Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 116 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Overleveringswet ter implementatie van richtlijn nr. 2016/800/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure (PbEU L 132)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 21 maart 2019
I. ALGEMEEN DEEL
1.1 Inleiding
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie
voor Justitie en Veiligheid dat op 19 februari is vastgesteld. Het verheugt mij dat
de leden van de verschillende fracties positief tegenover het wetsvoorstel staan.
Ik dank de leden voor hun gedegen voorbereiding en ook voor de voortvarendheid die
zij daarbij hebben betracht. Ik spreek de hoop uit dat het wetsvoorstel op korte termijn
kan worden geagendeerd voor plenaire behandeling. Graag zal ik hierna de in het verslag
gestelde vragen beantwoorden en reageren op gemaakte opmerkingen. Daarbij zal ik uitgaan
van de volgorde en indeling die de leden mij hebben aangereikt. Waar dit helpt bij
een duidelijke beantwoording, is een aantal vragen gezamenlijk beantwoord.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel
en hebben, naast vragen over de inhoud, vragen gesteld over de totstandkoming van
het wetsvoorstel en de onderhandelingen die tot het wetsvoorstel hebben geleid. Deze
leden stellen vast dat het wetsvoorstel op 14 januari van dit jaar bij de Tweede Kamer
werd ingediend en dat de richtlijn op 11 juni van dit jaar dient te zijn geïmplementeerd
waardoor er vijf maanden resteren voor de behandeling. Zij willen weten of dit niet
sneller had gekund. Het is juist dat het wetsvoorstel pas aanvang januari van dit
jaar aan uw Kamer kon worden aangeboden. Onderkend moet worden dat hierdoor de behandeltijd
voor het wetsvoorstel in de beide Kamers der Staten-Generaal beperkt is. Ik ben de
leden van de VVD-fractie en ook de leden van de andere fracties die inbreng hebben
gegeven daarom in de eerste plaats zeer erkentelijk dat zij op deze korte termijn
het wetsvoorstel hebben willen agenderen in de commissie. Met deze leden deel ik vanzelfsprekend
de opvatting dat na de gedegen beleidsvoorbereiding en de uitvoerige consultatie die
heeft plaatsgevonden, er ook ruime gelegenheid dient te bestaan voor de parlementaire
behandeling. Het is om die reden dat de termijn waarbinnen de implementatie in de
Lidstaten vorm moet krijgen ook nadrukkelijk aan de orde is gesteld bij de onderhandelingen
die tot deze richtlijn hebben geleid. Nederland heeft hiervoor een ruimere termijn
bepleit dan aanvankelijk was voorzien. Afgezien daarvan, licht ik graag toe dat er
bij de implementatie van de richtlijn, in afwijking van wat standaard is voorgeschreven
voor implementatievoorstellen, voor is gekozen het wetsvoorstel ter consultatie aan
te bieden aan de organisaties die in de praktijk een bijzondere rol in de strafvordering
bij minderjarigen hebben. Zowel de advisering door deze adviesorganen als vervolgens
de advisering door de Raad van State, hebben tot wijzigingen van het wetsvoorstel
en de memorie van toelichting aanleiding gegeven. Zoals door het College van Procureurs
Generaal is geconstateerd, is in de memorie van toelichting zeer uitvoerig stilgestaan
bij de bestaande inrichting van het jeugdstrafprocesrecht. Daarmee is beoogd inzichtelijk
te maken hoe aan de verschillende onderdelen van de richtlijn ook zonder nadere wettelijke
voorzieningen wordt voldaan. Ook die inspanning is verricht met de bedoeling een voortvarende
behandeling te faciliteren maar heeft mede tot gevolg dat de aanbieding aan de Tweede
Kamer niet sneller heeft plaatsgevonden, zo reageer ik op de vraag van deze leden.
Het beeld dat implementatievoorstellen steeds vaker relatief kort voor de implementatietermijn
aan uw Kamer worden gezonden, herken ik niet. Ik veroorloof mij in antwoord op de
vraag hiernaar te herhalen dat om de parlementaire betrokkenheid maximaal tot uitdrukking
te laten komen, de implementatietermijn onderwerp is van de onderhandelingen voorafgaand
aan de vaststelling van wetgevende EU-instrumenten.
De leden van de VVD-fractie zien het daarnaast goed dat het parlement en het kabinet
in eerste instantie aarzelingen hebben gehad over de subsidiariteit en proportionaliteit
van het voorstel van de Commissie. Dit is toegelicht in de brief van de toenmalige
Minister van Veiligheid en Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 14 december
20151, waarbij deze is ingegaan op de hoofdlijnen van de richtlijn en haar gevolgen voor
de Nederlandse praktijk en regelgeving. In verband met het door Uw Kamer destijds
gemaakte behandelvoorbehoud, strekte de genoemde brief ertoe Uw Kamer te informeren
over het verloop van de onderhandelingen maar meer in het bijzonder ook over het voornemen
van de toenmalige Minister om in de eerstvolgende Coreper-vergadering met de richtlijn
in te stemmen. De bezwaren tegen de oorspronkelijk voorgestelde richtlijn waren kort
gezegd dat de daarin voorkomende rechten te absoluut waren vormgegeven. Ik noem als
voorbeeld dat te allen tijde een recht zou bestaan op de audiovisuele registratie
van verhoren en verder dat in alle gevallen de minderjarige ook een medisch onderzoek
zou moeten ondergaan. De absolute toekenning van rechten zou een goede uitvoering
van het jeugdstrafproces, waarbij ook voortgang moet worden betracht, wezenlijk kunnen
belemmeren. De bescherming van de minderjarige die de richtlijn beoogt, zou zo niet
doelmatig vorm kunnen krijgen. Bij de onderhandelingen heeft Nederland zich derhalve
op het standpunt gesteld dat bij de toekenning van rechten aan minderjarige verdachten
de ernst van het feit waarvan een minderjarige wordt verdacht en de gevolgen die de
strafvervolging voor de minderjarige kan hebben, telkens dienen te worden betrokken.
De preciezer in voornoemde brief beschreven bijstellingen in de richtlijn komen er
dan ook op neer dat de toekenning van rechten aan de minderjarige verdachte afhankelijk
is gemaakt van de ernst van het misdrijf en van de vraag of er sprake is van vrijheidsbeneming.
Ook de leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling van het wetsvoorstel kennis
genomen. Deze leden achten van grote waarde dat de bescherming van kinderen in het
strafrecht op Europees niveau wordt verbeterd. Ik ben deze leden erkentelijk voor
het door hen tot uitdrukking gebrachte positieve oordeel over het Nederlandse strafprocesrecht
in verhouding tot de richtlijn. Ik dank ook de leden van de CDA-fractie voor de inbreng
en maak graag gebruik van de gelegenheid in te gaan op de vragen en opmerkingen die
deze leden in het verslag hebben laten optekenen. Zo vragen deze leden, onder verwijzing
naar de zaak rond Charly T., een oordeel over de internationale afspraken rond kinderen.
Meer in het bijzonder willen de leden van de CDA-fractie, die het wenselijk achten
dat kinderen in eigen land berecht worden, weten of de richtlijn verbeteringen op
dit vlak biedt. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. De richtlijn brengt in de
landen van de Europese Unie de rechten van minderjarigen die worden verdacht van een
strafbaar feit op een vergelijkbaar hoog niveau. Ik zou dit, ook in de context waarin
deze leden de vraag plaatsen, als een verbetering willen beschouwen. Met de implementatie
van de EU-richtlijn die rechten toekent aan minderjarige verdachten moet er immers
op kunnen worden vertrouwd dat ook andere Lidstaten hun jeugdstrafproces op orde hebben.
Concreet wordt als gevolg van die implementatie in de Europese Unie terughoudend omgegaan
met vrijheidsbeneming van minderjarigen, worden strafzaken tegen minderjarige verdachten
met de nodige zorgvuldigheid behandeld en worden die strafzaken ook voortvarend ter
hand genomen. Daarvan profiteren dan ook Nederlandse verdachten in het onfortuinlijke
en weinig voorkomende geval dat zij in een andere EU-lidstaat voorlopig gedetineerd
raken. Concrete internationale afspraken die ertoe leiden dat minderjarigen in eigen
land berecht worden, waarop de leden van de CDA-fractie doelen, zijn echter niet het
onderwerp van deze richtlijn en ook andere wetgevende instrumenten die in Europees
verband tot stand zijn gekomen, nemen niet de berechting in eigen land als uitgangspunt.
Wel bestaan mogelijkheden om in afwachting van de berechting in een andere lidstaat
de berechting af te wachten in de lidstaat waar een persoon zijn feitelijke woon-
of verblijfplaats heeft. Kaderbesluit 2009/829/JBZ van 23 oktober 2009 inzake de toepassing,
tussen de lidstaten van de Europese Unie, van het beginsel van wederzijdse erkenning
op beslissingen inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis,
heeft hierop betrekking. Ook mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken heeft in zijn
beantwoording van de vragen van de leden Van Helvert en Omtzigt onder meer naar dit
kaderbesluit verwezen.2
Artikel 13 van de richtlijn schrijft voor dat de lidstaten alle passende maatregelen
nemen om ervoor te zorgen dat strafprocedures waarbij kinderen betrokken zijn, met
spoed en de nodige zorgvuldigheid worden behandeld. Een voortvarende behandeling zou
hiermee ook het geldende uitgangspunt in andere EU-lidstaten moeten zijn, zo beantwoord
ik de vraag daarnaar van de leden van CDA-fractie. De lidstaten moeten uiterlijk op
11 juni 2019 in de implementatie hebben voorzien. De Commissie evalueert de implementatie
van de richtlijn en brengt daarover uiterlijk op 11 juni 2022 verslag uit. De vraag
van deze leden of Nederland andere landen kan aanspreken indien de procedures lang
voortslepen, moet ik ontkennend beantwoorden. De beïnvloedingsmogelijkheden van de
Nederlandse regering zijn in dit opzicht beperkt.
