt op grond van artikel 58a, eerste lid, verstaan
elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak. Vergaderingen, betogingen
en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging als bedoeld in
de Wom vallen buiten de reikwijdte van deze definitie, omdat deze veelal niet primair
zijn gericht op vermaak, maar op het (collectief) uiten van een mening of belijden
van een geloof of levensovertuiging. De bedoeling van de regering is om met de gegeven
definitie van het begrip «evenement» vergaderingen en betogingen en samenkomsten tot
het belijden van godsdienst of levensovertuiging als bedoeld in de Wom niet onder
het begrip «evenement» te scharen. Deze samenkomsten kunnen immers afdoende worden
gereguleerd op grond van de Wom. Om dit te verduidelijken wordt naar aanleiding van
deze vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie de begripsbepaling van evenement
aangepast met de nota van wijziging. Voor zover herdenkingsdiensten binnen de reikwijdte
van de Wom vallen, is geen sprake van een evenement voor de toepassing van artikel
58j.
411 – SGP
De leden van de SGP-fractie vragen of het begrip woning ook niet moet worden gedefinieerd
in de wettekst.
In artikel 58a is ervoor gekozen om het begrip «besloten plaats» te definiëren, als
overkoepelend begrip voor diverse plaatsen die niet voor publiek openstaan. In de
artikelsgewijze toelichting is uiteengezet dat daaronder ook woningen vallen, die
een bijzondere grondwettelijke bescherming hebben. Ook is uiteengezet dat voor zover
in hoofdstuk Va een woning specifiek wordt benoemd, aangesloten wordt bij de artikelen
10 en 12 van de Grondwet en artikel 8 EVRM. Het is niet de bedoeling het onder meer
in de Grondwet bedoelde begrip «woning» hier van een wettelijke definitie te voorzien.
De regering acht het accuraat en geeft vanuit grondrechtelijk perspectief de voorkeur
aan aansluiting bij de uitleg die wordt gegeven aan het begrip woning zoals opgenomen
in de Grondwet en het EVRM en de jurisprudentie daaromtrent.
412 – SGP
Zij vragen of de uitzondering voor woningen vanwege de grondwettelijke bescherming
niet ook zou moeten gelden voor andere gebouwen waar grondwettelijke bescherming voor
geldt, zoals voor kerkgebouwen. Wat rechtvaardigt dit onderscheid tussen woningen
en zulke gebouwen?
Vanwege het fundamentele belang van het recht op eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer, in het bijzonder van het huisrecht zoals verankerd in onder meer artikel
10 van de Grondwet, en de beperkte maatschappelijke behoefte om dit recht in het belang
van de epidemie te beperken, heeft de regering ervoor gekozen om woningen – behoudens
twee uitzonderingen – in beginsel van de reikwijdte van de voorgestelde maatregelen
uit te zonderen. Om verspreiding van het virus tegen te gaan vindt de regering het
wel noodzakelijk om (in beginsel) de veilige afstand bij de belijdenis van godsdienst
en levensovertuiging in acht te nemen. Daarbij speelt een rol dat het gebruik dat
bijvoorbeeld van kerkgebouwen wordt gemaakt (grote) risico’s voor de volksgezondheid
met zich kan brengen, zowel qua activiteiten als qua aantallen bezoekers.
413 – SGP
Voornoemde leden vragen of het niet heel verwarrend is dat in dit artikel een heel
ander begrip van besloten plaats wordt gehanteerd dan in artikel 1 van de Wet. Is
het wel goed om gebouwen en besloten plaatsen op grond van artikel 6 van de Grondwet
in dit artikel anders te behandelen?
Is het niet ook verwarrend dat het begrip besloten plaats in deze wet twee verschillende
betekenissen heeft en ook weer anders wordt behandeld dan in artikel 6 van de Grondwet?
Geldt het begrip evenement ook voor bijvoorbeeld congressen?
Het is een bewuste keuze om voor de toepassing van uitsluitend hoofdstuk Va van deze
wet het begrip «besloten plaats» zich mede te laten uitstrekken tot gebouwen en plaatsen
waar de belijdenis van godsdienst of levensovertuiging plaatsvindt, zoals beschermd
in artikel 6 van de Grondwet. Met het aanduiden van gebouwen met een feitelijk besloten
karakter als besloten plaats wordt beoogd deze te onderscheiden van gebouwen die voor
het publiek openstaan en uit te zonderen van de toepassing van de artikelen 58h (openstelling
publieke plaatsen) en 58k (zorgplicht publieke plaatsen). Op deze besloten plaatsen
zijn de artikelen 58l (zorgplicht besloten plaatsen) en 58n (maatregelen voor besloten
plaatsen) van toepassing. Vanwege de risico’s voor de volksgezondheid wordt het noodzakelijk
geacht ook voor gebouwen en plaatsen waar de belijdenis van godsdienst of levensovertuiging
plaatsvindt een regeling te treffen. Tegelijkertijd is het niet nodig om voor de toepassing
van de andere hoofdstukken van deze wet van deze (ruimere) reikwijdte van het begrip
«besloten plaats» gebruik te maken. Daardoor is gewaarborgd dat de bevoegdheden in
deze wet zich niet verder uitstrekken dan noodzakelijk is.
Tot slot geldt op grond van de begripsbepalingen in artikel 58a dat onder evenement
mede wordt verstaan een congres. Voor zover sprake is van een vergadering, betoging
of samenkomst tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging als bedoeld in
de Wom, is geen sprake van een evenement in de zin van deze wet. Deze samenkomsten
worden gereguleerd op basis van de Wom. Zie ook het antwoord op de vragen 408 tot en met 410.
Artikel 58b
414 – SGP
De leden van de SGP-fractie refereren aan de bovenvermelde opmerkingen waarom er slechts
elementen uit de regeling van artikel 26 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
(Wiv) zijn meegenomen en niet alle aspecten. Is het risico niet groot dat de toepassing
van artikel 58b door de rechter beperkt blijft tot een marginale toets?
Het noodzakelijkheidcriterium in artikel 58b omvat mede het vereiste van subsidiariteit,
zoals in de memorie van toelichting en in antwoord op enkele hiervoor gestelde vragen
is toegelicht (262, 276 en 279). Reeds om die reden achten wij het door de vragenstellers genoemde risico – zo daarvan
al sprake zou zijn in het geval van een smaller beoogde betekenis van het noodzakelijkheidscriterium
– niet aanwezig. De intensiteit van toetsing zal voorts meer afhangen van het rechtsgebied
en de aard van de procedure dan van de concrete wetsbepaling.
Artikel 58c
415 – CDA
De leden van de CDA-fractie vragen welke – gelet op de Aanwijzing voor de Regelgeving
(artikelen 2.35 en volgende) – vorm van delegatie van regelgeving hier door de regering
voorzien wordt? Is hier sprake van een vorm van gecontroleerde delegatie (artikel
2.36 van de Aanwijzing voor de Regelgeving)?
Het betreft inderdaad een vorm van gecontroleerde delegatie.
416 – CDA
Kan de regering stapsgewijs en chronologisch inzichtelijk maken hoe het voorhangproces
in elkaar steekt, hoe zowel de Tweede als Eerste Kamer zich over de regeling kunnen
uitspreken? Krijgen de Tweede en Eerste Kamer gelijktijdig de gelegenheid de ministeriële
regeling te beoordelen of vindt dit volgtijdelijk plaats?
Het proces van totstandkoming van de ministeriële regelingen, waarvan de in artikel
58c, tweede lid, voorgestelde voorhangprocedure deel uitmaakt, ziet er als volgt uit.
Dit is een technisch overzicht van de te zetten stappen, waarbij de kanttekening past
dat de tijdsduur in de praktijk als gevolg van bestuurlijk overleg en praktische omstandigheden
aan verandering onderhevig kan zijn.
Proces ministeriële regeling en indicatie tijdsduur
1. Opstellen regeling incl. interdepartementaal overleg
enkele dagen
2. Voorhang ontwerpregeling bij de Kamers
1 week
3. Spoedagendering en behandeling in de ministerraad
enkele dagen
4. Vaststelling door de Ministers van VWS, JenV en BZK in overeenstemming met andere
betrokken vakminister(s)
1 dag
5. Publicatie in de Staatscourant en inwerkingtreding
1–2 dagen
Totaal
2 weken
De Tweede en Eerste Kamer krijgen de ontwerpregeling gelijktijdig toegezonden. De
voorhangtermijn van – in dit geval – een week geldt voor beide Kamers gelijktijdig,
dus niet volgtijdelijk.
417 – CDA
Is de periode van één week niet veel te kort om beide Kamers naar een regeling te
laten kijken? Is het niet verstandiger om iedere Kamer – in de gebruikelijke volgorde
– één volle week te gunnen naar een regeling te kijken?
Wij erkennen dat een voorhangtermijn van een week kort is. Omdat het virus niet wacht
op de uitkomst van een voorhangprocedure, is deze korte termijn onontkoombaar. Wij
verwijzen deze leden kortheidshalve verder naar antwoord 50, op dezelfde vraag van de leden van de D66-fractie. Artikel 58c staat er overigens
niet aan in de weg dat (een van) beide Kamers ook na het verstrijken van de termijn
van een week nog met de regering in schriftelijk of mondeling debat treden over de
inhoud van de regeling. Indien de regeling dan al is vastgesteld, is het denkbaar
dat een dergelijk debat de regering aanleiding geeft over te gaan tot wijziging van
de regeling. Op deze wijzigingsregeling zijn dan weer de procedureregels uit artikel
58c van toepassing.
Bij voorhangprocedures wordt een (ontwerp)regeling altijd gelijktijdig voorgehangen
bij de Tweede en de Eerste Kamer, die zich daarover dan beide in dezelfde periode
kunnen uitspreken. Anders dan bij de wetsprocedure, is de rol van de Eerste Kamer
bij een voorhangprocedure niet afhankelijk van een beslissing van de Tweede Kamer.
Een afzonderlijke voorhangprocedure voor beide Kamers, waarbij eerst de Tweede Kamer
het ontwerp beoordeelt en vervolgens de Eerste Kamer, is daarom onnodig en levert
onwenselijke vertraging op. Een dergelijke constructie komt in onze wetgeving dan
ook niet voor.
418–419 – CDA
Kan de Kamer in het kader van de voorhangprocedure alleen het geheel van de ministeriële
regeling beoordelen (goedkeuren of afkeuren) of voorziet de voorhangprocedure ook
in de mogelijkheid om kleinere of grotere onderdelen van de regeling te amenderen?
Wat is het politieke instrument waarmee voorzien wordt dat een regeling wordt goedgekeurd,
afgekeurd of geamendeerd? Is dat (bij goedkeurig) puur tijdsverloop of een expliciet
meerderheidsbesluit van de Kamer?
In het kader van de voorhangprocedure kan over alle onderdelen van de regeling met
de regering van gedachten worden gewisseld, op de wijze die de Kamer wenst. De voorhangprocedure
voorziet, anders dan de wetsprocedure, niet in een recht tot goedkeuring, verwerping
of amendering van de regeling. Indien de Kamer een aanpassing wenst of wenst dat de
regeling in het geheel niet wordt vastgesteld, kan deze wens worden neergelegd in
een Kameruitspraak (motie). Ten aanzien van de uitvoering van deze Kameruitspraak
door de regering gelden de reguliere parlementaire controlemechanismen. Zou een (ruime)
Kamermeerderheid bijvoorbeeld in een motie uitspreken dat bepaalde aanpassingen wenselijk
zijn of dat het in het geheel niet wenselijk is om de regeling tot stand te brengen,
dan weegt dit voor de regering vanzelfsprekend zwaar.
420 – CDA
Hoezeer de Kamer daar uiteindelijk zelf over gaat: is het de voorkeur van de regering
dat telkens over dit soort ministeriële regelingen een (expliciet) debat plaatsvindt?
Zoals deze leden terecht opmerken, is dit uiteraard geheel aan de Kamer. Wij staan
zoals altijd graag open voor debat. Wij kunnen ons voorstellen dat het van de inhoud
van de ministeriële regeling afhangt of de voorkeur van de Kamer uitgaat naar een
schriftelijke of een mondelinge gedachtewisseling dan wel beide.
421 – CDA
Deelt de regering de opvatting dat – nu deze ministeriële regelingen forse inperkingen
van de grondrechten met zich mee kunnen brengen – het helder moet zijn dat de Kamer
een ministeriële regeling formeel kan amenderen dan wel weg kan stemmen en is de regering
bereid dat uitgangspunt expliciet in het voorgestelde artikel 58c op te nemen?
Het formeel amenderen van een gedelegeerde regeling is grondwettelijk niet mogelijk.
Wel is denkbaar dat in de wet de mogelijkheid wordt opgenomen dat de Kamer de vaststelling
of inwerkingtreding van een gedelegeerde regeling kan blokkeren. Daarmee zou de parlementaire
betrokkenheid echter een geheel ander karakter krijgen en dit doet af aan de noodzakelijke
handelingssnelheid. De regering meent met de combinatie van de korte voorhangprocedure
in artikel 58c, tweede lid, en de maandelijkse rapportageplicht in artikel 58t, eerste
lid, een goede balans te hebben gevonden tussen de noodzakelijke handelingssnelheid
en het belang van parlementaire betrokkenheid bij voor te stellen maatregelen. Zoals
in de inleidende opmerkingen van deze nota is aangegeven, staan wij evenwel open voor
verbeteringen die in samenspraak met de Kamer bij de verdere behandeling van dit wetsvoorstel
mogelijkerwijs kunnen worden aangebracht om de parlementaire betrokkenheid bij de
ministeriële regelingen verder te versterken met behoud van de vereiste slagkracht.
422 – SP
De leden van de SP-fractie willen hun ernstige bezwaren uiten bij de vangnetbepaling.
Deze geeft volgens voornoemde leden de Minister een vrijbrief vrijwel elke maatregel
in te voeren, zonder democratische controle vooraf. De aan het woord zijnde leden
vragen naar de overwegingen van de regering over de noodzaak en de proportionaliteit
van deze bevoegdheid.
Wij hebben kennisgenomen van het amendement-Van Raak/Van der Staaij tot schrapping
van artikel 58s (nr. 15). Zoals in de antwoorden 74 en volgende is toegelicht, ziet artikel 58s op twee verschillende situaties. Artikel
58s, eerste lid, is bedoeld voor situaties waarin hoofdstuk Va geen toereikende grondslag
biedt. De ervaringen van de afgelopen maanden leren dat het vanwege nieuwe wetenschappelijke
inzichten nodig kan zijn om nieuwe, tot dan toe onvoorziene maatregelen te treffen.