De aan het woord zijnde leden zien het goed dat de minderjarige verdachte het recht
heeft door zijn ouders te worden vergezeld tijdens het strafproces. Het verheugt mij
met deze leden dan ook dat het belang daarvan ook in de richtlijn is onderkend. Deze
leden willen weten wat de ervaringen met de aanwezigheidsplicht zijn. De regeling
voor verplichte aanwezigheid is na invoering in opdracht van het WODC geëvalueerd
door Significant. Het rapport «Een plicht met zachte hand, evaluatie van de verschijningsplicht
voor ouders bij de kinderrechter» is met reactie aan uw Kamer aangeboden bij brief
van 13 maart 2012 door de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.3 De verschijningplicht werd door de onderzoekers die hierbij ook kanttekeningen plaatsten,
overwegend positief gewaardeerd. De onderzoekers constateerden dat de verschijningsplicht
ertoe heeft geleid dat er vaker twee ouders naar de zitting komen in plaats van één
en dat met name in gevallen waar ouders gescheiden zijn, maar wel beiden een rol hebben
in de opvoeding, deze aanwezigheid van beide ouders een rol kan spelen in het steunen
van de jongere. De onderzoekers vonden echter ook aanwijzingen dat de (verplichte)
aanwezigheid van ouders averechts kan werken op de participatie van de jongere bij
de zitting. Hiervan zou sprake zijn indien er sterk verstoorde relaties bestaan tussen
de ouders onderling of tussen (één van) de ouders en de jongere. De onderzoekers merkten
verder op dat de rechter een zaak minder vaak aanhoudt wegens de afwezigheid van een
ouder en dat de rechter minder vaak een bevel tot medebrenging van de ouder(s) uitvaardigt
dan verwacht. Als oorzaak hiervoor vonden zij dat ongewenste neveneffecten van vertragen
van een zaak en van het gedwongen medebrengen van ouders in de betreffende gevallen
naar het oordeel van de rechter dan groter zijn dan het mogelijke positieve effect
van de aanwezigheid van de tweede ouder bij de zitting. De betreffende evaluatie heeft
destijds geen reden gegeven om de wettelijke regeling bij te stellen. Ook de richtlijn
brengt in de verschijningsplicht en de mogelijkheden de betrokkenheid van de ouder
af te dwingen geen wijziging, zo beantwoord ik de vraag daarnaar van deze leden. Wel
moet worden onderkend dat de richtlijn, anders dan de Nederlandse regeling, niet de
verplichting tot verschijning vooropstelt maar dat zij uitgaat van de aanwezigheid
en bijstand door de ouder als een recht van het kind (vergezelrecht). Bijgevolg kan
in het belang van het kind van het recht op die aanwezigheid en bijstand ook worden
afgeweken. In die gevallen kan de ondersteuning van de minderjarige worden vormgegeven
door een vertrouwenspersoon.
Ook de leden van de D66-fractie dank ik voor de uitgesproken steun voor dit wetsvoorstel.
Deze leden zeggen zelfs met blijdschap van het wetsvoorstel kennis te hebben genomen.
Zij zien goed dat het wetsvoorstel leidt tot de versterking van de procedurele bescherming
voor kinderen die de richtlijn ook beoogt. De leden van de D66-fractie constateren
dat het voor kinderen als kwetsbare groep buitengewoon moeilijk is om zelfstandig
het recht op een eerlijk proces te verwezenlijken. Het wetsvoorstel voorziet in navolging
van de richtlijn in noodzakelijke ondersteuning van deze kinderen. Twee aspecten daarvan
die deze leden positief waarderen, zijn de toegenomen rol van de ouders of een andere
vertrouwenspersoon en het vergrote recht op informatie. Graag ga ik in het navolgende
in op de vragen die de leden van de D66-fractie mij hebben voorgelegd.
Ook dank ik in deze inleiding graag de leden van de GroenLinks-fractie voor de steun
in hun bijdrage. Ook deze leden hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
waarmee de procedurele waarborgen voor kinderen in het strafproces worden versterkt.
Deze leden hebben nog een enkele vraag daarover.
De leden van de SP-fractie zeggen over het algemeen tevreden te zijn met het vergroten
van de rechten voor kinderen in het strafproces. Ik spreek dan ook in de richting
van deze leden een woord van dank uit voor de steun in hun bijdrage. Deze leden hebben
evenwel nog enkele vragen en opmerkingen waarop ik hierna zal ingaan. Ik begin in
de richting van deze leden met de bevestiging dat ik kennis heb genomen van het werk
van Defence for Children over de implementatie van deze richtlijn. Onder meer in de
vorm van een Handboek voor de Lidstaten van de Europese Unie4 werd door deze organisatie aan een juiste implementatie van de richtlijn bijgedragen.
Dit Handboek is bij de implementatie van de richtlijn dan ook nadrukkelijk betrokken
en heeft er mede toe geleid dat minderjarigen in het strafproces niet langer afstand
kunnen doen van de verhoorbijstand door een raadsman. Dit zal hierna in onderdeel
4 van deze nota naar aanleiding van het verslag nader worden toegelicht. Ik merk richting
de leden van de SP-fractie voorts op dat ik bekend ben met de opvatting van Defence
for Children dat vergoedingen voor jeugdadvocaten laag zijn in vergelijking met de
tijd en het werk die deze advocaten ten behoeve van hun minderjarige cliënten investeren.
De leden van de SP-fractie hebben recent in verband met de beoogde herziening van
het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand ook mijn aandacht hiervoor gevraagd.
Het vraagstuk van de vergoedingen van jeugdadvocaten kan van dat debat niet los worden
gezien. De leden van SP-fractie benadrukken verder het belang van de kwaliteit van
vertaling en vertolking ook in zaken van dove en hardhorende minderjarigen. Dat belang
onderschrijf ook ik. Deze leden zijn ermee bekend dat Nederland uitvoering heeft gegeven
aan de richtlijn 2010/64/EU betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedure.
De voorschriften van de richtlijn met betrekking tot het recht op vertolking zijn
niet alleen van toepassing op personen die de taal waarin de procedure wordt gevoerd
niet beheersen, maar ook op personen met een gehoor- of spraakstoornis. Dit volgt
uit artikel 2, derde lid, van de richtlijn dat aanleiding heeft gegeven om de artikelen
191 en 274 Sv te actualiseren. Deze bepalingen bevatten al regels voor verdachten
die niet of slechts zeer gebrekkig kunnen horen of spreken. De rechter-commissaris of zittingsrechter kan kiezen op welke wijze hij het verhoor wil laten plaatsvinden;
met behulp van een daartoe geschikte persoon als tolk of via schriftelijke vragen
of antwoorden.
1.7 Adviezen naar aanleiding van het wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie vragen naar de reden waarom in het wetsvoorstel niet de
figuur van de bijzondere curator in het strafprocesrecht wordt geïntroduceerd. Deze
leden wijzen in dit verband op de situatie waarin naast de ouder, ook geen geschikte
vertrouwenspersoon kan worden gevonden. Zij willen weten welke waarborgen er zijn
voorzien voor minderjarigen in het strafproces zonder ouder of andere geschikte volwassene.
Ook de leden van de D66-fractie willen weten waarom de regering het voorstel van de
Raad voor de Rechtspraak om voor deze gevallen te voorzien in de mogelijkheid een
bijzondere curator aan te stellen, niet overneemt.
Ik beantwoord de vragen van de leden van de CDA-fractie en de D66-fractie gezamenlijk
en als volgt. Ik merk graag op voorhand op dat ook de richtlijn de met het wetsvoorstel
voorziene gelaagdheid kent. Het doel van de richtlijn is primair dat de minderjarige
door een drager van ouderlijke verantwoordelijkheid wordt vergezeld. Er zijn echter
situaties denkbaar waarin de ouders die rol niet kunnen vervullen. In die situatie
worden zij vervangen door een andere geschikte volwassene van wie mag worden verondersteld
dat deze dicht bij de verdachte staat. Die persoon wordt door de minderjarige zelf
«aangewezen» en door de rechter geschikt bevonden. Deze figuur is in het wetsvoorstel
aangeduid als vertrouwenspersoon. De derde laag die in de richtlijn kan worden onderscheiden,
is die van de vertegenwoordiger van «een autoriteit of een andere instelling die verantwoordelijk
is voor de bescherming of het welzijn van kinderen» (artikel 15, tweede lid). De Raad
voor de Kinderbescherming kan als een dergelijke instantie worden gekwalificeerd en
de raadsonderzoeker is op een dergelijke taak ook toegerust. Voor de gevallen waarop
de leden van de CDA-fractie en de leden van de D66-fractie hebben gewezen en waarin
naast de ouder ook geen vertrouwenspersoon kan worden gevonden, is aldus voorzien
in de waarborg dat de minderjarige wordt bijgestaan door een vertegenwoordiger van
de Raad voor de Kinderbescherming, zo beantwoord ik de vraag daarnaar van de leden
van CDA-fractie. Daarbij is zoals aangegeven niet voorzien in de mogelijkheid een
bijzondere curator te benoemen. Graag licht ik deze keuze naar aanleiding van de vragen
van de leden van de CDA-fractie en de D66-fractie nader toe. Het doel van het voorstel
is om in het verlengde van de richtlijn te voorzien in passende ondersteuning in de
situatie dat de ouder deze hem aanvankelijk toebedachte rol niet kan vervullen. Bij
het duiden van die rol kunnen verschillende accenten worden gelegd. Zo kan er sprake
zijn van emotionele ondersteuning en de ouder kan ook dienen als een bron van informatie
over de opvoeding en leefomstandigheden van de minderjarige. Voorstelbaar is dat een
andere persoon uit de directe omgeving deze rollen vervult en de ouder in dit opzicht
vervangt. De emotionele ondersteunende rol en de rol van informatiebron kunnen worden
onderscheiden van de rol die de raadsman heeft. Deze voorziet in de noodzakelijke
juridische ondersteuning van de minderjarige tegen wie een strafproces wordt gevoerd.