Dat is in de afgelopen periode bijvoorbeeld het geval geweest na voortschrijdende
inzichten over de verspreidingsrisico’s bij kinderen. Doordat de wetenschappelijke
inzichten over het virus nog steeds in ontwikkeling zijn, kan niet met zekerheid worden
gezegd welke maatregelen in de komende periode het meest geschikt zullen zijn om de
epidemie te bestrijden en recht te doen aan de andere belangen die in het geding zijn.
Voor dit soort onvoorziene situaties is de vangnetbepaling van artikel 58s, eerste
lid, bedoeld, zodat een onvoorziene maatregel in werking kan treden vooruitlopend
op de benodigde wetswijziging.
Artikel 58s, eerste lid, biedt geen uitkomst voor spoedeisende gevallen waarin niet
gewacht kan worden op de vaststelling van een ministeriële regeling. Op dit soort
spoedeisende situaties ziet artikel 58s, tweede lid. Zoals in de antwoorden 54, 88 en 240 is toegelicht, behelst artikel 58s, tweede lid, geen «vrijbrief vrijwel elke maatregel
in te voeren», maar juist een begrenzing van de bestaande bevoegdheid van de Minister
van VWS in artikel 7, eerste lid, Wpg om ter bestrijding van de epidemie of een directe
dreiging daarvan opdrachten te geven om noodverordeningen vast te stellen. Uit artikel
58s, tweede lid, vloeit voort dat de Minister dergelijke opdrachten ter bestrijding
van de onderhavige epidemie of een directe dreiging daarvan nog slechts kan geven
in een spoedeisende situatie als bedoeld in artikel 58s, tweede lid, en dat een dergelijke
noodverordening van tijdelijke duur is, omdat daarop binnen twee weken een ministeriële
regeling moet volgen. Nu het genoemde amendement geen bepalingen bevat over de toepassing
van artikel 7, eerste lid, Wpg, lijkt het amendement niet te beantwoorden aan het
doel van de indieners om te voorkomen dat de Minister van VWS «zelfstandig vergaande
beslissingen kan nemen». De regering acht het van belang om in de in artikel 58s,
tweede lid, genoemde situaties terug te kunnen vallen op de bevoegdheid van artikel
7, eerste lid, Wpg, als ook om die bevoegdheid op de in artikel 58s, tweede lid, opgenomen
wijze te clausuleren.
Om de voorgaande redenen acht de regering het van belang artikel 58s te behouden.
Daarbij merken wij op dat ook een ministeriële regeling op basis van artikel 58s,
eerste lid, en een opdracht als bedoeld in artikel 58s, tweede lid, te allen tijde
noodzakelijk en evenredig moeten zijn ter bestrijding van de epidemie of een directe
dreiging daarvan (artikel 58b, tweede lid).
423 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het goed dat de Kamer voorafgaand wordt
gehoord. Tegelijkertijd kunnen deze regelingen, net zomin als de amvb’s worden geamendeerd.
Op welke wijze zal de regering omgaan met moties die oproepen tot wijziging van voorliggende
regelingen, in de wetenschap dat het veelal om regelingen gaan die grondrechten inperken?
Ten aanzien van de uitvoering van een dergelijke motie door de regering gelden de
reguliere parlementaire controlemechanismen. Zou een (ruime) Kamermeerderheid in een
motie uitspreken dat bepaalde aanpassingen wenselijk zijn of dat het in het geheel
niet wenselijk is om de regeling tot stand te brengen, dan weegt dit voor de regering
vanzelfsprekend zwaar.
424 – ChristenUnie
Of ziet de regering ruimte om in de wet een bekrachtigingsrecht voor de Kamer op te
nemen voor regelingen die onder deze wet vallen?
De regering meent met de combinatie van de korte voorhangprocedure in artikel 58c,
tweede lid, en de maandelijkse rapportageplicht in artikel 58t, eerste lid, een goede
balans te hebben gevonden tussen de noodzakelijke handelingssnelheid en het belang
van parlementaire betrokkenheid bij voor te stellen maatregelen. Een vorm van parlementaire
bekrachtiging als voorwaarde voor vaststelling of inwerkingtreding van een ministeriële
regeling doet af aan de noodzakelijke handelingssnelheid. Zoals in de inleidende opmerkingen
van deze nota is aangegeven en ook in onze beantwoording van vraag 119 van deze leden, staan wij evenwel open voor verbeteringen die in samenspraak met
de Kamer bij de verdere behandeling van dit wetsvoorstel mogelijkerwijs kunnen worden
aangebracht om de parlementaire betrokkenheid bij de ministeriële regelingen verder
te versterken met behoud van de vereiste slagkracht.
425 – SGP
De leden van de SGP-fractie vragen of het wel gewenst is blijvend de mogelijkheid
te hebben een voorhangprocedure buiten werking te laten. Ondergraaft dat niet de in
dit wetsvoorstel opgenomen regeling?
Wij nemen aan dat deze leden doelen op de overgangsbepaling van artikel II, op grond
waarvan artikel 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid ook na eventueel
verval van die wet blijft gelden voor de voorhangprocedures in dit wetsvoorstel. Dit
betekent inderdaad dat voor de totstandbrenging van gedelegeerde regelingen op grond
van dit wetsvoorstel de mogelijkheid blijft bestaan om de daarvoor geldende voorhangprocedure
buiten toepassing te laten «indien terstond intredende onaanvaardbare gevolgen in
verband met de uitbraak van COVID-19 daartoe noodzaken» (aldus het criterium in artikel
1, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid). Zoals is uiteengezet
in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat aan voornoemde
wet ten grondslag lag, is deze mogelijkheid alleen bedoeld voor uitzonderlijke gevallen,
waarin het volledig moeten toepassen van de voorhangprocedure gelet op de spoedeisendheid
onaanvaardbare gevolgen heeft.71 Ook is uiteengezet dat het karakter van de betreffende voorhangprocedure een belangrijke
factor is. Aangegeven is dat een verplichte voorhangprocedure, die medebetrokkenheid
van het parlement betreft, zwaarder zal wegen en minder snel buiten toepassing moet
worden gelaten, dan een procedure waar op een later moment alsnog invulling aan gegeven
kan worden. Dit alles brengt mee dat voor wat betreft gedelegeerde regelingen op grond
van het onderhavige wetsvoorstel het buiten werking laten van de voorhangprocedure
alleen een uiterste mogelijkheid is.
Overigens zijn er geen voornemens om artikel 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie
en Veiligheid op korte termijn te laten vervallen, zodat artikel II vooralsnog niet
in beeld is. Bij brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 18 september 2002
is bij uw Kamer het ontwerp van een koninklijk besluit voorgehangen dat voorziet in
verdere verlenging van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid tot 1 december
2020.72 Verlenging is mogelijk voor telkens ten hoogste twee maanden.
Artikel 58d
426 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering nader toe te lichten welke
verandering dit artikel behelst ten opzichte van de huidige situatie waarin voorzitters
van de Veiligheidsregio besluiten nemen in hun veiligheidsregio.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen wij naar antwoord 257.
427 – ChristenUnie
Voorts vragen voornoemde leden of bij inwerkingtreding van dit artikel niet ook de
betrokken burgemeester gehoord zou moeten worden door de Minister.
De Minister van VWS kan overgaan tot een besluit op grond van artikel 58d, eerste
lid, al dan niet op aanbeveling van de voorzitter van de veiligheidsregio. Er is geen
hoorplicht geregeld. Als er tijd en gelegenheid is, zal de Minister van VWS vanzelfsprekend
contact hebben met de betrokken voorzitter en burgemeesters, hoewel het ook denkbaar
is dat toepassing van deze bevoegdheid in crisissituaties onder zodanig grote tijdsdruk
gebeurt dat raadpleging feitelijk onmogelijk is. Het opnemen van een wettelijke verplichting
tot het horen van betrokken voorzitters of burgemeesters is voor een doelmatige uitoefening
van deze bevoegdheid dan ook niet gewenst.
Artikel 58e
428 – D66
De leden van de D66-fractie lezen dat de burgemeester de bevoegdheid krijgt ontheffing
te verlenen van de groepsvormingsnorm (artikel 58g, eerste lid) en geldende voorschriften
ten aanzien van de openstelling van publieke plaatsen (artikel 58h) en organisatie
van evenementen (artikel 58i). Deze leden begrijpen de wens (lokaal) maatwerk toe
te passen, maar vragen ook aandacht voor de begrijpelijkheid van regels en het daarmee
samenhangende draagvlak. Zij vragen de regering toe te lichten hoe ze de begrijpelijkheid
ziet als in verschillende gemeenten verschillende regimes gaan gelden als gevolg van
het gebruik van de ontheffingsmogelijkheid.
De bevoegdheid tot het verlenen van ontheffingen is bedoeld voor bijzondere gevallen.
Ontheffingen dienen als individuele uitzondering op de algemene regel en zijn dus
niet bedoeld om nieuwe algemene uitzonderingen te maken of een ander regime te laten
gelden. Omdat de regering met deze leden meent dat begrijpelijkheid en draagvlak van
belang zijn, is in artikel 58e, vierde lid, opgenomen dat de burgemeester beziet welke
gevolgen de ontheffing zou hebben voor de naleving van de norm waarvan ontheffing
wordt verleend. Een heldere motivering van het ontheffingsbesluit is van belang voor
het draagvlak.
Artikel 58f
429 – VVD
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het derde lid uitzonderingen zijn vastgesteld
op de veilige-afstandsnorm. De Nederlandse Veiligheidsbranche heeft aangegeven dat
de particuliere beveiliging, zoals bedoeld in de Wet op de particuliere beveiligingsorganisaties
en recherchebureaus, niet genoemd zijn als groep die uitgezonderd is van bijvoorbeeld
het voldoen aan de afstandsmaatregel. Zij stellen dat ook de particuliere beveiliger,
net als de medewerker van politie, brandweer en zorg door zijn werk in de situatie
kan komen, dat er onvoldoende afstand in acht kan worden genomen. Het beveiligen van
de kritische infrastructuur in Nederland kan daarmee in gevaar komen. Hoe beoordeelt
de regering de oproep van de Nederlandse Veiligheidsbranche? Is de regering voornemens
particuliere beveiligers toe te voegen aan de groep die uitgezonderd is van de veiligeafstandsnorm?
Mede naar aanleiding van deze vraag van de leden van de VVD-fractie is deze uitzondering
bij nota van wijziging aan artikel 58f, derde lid, toegevoegd (zie antwoord 182).
430 – D66
De leden van de D66-fractie begrijpen dat de regering in artikel 58f, aangaande de
veilige afstandsnorm, bij de eerste categorie uitzonderingen kiest voor een ruime
uitleg. Daarvoor wordt aangeknoopt bij het begrip «adres». Voor personen die op hetzelfde
adres woonachtig zijn, geldt de veiligeafstandsverplichting niet. Deze leden vragen
hoe de veiligeafstandsnorm zal werken in asielzoekerscentra waar mensen van verschillende
huishoudens bij elkaar in een kamer of woning zijn geplaatst. Worden zij als wonend
op één adres aangemerkt? Graag ontvangen deze leden hierop een toelichting.
In artikel 58f, derde lid, onder a, wordt geregeld dat personen die op hetzelfde adres
woonachtig zijn zich niet hoeven te houden aan de regel dat buiten de woning een veilige
afstand moet worden gehouden. De beoordeling of twee personen op hetzelfde adres woonachtig
zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Indien personen dezelfde kamer
delen, zullen zij over het algemeen woonachtig zijn op hetzelfde adres.
431 – D66
Voornoemde leden vragen de regering verder in te gaan op de situatie van mensen die
een (langdurige) affectieve relatie onderhouden, maar niet hetzelfde adres delen.
Geldt artikel 58f wel voor hen en, zo ja, is dat een gewenst gevolg?
De overheid heeft de grenzen van dit domein zoveel mogelijk te respecteren. De ratio
achter de voorgestelde uitzondering is dat personen die op hetzelfde adres woonachtig
zijn in die woning juridisch niet verplicht zijn een veilige afstand houden en dat
feitelijk ook vaak niet zullen (kunnen) doen. Wij erkennen dat die ratio ook op kan
gaan voor mensen die een (langdurige) affectieve relatie onderhouden zonder hetzelfde
adres te delen. Wij erkennen ook dat het voor die mensen ingrijpend kan zijn dat zij
buiten de woning in beginsel een veilige afstand tot elkaar moeten houden. Wij achten
het echter niet goed denkbaar dat een uitzondering wordt gecreëerd voor «affectieve
relaties», omdat het in beginsel niet aan de overheid is om te beoordelen of aan dit
(subjectieve) criterium is voldaan. Vanwege de moeilijkheid om de veiligeafstandsnorm
te handhaven indien voor mensen met een «affectieve relatie» een uitzondering geldt,
draagt een dergelijke uitzondering het risico in zich dat de veiligeafstandsnorm wordt
uitgehold. Om deze reden verkiest de regering de objectiveerbare uitzondering voor
personen die op hetzelfde adres woonachtig zijn, die aansluit bij de grondwettelijke
bescherming van een privaat huiselijk leven. Zie ook antwoord 187.
432 – D66
In het door de regering voorgestelde artikel 58f, derde lid, wordt geregeld dat personen
die op hetzelfde adres woonachtig zijn zich niet hoeven te houden aan de regel buiten
een woning een veilige afstand te houden. Voornoemde leden vragen of deze uitzondering
ook geldt voor personen die niet op hetzelfde adres wonen, maar wel vanwege een alternatieve
woonvorm een (gedeeltelijk) gezamenlijk privaat huiselijk leven leiden?
Voor de beantwoording van deze vraag is doorslaggevend of de alternatieve woonvorm
meebrengt dat de betrokkenen «op hetzelfde adres woonachtig zijn». Bij deze formulering
is nadrukkelijk rekening gehouden met verschillende familie- en zorgsituaties waarbij
mensen feitelijk op hetzelfde adres leven. Zie ook antwoord 288.
Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn in studentenhuizen, maar ook bij woongroepen of
arbeidsmigranten. Zij delen niet altijd een adres (denk aan 23a en 23b of 23–1 en
23–2) en kunnen een eigen voordeur(bel) hebben, maar leiden vanwege hun woonvorm wel
een gezamenlijk huiselijk leven, waarbij gemeenschappelijke ruimten zoals keuken of
badkamer gedeeld worden. Doordat zij binnenshuis moeilijk afstand kunnen houden, is
het niet doelmatig of redelijk dit wel van hen te eisen buiten de woning.
433 – D66
Deelt de regering deze opvatting? Kan de regering toelichten of studenten die onder
één dak wonen en een keuken en badkamer delen maar verschillende huisnummers hebben,
buitenshuis geen afstand hoeven te houden?
Zoals in het antwoord op vraag 430 is aangegeven, zal afhangen van de omstandigheden van het geval of dan sprake is
van eenzelfde adres. Indien personen een gezamenlijke voordeur delen en gemeenschappelijke
voorzieningen zullen zij over het algemeen woonachtig zijn op hetzelfde adres.
434 – D66
Voorts vragen de leden van de D66-fractie of het houden van een veilige afstand ook
verplicht is in levensbedreigende situaties zoals wanneer omstanders in de openbare
ruimte eerste hulp willen aanbieden aan een persoon met een plotselinge hartstilstand.
Klopt de aanname van de Hartstichting dat op basis van voorliggend wetsvoorstel reanimatie
strafbaar kan zijn indien er een veiligeafstandsnorm is vastgesteld onder artikel
58f, tweede lid? Zo ja, is dat wenselijk? Of is in voornoemd voorbeeld de uitzondering
onder artikel 58f, derde lid, onder b van toepassing en betreft het in dat geval een
zorgverlener waarvoor de afstandsplicht niet geldt? Graag ontvangen deze leden hierop
een toelichting.
Omstanders die hulp verlenen vallen niet onder het begrip «zorgverlener» in de zin
van artikel 58f, derde lid, onder b. Dit volgt uit de beperkte definitie zoals deze
is opgenomen in artikel 58a. Het optreden in dit soort situaties zal als regel echter
een rechtvaardigingsgrond opleveren, zodat er in de gegeven omstandigheden geen sprake
zal zijn van een strafbaar feit en de betrokkene dus niet strafbaar is. Niettemin
is, zoals vermeld in antwoord 149, mede naar aanleiding van deze vraag van de leden van de D66-fractie bij nota van
wijziging een uitdrukkelijke uitzondering aan artikel 58f, derde lid, toegevoegd.
435 – D66
Ook lezen de aan het woord zijnde leden dat de particuliere beveiliging, zoals bedoeld
in de Wet op de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, niet genoemd
wordt in artikel 58f, derde lid, als groep die uitgezonderd is van de veilige afstandsregel.
Kan de regering toelichten waarom dit het geval is? Ook een particuliere beveiliger
kan immers door zijn werk in de situatie terechtkomen waarbij afstand houden niet
mogelijk is.
Mede naar aanleiding van deze vraag van de leden van de D66-fractie is deze uitzondering
bij nota van wijziging aan artikel 58f, derde lid, toegevoegd (zie antwoord 182).
436 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat bij artikel 58f, derde lid, onder
c een uitzondering op het afstandsvereiste wordt gemaakt voor onder meer gedetineerden.
In de wetenschap dat de Dienst Justitiële Inrichtingen momenteel met een cellenoverschot
wordt geconfronteerd vragen deze leden of de gemaakte uitzondering betekent dat gedetineerden
alsnog in een meerpersoonscelregime zullen worden geplaatst.
De uitzondering in artikel 58f, derde lid, onder c, geldt voor degene jegens wie een
in artikel 58f, derde lid, onder b, genoemde persoon zijn taak uitoefent. Zo’n persoon
is blijkens artikel 58f, derde lid, onder b, onder andere een persoon die werkzaam
is bij een justitiële inrichting. De uitzondering in artikel 58f, derde lid, onder
c, heeft dus betrekking op de afstand tussen de gedetineerde en de medewerker de justitiële
inrichting, niet tussen gedetineerden onderling.
437 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of ook niet-professionals die eerste hulp
verlenen, bijvoorbeeld bij een hartstilstand of een fietsongeluk, bij wet kunnen worden
uitgesloten van de afstandsnorm.
Zoals vermeld in antwoord 149 is deze uitzondering, mede naar aanleiding van deze vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie,
bij nota van wijziging aan artikel 58f, derde lid, toegevoegd.
438 – ChristenUnie
Ten aanzien van de uitzondering van de afstandsnorm voor meerpersoonscellen vragen
de aan het woord zijnde leden of hier wel het uitgangspunt geldt dat men zoveel mogelijk
in afzonderlijke cellen wordt geplaatst, en enkel indien er geen alternatief is, in
meerpersoonscellen.
Wat de specifieke vraag van deze leden over meerpersoonscelgebruik betreft, verwijzen
wij naar antwoord 286. Ter voorkoming van misverstand merken wij op dat het wetsvoorstel zelf voor meerpersoonscelgebruik
geen uitzondering bevat op de afstandsnorm. In § 3.5.1.1 van het algemeen deel van
de memorie van toelichting is aangegeven dat bij de op grond van artikel 58f, vierde
of vijfde lid, bij ministeriële regeling te maken uitzonderingen op de veilige afstandsnorm,
onder meer kan worden gedacht aan gedetineerden in een meerpersoonscel. Of er reden
is in ministeriële regeling uitzonderingen op te nemen en welke dat zouden moeten
zijn, is afhankelijk van de actuele stand van de epidemie en wetenschappelijke inzichten
daarover. Naar huidig inzicht ligt het maken van een uitzondering voor gedetineerden
in meerpersoonscellen in de rede, omdat daar het houden van de afstand van anderhalve
meter nauwelijks te realiseren is. Deze uitzondering zal dus bij ministeriële regeling
worden bepaald.
439 – ChristenUnie
Voorts vragen deze leden of de regering nog in overweging heeft genomen uitzonderingen
op te nemen waar het asielzoekerscentra betreft.
De regering heeft dit nu niet in overweging genomen. Zoals toegelicht in § 3.5.1.1
van de memorie van toelichting wordt voorgesteld bij wet een aantal categorieën personen
uit te sluiten voor de veiligeafstandsnorm, waarvan nu al wordt voorzien dat zij zich
buiten woningen niet op veilige afstand van een ander kunnen of hoeven op te houden.
Dit is bij asielzoekerscentra, afgezien van ruimtes die hebben te gelden als woning,
niet het geval. Gevallen die niet evident uitzondering behoeven, maar waar het toch
niet nodig blijkt om een veilige afstand te houden tot anderen of waarin een verplichting
op een veilige afstand te houden moeilijk te effectueren is, kunnen alsnog (eventueel
onder voorwaarden) verder worden uitgezonderd bij ministeriële regeling (artikel 58f,
vierde en vijfde lid).
440 – SGP
De leden van de SGP-fractie vragen of de afstandsnorm ook bijvoorbeeld vijf meter
zou kunnen worden.
Wij achten het zeer onwaarschijnlijk dat het OMT daartoe zal adviseren.
441 – SGP
Ook vragen zij of de genoemde uitzondering rond bijvoorbeeld kassa’s ook niet in andere
situaties zou moeten gelden.
Wij zijn voornemens om in de ministeriële regeling een uitzondering op te nemen voor
beroepsmatige activiteiten die niet kunnen worden uitgevoerd met inachtneming van
de veilige afstand.
442 – SGP
Deze leden vragen of de uitzondering ook niet moet gelden voor particuliere beveiligers.
Zoals vermeld in antwoord 149 is deze uitzondering, mede naar aanleiding van deze vraag van de leden van de SGP-fractie,
bij nota van wijziging aan artikel 58f, derde lid, toegevoegd.
Artikel 58g
443 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom in het tweede lid, onder c niet
wordt gesproken over de samenkomst tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging
als bedoeld in de Wom evenals onder d.
Het verschil tussen beide categorieën is dat het in gemeenschap met anderen belijden
van godsdienst of levensovertuiging slechts ten dele wordt geregeld in de Wom, namelijk
voor zover deze belijdenis plaatsvindt op openbare plaatsen. Voor belijdenissen binnen
gebouwen en besloten plaatsen geeft de Wom geen regeling. Dit in tegenstelling tot
vergaderingen en betogingen, die op grond van de Wom zowel op openbare als op andere
dan openbare plaatsen gereguleerd kunnen worden (zij het dat in het laatste geval
alleen een bevoegdheid tot beëindiging bestaat). Dit verschil is de reden dat de verwijzing
naar de Wom in artikel 58g, tweede lid, onder c, niet is opgenomen.
Artikel 58h
444 – CDA
Bij de voorgestelde artikelen 58h (Openstelling publieke plaatsen) en 58m (Maatregelen
voor openbare plaatsen) vragen de leden van de CDA-fractie of in de wet niet een bepaling
moet worden opgenomen die garandeert dat telkens voldoende openbare toiletten bereikbaar
blijven. Deelt de regering de waarneming dat met name ouderen maar ook andere mensen
met een medische aandoening bij het doen van boodschappen, bij het bezoeken van medische
instellingen of bij het zoeken van noodzakelijke beweging aangewezen zijn op de beschikbaarheid
van openbare en publieke toiletten? Hoe wordt voorkomen dat toiletten al te gemakkelijk
gesloten worden?
De beschikbaarheid van openbare toiletten is voor een deel van de samenleving inderdaad
essentieel om zich vrij te kunnen bewegen en om de omgeving hygiënisch te houden.
Op grond van dit wetsvoorstel kan besloten worden om toiletvoorzieningen te sluiten,
bijvoorbeeld vanwege de tijdelijke sluiting van een bepaald gebied (artikel 58h, tweede
lid en 58j, eerste lid, onderdeel c). Dit kan echter alleen indien dit noodzakelijk
is voor en evenredig aan de bestrijding van de epidemie (artikel 58b, tweede lid).
Burgemeesters kunnen, rekening houdend met de consequenties voor de toegankelijkheid
van toiletvoorzieningen in de omgeving, hiervan zo nodig ontheffing verlenen en de
daarbij door de leden genoemde belangen betrekken bij zijn besluit (artikel 58e, tweede
lid, onderdeel a). De gemeenteraad kan de burgemeester op dat punt controleren.
445 – D66
De leden van de D66-fractie vragen de regering nader in te gaan op de mogelijkheid
dat het bestuur kan besluiten over te gaan tot het sluiten van gerechtsgebouwen. Deze
leden zijn nog niet overtuigd van de gegeven argumentatie, temeer de regering zelf
aangeeft dat eventuele handhaving niet goed mogelijk is, gelet op artikel 12 van de
Algemene wet op het binnentreden. Voornoemde leden vragen of het niet beter zou zijn
gerechtsgebouwen uit te zonderen.
Naar aanleiding van deze vraag van de leden van de D66-fractie stelt de regering in
een nota van wijziging voor gerechtsgebouwen uit te zonderen van de mogelijkheid publieke
plaatsen sluiten. De regering meent dat het niet wenselijk is dat het bestuur door
feitelijke sluiting van een gerechtsgebouw invloed heeft op de mogelijkheid recht
te doen geschieden. Wel kan – en moet, de regering verwijst hiervoor naar de toelichting
– de mogelijkheid behouden blijven dat deze gebouwen slechts onder voorwaarden voor
publiek mogen worden opengesteld, waaronder het toelaten van een maximumaantal personen.
Artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden vormt daarvoor geen doorslaggevend
obstakel. In een rechtsstaat wordt er niet alleen van uit gegaan dat de overheid –
en zou men zeggen: zeker in gerechtsgebouwen – uit zichzelf, dus ook zonder handhaving,
de wettelijke voorschriften naleeft. Die bepaling betreft bovendien slechts het feitelijke
binnentreden waartoe men krachtens andere bepalingen bevoegd is en dus niet toezicht,
opsporing of handhaving in de volle breedte. Daarnaast heeft zij slechts betrekking
op rechtszalen en dus niet het hele gebouw, gedurende de zitting en dus niet zonder
zitting, en buiten heterdaad en dus niet als de norm ter plekke wordt overschreden.
446 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat bij artikel 58h, een artikel dat
gaat over de mogelijkheid tot sluiting van publieke plaatsen, in de titel wordt gesproken
over «Openstelling van publieke plaatsen». Kan de regering toelichten waarom voor
deze titel gekozen is en niet voor bijvoorbeeld «sluiting van publieke plaatsen»?
Naar aanleiding van deze vraag van de leden van de GroenLinks-fractie stelt de regering
in een nota van wijziging voor het artikelopschrift te laten luiden: Sluiting of voorwaarden
voor openstelling publieke plaatsen. Hoewel de artikelopschriften niet worden gebruikt
om de inhoud van de daaropvolgende tekst te preciseren en aan het opschrift juridisch
dus geen betekenis toekomt, dekt deze vlag de lading bij nader inzien beter. Dat komt
de kenbaarheid ten goede.
Artikel 58i
447–448 – D66
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van artikel 58i. Kan de regering
toelichten waarom ervoor gekozen is het aanwijzen van evenementen die (geheel of gedeeltelijk)
worden verboden, niet expliciet te koppelen aan het voorkomen van de verspreiding
van SARS-CoV-2?
Nu is het een ongeclausuleerde bevoegdheid. Ook is niet duidelijk, anders dan het
aantal bezoekers, welke voorwaarden gesteld kunnen worden om een evenement toch doorgang
te kunnen laten vinden en ontbreekt een motiveringsplicht. Waarom is hiervoor gekozen?
De bevoegdheid van artikel 58i om evenementen aan te wijzen die niet of slechts onder
voorwaarden mogen worden georganiseerd, kan evenals de andere bevoegdheden in hoofdstuk
Va alleen worden toegepast voor zover die toepassing noodzakelijk is voor de bestrijding
van de epidemie of een directe dreiging daarvan (artikel 58b, eerste en tweede lid).
Hieruit volgt de verplichting om de noodzakelijkheid en evenredigheid van de te nemen
maatregelen te motiveren. Ook vloeit uit het motiveringsbeginsel (een algemeen beginsel
van behoorlijk bestuur) en § 4.9 van de Aanwijzingen voor de regelgeving een algemene
verplichting voort om de ministeriële regelingen op basis van hoofdstuk Va te motiveren.
Met het oog op de flexibiliteit die de afgelopen maanden noodzakelijk is gebleken,
heeft de regering ervan afgezien de bepaling verder te clausuleren. De mogelijke voorwaarden
kunnen betrekking hebben op uiteenlopende aspecten van evenementen, zoals het aantal
bezoekers, maatregelen ter bevordering van de doorstroom van bezoekers en de vraag
of het evenement in een afgesloten ruimte dan wel de buitenlucht plaatsvindt.73
449 – D66
Hetzelfde geldt voor de ontheffingsmogelijkheid van de burgemeester (artikel 58g,
tweede lid). Anders dan een adviesplicht bij de lokale GGZ gelden geen andere voorwaarden.
Nu niet duidelijk is op welke gronden een verbod gegeven kan worden (zie hiervoor).
Hoe kan een burgemeester dan een goede afweging maken om een ontheffing te verlenen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar de antwoorden 231 en 232 op vragen van de leden van de SP-fractie over het afwegingskader voor ontheffingen.