De leden van de CDA-fractie en de leden van D66-fractie vragen, zoals hiervoor is
aangegeven, in het bijzonder aandacht voor de situatie dat naast de ouder ook geen
vertrouwenspersoon kan worden gevonden. Deze leden lijken van oordeel te zijn dat
de bijzondere curator voor deze situatie de aangewezen persoon is. Met de rechtsfiguur
van de bijzondere curator ben ik onder meer bekend in het kader van echtscheidingen
waarin, door de conflictsituatie waarin de ouders verkeren, de belangen van de minderjarige
mogelijk onvoldoende worden behartigd. In dat geval is goed invoelbaar dat de belangen
van de minderjarige zelfstandig door een daartoe gekwalificeerde beroepsbeoefenaar
moeten worden behartigd. Op grond van het Burgerlijk Wetboek is er voor de aanstelling
van een bijzondere curator bij aangelegenheden betreffende de verzorging en opvoeding
van de minderjarige ruimte wanneer de belangen van de met het gezag belaste ouders
of een van hen dan wel van de voogd of de beide voogden in strijd zijn met die van
de minderjarige (artikel 1:250 BW). Het is diens concrete taak de (juridische) belangen
van de minderjarige te behartigen in een situatie waarin de rechter van oordeel is
dat de met het gezag belaste personen die belangen niet (kunnen) waarnemen. Van dergelijke
waar te nemen belangen is in het strafproces echter geen sprake. Juridische bijstand
krijgt reeds vorm doordat een raadsman is toegewezen. Er moet worden gezocht naar
ondersteuning die in plaats komt van de bijzondere ondersteuning door een ouder of
vertrouwenspersoon. Voor deze ondersteuning is kenmerkend dat zij haar oorsprong vindt
in nabijheid en vertrouwdheid. Er kan worden verondersteld dat noch een aan te stellen
bijzondere curator noch de raadsonderzoeker in zijn algemeenheid de ouder of vertrouwenspersoon
in de hen toebedachte rol zou kunnen vervangen. De vertegenwoordiger van de Raad voor
de Kinderbescherming is door de reeds bestaande taak om onderzoek te doen naar de
persoonlijkheid en leefomstandigheden van de minderjarige echter wel goed geëquipeerd
om voor de minderjarige relevante belangen te onderscheiden én om de rechter voor
te lichten over de ontwikkeling en leefomstandigheden van de minderjarige. Een ondersteuning
door de raadsonderzoeker, past in mijn ogen dan ook goed bij de uitvoering van de
taken die de Raad voor de Kinderbescherming in het strafproces nu reeds vervult, zo
beantwoord ik de vraag daarnaar van de leden van de D66-fractie. De raadsonderzoeker
is met de persoon van de minderjarige en diens leefomstandigheden reeds bekend doordat
deze de minderjarige al heeft bevraagd. Met de raadsonderzoeker is de minderjarige
zo mogelijk zelfs al enigszins vertrouwd. Ook waar dit niet zo is, zal de raadsonderzoeker
vanuit zijn of haar kennis de belangen van de minderjarige dienen en kan van de afzonderlijke
benoeming van een bijzondere curator worden afgezien.
De leden van de D66-fractie zien het overigens goed dat ik in mijn reactie op het
voorstel van de Raad voor de Rechtspraak heb aangegeven dat met de afzonderlijke benoeming
van een bijzondere curator tijd is gemoeid terwijl ook de voortgang van de strafprocedure
bewaakt moet worden. Ik zou de tegenstelling die de leden van de D66-fractie in mijn
betoog menen te ontwaren graag iets relativeren. Ik wil het niet zo scherp stellen
dat de voortgang van de procedure meer in het belang van het kind is dan de aanwijzing
van een geschikte belangenbehartiger. Passende ondersteuning en voortvarendheid kunnen
hand in hand gaan. Zowel de richtlijn en het wetsvoorstel veronderstellen in eerste
instantie de betrokkenheid van een ouder of een andere geschikte volwassene. Als die
niet gevonden wordt, kan de Raad voor de Kinderbescherming die in veel gevallen reeds
bij de minderjarige is betrokken, een rol vervullen. Het lijkt dan ook vanuit een
oogpunt van een voortvarende behandeling van de zaak de juiste keuze om de raadsonderzoeker
de ondersteunende rol zoveel mogelijk te laten vervullen. Zowel de leden van de CDA-fractie
als de leden van de D66-fractie plaatsen verder kanttekeningen bij de veronderstelling
dat de situatie dat naast de ouder ook geen vertrouwenspersoon beschikbaar zal zijn,
zich niet snel zal voordoen. Aan deze veronderstelling ligt ten grondslag, zo beantwoord
ik de vraag daarnaar, dat het wetsvoorstel in de kring van personen die in plaats
van de ouders de rol van vertrouwenspersoon zouden kunnen vervullen, geen beperking
aanbrengt. Het kan om een familielid gaan maar ook om iemand anders uit de directe
leefomgeving van de minderjarige. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan een pleegouder
of aan een behandelaar die met de minderjarige een zodanige band heeft opgebouwd dat
de minderjarige op de ondersteuning door hem ook prijsstelt.
De leden van de D66-fractie stellen in navolging van de Raad voor de Rechtspraak aan
de orde dat op de ZSM-tafel al een voorlopige afdoeningsbeslissing wordt genomen,
terwijl de richtlijn zou voorschrijven dat aan de afdoeningsbeslissing de individuele
beoordeling voorafgaat. Deze leden willen weten hoe waarschijnlijk het is dat nadat
op de ZSM-tafel reeds een voorlopige richting voor afdoening is bepaald, daarvan naar
aanleiding van de individuele beoordeling nog wordt afgeweken in de uiteindelijke
afdoeningsbeslissing. De spanning die deze leden ontwaren tussen de ZSM-praktijk en
de verwezenlijking van het recht op een individuele beoordeling, herken ik niet zonder
meer. De Raad voor de Kinderbescherming neemt deel aan de ZSM-tafel en is betrokken
bij de keuze voor een afdoeningsrichting door het openbaar ministerie. Het gaat hierbij
om de keuze om (voorwaardelijk) te seponeren, af te doen op een OM-zitting of te dagvaarden
voor de kinderrechter. De Raad voor de Kinderbescherming brengt daarbij reeds beschikbare
informatie in. Het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming is bij een eventuele
sanctieoplegging al beschikbaar waardoor de strafrechtelijke reactie mede op basis
van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming wordt bepaald. De nadere informatie
uit het raadsrapport kan, zo beantwoord ik de vraag daarnaar van deze leden, aanleiding
zijn voor het openbaar ministerie om een voorlopige afdoeningsrichting te wijzigen.
Dit is ook in lijn met het wetsvoorstel. In alle gevallen waarin vonnis wordt gewezen
of een strafbeschikking zal worden uitgevaardigd, dient daarin tot uitdrukking te
komen op welke wijze met de individuele beoordeling rekening is gehouden. Dit wordt
voorgeschreven in het voorgestelde artikel 494b. Dit artikel veronderstelt de volgtijdelijkheid
waaraan deze leden de voorkeur geven, waarin de individuele beoordeling voorafgaat
aan het nemen van de finale afdoeningsbeslissing.
De leden van de D66-fractie hebben mij gevraagd nader in te gaan op het verblijf van
minderjarigen in de politiecel. Deze leden zien het juist dat artikel 12 van de richtlijn
voorschrijft dat minderjarigen gescheiden van volwassenen verblijven. Deze leden geven
aan dat deze scheiding door de inrichting van politiebureaus mogelijk lastig is vorm
te geven maar stellen ook terecht vast dat door het verblijf in éénpersoons-cellen
het contact met volwassenen in ieder geval sterk wordt beperkt. Naar mijn oordeel
is met het verblijf in de éénpersoons-cel het voorgeschreven gescheiden verblijf in
deze fase ook gegarandeerd. Het Landelijk Reglement Arrestantenzorg gaat van een dergelijke
scheiding uit en schrijft naast het verblijf in éénpersoons-cellen ook voor dat het
luchten gescheiden gebeurt. Minderjarigen worden hiermee slechts beperkt aan volwassenen
blootgesteld. Ik geef desalniettemin aan dat de blootstelling «beperkt» is, en niet
uitgesloten. Dit omdat het niet altijd mogelijk zal zijn te voorkomen dat geluiden
of geuren gemaakt of veroorzaakt door volwassenen, tot de belevingswereld van de minderjarige
doordringen. Dit is mogelijk onprettig en kan als bedreigend worden ervaren, maar
doet aan de veiligheid van de minderjarige waarop de richtlijn het oog heeft, niet
af. Over de kindvriendelijkheid van de cellen die deze leden aan de orde stellen,
merk ik op dat zij grotendeels vorm krijgt in de behandeling die minderjarigen in
een arrestantencomplex ten deel valt. In zijn algemeenheid geven arrestantenverzorgers ingesloten minderjarigen een kindvriendelijke behandeling.