Artikel 58j
450 – D66
De leden van de D66-fractie lezen dat artikel 58j een grondslag biedt voor andere
regels, waaronder hygiënemaatregelen en beschermingsmiddelen, contactberoepen, publieke
voorzieningen en betaalde verblijfsplaatsen. Begrijpen deze leden goed dat deze bepaling
geen grondslag biedt voor het verplicht laten testen van mensen? Indien dat zo is,
biedt de wet daartoe reeds een grondslag of is de regering voornemens een dergelijke
grondslag te creëren?
Dit wetsvoorstel heeft geen betrekking op het verplicht laten testen van mensen.
451 – D66
Daarnaast vragen voornoemde leden of zij goed begrijpen dat het op grond van artikel
58j, eerste lid, onder a mogelijk is voor de Minister bij ministeriële regeling het
dragen van een mondkapje verplicht te stellen op alle plaatsen niet zijnde een woning.
Onder de mogelijke regels over het gebruik van beschermingsmiddelen kan inderdaad
ook de verplichting vallen om buiten de woning een mondkapje te dragen. Mede naar
aanleiding van deze vraag van de leden van de D66-fractie wordt dit via de nota van
wijziging in het wetsvoorstel geëxpliciteerd (zie ook antwoord 148). Een verplichting om op bepaalde plaatsen (niet zijnde de woning) een mondkapje
te dragen kan alleen worden opgelegd indien dit noodzakelijk en proportioneel is (artikel
58b, tweede lid).
452 – D66
Kan als gevolg van het niet dragen van een mondkapje toegang tot de publieke ruimte
geweigerd worden? Welke waarborgen gelden hier?
Overtreding van regels gebaseerd op artikel 58j, eerste lid, onder a, is strafbaar
gesteld met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie
(artikel 68bis, tweede lid, onder a), waarbij het opleggen van hechtenis geldt als
ultimum remedium (zie § 7.1.4 van de memorie van toelichting). De wet geeft geen bevoegdheid
om uitsluitend op basis van het niet dragen van een mondkapje iemand de toegang tot
de publieke ruimte te weigeren.
Voor zover de aan het woord zijnde leden refereren aan de mogelijke gevolgen van het
dragen van gezichtsbedekkende kleding, is van belang dat in artikel 58j, tweede lid,
een specifieke afwijking is opgenomen van de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende
kleding ten aanzien van (gedeeltelijk) gezichtsbedekkende beschermingsmiddelen, zoals
mondkapjes.
453 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen de regering op eerdere berichten dat vrouwen
met een hoofddoek en medische gezichtsbescherming aangaven geweerd te worden op basis
van het gedeeltelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding. Deze leden vragen de regering
te bevestigen dat in deze gevallen geen sprake is van overtreding van aangehaalde
wet.
In de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding is een aantal uitzonderingen
opgenomen in artikel 1, tweede lid. Zo geldt het verbod niet wanneer de gezichtsbedekkende
kleding (in dit geval het mondkapje) noodzakelijk is ter bescherming van het lichaam
in verband met de gezondheid. In deze gevallen is er daarom geen sprake van een overtreding
van het gedeeltelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding. Artikel 58j, tweede lid,
voorziet in een specifieke uitzondering ten aanzien van (gedeeltelijk) gezichtsbedekkende
beschermingsmiddelen, zoals mondkapjes.
454 – ChristenUnie
De leden van de FVD-fractie vragen hoe artikel 58j, tweede lid, zich verhoudt tot
artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende
kleding.
In artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende
kleding staat een uitzondering op het in deze wet neergelegde verbod voor kleding
die noodzakelijk is ter bescherming van het lichaam in verband met de gezondheid.
De betrekkelijk open formulering van deze uitzonderingsgrond is ingegeven door de
uiteenlopende uitdagingen waarvoor verschillende sectoren kunnen komen te staan. Mede
hierdoor wordt in die uitzonderingsbepaling geen nadere invulling gegeven aan het
noodzakelijkheidsvereiste, aan het soort kleding dat het noodzakelijkheidsvereiste
activeert of aan het begrip «gezondheid». Gelet op de bijzondere omstandigheden, veroorzaakt
door de epidemie, acht de regering het wenselijk in dit wetsvoorstel een specifieke
uitzondering in het leven te roepen voor (gedeeltelijk) gezichtsbedekkende beschermingsmiddelen,
zoals mondkapjes. Artikel 58j, tweede lid, voorziet hierin. Voor een nadere toelichting
verwijzen wij naar de artikelsgewijze toelichting op dit artikel in de memorie van
toelichting.
Artikel 58l
455 – D66
De leden van de D66-fractie lezen in het vijfde lid de mogelijkheid bepaalde besloten
plaatsen bij ministeriële regeling uit te zonderen van de aanwijzings- en bevelsbevoegdheden.
Deze mogelijkheid zal, aldus de memorie van toelichting, in het bijzonder kunnen worden
toegepast ten aanzien van plaatsen waar samenkomsten plaatsvinden ten behoeve van
het belijden van godsdienst of levensovertuiging als bedoeld in artikel 6 van de Grondwet.
Deze leden vragen waarom deze uitzondering niet gewoon in de wet zelf is opgenomen.
De invulling van een dergelijke uitzondering vergt een afweging die mede afhankelijk
is van de actuele omstandigheden. Het opnemen van een vaste uitzondering in de wet
staat in de weg aan de noodzakelijke flexibiliteit.
456 – SGP
De leden van de SGP-fractie vragen wat er precies in de ministeriële regeling op grond
van dit artikel komt te staan.
Wij zijn voornemens om in deze ministeriële regeling te bepalen dat het tweede tot
en met vierde lid van artikel 58l niet van toepassing zijn op gebouwen en plaatsen
als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet.
Artikel 58n
457 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat «gedraging» en «activiteit» niet
nader zijn gedefinieerd. Vallen manifestaties in de zin van de Wom hier ook onder
(vergaderingen, betogingen, bijeenkomsten tot het belijden van godsdienst/levensovertuiging)?
Ja.
458 – SGP
De leden van de SGP-fractie vragen wanneer het bevel beëindigd wordt en welke voorwaarden
hiervoor gelden.
Deze bevelsbevoegdheid sluit aan bij de bevelen die de burgemeester op grond van hoofdstuk
X van de Gemeentewet kan geven. De duur van een bevel zal blijken uit de inhoud van
het bevel. Het gaat bij artikel 58n om bevelen die nodig zijn voor de beëindiging
van een gedraging of activiteit; de duur van een bevel zal hiermee verband moeten
houden.
Artikel 58o
459 – VVD
De leden van de VVD-fractie lezen dat eventuele maatregelen die op grond van het huidige
artikel 31 Wpg (isolatie) en artikel 35 Wpg (quarantaine) kunnen worden genomen, individueel
van aard zijn. Wegens het individuele karakter van de maatregelen, ligt individuele
rechtsbescherming voor de hand, zo stelt de regering. Voornoemde leden vragen in hoeverre
deze artikelen geschikt zijn om in te zetten. Hebben in aanloop naar dit wetsvoorstel
hierover gesprekken plaatsgevonden met Veiligheidsregio’s, toezicht- en handhavingsorganisaties
en met het OM? Zo ja, wat vinden zij van toepassing van de artikelen 31 en 35 Wpg?
De maatregelen van quarantaine en isolatie zijn in bijzondere gevallen in te zetten.
De maatregelen lenen zich niet goed voor toepassing op grote schaal in bijvoorbeeld
zorglocaties. Over het toepassen van de bevoegdheid om een isolatie- of quarantaineplicht
op te leggen is met verschillende partijen gesproken, waaronder de veiligheidsregio’s,
GGD en het openbaar ministerie. In overleg met de GGD en veiligheidsregio’s is in
een praktische handreiking voor de voorzitters van de veiligheidsregio’s nader uitgewerkt
in welke gevallen de quarantainemaatregel toepasbaar is. Voor de op te leggen strafmaat
bij het niet naleven van de opgelegde quarantaineplicht, heeft het OM een beleidslijn
opgesteld.
460 – CDA
Ten aanzien van artikel 58o zouden de leden van de CDA-fractie graag verduidelijkt
willen zien wat de positie is van familieleden die niet sec als mantelzorger te duiden
zijn. Deelt de regering de opvatting dat zowel een partner als kinderen – niet zijnde
mantelzorgers – van iemand die in een zorginstelling in de zin van artikel 58o verblijft,
ook maximale toegang tot betrokkene moeten kunnen houden?
Wij stellen voorop dat sociale contacten erg belangrijk zijn. Zo ook de contacten
van ouderen met partners en kinderen. Uit artikel 58o, eerste lid, volgt dat de zorgaanbieder
zorgdraagt voor een zodanige openstelling dat aanwezige personen, niet zijnde zorgverleners
of mantelzorgers, aan de algemene veiligheidsregels kunnen voldoen. Openstelling voor
familieleden, ook als zij geen mantelzorger zijn, is dus het uitgangspunt. Familieleden
dienen wel zoveel mogelijk afstand te houden. Een uitzondering voor mantelzorgers
is hierop noodzakelijk, omdat zij geen zorg kunnen verlenen op afstand (net als bij
professionele zorgverleners). Wij menen dat dezelfde uitzondering voor partners en
kinderen niet altijd voor de hand ligt.
Ook de regels die op grond van het derde lid kunnen worden gesteld (het sluiten van
een locatie voor bezoek) beogen, als ultimum remedium, kwetsbare bewoners zoveel mogelijk tegen het virus te beschermen. Ook hier is een
uitzondering voor mensen die bij de zorg betrokken zijn en mantelzorgers, noodzakelijk,
omdat de zorgverlening immers voor deze personen door moet kunnen gaan. Een dergelijke
regeling op grond van dit derde lid wordt alleen gemaakt indien dat noodzakelijk en
evenredig is. Ook hier ligt het niet per se voor de hand dat partners en kinderen
zonder meer uitgezonderd moeten worden.
461 – SP
De leden van de SP-fractie vragen naar aanleiding van artikel 58o, waarin wordt gesproken
over zorglocaties of categorieën daarvan, of een deel van een bouwkundige voorziening
hetzelfde is als een specifieke afdeling, omdat er op zorglocaties niet altijd dezelfde
zorg voor dezelfde doelgroep wordt verleend. Geldt het genoemde artikel ook voor zorgappartementen?
Om een ministeriële regeling te kunnen opstellen, moet de opgelegde beperking goed
afgebakend kunnen worden. Dit kan bijvoorbeeld door voor bepaalde afdelingen bezoek
te beperken, maar inderdaad ook een deel van een bouwkundige voorziening, voor zover
dat met algemene woorden te omschrijven is. Artikel 58o richt zich tot alle zorgaanbieders,
jeugdhulpaanbieders en aanbieders van maatschappelijke ondersteuning. Daarmee kan
het artikel ook betrekking hebben op zorgappartementen, als hiermee bijvoorbeeld aanleunwoningen
worden bedoeld. In geval van dergelijke woningen is veelal sprake van een zelfstandige
woning, en zal de proportionaliteitsafweging met zich mee brengen dat een beperking
van bezoek niet snel voor de hand zal liggen.
462 – SGP
De leden van de SGP-fractie vragen of mantelzorgers en familieleden niet uitdrukkelijker
uitgezonderd moeten worden in de tekst van het voorstel. In geval van een aankomend
overlijden is het de vraag of er niet veel verschil zal zijn in benadering rond de
aanwezigheid van familieleden.
De positie van mantelzorgers is naar het oordeel van de regering duidelijk omschreven
in artikel 58o, eerste, tweede en derde lid. Familieleden worden niet uitdrukkelijk
uitgezonderd. Dit is een bewuste keuze geweest. Voor mantelzorgers geldt een uitzondering
op de regels die omschreven zijn in de artikelen 58f tot en met 58j om te bewerkstelligen
dat de reguliere zorg voor een persoon gewoon door kan gaan. Voor familieleden geldt
echter niet altijd dat zij ook zorgtaken vervullen. Voor deze personen is het uitgangspunt
dan ook dat zij zich aan de algemene regels houden (zoals het houden van afstand).
Bovendien zijn voor sommige patiënten of cliënten vrienden of kennissen minstens zo
belangrijk. Op wettelijk niveau valt dit daarom niet te regelen. Bij maatregelen door
zorgaanbieders wordt zoveel mogelijk gekeken naar de behoeften van cliënten en patiënten.
Ook zal ernaar gestreefd worden om in een eventuele ministeriële regeling op basis
van artikel 58o een mogelijkheid in te bouwen op grond waarvan de zorgaanbieder in
afwijking van de hoofdregel in zo’n regeling toch bepaalde personen toegang tot de
patiënt of cliënt kan geven. Voor het geval dat een aankomend overlijden, waar de
leden van de SGP-fractie naar vragen, regelt artikel 58o, vierde lid, dat beperkingen
of andere voorwaarden in een eventuele ministeriele regeling geen betrekking hebben
op de toegang van een familielid of naaste tot een in de zorglocatie verblijvende
persoon van wie de behandelend arts verwacht dat deze op korte termijn zal overlijden.
463 – SGP
Wie bepaalt hoe lang deze periode mag duren?
De periode kan nooit langer duren dan de geldigheid van de wet. Maar de proportionaliteitsafweging
brengt met zich mee dat de periode niet langer dan noodzakelijk mag duren. Dat geldt
zowel voor de maatregelen die zorgaanbieders op grond van artikel 58o, eerste lid,
treffen, als voor de ministeriële regeling op grond van artikel 58o, derde lid.
464 – SGP
Zijn er ook beperkingen voor het aantal aanwezigen?
De proportionaliteitsafweging kan met zich meebrengen dat er niet gekozen wordt voor
een gehele bezoekersbeperking, maar dat per cliënt of patiënt bijvoorbeeld enkele
vaste gezichten worden toegelaten. Dit wordt niet in onderhavig wetsvoorstel geregeld,
want dit is afhankelijk van hetgeen het beste past bij de desbetreffende zorglocatie.
Artikel 58p en 58
465 – D66
De leden van de D66-fractie lezen in de artikelen 58p en 58q dat bij ministeriële
regeling forse beperkingen kunnen worden gesteld aan het personenvervoer en onderwijs.
Zij lezen in deze artikelen echter geen enkele clausulering. Kan de regering toelichten
in welke gevallen zij denkt van deze breed geformuleerde bepalingen gebruik te maken?
Zie het antwoord 306.
466 – D66
Wat onder «personenvervoer» moet worden verstaan, is in het wetsvoorstel niet gedefinieerd.