Deze houdt bijvoorbeeld in dat er meer aandacht wordt gegeven aan de minderjarige,
door bijvoorbeeld de verblijfsruimte van de verdachte in te gaan en een praatje te
maken wat in de plaats komt van het gesprek «door het luikje». Daarbij wordt ernaar
gestreefd ook vaker dan bij volwassenen het geval is, een dergelijk gesprek aan te
gaan. Verder wordt geprobeerd het verblijf te veraangenamen door het bezoek van ouders
of het voeren van telefoongesprekken met de ouders zoveel mogelijk te faciliteren.
Bij het voorgaande moet worden onderkend dat wanneer specifieke kindvriendelijke verblijfsruimten
beschikbaar zijn, het verblijf daarin aangenamer is dan het verblijf in de gewone
politiecellen. Het eerder genoemde landelijk regelement schrijft ook voor dat minderjarige
arrestanten zoveel als mogelijk in dergelijke kindvriendelijke cellen worden ondergebracht.
4. Het recht op rechtsbijstand
4.1 Algemeen
De leden van de SP-fractie vragen in de eerste plaats aandacht voor de mededeling
van het recht op rechtsbijstand. Zij merken op dat de richtlijn een specifieke en
duidelijke mededeling van het recht op rechtsbijstand eist. Dit is inderdaad het geval.
De richtlijn schrijft voor dat de minderjarige wordt geïnformeerd over de rechten
die zijn opgenomen in de richtlijn. Anders dan deze leden veronderstellen, wordt daarbij
niet het detailniveau verlangd dat de door deze leden gegeven opsomming suggereert.
Ik wil ervoor waken dat de minderjarige met informatie overvoerd wordt als de praktische
meerwaarde daarvan moet worden betwijfeld. Er is immers ook een raadsman beschikbaar
die op de verwezenlijking van de meeste rechten toeziet. De raadsman ziet bijvoorbeeld
toe op de wijze waarop stukken worden verstrekt en op de naleving van termijnen die
gelden voor de voorgeleiding aan de rechter-commissaris.
Aan de richtlijn is met het wetsvoorstel op dit punt gevolg gegeven met het voorgestelde
artikel 488aa Sv. Dit vormt een aanvulling op de bestaande voorzieningen voor de mededeling
van rechten aan volwassenen. De mededeling omvat het recht om te vernemen ter zake
van welk strafbaar feit de minderjarige als verdachte is aangemerkt, het recht op
bijstand van een raadsman en het recht om te zwijgen. Daarnaast komen in de mededeling
ook het recht op kennisneming van de processtukken, de termijn waarbinnen de verdachte,
voor zover hij niet in vrijheid is gesteld, krachtens het Wetboek van Strafvordering
voor de rechter-commissaris wordt geleid en de mogelijkheid om krachtens dit wetboek
om opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis te verzoeken aan de orde. In
aanvulling daarop zal aan de minderjarige ook mededeling moeten worden gedaan van
het feit dat tijdens het verhoor van de bijstand van een raadsman geen afstand kan
worden gedaan, zoals deze leden vragen. Ook wordt mededeling gedaan van het recht
dat de ouders of voogd in kennis worden gesteld van zijn vrijheidsbeneming, indien
deze wordt bevolen, van het recht vergezeld te worden door de ouders of voogd of een
vertrouwenspersoon, buiten het onderzoek op de terechtzitting, bedoeld in artikel
488ab; van de mogelijkheid van audiovisuele registratie van verhoren, bedoeld in artikel
488ac, van het recht op een medisch onderzoek, bedoeld in artikel 489a en van het
recht op een advies over zijn persoonlijkheid en zijn levensomstandigheden, bedoeld
in artikel 494a.
Ik kan met het voorgaande bevestigen dat deze punten zijn benoemd in de informatie
die wordt gegeven over de rechtsbijstand. In antwoord op de vraag van de leden van
de SP-fractie hoe ervoor wordt gezorgd dat deze informatie kindvriendelijk, simpel
en toegankelijk zal zijn, merk ik op dat, zoals hiervoor is aangegeven, vooral het
detailniveau en presentatie een rol spelen. Het is bekend dat het begrip van minderjarigen
van het strafproces en de actoren daarin, nog beperkt en in ontwikkeling is. Dit vraagt
om een gedoseerde mededeling van rechten. Voor de informatievoorziening worden nu
al verschillende middelen ingezet. Ook hier wordt aansluiting gezocht bij wat de richtlijn
op dit punt voorschrijft. Artikel 4, tweede lid, laat ruimte om de informatie naast
mondeling, ook schriftelijk te geven. Omdat het zoals uit de vraagstelling van deze
leden ook blijkt, om veel informatie gaat, is daarvoor ook een brochure ontworpen
die voor de minderjarige begrijpelijk is maar die ook voor de verhorende ambtenaar
voldoende handvatten biedt voor een effectieve informatieoverdracht. In het hiervoor
al genoemde Handboek voor de Lidstaten van de Europese Unie zijn voor de communicatie
van de rechten zogenoemde «good practices» uit de Nederlandse praktijk benoemd. Een
voorbeeld hiervan is dat de politie5, het openbaar ministerie6 en de rechtspraak7 speciale websites hebben om minderjarigen te informeren over hun rechten, over wat
de procedure inhoudt en wat de rol is van de jeugdrechter. Ook wordt in het Handboek
verwezen naar de website die de Kinderombudsman voor minderjarige verdachten beschikbaar
heeft.8 Naast deze websites maak ik deze leden attent op de brochure die ook op de website
van de rijksoverheid beschikbaar is in geschreven en gesproken vorm.9
Het recht op het informeren van de ouders of een andere geschikte volwassene
De leden van de SP-fractie wijzen vervolgens op het voorgestelde artikel 488b Sv en
constateren dat daarin is geregeld dat de rechten aan een ouder of voogd worden meegedeeld
wanneer het kind na aanhouding wordt opgehouden voor onderzoek. Deze leden zijn van
mening dat de mededeling op grond van de richtlijn ook aan de ouders of voogden dient
te worden gedaan wanneer het kind wordt verteld dat het verdachte is, zónder dat het
aangehouden of opgehouden is voor onderzoek. In reactie merk ik op dat voor het doen
van mededeling van deze rechten inderdaad aansluiting is gezocht bij het moment waarop
de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek. Hiervoor is gekozen omdat dit het moment
is waarop ook nu reeds mededeling moet worden gedaan aan de ouder over de vrijheidsbeneming.
Dit is tevens het moment waarop, ter uitvoering van de richtlijn, rechten ontstaan,
waarover mededeling dient te worden gedaan. Erkend moet worden dat de voorgestelde
bepaling van de letterlijke tekst van de richtlijn enigszins afwijkt. Hierbij moet
in aanmerking worden genomen dat aan de richtlijn voor feiten van beperkte ernst geen
gevolg hoeft te worden gegeven. Dit vloeit voort uit artikel 2, zesde lid, van de
richtlijn. Vrijheidsbeneming is hierbij een bepalend criterium en van dergelijke vrijheidsbeneming
is sprake vanaf het moment dat de minderjarige wordt opgehouden voor onderzoek zodat
ook voor de mededeling van rechten aan de ouder of voogd van dit moment is uitgegaan.
Het recht op bijstand van een advocaat
In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie waarom minderjarige verdachten
jonger dan 12 jaar die als getuige door de politie worden verhoord geen toegang hebben
tot rechtsbijstand, merk ik op dat een recht hierop uit de richtlijn niet voortvloeit.
Dit acht ik ook begrijpelijk aangezien minderjarige verdachten, jonger dan twaalf
jaar, niet kunnen worden vervolgd voor het strafbare feit waarvoor de verdenking bestaat.
Zo bezien, is het niet strikt noodzakelijk de minderjarigen te ondersteunen bij de
verwezenlijking van het recht op een eerlijke procedure. Daarnaast wilden deze leden
weten waarom minderjarigen die niet zijn aangehouden maar die worden uitgenodigd voor
een verhoor, geen toegang hebben tot een advocaat en waarom minderjarigen hun recht
op bijstand door een advocaat verliezen wanneer zij na 20.00 uur zijn aangehouden
en naar huis worden gestuurd omdat er geen piketadvocaat beschikbaar is. Ik ga er
gelet op het door deze leden gegeven voorbeeld en gelet op de vervolgvragen die zij
stellen, van uit dat deze leden in het bijzonder aandacht vragen voor de financiering
van die bijstand. Ook hier moet ik constateren dat de richtlijn die met het wetsvoorstel
wordt geïmplementeerd, maar ook richtlijn 2013/48/EU over de toegang tot een raadsman,
beslissende betekenis toekennen aan de vraag of er sprake is van vrijheidsbeneming.
Van vrijheidsbeneming is sprake indien de minderjarige na diens aanhouding wordt opgehouden
voor verhoor. Dit geeft de minderjarige recht op bijstand, welke bijstand ook wordt
vergoed. De leden van de SP-fractie zien het goed dat wanneer de minderjarige wordt
heengezonden, er geen recht ontstaat op gefinancierde bijstand. Binnen de mij ter
beschikking staande middelen bestaat niet de mogelijkheid om hier een veel ruimhartiger
voorziening te treffen. Niettemin zie ik in de bijdrage van de leden van de SP-fractie
aanleiding om verbeteringen voor te stellen in de situatie die deze leden als voorbeeld
aandragen en waarbij de beperkte beschikbaarheid van een piketadvocaat na 20.00 uur,
tot oneigenlijke afwegingen met betrekking tot de vrijheidsbeneming aanleiding kunnen
geven. Omdat bij heenzending het recht op gefinancierde bijstand verdwijnt, kan de
beslissing tot het ophouden voor onderzoek reden zijn voor een verblijf in de politiecel
gedurende de nacht, ook terwijl de ernst van het feit tot zodanige beslissing geen
aanleiding geeft. Dit acht ik onwenselijk. Bij een zuivere afweging die aan de beslissing
tot het ophouden voor onderzoek ten grondslag ligt, kan slechts betekenis toekomen
aan de vraag of het ophouden voor onderzoek noodzakelijk is en of dit ophouden in
een proportionele verhouding staat tot de ernst van het feit waarvoor een verdenking
bestaat. Ik zie in de bijdrage van deze leden dan ook aanleiding om hierin met een
nota van wijziging verbeteringen voor te stellen. De nota van wijziging houdt op dit
punt in dat wanneer de minderjarige verdachte in de avond wordt heengezonden omdat
er geen piketadvocaat beschikbaar is en hij wordt uitgenodigd om daags erna voor verhoor
te verschijnen, het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand in kennis zal worden gesteld
zodat het bestuur voor het geplande verhoor alsnog een raadsman zal aanwijzen.
De leden van de SP-fractie vragen waarom een minderjarige voor zijn berechting door
de kantonrechter geen recht heeft op gesubsidieerde rechtsbijstand. Ik stel in de
beantwoording van deze vraag voorop dat de kantonrechter, die belast is met de berechting
van overtredingen, geen vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen kan opleggen.
Dit maakt dat het toekennen van een recht op gefinancierde rechtsbijstand niet in
verhouding staat tot de kosten die daarmee zijn gemoeid. Evenmin kan in al die gevallen
de bijstand feitelijk worden gegarandeerd. Dit wordt anders wanneer, zoals deze leden
ook constateren, mogelijk alsnog sprake is van vrijheidsbeneming, omdat de tenuitvoerlegging
van vervangende jeugddetentie dan aan de orde komt. Voor die gevallen voorziet het
voorgestelde artikel 491, derde en vierde lid, in de toevoeging van een raadsman.
Specifieke behandeling bij vrijheidsbeneming
De leden van SP-fractie stellen het recht op specifieke behandeling van minderjarigen
bij vrijheidsbeneming aan de orde. Zij willen weten of de regering het nodig acht
minderjarigen op een voor minderjarigen bestemde afdeling van een politiebureau vast
te houden en niet op een cel zonder volwassenen. Zoals ik hiervoor in antwoord op
de vragen van de leden van de D66-fractie heb aangegeven, is van een samenplaatsing
tussen volwassenen en minderjarigen geen sprake. Er wordt verbleven in éénpersoons-cellen
en er is geen regime waarin minderjarigen en volwassenen zouden moeten deelnemen aan
gemeenschappelijke activiteiten. Blootstelling van minderjarigen aan volwassenen is
zo beperkt tot het minimum. Het is daarom niet noodzakelijk om tot aanpassingen van
politiebureaus of cellencomplexen over te gaan om zo te voorkomen dat minderjarigen
op eenzelfde afdeling als volwassenen worden vastgehouden, zo beantwoord ik de vraag
daarnaar van deze leden.
Het recht op tijdige en zorgvuldige behandeling en bescherming persoonlijke levenssfeer
In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie hoe in het wetsvoorstel wordt
verzekerd dat strafzaken van kinderen tijdig en met spoed worden behandeld, merk ik
op dat het wetsvoorstel geen verandering brengt in de huidige situatie. Ook zonder
nadere wettelijke normering is een voortvarende en zorgvuldige afdoening het uitgangspunt.
Dit komt tot uitdrukking in de rechtspraak van de Hoge Raad over de redelijke termijn
in jeugdzaken en in de richtlijnen van het openbaar ministerie waarin doorlooptijden
zijn genormeerd.10 Een eventuele vastlegging van normen in de wet zou de betekenis van die normen en
de mogelijkheden deze af te dwingen, niet vergroten.
Voorziening in rechte
In antwoord op de vragen van de leden van de SP-fractie naar welke doeltreffende voorziening
in rechte er volgens de regering moet zijn voor kinderen in die gevallen waarin rechten
zijn geschonden, verwijs ik naar het wettelijk stelsel van rechtsmiddelen dat beschikbaar
is. Ik heb het dan in het bijzonder over het verzet dat kan worden gedaan bij een
strafbeschikking en het hoger beroep en beroep in cassatie bij veroordelingen door
de kantonrechter, kinderrechter of meervoudige kamer. Ook het instituut van de Kinderombudsman
kan in het antwoord op de vraag van deze leden niet onbenoemd worden gelaten, ook
al is hierbij strikt genomen geen sprake van een «voorziening in rechte» zoals in
de richtlijn bedoeld.
Opleiding
Graag beantwoord ik de vragen van de leden van SP-fractie over de opleidingseisen
die worden gesteld aan de actoren in de jeugdstrafrechtspleging. De richtlijn verlangt
een inspanning op dit punt die in de keten ook nu al wordt geleverd. Tot wijziging
van wetgeving hoeft dit niet te leiden, zo beantwoord ik de vraag van deze leden of
aanvullende maatregelen zijn vereist. Voor de politie geldt dat binnen alle opleidingen
accenten op het jeugdstraf(proces)recht aan de orde komen. Dit geldt voor het Basis
Politie Onderwijs (BPO) en voor het Vakspecialistisch Politie Onderwijs (VPO). Ook
komt de specialisatie jeugd in vervolgopleidingen aan bod. In het politieonderwijs
wordt ernaar gestreefd kennis en vaardigheden op het terrein van het jeugdstraf(proces)recht
in brede zin beschikbaar te hebben en deze kennis niet alleen bij gespecialiseerde
medewerkers aanwezig te laten zijn, zo beantwoord ik de vraag van deze leden naar
een overzicht. Bij de politieacademie is de leergang «Handelen in Jeugdproblematiek»
beschikbaar. Deze leergang wordt verzorgd binnen het VPO en is bedoeld als nadere
verdieping naast de aandacht voor jeugd binnen het reguliere politieonderwijs. De
leergang is bedoeld voor deelnemers aan de rechercheopleiding en ook medewerkers uit
de basispolitiezorg kunnen deze leergang volgen, waarna zij binnen hun basisteam in
voorkomende gevallen bevraagd kunnen worden door collega’s op het terrein van jeugd.
In de leergang is veel aandacht voor het (praktisch) samenwerken met ketenpartners
die intensief bij jeugdproblematiek betrokken zijn, zoals Veilig Thuis en de Raad
voor de Kinderbescherming. Daarnaast maakt het verhoren van jeugdige verdachten hiervan
onderdeel uit en worden bestaande inzichten uit de ontwikkelingspsychologie behandeld.11 Verder is er onderwijs in het communiceren met kwetsbare personen in de opsporing.
In deze training voor rechercheurs en jeugdagenten komt de omgang aan bod met personen
met een verstandelijke beperking, autisme of ADHD. Daarbij wordt geleerd kenmerken
van deze personen te herkennen en om met hen te communiceren. Ook binnen het openbaar
ministerie vormt jeugd een afzonderlijk specialisme. Ook daar bestaat de opleiding
uit verschillende modules, die worden verzorgd door het Studiecentrum Rechtspleging
(SSR). Voor de medewerkers van het openbaar ministerie wordt daarin onderscheiden
in modules die variëren van basis jeugd tot specialist jeugd. Bij die laatste module
wordt beheersing van het volledige jeugdspecialisme nagestreefd, hetgeen de officier
van justitie in staat stelt meervoudige kamerzaken te behandelen en complexe onderzoeken
te doen. Met het voorgaande zijn kennis en vaardigheden in kinderstrafzaken voldoende
geborgd.
Bevoegdheden van de hulpofficier van justitie
De leden van de SP-fractie vragen een toelichting op de keuze om de bevoegdheid om
in uitzonderlijke situaties af te wijken van het recht op bijstand van een raadsman
bij aangehouden verdachten in handen te leggen van de hulpofficier van justitie. Hiermee
is aangesloten bij artikel 28e Sv dat de vergelijkbare situatie regelt voor volwassenen.
Het gaat om de situatie waarin, vanwege klemmende redenen, tijdelijk kan worden afgeweken
van het recht op rechtsbijstand. De beslissing om tot het verhoor over te gaan zonder
dat eerst de raadsman is geconsulteerd, is om praktische redenen in eerste instantie
voorbehouden aan de hulpofficier van justitie. Deze hulpofficier wordt immers in eerste
instantie met de klemmende operationele reden geconfronteerd, die tot de tijdelijke
afwijking van het recht op bijstand aanleiding geeft. De betreffende beslissing kan
door de hulpofficier van justitie echter alleen met toestemming van de officier van
justitie worden genomen.
4.7 Uitzonderingen in verband met de beperkte ernst van een feit; «minor offences»
De leden van de CDA-fractie vragen in het verband van de toekenning van het recht
op bijstand door een raadsman, wanneer er sprake is van vrijheidsbeneming en wanneer
voorzienbaar is dat vrijheidsbeneming dreigt. Van vrijheidsbeneming is voor het eerst
sprake indien de minderjarige als verdachte wordt aangehouden en opgehouden voor verhoor.