Uit de memorie van toelichting blijkt dat hiermee niet alleen het openbaar vervoer
als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) mee wordt bedoeld, maar ook andere
vormen van vervoer. Zelfs «bepaalde vormen van vervoer van personen over water» vallen
hier kennelijk onder. Deze bevoegdheid is hiermee zeer ruim geworden. Is de regering
bereid dit begrip nader te duiden door het opnemen van een begripsbepaling in artikel
58a, bijvoorbeeld door een expliciete koppeling met de Wp2000?
De Wet personenvervoer 2000 is – kort gezegd – van toepassing op openbaar vervoer
(inclusief besloten busvervoer of taxivervoer) over voor het openbaar verkeer openstaande
wegen, over railwegen en langs geleidesystemen. Het is echter niet ondenkbaar dat
de verspreiding van het virus zodanig toeneemt dat maatregelen die zich beperken tot
het openbaar vervoer in de zin van de Wp2000 onvoldoende effect sorteren. Daarom is
gekozen voor het ruimere begrip «personenvervoer». Daarmee wordt het mogelijk om –
als uiterste middel en nadat is vastgesteld dat minder vergaande maatregelen niet
helpen – ook categorieën van personenvervoer, niet zijnde openbaar vervoer, geheel
of gedeeltelijk te verbieden.
467 – D66
Wat is erop tegen dat overleg dan ook wettelijk te verankeren voordat een dergelijke
ingrijpende maatregel wordt opgelegd?
Het belang van de vervoerders, de concessiehouders en niet in de laatste plaats de
reiziger wordt nadrukkelijk meegewogen in ieder besluit over het (openbaar) personenvervoer.
De verplichting om al deze belangen mee te wegen vloeit al voort uit de Algemene wet
bestuursrecht (de artikelen 3:2 en 3:4). Het wettelijk verankeren van dit overleg
voegt niets toe. Van zo’n verankering zou bovendien de suggestie kunnen uitgaan dat
er geen plicht is om met betrokken partijen te overleggen indien dat niet uitdrukkelijk
geregeld is. Dat is niet gewenst. Daarom is er niet voor gekozen om het overleg, in
de wet te verankeren.
468 – D66
De leden van de D66-fractie benadrukken dat zorgvervoer een belangrijke factor is
voor de kwaliteit van leven van veel mensen met een beperking. Omdat zij dit nodig
hebben om mee te kunnen doen in de samenleving en sociale contacten te onderhouden,
hebben voornoemde leden enkele vragen over de bepaling in het wetsvoorstel dat per
ministeriële regeling bepaald kan worden of het aanbieden van bepaalde categorieën
van personenvervoer geheel of gedeeltelijk verboden is. Op basis van welke informatie
en welke afweging zal deze bevoegdheid ingezet worden? Bij welke situatie acht de
regering het proportioneel om dergelijke verboden in te zetten en waarom?
Verwezen wordt naar antwoord 306.
469 – D66
Op welke manier wordt er verantwoording afgelegd over deze afweging en wordt de Kamer
hierbij betrokken?
Het gaat hier om een bevoegdheid om bij ministeriële regeling het aanbieden van bepaalde
categorieën van personenvervoer geheel of gedeeltelijk te verbieden of om regels te
stellen over de toegang tot en het gebruik van voorzieningen voor personenvervoer.
De verantwoording over de afweging om gebruik te maken van deze bevoegdheid wordt
neergelegd in de toelichting bij deze ministeriële regelingen. Ingevolge artikel 58c,
tweede lid, van het voorstel worden deze ministeriële regelingen voorgehangen bij
beide Kamers van de Staten-Generaal. Op deze wijze is voorzien in betrokkenheid van
uw Kamer bij deze ministeriële regelingen en bij de daaraan ten grondslag liggende
afwegingen. De Minister van VWS zal daarnaast op basis van artikel 58t, eerste lid,
maandelijks een met redenen omkleed overzicht van de krachtens dit artikel geldende
maatregelen aan beide Kamers zenden. Verder zal de Staatssecretaris van IenW uw Kamer
informeren over maatregelen die genomen zullen worden met betrekking tot het openbaar
vervoer.
470 – D66
In hoeverre zal in deze afweging ook het belang van de gebruikers van het vervoer
worden meegewogen? Waarom is bijvoorbeeld niet gekozen om deze belangen expliciet
in de wet op te nemen, zoals wel het geval is bij de beperkingen ten aanzien van het
bezoek van zorginstellingen?
Het belang van de reiziger wordt nadrukkelijk meegewogen in ieder besluit over het
(openbaar) personenvervoer. Alles is erop gericht om het openbaar vervoer goed te
laten functioneren zodat iedereen die daar gebruik van wil maken dat op een veilige
manier kan doen. De verplichting om alle betrokken belangen mee te wegen vloeit al
voort uit de Algemene wet bestuursrecht (de artikelen 3:2 en 3:4). Er is niet voor
gekozen om de specifieke belangen in de wet op te nemen, om de flexibiliteit te behouden
om maatwerk toe te passen wat betreft maatregelen voor het openbaar vervoer. Hoewel
sommige vormen van vervoer mogelijk eerder verboden zouden kunnen worden dan andere,
is het niet op voorhand uit te sluiten dat een verbod in verband met een bepaald belang
nooit in de rede zal liggen. De ontwikkeling en omvang van de verspreiding van het
virus, en daarmee de noodzaak om ingrijpende maatregelen te nemen is immers niet te
voorspellen. Bij alle besluiten aangaande het openbaar vervoer wordt contact gezocht
met consumentenorganisaties en alle andere betrokken partijen.
471 – D66
Kan een mondkapjesplicht ook onderdeel uitmaken van de regels zoals gesteld onder
artikel 58p, tweede lid?
Een mondkapjesplicht in het personenvervoer kan als dit wetsvoorstel in werking is
getreden in het leven worden geroepen op grond van artikel 58j, eerste lid, onderdeel
a, van het voorstel dat ziet op het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen.
Met de nota van wijziging die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag
is ingediend wordt verduidelijkt dat voorwerpen die bestemd zijn om te worden gedragen,
zoals mondkapjes, als persoonlijke beschermingsmiddelen als bedoeld in dit artikellid
worden aangemerkt.
472 – D66
Zo ja, op welke manier wordt rekening gehouden met mensen die door hun beperking moeite
hebben met het dragen van een mondneusmasker?
Wanneer op grond van artikel 58j, eerste lid, onderdeel a, bij ministeriële regeling
wordt voorzien in een mondkapjesplicht in het personenvervoer, zal daarbij worden
bezien hoe rekening kan worden gehouden met mensen die door hun beperking moeite hebben
met het dragen van een mondkapje. Omdat de ministeriële regeling wordt voorgehangen,
wordt uw Kamer betrokken bij de gemaakte afwegingen.
473 – D66
Waarom zijn er ten aanzien van artikel 58p geen waarborgen in de wet opgesteld zodat
essentiële vormen van zorgvervoer gegarandeerd doorgang kunnen vinden?
Artikel 58p is een vangnetvoorziening en biedt voldoende mogelijkheden om maatwerk
te bieden. Indien er aanleiding is om het aanbieden van bepaalde categorieën van personenvervoer
geheel of gedeeltelijk te verbieden, zal zo’n verbod niet essentiële vormen van zorgvervoer
omvatten. Zie verder antwoord 306.
474 – SGP
De leden van de SGP-fractie vragen of de regeling rond het openbaar vervoer ook betekent
dat er uitzonderingen mogelijk zijn voor personen die bijvoorbeeld vanwege gezondheidsredenen
geen mondkapje kunnen dragen.
Verwezen wordt naar antwoord 472.
Artikel 58r
475 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat artikel 58r betrekking heeft op kinderopvang.
Artikel 58q heeft betrekking op onderwijsinstellingen. Op welke wijze houdt de Minister
rekening met de specifieke situatie van Kindcentra waar sprake is van integratie van
kinderopvang en onderwijs?
Kinderopvang en onderwijs zijn, ook wanneer sprake is van integratie hiervan in zogenoemde
kindcentra, zowel organisatorisch als juridisch van elkaar gescheiden. Omdat de artikelen
58q en 58r van deze wet zich richten op deze afzonderlijke entiteiten, wordt het niet
noodzakelijk geacht om met deze samenwerkingsvormen apart rekening te houden.
Artikel 58s
476 – VVD
De leden van de VVD-fractie constateren dat het uitgangspunt van het wetsvoorstel
is dat de maatregelen ter bestrijding van de epidemie worden genomen op basis van
de bevoegdhedenstructuur van het wetsvoorstel, omdat de huidige structuur met noodverordeningen
niet meer toereikend is in deze fase van de bestrijding van de epidemie. Toch stelt
de regering dat er (ook) een vangnet nodig is voor situaties van ontoereikendheid
en spoed. Kan de regering concrete situaties beschrijven waarin gebruikmaking van
de vangnetprocedure geëigend is? Wanneer is een situatie dermate ontoereikend en heeft
een dusdanige mate van spoed dat de vangnetprocedure wordt ingezet? Als de regering
geen concrete situaties kan beschrijven, aan de hand van welke criteria wordt beoordeeld
of er sprake is van ontoereikendheid en spoed?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar de antwoorden 74 en 76.
477 – VVD
Waarom krijgt de Minister van VWS een autonome en zelfstandige bevoegdheid om dit
te beoordelen?
Artikel 58s, tweede lid, sluit aan bij de bestaande bevoegdheid van de Minister van
VWS in artikel 7, eerste lid, Wpg om de voorzitter van de veiligheidsregio op te dragen
hoe de bestrijding ter hand te nemen. Zoals is toegelicht in antwoord 54 wordt die bestaande bevoegdheid met dit wetsvoorstel juist begrensd.
478 – VVD
Eveneens vragen deze leden waarom in afwijking van artikel 58c een ministeriële regeling
op basis van de vangnetprocedure alleen wordt vastgesteld door de Minister van VWS,
zonder enige waarborgen van betrokkenheid van andere Ministers, van de Afdeling en
zonder voorhangprocedure. Waarom is hiervoor gekozen?
Op de betrokkenheid van andere bewindspersonen bij de opdracht en de betrokkenheid
van het parlement is ingegaan in de antwoorden 89 en 92. De noodzaak om snel op onvoorziene en spoedeisende omstandigheden te kunnen reageren,
doet uiteraard niet af aan het belang van parlementaire betrokkenheid. Daarom schrijft
artikel 58s voor dat na gebruik van een «vangnet» alsnog zo spoedig mogelijk de geijkte
procedures worden gevolgd.
479 – D66
De leden van de D66-fractie hebben vragen over de vangnetbepaling, het voorgestelde
artikel 58s. De Afdeling merkte in zijn advies op dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel
sprake was van een dubbele vangnetbepaling. Deze leden nemen kennis van de vangnetbepaling
voor onvoorziene gevallen in artikel 58s, eerste lid. Daar lezen zij dat mochten grondslagen
in de wet niet toereikend zijn, bij ministeriële regeling ándere maatregelen kunnen
worden genomen om de verspreiding van het virus te beperken. Daarna wordt, «zo mogelijk
binnen twee weken», een voorstel van wet tot regeling van het betrokken onderwerp
bij de Tweede Kamer ingediend. Voornoemde leden begrijpen de noodzaak voor een vangnetbepaling
voor onvoorziene omstandigheden, maar zijn wel van mening dat deze voldoende geclausuleerd
dient te zijn. Artikel 58s, eerste lid kan worden toegepast indien de maatregelen
krachtens de wet niet toereikend zijn, en andere maatregelen nodig zijn «die de kans
op verspreiding van covid-19 redelijkerwijze beperken». Het artikel lijkt aldus breed
opgeschreven, zodat allerlei maatregelen hiervan onderdeel kunnen zijn. Klopt het
dat ook maatregelen die slechts in kleine mate de kans op verspreiding van het virus
beperken genomen kunnen worden op basis van deze grondslag? Waarom is niet gekozen
voor het criterium «maatregelen die noodzakelijk zijn om de verspreiding van covid-19
op redelijkerwijze te beperken»?
Het criterium «die de kans op verspreiding van het virus SARS-CoV-2 redelijkerwijze beperken» drukt uit dat het aannemelijk moet zijn dat de maatregel de verspreiding
van het virus beperkt, net zoals de maatregelen waarvoor dit wetsvoorstel een specifieke
grondslag biedt. Aan het genoemde criterium zullen maatregelen die een verwaarloosbare
invloed hebben op de verspreidingskans niet voldoen. Het gaat bij de beoordeling van
de verspreidingskans om een medisch-epidemiologische inschatting. Daarnaast geldt
op basis van artikel 58b, tweede lid, dat het vangnet in artikel 58s, eerste lid,
slechts toegepast mag worden voor zover die toepassing noodzakelijk is ter bestrijding van de epidemie of een directe dreiging daarvan en evenredig is
aan dat doel. De beoordeling van noodzaak en evenredigheid is breder dan de beoordeling
van de invloed op de verspreiding van het virus; daarbij moet bijvoorbeeld ook in
ogenschouw worden genomen of er grondrechten in het geding zijn en zo ja, of een eventuele
beperking van grondrechten gerechtvaardigd is. Het kan zijn dat een maatregel die
de kans op verspreiding van het virus redelijkerwijze beperkt, de toets aan de vereisten
van noodzaak en evenredigheid niet doorstaat. Omdat het noodzaak-vereiste al in artikel
58b, tweede lid, is opgenomen, wordt het niet nogmaals in artikel 58s, eerste lid,
genoemd.
480 – D66
Daarnaast vragen de aan het woord zijnde leden waarom is gekozen voor een variabele
termijn voor het indienen van een voorstel van wet bij de Tweede Kamer van «zo mogelijk»
binnen twee weken. In hoeverre heeft de regering hier het recht langer dan twee weken
de tijd te nemen?
Achtergrond van deze formulering is dat bij de totstandkoming van een wetsvoorstel
ook de Afdeling advisering van de Raad van State een rol speelt. Als het advies van
de Afdeling advisering ingrijpende kritiek bevat op de inhoud of de vormgeving van
het voorstel, is nogmaals een behandeling in de ministerraad nodig. In dat geval zal
een termijn van twee weken al snel onhaalbaar zijn. Zie daarover ook antwoord 85.
481 – D66
Wat kan het parlement doen wanneer twee weken verstreken zijn en nog geen wetsvoorstel
is ingediend?
Het parlement kan daarover de betrokken Ministers ter verantwoording roepen, waarbij
de beide Kamers alle bestaande (politieke) instrumenten ter beschikking staan. Wij
verwijzen ook naar de antwoorden 17, 49 en 55. Overigens zullen wij er uiteraard alles aan doen om de tweewekentermijn in acht
te nemen. Overschrijding van de termijn zal alleen plaatsvinden in geval van overmacht,
bijvoorbeeld omdat de Afdeling advisering van de Raad van State nog niet over het
wetsvoorstel heeft geadviseerd.
482 – D66
Hoe beoordeelt de regering de situatie waarin boetes opgelegd zijn onder een ministeriële
regeling die is vastgesteld op basis van artikel 58s, eerste lid, maar door het parlement
later wordt verworpen? Klopt het dat die boetes gewoon betaald moeten worden? Is dat
ook het geval wanneer boetes worden opgelegd na de initiële twee weken wanneer de
regering met een voorstel van wet had moeten komen?
Zolang een ministeriële regeling een geldend wettelijk voorschrift is waarvan de overtreding
met een boete kan worden bestraft, blijft oplegging van een boete rechtmatig. Wordt
de regeling ingetrokken omdat een van beide Kamers het wetsvoorstel, bedoeld in artikel
58s, eerste lid, heeft verworpen, dan geldt in beginsel dat in procedures gericht
tegen boetes die zijn opgelegd voor overtreding van de desbetreffende regeling artikel
1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht toepassing moet vinden. Het betreft
immers verandering van wetgeving voor de verdachte in een gunstige zin, nadat het
feit heeft plaatsgevonden. Het ligt op de weg van de overtreder dit voorschrift in
te roepen. Het is aan de rechter om dat te beoordelen. Onherroepelijk geworden strafbeschikkingen
zullen echter ten uitvoer moeten worden gelegd. Indien het in artikel 58s, eerste
lid, bedoelde wetsvoorstel onverhoopt niet binnen de daar genoemde termijn van twee
weken wordt ingediend, zijn daaraan geen consequenties verbonden, reeds omdat in artikel
58s, eerste lid, de indiening binnen twee weken als een inspanningsverplichting is
geformuleerd («onverwijld en zo mogelijk binnen twee weken»). Vanzelfsprekend zullen
alle inspanningen van de regering erop zijn gericht om de tweewekentermijn te halen.
483 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat artikel 58s wordt aangeduid als een
vangnet: «Indien zich een omstandigheid voordoet waarvoor de krachtens dit hoofdstuk
geldende maatregelen niet toereikend zijn, kunnen bij ministeriele regeling andere
maatregelen worden genomen die de kans op verspreiding van het virus SARS-CoV-2 redelijkerwijze
beperken.» Kan de regering een aantal maatregelen noemen die hier mogelijkerwijs onder
vallen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar de antwoorden 74 en 76.
484 – GroenLinks
Als die maatregelen niet voorzienbaar zijn, wat betekent dat dan voor de zeggenschap
van het parlement die de Minister meent te vergroten door de indiening van dit wetsvoorstel?
De zeggenschap van het parlement over de maatregelen die worden genomen ter bestrijding
van de epidemie wordt met dit wetsvoorstel op verschillende manieren vergroot. Niet
alleen kan het parlement zich uitspreken over dit wetsvoorstel en kan de Tweede Kamer
het amenderen; ook voorziet het wetsvoorstel in parlementaire betrokkenheid bij gedelegeerde
regelgeving en bij een eventuele verlenging van de geldingsduur van de wet. Als het
noodzakelijk zou blijken om een ministeriële regeling vast te stellen waarvoor hoofdstuk
Va nog geen grondslag biedt, volgt over het desbetreffende onderwerp onverwijld en
zo mogelijk binnen twee weken een wetsvoorstel. Ook in die situatie heeft het parlement
een grotere zeggenschap dan zonder het voorliggende wetsvoorstel het geval zou zijn.
485 – PvdA
De leden van de PvdA-fractie merken op dat artikel 58s voorziet in een vangnet voor
onder andere situaties waarin spoed nodig is. In een dergelijke situatie gevallen
zou een ministeriële regeling niet eerst afgewacht kunnen worden en kan een noodverordening
nodig zijn. Aan welke situaties moeten deze leden hierbij denken?
Verwezen wordt naar de antwoorden 74 en 76.
486 – PvdA
Zij zien niet meteen in waarom een noodverordening sneller zou kunnen werken. Kost
het op schrift zetten van een aanwijzing aan de voorzitter(s) van de Veiligheidsregio
minder tijd dan het op schrift zetten van een ministeriële regeling? En vergt het
omzetten door de voorzitter van een Veiligheidsregio van een aanwijzing in een verordening
en het ordentelijk bekend maken niet ook tijd? Vergt dat alles niet evenveel tijd
als de ene week voorhang in de Kamer?
Een noodverordening kan sneller tot stand komen dan een ministeriële regeling op basis
van hoofdstuk Va, omdat op de totstandkoming van een noodverordening minder procedurele
voorschriften van toepassing zijn. Naast de genoemde week voorhang bij de Kamer is
voor een ministeriële regeling bijvoorbeeld ook behandeling in de ministerraad voorgeschreven
(artikel 58c, eerste lid), waardoor de totstandkoming van een ministeriële regeling
al snel enkele weken in beslag zal nemen (zie ook antwoord 68). Voor een verdere toelichting op de totstandkomingsduur van noodverordeningen verwijzen
wij naar antwoord 78.
Van meer principiële aard achten voornoemde leden dat met het vangnetartikel de Minister
als het ware de vrije hand krijgt maatregelen uit te doen vaardigen. De Minister kan
immers als de al in de wet vastgelegde maatregelen van bijvoorbeeld groepsvorming
of afstand houden in zijn ogen «niet toereikend» zijn of als de spoed dat vereist,
zelf nieuwe maatregelen doen uitgaan.
487 – PvdA
Waarom acht de regering de parlementaire controle achteraf van een wetsvoorstel of
ministeriële regeling afdoende om het vooraf beperken van grondrechten te rechtvaardigen?
Zoals in antwoord 58 is toegelicht, voorziet het wetsvoorstel in een specifieke normering van de mogelijke
beperkingen van grondrechten. Ook voorziet het in parlementaire betrokkenheid vooraf
bij de totstandkoming van ministeriële regelingen (zie onder andere de antwoorden
47 en volgende). In antwoord 58 is tevens toegelicht dat artikel 58s, eerste lid, onvoldoende specifiek is om een
fundamentele inperking van in de Grondwet beschermde grondrechten te dragen. Wij verwijzen
ook naar antwoord 244.
488 – PvdA
Hoe denkt de regering over de aanbeveling van de NOvA om artikel 58s, eerste lid,
te wijzigen, in die zin dat het parlement ook de voorgenomen «andere maatregelen»
kan blokkeren, en artikel 58s, tweede lid, in zijn geheel te schrappen?
Artikel 58s, eerste lid, kent een constructie van zogeheten tijdelijke delegatie.
Dat betekent dat het parlement als medewetgever het laatste woord heeft over de aanvankelijk
in een ministeriële regeling opgenomen maatregelen. Dit is een gebruikelijke constructie
voor het stellen van regels waarbij niet gewacht kan worden op een wet, maar die uiteindelijk
wel op wetsniveau behoren te worden vastgesteld. Als de Tweede of Eerste Kamer het
onverwijld in te dienen wetsvoorstel verwerpt, moet de ministeriële regeling worden
ingetrokken. Een blokkeringsrecht van de Tweede of Eerste Kamer voordat de ministeriële
regeling tot stand komt, achten wij gelet op het belang om onmiddellijk te kunnen
ingrijpen als de situatie daartoe aanleiding geeft, niet aangewezen. Overigens merken
wij op dat bij de toepassing van de bevoegdheid tot het vaststellen van ministeriële
regelingen op grond van artikel 58s, eerste lid, steeds rekenschap moet worden gegeven
van de vraag of de te stellen regels een beperking vormen van grondrechten, aldus
ook de memorie van toelichting, p. 102. Zoals ook in het vorige antwoord is opgemerkt,
is artikel 58s, eerste lid, onvoldoende specifiek om een fundamentele inperking van
in de Grondwet beschermde grondrechten te dragen.
Artikel 58s, eerste lid, is bedoeld voor situaties waarin hoofdstuk Va geen toereikende
grondslag biedt, maar biedt geen uitkomst voor spoedeisende gevallen waarin niet gewacht
kan worden op de vaststelling van een ministeriële regeling. Om die reden acht de
regering het van belang dat naast het vangnet voor situaties van ontoereikendheid
(artikel 58s, eerste lid) ook de mogelijkheid blijft bestaan om terug te vallen op
noodverordeningen voor maatregelen die met grote spoed moeten worden getroffen (artikel
58s, tweede lid). Voor het overige verwijzen wij deze leden kortheidshalve naar de
antwoorden 74 tot en met 76.
489 – ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat in het eerste lid een ruime tijdelijke
bevoegdheid voor de Minister in het leven wordt geroepen. Van redelijkerwijze beperken
kan al snel sprake zijn. De leden vragen naar een meer begrensde bevoegdheid dan wel
een betere democratische borging.
Op de reikwijdte van artikel 58s, eerste lid, is ingegaan in antwoord 479. De regering acht het niet mogelijk om deze bepaling, die een vangnet biedt voor
onvoorziene omstandigheden, verder te begrenzen. Voor de democratische waarborgen in deze situatie
verwijzen wij naar antwoord 488.
Artikel 58u
490 – D66
De leden van de D66-fractie lezen in het voorgestelde artikel 58u dat de Minister
een last onder dwangsom kan opleggen in geval van overtreding van artikel 58j, eerste
lid, en 58s, eerste lid, eerste zin, indien de overtreding wordt begaan op een besloten
plaats. De burgemeester heeft de gelijke bevoegdheid, maar dan indien de overtreding
wordt begaan op een openbare of publieke plaats. Deze leden vragen de regering in
te gaan op de achtergrond van dit onderscheid. Zij vragen de regering ook om uiteen
te zetten hoe de bevoegdheid van de Minister tot het opleggen van een last onder dwangsom
ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 58f, eerste en vierde
lid, en vijfde lid, tweede zin, en 58g, eerste lid, indien de overtreding wordt begaan
op een besloten plaats zich verhoudt tot de strafrechtelijke sancties die ook gelden
ten aanzien van overtreding van die bepalingen.
In de wetssystematiek van het wetsvoorstel is een onderscheid gemaakt tussen regimes
voor openbare plaatsen, publieke plaatsen en besloten plaatsen. Bij openbare en publieke
plaatsen is er een taak voor de burgemeester. Deze komt onder ander tot uitdrukking
in de mogelijkheid om aanwijzingen en bevelen te geven met betrekking tot de naleving
van de zorgplicht op die plaatsen (zie de artikelen 58k en 58m). Deze bevoegdheden
ten aanzien van openbare en publieke plaatsen sluiten aan bij de algemene toezichtstaak
die ten aanzien van die plaatsen in artikel 174 van de Gemeentewet is toebedeeld aan
burgemeester. Voor besloten plaatsen bestaat een dergelijke algemene toezichtstaak
niet. Voor de naleving van besloten plaatsen is in artikel 58l daarom een onderscheid
gemaakt tussen plaatsen waar een beroep of bedrijf wordt uitgeoefend en andere plaatsen.
Op plaatsen waar een beroep of bedrijf wordt uitgeoefend sluit een toezichthoudende
rol van de burgemeester minder goed aan bij zijn reguliere taken en is er reden om
reeds bestaande sectorale toezichthouders daarmee te belasten (zoals de Inspectie
SZW waar het toezicht op arbeidsplaatsen betreft). Voor die plaatsen is er daarom
voor gekozen om de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen en bevelen toe te kennen
aan de Minister, die deze bevoegdheid dan kan mandateren aan genoemde toezichthouders.
Dit lijdt alleen uitzondering in situaties waarin acuut ingrijpen is geboden (artikel
58n). In dat geval ligt het in de rede om de burgemeester bevoegdheden toe te kennen
die gelden voor alle besloten plaatsen. Ook dat sluit aan bij de bevoegdheidstoedeling
aan de burgemeester in de Gemeentewet. Deze rolverdeling moet logischerwijze doorwerken
in de handhavingsbevoegdheden zoals die zijn neergelegd in artikel 58u. Abusievelijk
is daar echter het in artikel 58l gemaakte onderscheid tussen plaatsen waar een beroep
of bedrijf wordt uitgeoefend en andere plaatsen niet doorgevoerd. In de ingediende
tekst van artikel 58u zijn handhavingsbevoegdheden ter zake van alle besloten plaatsen
aan de Minister toegekend voor alle besloten plaatsen. Bij nota van wijziging is dit
aangepast, zodanig dat de handhavingsbevoegdheden van de Minister alleen betrekking
hebben op plaatsen waar een beroep of bedrijf wordt uitgeoefend.
Wat betreft de vraag van deze leden naar de verhouding tussen de bevoegdheid tot het
opleggen van een last onder dwangsom en de mogelijkheid tot het opleggen van strafrechtelijke
sancties, die beide gelden voor de door deze leden genoemde overtredingen in de door
hen genoemde gevallen, merken wij het volgende op. Het gaat om twee verschillende
soorten sancties. Een last onder dwangsom, die kan worden opgelegd op grond van artikel
58u, is een bestuurlijke herstelsanctie, die kort gezegd is gericht op het geheel
of gedeeltelijk herstel van de overtreding (zie artikelen 5:2, eerste lid, onder b,
en 5:31d, Awb). In artikel 68bis zijn diverse overtredingen ten aanzien waarvan een
bestuurlijke herstelsanctie kan worden opgelegd, aangemerkt als strafbaar feit. Dat
betekent dat bij overtreding een (strafrechtelijke boete) kan worden opgelegd onder
verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie. Bij die boeteoplegging gaat het
om bestraffing, niet om het afdwingen van herstel van de overtreding. Het is in wetgeving
niet ongebruikelijk om ter zake van een overtreding in wetgeving zowel te voorzien
in de mogelijkheid van oplegging van een herstelsanctie als deze overtreding aan te
merken als een strafbaar feit. Cumulatie van een herstelsanctie met een bestraffende
sanctie (een bestuurlijke boete of, zoals in dit geval, een strafrechtelijke sanctie)
is mogelijk, omdat beide typen sancties naar doel en strekking verschillen.74
491 – D66
Deze leden vragen de regering ten slotte toe te lichten hoe zij het derde lid, onder
b moeten begrijpen. Is het de bedoeling van de regering dat bij overtreding van een
ministeriële regeling waarbij andere maatregelen worden genomen die de kans op verspreiding
van het virus SARS-CoV-2 redelijkerwijze beperken (58s, eerste lid) de burgemeester
bevoegd is tot het opleggen van een last onder dwangsom?