Daarmee ontstaat onmiddellijk het recht op rechtsbijstand. Daarnaast kan sprake zijn
van vrijheidsbeneming doordat een sanctie wordt opgelegd die vrijheidsbeneming met
zich brengt. De sancties in het jeugdstrafrecht die rechtstreeks tot vrijheidsbeneming
leiden, zijn de jeugddetentie en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor
jeugdigen (pij-maatregel). Rechtsbijstand is ook dan beschikbaar, reeds omdat dergelijke
sancties niet worden overwogen in situaties waarin de minderjarige eerder niet werd
aangehouden. Mogelijk is dit wel en tegen die achtergrond bepaalt de richtlijn ook
dat vrijheidsbenemende sancties niet kunnen worden opgelegd, zonder dat de minderjarige
door een raadsman is bijgestaan. Een derde situatie waarin sprake kan zijn van vrijheidsbeneming,
is die waarin de minderjarige een hem opgelegde taakstraf niet heeft volbracht of
geldboete niet heeft voldaan. In de procedure die kan leiden tot de omzetting van
die sancties in vervangende jeugddetentie, is eveneens in de aanwijzing van een raadsman
voorzien.
Ook de leden van de D66-fractie lezen dat artikel 6, zesde lid, van de richtlijn EU-lidstaten
de mogelijkheid biedt van het recht op rechtsbijstand van een raadsman af te wijken
in verband met de beperkte ernst van feiten waarvoor een verdenking bestaat. Deze
leden constateren terecht dat deze mogelijkheid in het wetsvoorstel wordt gebruikt:
het recht op gefinancierde rechtsbijstand is in enkele in artikel 491 Sv genoemde
situaties uitgesloten. Deze leden vragen aandacht voor de mogelijk verstrekkende gevolgen
van een veroordeling tot geldboete of taakstraf en leggen daarbij de relatie met het
verkrijgen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG). Deze leden willen
weten wat de gevolgen van een dergelijke veroordeling voor deze verkrijging zijn.
Ik stel bij de beantwoording van deze vraag voorop dat het bij de afdoeningen waarop
deze leden het oog hebben, inderdaad gaat om relatief lichte vergrijpen. De keuze
om hierbij niet te voorzien in gefinancierde rechtsbijstand is in de eerste plaats
ingegeven door het feit dat deze afdoeningswijzen niet, of althans niet rechtstreeks,
tot vrijheidsbeneming leiden. Zoals in de inleiding bij de nota naar aanleiding van
het verslag ook is aangegeven in reactie of de vragen van de VVD-fractie, heeft bij
de waardering door de regering van de voorgestelde richtlijn een rol gespeeld dat
bij de toekenning van rechten moet worden gekeken naar de ernst van die feiten en
de ernst van de gevolgen die de strafvervolging heeft. Een andere benadering, waarin
ook voor lichtere feiten een raadsman zou moeten worden toegewezen en gefinancierd,
zou het stelsel onevenredig belasten. In hoeverre een bij strafbeschikking of door
de kantonrechter opgelegde geldboete of taakstraf leidt tot een weigering van de afgifte
van een VOG, valt in zijn algemeenheid niet aan te geven. Wel is duidelijk dat relatief
lichte feiten in minder gevallen leiden tot weigering van afgifte van een VOG. Het
afgeven van een VOG is uitvoerig genormeerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018.12 De VOG wordt afgegeven als het justitiële verleden geen bezwaar vormt voor het vervullen
van een specifieke taak of functie in de samenleving. Dit beoordeelt de dienst Justis
na raadpleging van het Justitieel Documentatie Systeem (JDS). Een VOG kan in theorie
ook in het door de leden aangehaalde voorbeeld worden geweigerd. Maar niet iedere
aantekening in dit systeem leidt tot een weigering van de VOG. Aantekeningen vanwege
overtreden van de Leerplichtwet, in de regel afgedaan door de kantonrechter, hebben
bijvoorbeeld geen negatieve gevolgen voor het verstrekken van een VOG. De dienst Justis
bekijkt of eventuele registraties in het JDS relevant zijn voor de betreffende functie
aan de hand van verschillende screeningsprofielen. Daarbij geldt er voor jongeren
tot 23 jaar een ten opzichte van volwassenen verkorte terugkijktermijn van slechts
twee jaar. Zedendelicten en ernstige geweldsdelicten zijn van deze verkorte termijn
uitgezonderd.
Mijn ambtsvoorganger liet de VOG-weigeringen voor jongeren tot 23 jaar onderzoeken.13 In 2015 werden er 438 VOG’s geweigerd. Deze weigeringen hadden betrekking op het
uitoefenen van werk of stage, maar ook op het uitoefenen van een hobby, zoals de schietsport
of vrijwilligerswerk op de sportvereniging. De meeste VOG’s werden geweigerd vanwege
een geweldsdelict of vermogensdelict. De jonge VOG-aanvragers hadden (meerdere) ernstige
tot zeer ernstige delicten gepleegd. Dit betrof dus geen lichte vergrijpen die met
een strafbeschikking of door de kantonrechter waren afgedaan. De genoemde verkenning
toont in mijn ogen voldoende aan dat een enkele geldboete of taakstraf waarnaar deze
leden verwijzen, geen aanleiding vormt voor de weigering van een VOG op latere leeftijd.
Voor de gevallen waarin een justitieel gegeven aan de verstrekking van een VOG tijdelijk
in de weg zou staan, merk ik nog op dat tegen het besluit om geen VOG af te geven
bezwaar kan worden gemaakt en uiteindelijk ook beroep open staat bij de bestuursrechter.
Het voorgaande in aanmerking genomen, meen ik dat de gevolgen van een bij strafbeschikking
of door de kantonrechter opgelegde taakstraf of geldboete niet zodanig zijn dat in
alle gevallen waarin van het opleggen daarvan sprake zou kunnen zijn, in de bijstand
van een raadsman zou moeten worden voorzien. Ook de leden van de leden van de GroenLinks-fractie
constateren dat gebruik wordt gemaakt van de in de richtlijn geboden mogelijkheid
af te wijken van de verplichting tot toekenning van rechtsbijstand aan minderjarigen
voor lichtere feiten. Deze leden willen weten of niet in alle gevallen rechtsbijstand
aan minderjarigen moet worden verleend, ook in gevallen waarin geen vervangende vrijheidsbeneming
aan de orde kan zijn. Het antwoord daarop moet in mijn ogen ontkennend luiden. Het
toekennen van een recht op gefinancierde rechtsbijstand in alle zaken tegen minderjarigen,
ook in het geval een strafbeschikking wordt overwogen, zou – zoals ik hierboven ook
al aangaf – het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand onevenredig belasten en is
met de huidige mij ter beschikking staande middelen niet haalbaar en uitvoerbaar.
Zoals deze leden constateren wordt de strafbeschikking (voor zover daarin een geldboete
van meer dan 100 euro wordt opgelegd) aangemerkt als een justitieel gegeven. Deze
registratie kan bij de toekenning van een VOG een rol spelen. Ik plaats bij deze vaststelling
de kanttekening, zoals ik ook in mijn antwoord op de vragen van de leden van de D66-fractie
heb gedaan, dat bij de vraag of een VOG kan worden verstrekt, meerdere factoren een
rol spelen. Ook de hoogte van de in de strafbeschikking opgelegde straf speelt bij
de verstrekking van deze verklaring een rol. De kans dat de verstrekking van de VOG
achterwege blijft is hoger bij andere sanctiesoorten en bij hogere geldboetes of taakstraffen
van langere duur. Van gefinancierde rechtsbijstand is daarbij dan weer wél sprake.
Dit recht ontstaat indien een strafbeschikking wordt overwogen inhoudende een taakstraf
van meer dan 32 uren of inhoudende een betalingsverplichting uit hoofde van een geldboete
en een schadevergoedingsmaatregel boven een totaalbedrag van 200 euro. Ik zie op grond
van het voorgaande geen reden tot een bredere toekenning van het recht op gefinancierde
rechtsbijstand bij de strafbeschikking. Mijn oordeel wordt niet anders op grond van
de evaluatie van de Wet OM-afdoening en de andere rapporten die zijn gepubliceerd
over de toepassingspraktijk van de strafbeschikking. De Minister van Justitie en Veiligheid
heeft zijn waardering voor de gedane vaststellingen over kwaliteit van strafbeschikkingen
recentelijk met uw Kamer gedeeld bij de aanbieding van de beleidsreactie op het rapport
«Evaluatie Wet OM-afdoening».14
5. Het recht op een individuele beoordeling
De leden van de SP-fractie constateren dat het wetsvoorstel niet in alle gevallen
voorziet in een recht op een individuele beoordeling. Zij constateren dat hiervan
wel sprake is bij een vervolging wegens misdrijf, maar niet bij overtredingen door
de kantonrechter. Deze leden zijn van oordeel dat de richtlijn op het recht op een
individuele beoordeling geen uitzonderingen toelaat. Graag licht ik naar aanleiding
van deze beschouwing toe hoe aan de richtlijn op dit punt gevolg is gegeven. In de
eerste plaats wordt, zoals deze leden ook constateren, op grond van artikel 494 Sv
de Raad voor de Kinderbescherming door de officier van justitie verzocht om inlichtingen.