Volgens artikel 58u, derde lid, aanhef en onder b, komt deze bevoegdheid toe aan de
burgemeester, indien de overtreding wordt begaan op een openbare of publieke plaats.
Indien de overtreding wordt begaan op een besloten plaats, volgt uit het ingediende
wetsvoorstel dat deze bevoegdheid toekomt aan de Minister. Aan de Minister is namelijk
in artikel 58u, eerste lid, aanhef en onder a, de bevoegdheid toegekend om ter handhaving
van deze overtredingen een last onder bestuursdwang op te leggen, waarbij dan uit
artikel 5:32 Awb volgt dat de Minister in plaats daarvan een last onder dwangsom kan
opleggen. Zoals vermeld in antwoord 490, is er bij nota van wijziging in voorzien dat deze bevoegdheid van de Minister alleen
ziet op besloten plaatsen waar een beroep of bedrijf wordt uitgeoefend. Ten aanzien
van andere besloten plaatsen zal de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder
dwangsom dus toekomen aan de burgemeester.
492 – D66
Waarom is hier gekozen voor de burgemeester en niet de Minister?
Zie de antwoorden 490 en 491.
Artikel 68bis
493 – PvdA
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de mening van de NOvA deelt dat
er een onevenwichtigheid bestaat tussen de aard en ernst van een overtreding die strafbaar
is gesteld krachtens artikel 68bis, eerste lid, en de daarop gestelde maximale hechtenis
van een maand. Zo ja, gaat de regering dan het wetsvoorstel conform de aanbeveling
van de NOvA zodanig aanpassen dat de maximale hechtenis op veertien dagen wordt bepaald?
Zo nee, kan de regering uitleggen waarom de voorziene hechtenis van een maand wel
evenwichtig is ten opzichte van het strafbaar gestelde?
Naar aanleiding van deze vraag van de leden van de PvdA-fractie en vraag 380 van de leden van de SP-fractie wil de regering bij nota van wijziging vervolg geven
aan het commentaar van de Nederlandse orde van advocaten door de in artikel 68bis,
eerste lid, genoemde hechtenisduur van ten hoogste een maand te vervangen door ten
hoogste veertien dagen. Dit betreft overtredingen van de veiligeafstandsnorm en een
eventueel groepsverbod alsmede van voorschriften en beperkingen die zijn verbonden
aan een ter zake geldende vrijstelling of ontheffing.
ARTIKEL III
De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat de voorgestelde wijzigingen
van de Arbeidsomstandighedenwet de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna:
Inspectie SZW) meer mogelijkheden kan geven onveilige werkomstandigheden gerelateerd
aan COVID-19 aan te kunnen pakken. Wel vragen deze leden of de Inspectie SZW met deze
wetswijziging voldoende middelen in handen heeft dat adequaat te kunnen doen. De regering
kiest ervoor de Inspectie SZW alleen extra bevoegdheden te geven bij «ernstig gevaar»
en als de werkgever «in ernstige mate» niet voldoende maatregelen treft.
494 – GroenLinks
Voornoemde leden vragen of de Inspectie SZW daarmee wel voldoende middelen heeft ook
tijdig te kunnen ingrijpen, en niet pas op het moment dat de situatie al uit de hand
is gelopen. Krijgt de Inspectie SZW op deze manier voldoende mogelijkheden te handhaven
op met het oog op Corona onveilige of onwenselijke werkomstandigheden waarbij wellicht
geen sprake is van «ernstig gevaar» dat stillegging van het werk rechtvaardigt?
De Inspectie SZW heeft op basis van de Arbeidsomstandighedenwet ook nu al mogelijkheden
om werkgevers aan te spreken op hun zorgplicht richting werknemers tot het treffen
van maatregelen in verband met covid-19.
De tijdelijke uitbreiding van artikel 28 van de Arbeidsomstandighedenwet is het sluitstuk
van het toezicht en de handhaving door de Inspectie SZW. Het stilleggen van de werkzaamheden
speelt in zodanig ernstige situaties, waarin direct ingrijpen vereist is, dan wel
dat het niet meer acceptabel is dat een werkgever nog meer tijd wordt gegeven voor
het zelf treffen van maatregelen. Het niet naleven van artikel 28 levert een economisch
delict op.
Aanvullend op de tijdelijke wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet wordt voorzien
in een tijdelijke aanvulling op artikel 3.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (arbeidsplaats).
Het accent ligt daarbij met name op het creëren van een voor de werknemers veilige
arbeidsplaats. De aanvulling houdt in dat door de werkgever ter voorkoming van de
verspreiding van het virus op de arbeidsplaats, gelet op (hoofdstuk Va van) de Wpg
alsmede de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening, tijdig de daarvoor
noodzakelijke maatregelen en voorzieningen worden getroffen. Dit omvat in ieder geval
het in acht nemen van voldoende hygiënische voorzieningen, het geven van doeltreffende
voorlichting en onderricht aan werknemers over de bestrijding van covid-19 op de arbeidsplaats
en het houden van adequaat toezicht op de naleving van de noodzakelijke maatregelen
en voorzieningen. Niet naleving van de Arbobesluit-verplichtingen wordt beboetbaar
gemaakt. De besluitvorming en advisering ter zake is inmiddels afgerond en het besluit
treedt zo snel mogelijk in werking zodra de voorgenomen tijdelijke wijziging van de
Arbeidsomstandighedenwet in werking is getreden.
Dit geheel aan regelingen en bevoegdheden geeft de Inspectie SZW voldoende handvatten
voor een adequaat en gericht optreden.
495 – GroenLinks
De wetswijziging ziet alleen toe op artikel 28 van de Arbeidsomstandighedenwet. De
aan het woord zijnde leden vragen waarom er niet voor is gekozen eenzelfde lid toe
te voegen aan de artikelen 27 en 29.
Artikel 27 van de Arbeidsomstandighedenwet betreft de bevoegdheid van de Inspectie
SZW tot het treffen van een eis tot naleving. Aan de totstandkoming van een eis gaat
een uitgebreid besluitvormingstraject vooraf. Ook krijgt de werkgever in de regel
de nodige tijd voor het treffen van de maatregelen.
Bij het aanpakken van de covid-19-problematiek gaat het ofwel om zodanig ernstige
situaties dat direct ingegrepen moet worden, ofwel om het creëren van een veilige
arbeidsplaats voor werknemers. Zie in dit verband ook de in antwoord 494 beschreven aanvulling op artikel 3.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. In deze
gevallen kan de Inspectie SZW direct optreden met een waarschuwing of boete dan wel
proces-verbaal opmaken op grond van artikel 28 van de Arbeidsomstandighedenwet. De
meer tijd vragende eis tot naleving is hier niet nodig.
Artikel 29 van de Arbeidsomstandighedenwet, dat een werknemer de mogelijkheid biedt
zijn werkzaamheden tijdelijk te staken, ziet, gelet ook op de daarin opgenomen randvoorwaarden,
op uitzonderlijke situaties. Het gaat hier om een zogeheten ultimum remedium, een
uiterst middel als niets anders meer mogelijk is, waarbij onmiddellijk dreigend gevaar
heerst en de daartoe aangewezen toezichthouder niet tijdig kan ingrijpen.
De werknemer kan reeds al het werk onderbreken indien er naar zijn redelijk oordeel
sprake is van ernstig gevaar, zoals bedoeld in artikel 28 van de Arbeidsomstandighedenwet.
In het geval van het risico op besmetting met het virus is het van belang dat een
werknemer met de werkgever het gesprek hierover aangaat. Bovendien dient, zoals in
antwoord 494 ook is opgemerkt, het accent primair te liggen op het creëren van een veilige arbeidsplaats
voor werknemers (op het preventief handelen). Daartoe wordt gewerkt aan een aanvulling
op artikel 3.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
496 – GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie hebben meermaals aandacht gevraagd voor de situatie
in slachterijen. Zij vragen wat deze wetswijziging betekent voor dergelijke situaties.
Als de Inspectie SZW een situatie aantreft waarin sprake is van ernstig gevaar, kan
deze op basis van de huidige wetgeving het werk stilleggen. Aan dit artikel wordt
nu een lid toegevoegd waarmee het werk kan worden stilgelegd als werkgevers in ernstige
mate niet de noodzakelijke maatregelen treffen die nodig zijn om de kans op verspreiding
van het virus te beperken. Zie ook de antwoorden op de vragen 494 en 495.
497 – GroenLinks
Voorts constateren deze leden dat eerder ook de samenwerking tussen verschillende
inspecties onvoldoende was. Voornoemde leden vragen de regering nader toe te lichten
wat de huidige situatie is en of deze wetswijziging ook nog verbetering kan brengen
in die samenwerking.
Het beeld van gebrekkige samenwerking herkent de regering niet. De NVWA en de Inspectie
SZW werken nauw samen bij de aanpak van de problematiek rondom eerlijk, veilig en
gezond werk in slachthuizen. Er zijn o.a. gezamenlijk afgestemde inspecties van de
NVWA en de Inspectie SZW. Ook wordt samengewerkt met de veiligheidsregio’s en de GGD’en.
Het wetsvoorstel draagt bij aan de verdere versterking van de covid-19 handhavingsaanpak
van de Inspectie SZW. Zoals aangekondigd in de brief over de kabinetsreactie op de
aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten75 werken de veiligheidsregio’s op dit moment samen met de landelijke toezichthouders
en de meest betrokken departementen aan de inrichting van een nieuw samenwerkingsplatform
bij het Landelijk Operationeel Team Corona (LOT-C). Per 1 september 2020 is het landelijke
samenwerkingsplatform volledig operationeel. Het landelijke samenwerkingsplatform
bereidt – met respect voor de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de verschillende
partijen – een gecoördineerde inzet voor op het regionale niveau om snel te kunnen
optreden bij een uitbraak in een bedrijf of een sector, zoals recent bij slachthuizen
en zoals verzocht in de motie van de leden Smeulders en Bromet.76
498 – GroenLinks
In eerdere Kamervragen aangaande dit onderwerp hebben de leden Renkema en Smeulders
gevraagd naar de link tussen de Arbeidsomstandighedenwet en de Wpg (Aanhangsel van
de Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3275). Voornoemde leden vragen of het niet verstandig is in meer algemene zin in de Arbowet
een verwijzing te maken naar de Wpg, zodat ook in toekomstige situaties beter geanticipeerd
kan worden op veilige werkomstandigheden ten tijde van een pandemie. Is en/of wordt
hier over nagedacht?
De werkgever heeft al een stevige zorgplicht (artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet
en de artikelen 7:611 en 7:658 BW) en hoort te allen tijde voor gezonde en veilige
werkomstandigheden te zorgen. De Inspectie SZW houdt op grond van de arbeidsomstandighedenwetgeving
toezicht op ongezonde en onveilige situaties en treedt waar nodig handhavend op. Dat
geldt ook voor ongezonde en onveilige situaties als gevolg van het risico op besmetting
met het virus of bij een eventuele toekomstige andere epidemie. Een verwijzing naar
de Wpg is daarvoor niet nodig.
De invulling van de zorgplicht van de werkgever en daarmee de te nemen maatregelen
kunnen per epidemie verschillen. De zorgplicht van de werkgever wordt in het geval
van covid-19 door middel van een tijdelijke aanvulling op artikel 3.2 Arbobesluit
verder geconcretiseerd. Zie voor deze concretisering ook antwoord 494.
Wel zouden bij een eventuele toekomstige nieuwe epidemie eventueel via de Wpg bevoegdheden
aan de Inspectie SZW kunnen worden geboden om te kunnen handhaven, indien de Arbeidsomstandighedenwet
daarvoor onvoldoende grondslag blijkt te bieden. Om in de toekomst nog beter voorbereid
te zijn op een eventuele nieuwe epidemie, zullen de mogelijkheden de komende tijd
verder worden verkend.
499 – GroenLinks
Tot slot op dit punt vragen de aan het woord zijnde leden of nu voldoende geborgd
is dat coronavoorschriften ook terecht komen in de arbocatalogi. Is of wordt het Arbeidsomstandighedenbesluit
hier nog voor gewijzigd?
Werkgevers- en werknemersorganisaties maken in een arbocatalogus samen afspraken over
de wijze waarop zij aan de doelvoorschriften in de arbeidsomstandighedenwetgeving
voldoen. De verantwoordelijkheid voor het indienen en voor de inhoud ligt volledig
bij de indieners van de arbocatalogus. De Inspectie SZW toetst de catalogus en bij
een positief resultaat vormt de catalogus het uitgangspunt voor het toezicht en de
handhaving door de Inspectie SZW. In de arbocatalogus staan de methoden en oplossingen
beschreven die onderling zijn afgesproken. Het gaat daarbij om het beschrijvingen
van technieken, praktische oplossingen, handleidingen en normeringen die bijdragen
aan veilig en gezond werken en de risico’s zoveel mogelijk wegnemen in de beschreven
sector.
De Inspectie SZW heeft voor de zogeheten «corona-arbocatalogi» een proces ingericht
zodat deze catalogi binnen vijf werkdagen getoetst kunnen worden. De Arbeidsomstandighedenwet,
het Arbeidsomstandighedenbesluit en de Beleidsregel arbocatalogi 2019 hoeven daarvoor
niet aangepast te worden. Bij het toetsen van deze arbocatalogi wordt beoordeeld of
de voorgestelde maatregelen en voorzieningen invulling geven aan de voorschriften
en of ze in overeenstemming zijn met de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening.
Ook wordt nagegaan of bij de voorgestelde maatregelen en voorzieningen de arbeidshygiënische
strategie afdoende is doorlopen. Alle sectoren zijn aangeschreven die een protocol
hebben dat op www.mijncoronaprotocol.nl is gepubliceerd en die ook een arbocatalogus hebben. De Inspectie SZW is voornemens
om ook alle sectoren aan te schrijven die alleen een catalogus of alleen een protocol
hebben.
500 – GroenLinks
Wordt er in aanvulling op dit wetsvoorstel de komende tijd vanuit het kabinet extra
ingezet op het stimuleren en naleven van het aanwezig zijn van actuele, en op Corona
aangevulde risico-inventarisatie en -evaluaties (RI&E’s), binnen bedrijven en organisaties?
Zo ja, op welke manier?