Daarnaast verlangt de wet voor de oplegging van enkele genoemde sancties aanvullende
(gedragsdeskundige) rapportages. Ook daarin wordt ingegaan op specifieke behoeften
van minderjarige verdachten en de vraag of een bepaalde straf of maatregel passend
is. De leden van de SP-fractie zien het juist dat het verzoek om inlichtingen in misdrijfzaken
altijd wordt gedaan en dat deze verplichting niet geldt in kantonzaken waar overtredingen
worden behandeld. Dit vloeit inderdaad voort uit artikel 494, eerste lid, Sv en dit
is ook conform de verplichtingen die uit de richtlijn voortvloeien. Ook voor wat betreft
de invulling van het recht op een individuele beoordeling is gekeken naar de ernst
van het misdrijf en naar de ernst van de gevolgen die de strafvervolging voor de minderjarige
heeft. Zo is aangesloten bij het verschil dat tussen misdrijven en overtredingen bestaat
en overigens ook zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande situatie inzake de advisering
over de minderjarige. Zoals in onderdeel 5 van de memorie van toelichting is beschreven,
ligt in het wettelijk stelsel ook een verschil in intensiteit van het onderzoek naar
de minderjarige besloten. Naar aanleiding van de adviezen over het wetsvoorstel is
aan het verplichte verzoek om inlichtingen aan de Raad voor de Kinderbescherming in
misdrijfzaken toegevoegd dat ook in kantonzaken een dergelijk verzoek kan worden gedaan.
Het advies van de NOvA heeft tot deze wijziging aanleiding gegeven. Daarbij is toegelicht
dat dit met name is ingegeven doordat de kantonrechter is belast met de behandeling
van overtredingen van de Leerplichtwet en dat in deze zaken, waar verwijtbaar schoolverzuim
aan de orde is, een advies van de Raad voor de Kinderbescherming kan bijdragen aan
vroegtijdig signaleren van problematiek. Algemeen wordt schoolverzuim als indicator
voor het bestaan van dergelijke problematiek gezien.
De leden van de SP-fractie vragen naar mijn opvatting over de inhoud van de individuele
beoordeling. Ik waardeer de in de richtlijn voorgeschreven inhoudelijke aspecten positief.
Het gaat, zoals deze leden memoreren, om de vaststelling van wat de specifieke behoeften
van minderjarige verdachten zijn wat betreft bescherming, onderwijs, opleiding en
sociale integratie, de bepaling of en in hoeverre tijdens de strafprocedure voor hen
speciale maatregelen nodig zijn, in hoeverre zij strafrechtelijk aansprakelijk zijn
en of een bepaalde straf of pedagogische maatregel voor hen passend is. Deze aspecten
komen in de advisering door de Raad voor de Kinderbescherming en in aanvulling daarop
ook in de andere rapporten die over de minderjarige verdachte worden uitgebracht,
aan de orde. De Raad voor de Kinderbescherming rapporteert aan de hand van het Landelijk
Instrumentarium Jeugdstrafketen (LIJ). Dit risicotaxatie-instrument dient om vast
te stellen in hoeverre er sprake is van veranderbare criminogene risicofactoren die
samenhangen met de kans op herhaling. Voorts controleert dit instrument op de aanwezigheid
van eventuele zorgsignalen, waaronder signalen van psychische problemen. De rapportage
van de Raad voor de Kinderbescherming bestrijkt zo tien domeinen, zo beantwoord ik
de vraag daarnaar van de leden van de SP-fractie. Het betreft onder meer gezin, school
en middelengebruik. Ook wint de raadsonderzoeker informatie in over behoefte aan hulpverlening
en de mate van responsiviteit. De rapportage wordt afgesloten met een strafadvies
waarin de Raad aangeeft welke straf of maatregel in het beschikbare palet van pedagogische
jeugdsancties het meest passend is om de kans op herhaling te verkleinen. Ook zal
het raadsrapport de vraag beantwoorden bij geconstateerde achterliggende (psychosociale)
problematiek of doorverwijzing naar jeugdhulp nodig is dan wel of de raad aanleiding
ziet om uit te breiden naar een beschermingsonderzoek.
6. Het recht op een medisch onderzoek
De leden van de SP-fractie staan stil bij het recht op een medisch onderzoek dat is
vervat in artikel 8 van de richtlijn. Deze leden willen weten waarom het voorgestelde
artikel 498a Sv niets behelst over het recht op medisch onderzoek in een latere fase,
dus niet alleen direct na de vrijheidsbeneming, wanneer de omstandigheden daartoe
nopen. Het antwoord op deze vraag luidt dat ook op andere momenten een medisch onderzoek
kan worden gedaan. Artikel 8, eerste lid, van de richtlijn houdt in dat het recht
op een medisch onderzoek «in geval van vrijheidsbeneming zonder onnodige vertraging»
bestaat. Ook in het voorgestelde artikel 489a Sv wordt uitgegaan van de voorlopige
vrijheidsbeneming als moment waarop het recht op een medisch onderzoek ontstaat. In
lijn met de overige bepalingen ter implementatie van deze en eerdere richtlijnen is
verwezen naar het moment waarop de minderjarige wordt aangehouden en opgehouden voor
onderzoek. Een redelijke en ook beoogde uitleg van deze bepaling is dat het recht
op een medisch onderzoek blijft bestaan zolang de voorlopige vrijheidsbeneming voortduurt
en dat het recht eindigt zodra de voorlopige vrijheidsbeneming tot een einde komt.
Voor het doen van het onderzoek is geen toestemming van het kind of de ouders vereist,
zo beantwoord ik de vervolgvraag van deze leden. Hoewel ik de logica hiervan kan zien
en onderschrijven, zou het vereisen van dergelijke toestemming geen adequate vertaling
van de richtlijn opleveren. Het antwoord op de vraag of toestemming nodig is om onderzoeksgegevens
te verstrekken aan de politie luidt dat alleen de conclusie van het medisch onderzoek
wordt vastgelegd. Dit volgt uit het voorgestelde artikel 489a, vierde lid, laatste
volzin, Sv. Deze conclusie van het onderzoek is het antwoord op de vraag of de minderjarige
medisch in staat moet worden geacht een verhoor of andere onderzoekshandeling te ondergaan.
6.2 De implementatie van artikel 8 van de Richtlijn
Ook de leden van de D66-fractie hebben vragen en opmerkingen over artikel 489a Sv
dat uitvoering geeft aan artikel 8 van de richtlijn inzake het recht op een medisch
onderzoek. Zij constateren juist en in lijn met hetgeen daarover in de memorie van
toelichting is opgemerkt dat het ambtshalve medisch onderzoek wel, en het medisch
onderzoek op verzoek van of namens de verdachte niet nader is genormeerd. Aan deze
spanning is in de memorie van toelichting aandacht besteed omdat artikel 8, derde
lid, van de richtlijn in dit opzicht ongelukkig lijkt te zijn geformuleerd. Het ligt
in mijn ogen voor de hand om de richtlijn zo uit te leggen dat, ook wanneer een medisch
onderzoek wordt gedaan op verzoek van de verdachte, diens ouders of de raadsman, er
wordt getoetst of de gezondheidskenmerken van de minderjarige tot een onderzoek aanleiding
geven. Dit is ook het antwoord op de vraag van deze leden waar ik de beoordelingsruimte
zie om indien een verzoek om een medisch onderzoek is gedaan, daaraan geen uitvoering
te geven. Dit is een interpretatie van artikel 8, derde lid, van de richtlijn. Als
gevolg hiervan zal een verzoek om een medisch onderzoek worden gehonoreerd indien
er aanleiding bestaat aan te nemen dat de verdachte niet tot het ondergaan van een
verhoor of onderzoekshandeling in staat is.
7. Audiovisuele registratie van verhoren
7.3 De implementatie van artikel 9 van de richtlijn
Zowel de leden van de CDA-fractie als de leden van de SP-fractie stellen vragen over
de implementatie van artikel 9 van de richtlijn. Dit artikel heeft betrekking op de
registratie van politieverhoren. Het is juist dat, zoals de leden van de CDA-fractie
ook vaststellen, voor de praktische invulling van dat recht aansluiting is gezocht
bij de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers,
getuigen en verdachten.15 Deze leden memoreren dat deze aanwijzing is vastgesteld vanuit het oogpunt van de
waarheidsvinding zoals in de memorie van toelichting ook is aangegeven. Deze leden
willen weten hoe zich dit tot de richtlijn verhoudt en zij vragen waarop de veronderstelling
van de regering is gebaseerd dat het bij minder ernstige feiten ook minder voor de
hand ligt dat er druk wordt uitgeoefend. In antwoord hierop moet ik erkennen dat dit
inderdaad slechts kan worden verondersteld. De audiovisuele registratie is één van
de middelen om het gevaar van ontoelaatbare druk tijdens een verhoor het hoofd te
bieden. Een alternatief daarvoor is de aanwezigheid van een raadsman en ook van de
aanwezigheid van een ouder of een vertrouwenspersoon bij het verhoor zal in de regel
een beschermende werking uitgaan. Deze geboden bescherming dient ook de waarheidsvinding,
zo beantwoord ik de vragen van de leden van de CDA-fractie die hier een tegenstelling
lijken te zien. Deze leden lijken daarnaast spanning te signaleren tussen het belang
van de waarheidsvinding en het belang van het kind. Ik zie die spanning niet zonder
meer. De richtlijn legt het belang van de bescherming van de minderjarige als uitgangspunt
ten grondslag aan de bepaling inzake de registratie van het verhoor. De Aanwijzing
stelt de waarheidsvinding als belang voorop. Reden hiervoor is dat de aanwijzing naast
op verdachten ook betrekking heeft op de verklaringen van aangevers, slachtoffers
en getuigen. De registratie vormt dan in de eerste plaats een hulpmiddel ten behoeve
van de toetsbaarheid van de verhoren in een latere fase van het strafproces en ter
voorkoming van secundaire victimisatie. De mogelijkheid om terug te grijpen op de
opnamen, heeft als voordeel dat de minderjarige aangever, getuige of slachtoffer niet
opnieuw hoeft te worden gehoord. Daarmee is het belang van het kind gediend zonder
dat de waarheidsvinding daaronder te lijden heeft. Voor de minderjarige verdachte
geldt, zoals hiervoor is aangegeven, dat de registratie een extra waarborg is. Deze
helpt bekentenissen voorkomen waarvan het waarheidsgehalte twijfelachtig is. Ook hierbij
liggen het belang van de waarheidsvinding en het belang van het kind in elkaars verlengde.
De leden van de CDA-fractie willen voorts weten of het met het oog op de waarheidsvinding
noodzakelijk is elk verhoor audiovisueel te registreren. Mijn antwoord daarop luidt
ontkennend. Naast de omstandigheid dat bij het verhoor ook de raadsman aanwezig is,
merk ik op dat van het verhoor een ambtsedig proces-verbaal wordt opgemaakt. Verder
is het zo dat, zoals bij minderjarige en kwetsbare getuigen niet zonder meer het geval
is, de verdachte bij gelegenheid van een onderzoek ter terechtzitting of bij gelegenheid
van het horen in verband met een mogelijke strafbeschikking opnieuw wordt bevraagd
over de tegen hem voorliggende beschuldiging. Indien er aanwijzingen zouden bestaan
dat hetgeen is gerelateerd, niet overeenkomt met hetgeen de verdachte heeft verklaard,
zijn er voldoende mogelijkheden om dit te keren. Het is om deze reden niet noodzakelijk
elk verhoor te registreren. Dit voorgaande laat onverlet dat, zoals in de aanwijzing
ook is aangegeven, audiovisuele opnamen de mogelijkheid bieden om bijvoorbeeld non-verbale
signalen en vastgelegde emotie terug te zien. Dit kan aan de waarheidsvinding dienstbaar
zijn.
Ten slotte willen de leden van de CDA-fractie in verband met de audiovisuele registratie
vernemen of ook de raadsman daarom kan verzoeken. Dit is het geval. De beslissing
tot audiovisuele registratie is genormeerd in de genoemde aanwijzing. Daarin zijn
de officier van justitie en advocaat-generaal in de meeste gevallen de aangewezen
autoriteit die over de registratiewijze beslist. In de aanwijzing is eveneens voorzien
in een regeling voor de facultatieve registratie of de audiovisuele registratie op
verzoek van een rechter-commissaris. De normering in de aanwijzing laat toe dat ook
een raadsman om de audiovisuele registratie verzoekt.
Ook de leden van de SP-fractie hebben zoals gezegd vragen over het voorgestelde artikel
488ab Sv. Deze leden constateren terecht dat een verhoor kan worden geregistreerd
wanneer de ernst van het misdrijf of de persoonlijkheid van de verdachte daartoe aanleiding
geeft. Zij zien hierin een afwijking van de richtlijn, waarin volgens deze leden audiovisuele
opnamen bij minderjarigen altijd verplicht zijn gesteld. Zoals hiervoor in antwoord
op de leden van de CDA-fractie is aangegeven, is voor de implementatie van artikel
9 van de richtlijn aansluiting gezocht bij de Aanwijzing auditief en audiovisueel
registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten. Net als in artikel
488ab Sv zijn in de aanwijzing de ernst van het feit en de persoonlijkheid van de
verdachte normerende factoren. Dit is in lijn met de richtlijn. Deze verplicht, anders
dan deze leden veronderstellen niet in een algemeen recht op audiovisuele registratie,
maar slechts voor die gevallen waarin dit evenredig is. Hierbij mag rekening worden
gehouden met onder andere de vraag of er al dan niet een advocaat bij aanwezig is
en of het kind al dan niet zijn vrijheid is ontnomen (overweging 42). De formulering
van de richtlijn vraagt aldus om een nadere normering door de Lidstaten, die met artikel
488ab Sv is gegeven.
10. Financiële consequenties en administratieve lasten
De toename van kosten voor gesubsidieerde rechtsbijstand is een gevolg van de omstandigheid
dat de richtlijn niet langer afstand van rechtsbijstand toelaat, zo beantwoord ik
de vragen daarnaar van de leden van de VVD-fractie. Deze leden vragen hoe de verwachte
structurele extra kosten van het wetsvoorstel voor de gesubsidieerde rechtsbijstand
zijn berekend. Bij de berekening is aldus uitgegaan van het aantal gevallen waarin
naar huidig recht wel nog afstand kan worden gedaan van verhoorbijstand en na inwerkingtreding
van dit implementatievoorstel niet meer. De berekeningswijze op zichzelf is niet aan
de Nederlandse Orde van Advocaten voorgelegd. Wel is met het voorstel nadrukkelijk
gevolg gegeven aan een constatering die naast door de Nederlandse Orde van Advocaten
ook door andere adviesorganen is gedaan. Die constatering houdt in dat van het recht
op rechtsbijstand in gevallen waarin de minderjarige wordt aangehouden en opgehouden
voor verhoor, volgens de richtlijn geen afstand kan worden gedaan.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
Artikel 489 Sv
De leden van de VVD-fractie zien het goed dat artikel 489 Sv de huidige praktijk van
de toewijzing van een raadsman slechts beperkt wijzigt. Het verschil zit in de mogelijkheid
van de verdachte om afstand te doen van het recht op deze bijstand. Deze mogelijkheid
komt met de implementatie van de richtlijn te vervallen. Ik verduidelijk in dit verband
nog graag dat onderscheid kon worden gemaakt tussen consultatiebijstand en afstand
van verhoorbijstand. De huidige tekst van artikel 489 Sv houdt in dat de minderjarige
verdachte geen afstand kan doen van consultatiebijstand voorafgaand aan het verhoor.
Nadat hij over de mogelijke gevolgen van het doen van afstand is voorgelicht, zou
hij wel afstand kunnen doen van de verhoorbijstand. Deze uitleg is met de richtlijn
niet goed verenigbaar. In de richtlijn heeft de rechtsbijstand een verplicht karakter.
Hieraan ligt als gedachte ten grondslag dat de minderjarige door de beperkte leeftijd
en ontwikkeling de draagwijdte van het handelen niet goed kan overzien en meer in
bijzonder ook niet adequaat de mogelijke gevolgen van het doen van afstand kan beoordelen.
Artikel 494, eerste lid, Sv
Graag voorzie ik in de door de leden van de VVD-fractie gevraagde nadere toelichting
op het voorgestelde artikel 494, eerste lid, Sv. Dit houdt in dat de officier van
justitie inlichtingen inwint van de Raad voor de Kinderbescherming over de persoonlijkheid
van de verdachte. Met dit eerste lid is als uitgangspunt verwoord dat een onderzoek
naar de persoon van de minderjarige verdachte en de omstandigheden waaronder deze
opgroeit, in beginsel altijd is aangewezen. De Raad voor de Kinderbescherming beoordeelt
het verzoek om inlichtingen aan de hand van de vaste, landelijk uniforme criteria
die rond de toepassing van het Landelijk instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ)
met ketenpartners zijn afgesproken. Zoals ik hiervoor in antwoord op de vragen van
de SP-fractie heb toegelicht, is het LIJ een risicotaxatie-instrument bij de toepassing
waarvan niet enkel de zwaarte van een strafbaar feit beslissend is. Een licht feit
met een laag recidiverisico zal de Raad kunnen doen besluiten om af te zien van een
onderzoek terwijl een licht feit in combinatie met een midden of hoog recidiverisico
wel zal leiden tot een raadsonderzoek omdat de kans dan groter is dat er sprake is
van achterliggende problematiek. In het wetsvoorstel wordt overigens ook op andere
wijzen onderkend dat niet in alle gevallen zinvolle informatie over de verdachte is
te verschaffen. Zo kan van opstellen van een advies door de raad worden afgezien indien
over de verdachte in de periode van een jaar voorafgaand aan de inverzekeringstelling
al een advies is opgesteld (494a, derde lid, Sv). Voor wat betreft de inhoud van het
advies schrijven de richtlijn en het implementatievoorstel voor dat van specifieke
kwetsbaarheden melding wordt gemaakt wanneer daarvan blijkt (494a, tweede lid, Sv).
Dit heeft niet de vorm van een persoonlijkheidsonderzoek, zo beantwoord ik de vraag
daarnaar van deze leden. Ook een persoonlijkheidsonderzoek kan worden aangemerkt als
een vorm van «individuele beoordeling» zoals de richtlijn haar voorschrijft maar wordt
vooral afgenomen wanneer zwaardere vrijheidsbenemende of vrijheidsbeperkende maatregelen
worden overwogen. In die gevallen vloeit de verplichting tot het afnemen van een persoonlijkheidsonderzoek
die ook een multidisciplinair karakter kan hebben, voort uit de wettelijke voorwaarden
voor het opleggen van die maatregel.
De leden van de VVD-fractie zien het daarmee juist dat in beginsel de Raad voor de
Kinderbescherming advies uitbrengt over minderjarigen waartegen vervolging wordt ingesteld
vanwege een misdrijf. Ik hecht eraan te benadrukken dat dit ook in de huidige regeling
en praktijk reeds het geval is. Hiermee worden zo geen nieuwe taken of verantwoordelijkheden
voor de Raad voor de Kinderbescherming in het leven geroepen. Wel biedt de nieuwe
formulering die is gekozen naar aanleiding van de advisering over het wetsvoorstel
de wettelijke ruimte om in het bijzonder ook in leerplichtzaken de Raad van de Kinderbescherming
om advies te vragen. Dit omdat juist de overtredingen van de Leerplichtwet als een
voorspeller van later crimineel gedrag worden beschouwd. Vroegtijdig ingrijpen is
dan van belang.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 33 | Voor |
PVV | 20 | Tegen |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 5 | Voor |
50PLUS | 4 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Tegen |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.