De regering heeft geen intensivering van toezicht op RI&E’s ingezet, maar sluit bij
het bepalen van het beleid wel aan op de verantwoordelijkheden van werkgevers voor
bescherming van hun personeel en bezoekers. De aandacht voor beschermende maatregelen
heeft in de meeste bedrijven ook geleid tot verhoogde aandacht voor de RI&E en de
inrichting van werkplekken. Daarnaast is op 6 juli 2020 de bijstelling van het Jaarplan
2020 van de Inspectie SZW aan uw Kamer aangeboden.77 Daarin beschrijft de Inspectie SZW de aanpassing van voorgenomen activiteiten in
2020 in verband met covid-19. Covid-19 leidt tot een aantal thema’s waar in het vervolg
van 2020 de nadruk op zal liggen; thema’s die programma-overstijgend zijn en waaraan
elk van de 17 programma’s van de Inspectie SZW zijn eigen bijdrage levert. Dit kan
ook leiden tot herprioritering binnen en tussen de programma’s. De programma’s besteden
nadrukkelijk aandacht aan de inventarisatie van covid-19 risico’s in de RI&E en de
maatregelen daaromtrent in het plan van aanpak. Vooral in die sectoren en bij die
beroepen waar het moeilijk is om anderhalve meter afstand te houden.
Artikel VIII Vervalbepaling
De leden van de PvdA-fractie lezen dat voor de verlenging van de geldigheidsduur van
de wet een voorhangprocedure is voorzien maar voor het eerder intrekken van de wet
niet.
501 – PvdA
Waarom zou bij het verkorten van de geldingsduur geen parlementaire betrokkenheid
middels een voorhangprocedure nodig zijn?
In de memorie van toelichting (p. 109) is in de artikelsgewijze toelichting op artikel
VIII inderdaad vermeld dat ten aanzien van een koninklijk besluit dat strekt tot eerder
verval van de wet, niet in een voorhangprocedure is voorzien. Deze toelichting is
echter onjuist. Zoals blijkt uit artikel VIII, vierde lid, waarin niet alleen is verwezen
naar het derde lid, maar ook naar het tweede lid, geldt de voorhangprocedure ook voor
koninklijke besluiten die strekken tot eerder verval van de wet. Wij zijn deze leden
erkentelijk voor hun opmerkzaamheid, waardoor wij de gelegenheid hebben deze onjuistheid
langs deze weg recht te zetten.
Overig
502–505 – D66
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief van 11 augustus 2020
over bron- en contactonderzoek (Kamerstuk 25 295, nr. 471) en de uitspraken van de Minister van VWS tijdens het debat op 12 augustus 2020,
in het bijzonder over de quarantaineplicht. De Minister heeft in de brief en in het
debat aangegeven voornemens te zijn artikel 35 Wpg aan te passen om zo reizigers die
uit risicogebieden komen te verplichten mee te werken aan registratie en quarantaine.
De Tweede Kamer is daar in het debat kritisch over geweest.
Kan de regering uiteenzetten hoe (juridisch) verplichte quarantaine voor personen
uit risicogebieden (zonder positieve Coronatestresultaten) zich verhoudt tot de artikelen
10, 12 en met name 15 van de Grondwet?
Zijn de maatregelen zoals verplichte quarantaine proportioneel in relatie tot het
nagestreefde doel? Zijn er geen andere minder vergaande middelen te gebruiken om dat
doel te bereiken? Voornoemde leden verzoeken de regering hierop in te gaan.
Kan de regering ook aangeven hoe vaak tot op heden gebruik is gemaakt van de bevoegdheid
van artikel 35 Wpg, hoe vaak het OM heeft besloten geen verzoek tot machtiging tot
voorzetting van de quarantaine te doen en hoe vaak de rechter een dergelijk verzoek
heeft afgewezen. Kan de regering dit ook inzichtelijk maken voor de maatregelen van
isolatie en onderzoek?
Ook lezen voornoemde leden dat de Minister in zijn brief van 11 augustus 2020 schreef
een nieuwe verplichting in de Wpg te willen opnemen om de medewerking aan het bron-
en contactonderzoek verplicht te stellen, inclusief quarantaineverplichtingen voor
niet-positief geteste personen die wel nauw in contact zijn geweest met een besmet
persoon. De Minister wil een aanvullende verplichting in de Wpg opnemen omdat het
onder de huidige juridische kaders een vrij ingewikkelde procedure vergt, zo schrijft
hij. De Tweede Kamer heeft echter recent de motie-Jetten c.s. (Kamerstuk 25 295, nr. 482) aangenomen om op dit moment geen nieuwe wettelijke quarantaineverplichtingen te
introduceren. De Minister zegde toe in relatie tot deze quarantaineverplichting voor
niet besmette personen eerst een rechtstatelijke weging uit te zullen voeren.
Wat is daar de uitkomst van? Hoe verhoudt (juridisch) verplichte quarantaine van (niet
positief geteste) contacten van Coronapatiënten zich tot artikel 15 van de Grondwet?
Ook stelde de Minister van VWS in het debat op 11 augustus 2020 het volgende, als
antwoord op een vraag van de SGP-fractie over die rechtsstatelijke weging: «Nou, dat
wil ik wel doen, zeker omdat dat ook past bij de verkenning die we sowieso moeten
doen, denk ik, als het gaat om dat toch verplichtender meewerken aan het bron- en
contactonderzoek. Als de Coronawet straks behandeld en aangenomen is, zou je dat op
die manier ook inregelen en zou je dat op die manier een wettelijke basis geven.»
Kan de regering uiteenzetten hoe onderliggend wetsvoorstel verplichtender meewerken
aan bron- en contactonderzoek inregelt? Doelde de Minister hier op de vangnetbepaling,
artikel 58s? Of het reeds bestaande artikel 35 Wpg? Kan de regering dit nader toelichten?
Kan de regering tot slot bevestigen dat van deze twee wetswijzigingen, die als doel
hebben nieuwe wettelijke quarantaineverplichtingen te introduceren, op dit moment
wordt afgezien, zoals door de Kamer middels motie is verzocht?
Dit wetsvoorstel heeft hierop geen betrekking. Wij verwijzen naar antwoord 3.
Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt uitgebracht mede namens de Minister
van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
H.M. de Jonge
BIJLAGE 1. WIJZIGINGEN TEN OPZICHTE VAN DE CONSULTATIEVERSIE
Deze bijlage bevat een overzicht van de belangrijkste wijzigingen die na de consultatiefase
zijn doorgevoerd in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting (zie antwoord 386). Hiertoe behoren naast de wijzigingen naar aanleiding van de consultatie bijvoorbeeld
ook de wijzigingen naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de
Raad van State en de wijzigingen in de nota van wijziging die tegelijk met deze nota
naar aanleiding van het verslag is ingediend.
1. Versteviging parlementaire betrokkenheid: De parlementaire betrokkenheid bij de ministeriële regelingen is verstevigd door:
a. Wijziging van nahang in voorhang: de op hoofdstuk Va te baseren regelingen worden
niet langer na inwerkingtreding aan de Kamers gezonden, maar van tevoren, waarbij
de Kamers een week de tijd hebben om eventuele opvattingen over de regelingen kenbaar
te maken (artikel 58c, tweede lid).
b. Er is een verplichting voor de Minister van VWS toegevoegd om maandelijks een met
redenen omkleed overzicht van de geldende maatregelen aan beide Kamers te sturen (artikel
58t, eerste lid).
c. De voorhangprocedure is uitgebreid tot een koninklijk besluit om de wet eerder te
laten vervallen dan na zes maanden (artikel VIII, vierde lid).
2. Brede belangenafweging ministeriële regelingen: Om uit te drukken dat aan de ministeriële regelingen op basis van het wetsvoorstel
een integrale belangenafweging voorafgaat en die belangenafweging beter te waarborgen,
is voorgeschreven dat de Minister van VWS de regelingen vaststelt tezamen met de Ministers
van JenV en BZK, in overeenstemming met andere betrokken vakministers, zoals de Minister
van IenW als het om het openbaar vervoer gaat. Ook moet een ministeriële regeling
behandeld worden in de ministerraad (artikel 58c, eerste lid).
3. Begrenzing bevoegdheden: De in het wetsvoorstel opgenomen bevoegdheden zijn op verschillende manieren verder
geclausuleerd, zoals:
a. De toepasbaarheid van diverse regels in woningen is geschrapt (met uitzondering van
eventuele bezoekbeperkingen in zorglocaties en eventuele regels over hygiënemaatregelen
en gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen bij kinderopvang in een woning).
b. De mogelijkheid om de bij amvb vast te stellen veilige afstand te wijzigen bij ministeriële
regeling, is geschrapt.
c. Er zijn aanvullende wettelijke uitzonderingen op de veiligeafstandsnorm gemaakt voor
onder andere mantelzorgers, geestelijke bedienaren, personen werkzaam bij de krijgsmacht,
personen die eerste hulp verlenen en particuliere beveiligers (artikel 58f, derde
lid);
d. Er is toegevoegd in welke gevallen geen beperkingen aan de toegang tot zorglocaties
kunnen worden gesteld. Dit betreft toegang tot in de instelling verblijvende personen
van wie de arts verwacht dat deze op korte termijn zullen overlijden, toegang in verband
met het horen van cliënten en toegang van advocaten en vertrouwenspersonen (artikel
58o, vierde lid).
e. Er is expliciet bepaald dat er geen sprake kan zijn van een beperking van de toegang
tot een zorglocatie als het belang van de volksgezondheid niet opweegt tegen de belangen
van de cliënten en patiënten bij die toegang (artikel 58o, derde lid).
f. Er zijn nadere criteria opgenomen over de wijze waarop burgemeesters ontheffingsbevoegdheden
toepassen (artikel 58e, vierde lid) en een verplichting om eerst advies te vragen
aan de GGD (artikel 58e, derde lid).
4. Noodzaak en proportionaliteit: In artikel 58b, tweede lid, is expliciet gemaakt dat alle bevoegdheidsuitoefening
op basis van hoofdstuk Va noodzakelijk en proportioneel moet zijn.
5. Verkorte geldingsduur: De geldingsduur van de wet is overeenkomstig het advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State verkort van een jaar naar zes maanden (artikel VIII, eerste
lid). Daarbij is de mogelijkheid van verlenging uitgebreid van twee naar drie maanden,
om te voorkomen dat er een half jaar na de inwerkingtreding van de wet steeds met
relatief hoge frequentie mogelijke verlengingsbesluiten in procedure moeten worden
gebracht (artikel VIII, derde lid).
6. Geen strafbaar publiek: Niet meer strafbaar is het bezoeken van een gesloten publieke plaats (restaurant,
café e.d.) en het deelnemen aan een verboden evenement. Alleen het openhouden van
een gesloten publieke plaats en het organiseren van een verboden evenement zijn nog
strafbaar.
7. Justitiële documentatie (strafblad): In de nota van wijziging wordt voorgesteld af te wijken van de Wet justitiële en
strafvorderlijke gegevens waar het gaat om geldboetes voor overtreding van de veiligeafstandsnorm,
van het groepsvormingsverbod en van de regionale noodverordeningen met betrekking
tot de bestrijding van de epidemie of een directe dreiging daarvan (artikel VIIa).
8. Verlaging maximale hechtenis: Het hechtenismaximum voor overtreding van de veiligeafstandsnorm, het groepsvormingsverbod
en bijbehorende vrijstellingen respectievelijk ontheffingen wordt op advies van de
Nederlandse Orde van Advocaten in de nota van wijziging verlaagd van ten hoogste een
maand naar ten hoogste veertien dagen (artikel 68bis, eerste lid).
9. Verhouding veiligheidsregio’s en gemeenten: De voorzitter van de veiligheidsregio kan niet meer zelfstandig besluiten om bij
bovenlokale gevolgen burgemeestersbevoegdheden aan zich te trekken. Hiervoor is altijd
een besluit van de Minister van VWS nodig (artikel 58d, eerste lid). Verder is in
de nota van wijziging de verhouding tussen hoofdstuk Va en artikel 39, eerste lid,
van de Wet veiligheidsregio’s verduidelijkt (artikel 58d, derde lid).
10. Verantwoording voorzitters veiligheidsregio’s: In aanvulling op de verantwoording door de voorzitters van de veiligheidsregio’s
na afloop van de crisis (artikel 40, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s) is
in de nota van wijziging voorzien in een tussentijdse verantwoording: binnen een maand
na inwerkingtreding van de wet brengt elke voorzitter een verslag uit over het verloop
van de gebeurtenissen en de besluiten die hij tot dat moment ter bestrijding van de
epidemie heeft genomen (artikel VIIb).
11. Verbetering lokaal maatwerk en verantwoording: De mogelijkheden tot lokaal maatwerk en lokaal debat zijn op verschillende manieren
verbeterd:
a. De nota van wijziging maakt het mogelijk om bij het uitwerken van maatregelen in een
ministeriële regeling op basis van hoofdstuk Va te bepalen dat de burgemeester bevoegd
is om in de gemeente plaatsen aan te wijzen waar de maatregelen gelden (artikel 58e,
vijfde lid). Deze wijziging bevordert de mogelijkheden om maatregelen gericht en proportioneel
in te zetten op basis van de actuele lokale omstandigheden.
b. Er is een expliciete bepaling opgenomen over de verantwoording door burgemeesters
aan de gemeenteraad (artikel 58t, vierde lid).
12. Verbetering begrippen: De in het wetsvoorstel gehanteerde begrippen (artikel 58a) zijn op verschillende
manieren verbeterd. Zo zijn met de nota van wijziging begripsbepalingen toegevoegd
voor «groepsvorming» en «ophouden» en is de begripsbepaling van «evenement» verduidelijkt.
Ook zijn er begripsbepalingen toegevoegd voor «hygiënemaatregelen» en «persoonlijke
beschermingsmiddelen», waarbij verduidelijkt is dat onder «persoonlijke beschermingsmiddelen»
ook een mondkapjesplicht kan vallen (artikel 58a, eerste lid, en artikel 58j, eerste
lid, onder a).
13. Apart wetsvoorstel notificatieapplicatie: De aanvankelijk in het wetsvoorstel opgenomen bepaling over de inzet van digitale
middelen (notificatieapplicatie) is ondergebracht in een afzonderlijk wetsvoorstel
(Kamerstukken 35 538), in overeenstemming met het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State.
14. Grondslag regulering alcoholgebruik: Er is via de nota van wijziging een expliciete grondslag opgenomen voor het stellen
van regels bij ministeriële regeling over het gebruik of voor consumptie gereed hebben
van alcoholhoudende drank op openbare plaatsen. Op grond van de artikelen 58h en 58i
kunnen al bij ministeriële regeling voorwaarden worden verbonden aan de openstelling
van een publieke plaats of de organisatie van een evenement, waaronder ook de voorwaarde
dat het verstrekken of nuttigen van alcoholhoudende drank beperkt of verboden wordt.
15. Toelichting artikel 58o: De toelichting op artikel 58o over zorginstellingen is verhelderd. Zo is onder meer
een passage over de informatievoorziening en rechtsbescherming toegevoegd.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.M. de Jonge, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport