Brief regering : Fiche: Richtlijn Hoofdhuisbelasting voor mkb-ondernemingen
22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
Nr. 3837
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 24 november 2023
Overeenkomstig de bestaande afspraken ontvangt u hierbij 6 fiches die werden opgesteld
door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissie voorstellen (BNC).
Fiche: Richtlijn Hoofdhuisbelasting voor mkb-ondernemingen
Fiche: Herziening benchmarkverordening (Kamerstuk 22 112, nr. 3838)
Fiche: Verordening voorkoming pelletverlies voor vermindering microplasticvervuiling
(Kamerstuk 22 112, nr. 3839)
Fiche: Herziening verordening opschortingsmechanisme voor visumvrije derde landen
(Kamerstuk 22 112, nr. 3840)
Fiche: Mededeling Demografie Toolbox (Kamerstuk 22 112, nr. 3841)
Fiche: Mededeling EU-stappenplan ter bestrijding van drugshandel en georganiseerde
criminaliteit (Kamerstuk 22 112, nr. 3842)
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H.G.J. Bruins Slot
Fiche: Richtlijn Hoofdhuisbelasting voor mkb-ondernemingen
1. Algemene gegevens
a) Titel voorstel
Voorstel voor een Richtlijn van de Raad tot vaststelling van een belastingstelsel
voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen volgens de regels van de lidstaat
van het hoofdkantoor en tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU
b) Datum ontvangst Commissiedocument
12 september 2023
c) Nr. Commissiedocument
COM(2023) 528
d) EUR-Lex
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:52023PC0…
e) Nr. impact assessment Commissie en Opinie Raad voor Regelgevingstoetsing
SWD(2023) 301
SWD(2023) 302
SWD(2023) 303
f) Behandelingstraject Raad
Raad Economische en Financiële Zaken
g) Eerstverantwoordelijk ministerie
Ministerie van Financiën
h) Rechtsbasis
Art 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)
i) Besluitvormingsprocedure Raad
Eenparigheid
j) Rol Europees Parlement
Raadpleging
2. Essentie voorstel
a) Inhoud voorstel
De Europese Commissie (hierna: «de Commissie») stelt een richtlijn voor met als doel
om fiscale barrières voor het midden- en kleinbedrijf (hierna: «mkb») om in een andere
lidstaat te ondernemen weg te nemen. Een mkb-onderneming die in een andere lidstaat
activiteiten wil ontplooien, wordt momenteel geconfronteerd met een nieuw, onbekend
belastingsysteem en moet kosten maken om aan de fiscale verplichtingen te voldoen.
Volgens de Commissie drukken deze kosten, verhoudingsgewijs, veel zwaarder op een
mkb-onderneming dan op een grote onderneming.1 Hierdoor is het voor kleinere ondernemingen minder aantrekkelijk om in een andere
lidstaat activiteiten te ontplooien.2
De Commissie wil met dit voorstel deze barrières wegnemen door mkb-ondernemingen die
grensoverschrijdend ondernemen, toe te staan om, in bepaalde gevallen, gebruik te
maken van één vennootschapsbelastingstelsel, dit is de keuze voor het zogenaamde head office taxation (hierna: «het hoofdhuisregime»). Om gebruik te maken van het hoofdhuisregime moet
er sprake zijn van een mkb-onderneming die inwoner voor belastingdoeleinden is van
een lidstaat (hierna: «het hoofdhuis») en die door middel van één of meerdere vaste
inrichtingen opereert in andere lidstaten.3 Bij toepassing van het hoofdhuisregime hoeft een mkb-onderneming nog maar één aangifte
vennootschapsbelasting te doen op grond van de vennootschapsbelastingregels van de
hoofdhuislidstaat. Deze aangifte bevat ook de resultaten van vaste inrichtingen in
andere lidstaten. De belastingdienst van de hoofdhuislidstaat past de vennootschapsbelastingtarieven
toe van de lidstaten waar de vaste inrichtingen actief zijn en verdeelt de belastingopbrengsten
over deze lidstaten. Lidstaten behouden dus de mogelijkheid om de eigen belastingtarieven
te bepalen.
Onder de reikwijdte van het voorstel vallen enkel mkb-ondernemingen. Er is sprake
van een mkb-onderneming wanneer in de jaarrekening gedurende twee opeenvolgende jaren,
twee van de volgende drempels niet worden overschreden: (i) de activa hebben een maximale
balanswaarde van € 20 miljoen, (ii) de omzet is maximaal € 40 miljoen en (iii) het
bedrijf heeft maximaal 250 werknemers.4 Daarnaast mag de onderneming geen verplichting hebben tot het opstellen van een geconsolideerde
jaarrekening en moet er sprake zijn van een autonome onderneming.5 Het hoofdhuis moet voldoen aan een rechtsvorm- en onderworpenheidseis,6 inwoner voor belastingdoeleinden van een lidstaat zijn, en exclusief via vaste inrichtingen
opereren in andere lidstaten.
Een mkb-onderneming kan opteren voor het hoofdhuisregime wanneer zij in de twee voorgaande
jaren voldeed aan de criteria voor een mkb-onderneming zoals in de voorgaande alinea
beschreven zijn, gedurende deze tijd inwoner voor belastingdoeleinden was van dezelfde
lidstaat, en de omzet van de vaste inrichtingen niet hoger was dan tweemaal die van
het hoofdhuis. Hiernaast mag het hoofdhuis in beginsel geen gebruik maken van een
tonnageregime. Of aan de vereisten voor toepassing van het hoofdhuisregime voldaan
is, wordt getoetst door de belastingdienst van de hoofdhuislidstaat. Die de belastingdiensten
van de vaste-inrichtingslidstaten hierover informeert. Deze kunnen bezwaar maken wanneer
zij vermoeden dat er niet aan de vereisten is voldaan.
De keuze voor het hoofdhuisregime geldt voor een periode van vijf jaar. Verlenging
van deze keuze door de mkb-onderneming is mogelijk. Dit moet de mkb-onderneming zes
maanden voor het einde van de termijn kenbaar maken aan de belastingdienst van de
hoofdhuislidstaat. Deze belastingdienst onderzoekt of nog wordt voldaan aan de eisen
uit de voorgaande twee alinea’s. Verlenging is niet mogelijk wanneer er een dochteronderneming
is opgericht, de omzet van de vaste inrichtingen in twee van de vijf jaar meer dan
tweemaal zo hoog was als de omzet van het hoofdhuis, of wanneer er in twee opvolgende
jaren niet aan de mkb-definitie werd voldaan. Daarnaast is het mogelijk dat het hoofdhuisregime
tussentijds wordt beëindigd. Dit gebeurt van rechtswege wanneer het hoofdhuis niet
langer inwoner is van de lidstaat of wanneer in de twee voorgaande jaren de omzet
van de vaste inrichtingen meer dan driemaal zo hoog was als de omzet van het hoofdhuis.
De belastingdienst van de hoofdhuislidstaat informeert in deze gevallen de belastingdiensten
van de vaste-inrichtingslidstaten.
De mkb-onderneming krijgt, wanneer deze opteert voor het hoofdhuisregime, te maken
met een zogeheten one stop shop. De mkb-onderneming krijgt namelijk alleen te maken met de belastingdienst van de hoofdhuislidstaat.
Bij deze belastingdienst wordt de aangifte ingediend. Deze aangifte bevat het belastbare
resultaat van het hoofdhuis en van ieder van de vaste inrichtingen.7 De belastingdienst in de hoofdhuislidstaat legt aan het hoofdhuis een belastingaanslag
op voor het hoofdhuis en een voorlopige aanslag voor elke vaste inrichting. De aangifte,
voorlopige aanslag en overige relevante informatie worden automatisch uitgewisseld
met de belastingdienst in de lidstaat (of lidstaten) van de vaste inrichting(en).8
De belastingdienst van de vaste-inrichtingslidstaat heeft twee maanden om deze voorlopige
aanslag te accepteren of af te wijzen. Afwijzing kan enkel plaatsvinden als deze belastingdienst
het niet eens is met de hoogte van de toegerekende winst. In dit geval maakt deze
belastingdienst een eigen berekening van de toe te rekenen winsten aan de vaste inrichting.9 Een geschil over de winsttoerekening tussen de lidstaten wordt opgelost aan de hand
van het geldende belastingverdrag of volgens de Arbitragerichtlijn.10
Wanneer de lidstaten overeenstemming bereikt hebben over de voorlopige aanslag, legt
de belastingdienst van de hoofdhuislidstaat de definitieve belastingaanslagen op.
De belastingdienst van de hoofdhuislidstaat is tevens verantwoordelijk voor de invordering
van de te betalen belasting en de verdeling van het geïnde bedrag over de lidstaten.
Tegen de oplegging van de aanslagen staat bezwaar en beroep open voor een belastingplichtige
in de hoofdhuislidstaat. De belastingdiensten in de lidstaten van de vaste inrichtingen
houden de eigen controlemogelijkheden, zoals het doen van boekenonderzoeken.
b) Impact assessment Commissie
De Commissie heeft twee beleidsopties verkend. De eerste optie is de optie zoals voorgesteld
door de Commissie. De tweede optie was een systeem dat niet enkel voor vaste inrichtingen,
maar ook voor dochterondernemingen in andere lidstaten zou gelden.
De Commissie heeft geconcludeerd dat de eerste optie de beste keuze is, omdat deze
optie de specifieke doelstellingen van het voorstel bereikt, namelijk het wegnemen
van barrières in de opstartfase van grensoverschrijdend ondernemen. De Commissie verwacht
dat mkb-ondernemingen in eerste instantie via vaste inrichtingen in het buitenland zullen ondernemen,
omdat ze hiervoor geen aparte entiteiten aldaar – met de hiermee verband houdende
nalevingskosten – zullen opzetten.
De Commissie geeft aan dat er geen vergelijkbaar systeem bestaat. Het is dus niet
mogelijk om een gedegen inschatting te maken van de economische impact van het voorstel
alsmede de samenhangende kosten. De verwachting is dat het voorstel voor het bedrijfsleven
en belastingdiensten een besparing oplevert vanwege de verminderde administratieve
lasten.
3. Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel
a) Essentie Nederlands beleid op dit terrein
Het kabinet is voorstander van het creëren van een robuust, efficiënt en eerlijk belastingstelsel.
Dit dient te worden bereikt door onnodige (grensoverschrijdende) belemmeringen weg
te nemen, belastingontwijking aan te pakken en administratieve kosten en lasten te
verlagen.
In nationaal verband werkt het kabinet aan het verminderen van de complexiteit van
belastingwetgeving. In het ambtelijke rapport Aanpak Fiscale Regelingen11 wordt daarom onder andere stilgestaan bij de complexiteit van regelingen voor burgers,
bedrijfsleven en belastingautoriteiten. Het tegen het licht houden en heroverwegen
van deze regelingen draagt bij aan een robuust stelsel waarbij de administratieve
lasten en uitvoeringskosten verminderd kunnen worden.
b) Beoordeling + inzet ten aanzien van dit voorstel
Het kabinet steunt de doelen van de Commissie voor wat betreft het wegnemen van barrières
om in andere lidstaten te ondernemen en het verminderen van de administratieve lasten
voor het bedrijfsleven. Het kabinet onderschrijft het doel om op dit punt specifiek
voor het mkb actie te ondernemen. Het kabinet verwacht echter niet dat de voordelen
van het voorstel opwegen tegen de nadelen. Hierbij heeft het kabinet twijfels over
de (grootte van de) geschetste voordelen, dit wordt verder uiteengezet in paragraaf
5c, en bij de omvang van het probleem waarvoor de richtlijn een oplossing moet bieden.
Het kabinet zal tijdens de onderhandelingen benoemen dat zij het streven naar vermindering
van de administratieve lasten steunt, maar zal ook haar zorgen en twijfels onder de
aandacht brengen.
In Nederland zijn er ongeveer 8.000 mkb-ondernemers die over de grens ondernemen via
een vaste inrichting.12 In Nederland worden er rond de 817.000 aangiften vennootschapsbelasting gedaan door
mkb-ondernemingen.13 Gelet op het op dit moment nog kleine aantal grensoverschrijdend werkende mkb-ers
ziet het kabinet nu een zeer beperkt voordeel in het onderhavige voorstel.
Het kabinet voorziet dat dit voorstel kan leiden tot fiscale arbitragemogelijkheden
voor mkb-ondernemingen. Dat wil zeggen dat het voorstel een prikkel met zich meebrengt
om het hoofdhuis te vestigen in een land met het meest gunstige belastingsysteem voor
het soort onderneming. Het kabinet voorziet dat ondernemingen kunnen herstructureren
om gebruik te kunnen maken van het hoofdhuisregime. Een actieve onderneming kan, in
beginsel, op basis van de Fusierichtlijn14 zonder belastingheffing zijn entiteiten fuseren binnen de Europese Unie, of dochterondernemingen
liquideren. In beide gevallen zal er, bij actieve ondernemingen, in beginsel een vaste
inrichting ontstaan waarvoor het hoofdhuisregime zou kunnen gelden. Het kabinet acht
deze negatieve gevolgen niet wenselijk om een aantal redenen.
Ten eerste houdt het voorstel in dat de belastinggrondslag van vaste inrichtingen,
mag worden berekend op basis van de wetgeving in de hoofdhuislidstaat. De vaste-inrichtingslidstaat
mag het toepasbare belastingtarief bepalen en kan de winstverdeling tussen hoofdhuis
en vaste inrichting ter discussie stellen, maar is gebonden aan de regels van de hoofdhuislidstaat
om de belastinggrondslag te bepalen. Op deze manier werken beleidskeuzes van de hoofdhuislidstaat
over het bepalen van de belastinggrondslag door naar de belastingopbrengsten van de
vaste-inrichtingslidstaat. In een situatie waarin Nederland de vaste-inrichtingslidstaat
zou zijn, zou Nederland conform het voorstel (behoudens de winsttoerekening en tariefvaststelling)
gebonden zijn aan grondslagberekening van een andere lidstaat. Een lidstaat accepteert
door middel van de implementatie van het richtlijnvoorstel de belastingstelsels van
de andere lidstaten, waarmee Nederlandse beleidskeuzes buiten werking worden gesteld
en andersom ook.
Ten tweede heeft Nederland de laatste jaren veel anti-misbruikwetgeving in de Wet
op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen. Het is mogelijk dat deze anti-misbruikwetgeving
door het onderhavige voorstel wordt tenietgedaan door het hoofdhuisregime toe te passen.
Dit past niet binnen de Nederlandse inzet om belastingontwijking tegen te gaan en
het is onduidelijk wat dit tot gevolg zou hebben voor de belastingopbrengsten. Ondernemingen
zouden ervoor kunnen kiezen om het hoofdhuis in een andere lidstaat te plaatsen om
zo voor de vaste inrichtingen in Nederland (en overige lidstaten) gebruik te kunnen
laten maken van bijzondere regimes of faciliteiten in de grondslagregels van de hoofdhuislidstaat.
Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan ruimere kostenaftrek, ruimere verliesverrekening,
minder aftrekbeperkingen, ruimere afschrijvingen op vastgoed, vermogensaftrekken,
innovatieregimes, het ten gelde kunnen maken van belastingkredieten, of specifieke
vrijstellingen.
Een simpel voorbeeld hiervan is een bedrijf met vastgoed. In de Nederlandse vennootschapsbelasting
is de afschrijving hiervan beperkt tot de WOZ-waarde van het pand. Het zou dan aantrekkelijk
kunnen zijn om het hoofdhuis te plaatsen in een lidstaat waar verder afgeschreven
mag worden dan de WOZ-waarde.
Ten derde staat het hoofdhuisregime op gespannen voet met belastingverdragen tussen
de hoofdhuislidstaat en de vaste-inrichtingslidstaat die gebaseerd zijn op het OESO-modelverdrag.
Deze belastingverdragen kennen namelijk doorgaans een non-discriminatiebepaling die
specifiek ziet op de behandeling van de vaste inrichting. Deze bepaling houdt kortgezegd
in dat een vaste inrichting niet slechter behandeld – lees zwaarder belast – mag worden
dan een inwoner (entiteit) van dat land. Als de regels van de hoofdhuislidstaat tot
een hoger belastbaar bedrag leiden in de vaste-inrichtingslidstaat dan bij een inwoner
van de vaste-inrichtingslidstaat kan een belastingplichtige een beroep doen op de
non-discriminatiebepaling om niet slechter behandeld te worden dan een inwoner (entiteit)
van de vaste-inrichtingslidstaat. De vaste-inrichtingslidstaat zal dan gehouden zijn
het lagere belastbaar bedrag in aanmerking te nemen. De vaste inrichting wordt anders
zwaarder belast dan een inwoner van die lidstaat wat mogelijke discriminatie met zich
meebrengt.
Het kabinet verwacht dat de voorgestelde anti-misbruikbepaling in het voorstel, namelijk
dat de mkb-onderneming twee jaar inwoner moet zijn en de omzeteis, het risico op fiscaal
gedreven herstructureringen niet voldoende zal ondervangen. Daarnaast is in dit kader
van belang dat het voorstel niet voorziet in een herzieningstermijn. Vaste-inrichtingslidstaten
behouden dan wel hun controlemogelijkheden, maar indien er een nieuw feit, kwader
trouw of anderszins reden wordt ontdekt om een definitieve aanslag van een vaste inrichting
te herzien, voorziet de richtlijn niet in een bevoegdheid voor deze lidstaten om hier
opvolging aan te geven.
Het kabinet maakt zich tevens zorgen dat het systeem leidt tot een concurrentieverstoring
tussen het internationaal georiënteerde mkb en het nationaal georiënteerde mkb. Een
bedrijf dat in twee lidstaten actief is, kan onder het voorstel effectief de keuze
maken tussen twee regimes. Logischerwijs, in hoe meer lidstaten de onderneming actief
is, hoe meer keuze er uit vennootschapsbelastingregimes bestaat. Het grootste deel
van het mkb is nationaal georiënteerd, het wordt voor deze bedrijven lastiger om te
concurreren met buitenlandse bedrijven met een vaste inrichting in Nederland die de
mogelijkheid hebben om het hoofdhuisregime toe te passen wanneer ze dat wenselijk
vinden en ze aan de criteria voldoen. Deze kunnen immers het meest voordelige vennootschapsbelastingregime
kiezen en iedere 5 jaar bezien of deze keuze nog steeds het voordeligst is.
Het voordeel voor de beperkte groep mkb-ondernemingen die volledig autonoom zijn en
internationaal door middel van vaste inrichtingen opereren, weegt voor het kabinet
niet op tegen het nadeel van potentiële fiscaal gedreven herstructureringen die het
voorstel aanmoedigt en de oneerlijke gevolgen voor de concurrentie.
Buiten de potentiële gevolgen van het richtlijnvoorstel heeft het kabinet een aantal
overige aandachtspunten.
Het kabinet vindt de voorgestelde reikwijdte voor mkb-ondernemingen te beperkt. Bij
het ondernemen over de grens komen nalevingskosten op ongeacht of je in het land van
het hoofdhuis een autonome onderneming bent of dat je gelieerde lichamen hebt. Het
richtlijnvoorstel is enkel van toepassing op autonome ondernemingen. Kort gezegd,
betekent dit dat er geen sprake mag zijn van gelieerdheid met andere ondernemingen.
Er is volgens de Richtlijn jaarrekening al een vermoeden van gelieerdheid wanneer
20% van de stemrechten in het bezit is van een andere onderneming. De beperking van
reikwijdte tot autonome ondernemingen is moeilijk te rijmen met wat in de praktijk
gebruikelijk is bij het gros van de mkb-ondernemingen. Veelal zal er sprake zijn van
een houdstermaatschappij en een werkmaatschappij, zeker in internationaal verband.
Houdstermaatschappijen worden veelal gebruikt om het risico van de onderneming te
scheiden van het vermogen en het pensioen in eigen beheer van de ondernemer. Hiernaast
kan het in internationaal verband nuttig zijn om de risico’s van de binnenlandse en
buitenlandse activiteiten te scheiden door verschillende vennootschappen op te richten.
Nu het hoofdhuisregime enkel van toepassing is op mkb-ondernemingen zonder houdster,
valt een grote groep mkb-ondernemers die om niet-fiscale redenen gebruik maken van
meer dan één entiteit buiten het toepassingsbereik. Dit terwijl de nalevingskosten
voor grensoverschrijdend ondernemen in principe hetzelfde zijn voor een mkb-onderneming
die in Nederland een houdstermaatschappij en een werkmaatschappij heeft als voor een
autonome onderneming.
Het kabinet is zoals hierboven aangegeven geen voorstander van het onderhavige voorstel
omdat het geen effectief middel is om de doelstellingen te behalen en er te veel nadelen
aan het voorstel kleven. In algemene zin wil het kabinet opmerken dat het zich bij
een mkb-inzet altijd zal inzetten om een zo breed mogelijke groep mkb-ondernemingen
te ondersteunen en dat de inzet aansluit op de bestaande mkb-praktijk.15
Verder zet het kabinet vraagtekens bij de gevolgen die het voorstel heeft voor de
uitvoering. Het is onduidelijk of de Belastingdienst voldoende controlemogelijkheden
houdt wanneer er een vaste inrichting in Nederland aanwezig is waarvan het hoofdhuis
het hoofdhuisregime toepast. De Nederlandse belastingdienst heeft in deze gevallen
enkel de mogelijkheid om de allocatie aan de vaste inrichting te betwisten. Echter,
het kabinet twijfelt of het mogelijk is om de functies en risico’s van de vaste inrichting
te controleren op basis van de beperkte gegevens die worden uitgewisseld en dus of
de Belastingdienst wel voldoende informatie heeft om eventueel de winstallocatie te
betwisten. Het kabinet zal deze zorgen onder de aandacht brengen tijdens de onderhandelingen.
Mocht dit niet voldoende zijn, heeft de Belastingdienst enkel de mogelijkheid om deze
informatie bij informatieverzoeken en/of boekenonderzoeken te verkrijgen. Dit vergt
additionele capaciteit. Ook hierbij, kan deze informatie enkel gebruikt worden om
te bezien of de winstallocatie juist is gebeurd.
In de situatie dat Nederland als lidstaat van een hoofdhuis fungeert zijn ook de vele
momenten van beoordeling, informatie-uitwisseling en bezwaarmogelijkheden voor zowel
de belastingplichtige als de lidstaat van de vaste inrichtingen een aandachtspunt
voor de uitvoering. Daarnaast is het in deze situatie mogelijk dat de belastingplichtige
in de lidstaat van het hoofdhuis weinig fysieke bezittingen heeft. Indien de belastingplichtige
zijn belastingschuld niet betaalt, kan een lidstaat geen beslag leggen op bezittingen
die zich buiten het grondgebied van die lidstaat bevinden zonder de assistentie van
de lidstaten van de vaste inrichtingen in te roepen. Deze werkzaamheden met betrekking
tot invordering kunnen ook aanvullende capaciteit op het gebied van invordering vergen.
Hierbij is het onduidelijk wat er gebeurt als de lidstaat niet de volledige belastingschuld
kan innen. Het kabinet zal de Commissie vragen om verduidelijking.
Ook vraagt het kabinet zich af of de termijnen voor informatie-uitwisseling in de
praktijk haalbaar zijn. Hierbij is de datum van inwerkingtreding met betrekking tot
de gegevensuitwisseling een aandachtspunt voor de uitvoerbaarheid, mede met oog op
de te regelen XML-schema’s voor de uitwisseling, de aanpassing van systemen van de
Belastingdienst voor het inwinnen en verstrekken van gegevens, en de implementatie
van DAC8 (per 1 januari 2026).
c) Eerste inschatting van krachtenveld
De behoefte om barrières voor het mkb weg te nemen leeft bij meerdere lidstaten. Gegeven
de arbitragemogelijkheden verwacht het kabinet dat meer lidstaten behoedzaam zijn
ten aanzien van de gevolgen van de richtlijn.
Het Europees Parlement wordt bij dit voorstel enkel geraadpleegd.
4. Beoordeling bevoegdheid, subsidiariteit en proportionaliteit
a) Bevoegdheid
Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de bevoegdheid van de EU is positief.
De Commissie baseert de bevoegdheid voor de voorgestelde richtlijn op artikel 115
van het VWEU. Op grond van dit artikel is de EU bevoegd om richtlijnen vast te stellen
voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen
der lidstaten welke rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van
de interne markt. Het kabinet acht dit de juiste rechtsbasis en oordeelt positief
over de bevoegdheid. De EU heeft een gedeelde bevoegdheid op het gebied van belastingen
die rechtstreeks invloed hebben op de interne markt (artikel 4, lid 2, sub a, VWEU),
het voorstel ziet op een versterking van de interne markt.
b) Subsidiariteit
Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de subsidiariteit is positief. Het voorstel
heeft tot doel het verminderen van administratieve fiscale lasten voor mkb-ondernemingen
die in meerdere EU-lidstaten opereren. Een gecoördineerde aanpak tussen lidstaten,
op basis van soft law, kan deze problemen slechts tot op beperkte hoogte adresseren en niet een gelijk
speelveld realiseren.16 Een belangrijk onderdeel van het voorstel is dat mkb-ondernemers nog maar met de
belastingdienst van één lidstaat te maken krijgen. Dit nieuwe hoofdhuisregime moet
door alle andere lidstaten geaccepteerd worden en op eenzelfde wijze worden toegepast.
De lidstaten kunnen het doel daarom onvoldoende zelf (op centraal, regionaal of lokaal
niveau) verwezenlijken. Een geharmoniseerde EU-aanpak zorgt er verder voor dat belemmeringen
op de interne markt weggenomen worden. Daarmee wordt grensoverschrijdend ondernemen
binnen de EU bevorderd. Om die redenen is optreden op het niveau van de EU gerechtvaardigd.
c) Proportionaliteit
Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de proportionaliteit is deels positief,
deels negatief. Het voorstel heeft tot doel het verminderen van administratieve fiscale
lasten voor mkb-ondernemingen die in meerdere EU-lidstaten opereren. Het kabinet verwacht
dat het voorstel er in slaagt om dit doel te bereiken. Het voorstel laat hierbij voldoende
ruimte aan lidstaten om de eigen vennootschapsbelastingregels toe te passen. Immers,
lidstaten behouden de mogelijkheid om eigen vennootschapsbelastingregels op te stellen,
maar lidstaten accepteren door middel van de voorgestelde richtlijn wel elkaars grondslagbepaling.
Het kabinet is echter van mening dat de voorgestelde maatregelen verder gaan dan noodzakelijk,
gelet op de gevolgen.
Specifiek betreft het de keuze voor het hoofdhuisregime dat leidt tot een inbreuk
op de beleidskeuzes en tevens concurrentieverstorende gevolgen met zich meebrengt
op EU-niveau. Het kabinet acht een voorstel dat een zeer specifiek deel van het mkb
bevoordeelt tegenover het gehele mkb niet proportioneel. Dit zal voor bepaalde lidstaten
relevanter zijn dan voor andere. Dit hangt af van het belastingregime van de desbetreffende
lidstaat, van het aantal mkb-ondernemingen dat het betreft en de hoogte van de nalevingskosten.
Immers, en bijvoorbeeld, hoe soepeler het belastingregime van een lidstaat hoe minder
concurrentieverstoring en, mogelijk, tegelijkertijd veel mkb-ondernemingen die gebruik
kunnen maken van het hoofdhuisregime en de daaraan gekoppelde verlaging van de nalevingskosten.
Deze glijdende (proportionaliteits)schaal, met enerzijds lidstaten met een beperkte
toepassing en veel concurrentieverstoring, anderzijds lidstaten met een brede toepassing
en weinig concurrentieverstoring, maakt dat het kabinet deels positief, deels negatief
oordeelt over de proportionaliteit.
5. Financiële consequenties, gevolgen voor regeldruk, concurrentiekracht en geopolitieke
aspecten
a) Consequenties EU-begroting
Het kabinet is van mening dat de benodigde EU-middelen gevonden dienen te worden binnen
de in de Raad afgesproken financiële kaders van 2021–2027, en dat deze moeten passen
bij een prudente ontwikkeling van de jaarbegroting.
b) Financiële consequenties (incl. personele) voor Rijksoverheid en/ of medeoverheden
De implementatiekosten worden door de Commissie ingeschat op 1,5 miljoen euro eenmalig
per lidstaat en hiernaast jaarlijkse kosten van ongeveer 300.000 euro. Deze kosten
zijn, ervan uitgaande dat er 8.000 mkb-ondernemingen ongeveer een besparing van 250
tot 300 euro behalen (zie de inschatting in de volgende paragraaf), proportioneel.
Budgettaire gevolgen worden ingepast op de begroting van het/de beleidsverantwoordelijk(e))
departement(en), conform de regels van de budgetdiscipline.
c) Financiële consequenties en gevolgen voor regeldruk voor bedrijfsleven en burger
De Commissie heeft berekend dat de nalevingskosten van mkb-ondernemingen maximaal 32% afnemen. In de gehele EU zou de reductie in nalevingskosten, inclusief
kostenbesparingen door de inhuur van externe adviseurs en het voorkomen van juridische
kosten, daarmee neerkomen op maximaal 3,2 miljard euro. Hierbij wordt ervan uitgegaan
dat er 10% meer mkb-ondernemingen in andere lidstaten zullen gaan ondernemen. De Commissie
geeft aan dat als de helft van de hiervoor genoemde resultaten behaald worden, dus
de uiteindelijke nalevingskosten nemen 16% af en er gaan 5% meer mkb-ondernemingen
in andere lidstaten ondernemen, dan is de besparing alsnog jaarlijks 1,4 miljard euro
in de gehele EU.
Het kabinet heeft grote twijfels bij de berekening door de Commissie. De berekening
is gebaseerd op een basis waarbij nationale mkb-ondernemingen vergeleken worden met internationaal opererende mkb-ondernemingen. De basis hiervoor is een rapport dat opgesteld is in opdracht van de Commissie.17 Uit een regressieanalyse van de Commissie met de data uit dit rapport blijkt dat
internationaal opererende ondernemingen gemiddeld 10% meer betalen aan nalevingskosten
dan nationaal opererende mkb-ondernemingen.
Echter wordt er hierna een vergelijking gemaakt tussen deze kosten voor internationaal
opererend mkb en kosten die gemaakt worden bij een versimpeld regime. Een versimpeld
regime is bijvoorbeeld een regime waarbij een mkb-onderneming een vast bedrag aan
belasting betaalt, bijvoorbeeld een percentage van de omzet, en dus een heel simpele
aangifte heeft. Tussen internationaal opererende mkb-ondernemingen en mkb-ondernemingen
die een versimpeld regime toepassen zit een verschil in nalevingskosten van 32%. De
Commissie schaart het onderhavige richtlijnvoorstel ook onder zo’n versimpeld regime.
Het kabinet acht deze aanname niet juist. Het richtlijnvoorstel is geen versimpeld
regime nu het aansluit bij het vennootschapsbelastingsysteem van het hoofdhuis. Enkel
wanneer dit hoofdhuis een versimpeld regime kent, is dit van toepassing op de vaste
inrichting. Een Nederlandse mkb-onderneming zal dus gewoon een Nederlandse aangifte
vennootschapsbelasting moeten doen, voor zowel het hoofdhuis als de vaste inrichting.
In de aangifte vennootschapsbelasting wordt, ook voor kleine ondernemingen, echter
niet een gesimplificeerd winstbegrip gehanteerd waardoor er in beginsel geen sprake
is van een versimpeld regime voor de mkb-ondernemingen met een hoofdhuis in Nederland.
Enkel voor mkb-ondernemingen met het hoofdhuis in een andere lidstaat en een autonome,
vaste inrichting in Nederland die wel een versimpelde aangifte kent heeft de betreffende
mkb-onderneming een voordeel van 32%.
Gezien de reductie van 32% van de nalevingskosten die gemoeid zijn met het doen van
een aangifte vennootschapsbelasting naar verwachting slechts in een zeer beperkt aantal
gevallen optreedt is de 10% nalevingskostenbesparing een beter uitgangspunt volgens
het kabinet. Op basis van het rapport dat wordt aangehaald door de Commissie18 valt af te lezen dat de nalevingskosten van het doen van een aangifte vennootschapsbelasting
Nederlandse mkb-ondernemingen gemiddeld circa 2.500 euro bedraagt. Hiermee zou de
nalevingskostenbesparing voor een Nederlandse mkb-onderneming tussen de 250 en 300 euro
bedragen.
Hierbij gaat de Commissie er verder vanuit dat iedere onderneming die grensoverschrijdend
zal ondernemen onder de reikwijdte van het richtlijnvoorstel valt. Momenteel is slechts
een zeer beperkt deel van het Nederlands mkb – circa 8.000 mkb-ondernemingen – actief
via een vaste inrichting, en naar verwachting een nog veel kleiner deel zal onder
de reikwijdte vallen omdat er geen sprake is van autonome entiteiten.
Daarnaast maakt de Commissie een aanname over het aantal mkb-ondernemingen dat extra
over de grenzen gaat ondernemen en de lastenbesparing die het voorstel voor hen genereert.
De Commissie schat dat ofwel 10%, ofwel 5% van alle mkb-ondernemingen in de EU door
dit voorstel een autonome, vaste inrichting creëert in een andere lidstaat. Hoewel de Commissie aangeeft dat
deze toename in internationaal opererende mkb-ondernemingen zeer onzeker is, stelt
zij dat gezien de substantiële vermindering een dergelijke toename plausibel kan zijn.
Het kabinet acht het onwaarschijnlijk dat de hierboven berekende bescheiden besparing
een substantiële toename van internationaal ondernemende bedrijven teweeg brengt gegeven
dat zij daarvoor een specifieke bedrijfsstructuur moeten aanhouden. Bovendien zullen
mkb-ondernemingen ook regeldruk ervaren uit aspecten anders dan (vennootschaps)belastingheffing wanneer zij internationaal gaan ondernemen waarvoor de inschatting
van de Commissie niet gecorrigeerd is.
Het kabinet verwacht wel degelijk dat het voorstel tot een kostenbesparing zal leiden
voor mkb-ondernemingen die gebruik kunnen maken van het systeem, maar dat deze kostenbesparing
vele malen lager uit zal vallen dan wat de Commissie heeft berekend. Het kabinet verwacht
niet dat deze kostenbesparing opweegt tegen de kosten die de overheid hiervoor moet
maken.
d) Gevolgen voor concurrentiekracht en geopolitieke aspecten
De Commissie verwacht dat het voorstel positieve gevolgen heeft voor de concurrentiekracht.
Deze conclusie is echter enkel gestoeld op de verwachte vermindering van nalevingskosten.
Het kabinet heeft, zoals hierboven omschreven, twijfels of het voorstel positieve
gevolgen heeft voor de concurrentiekracht. Het kabinet voorziet geen geopolitieke
implicaties van dit voorstel.
6. Implicaties juridisch
a) Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid
(inclusief toepassing van de lex silencio positivo)
Het richtlijnvoorstel stelt geen wijzigingen voor in de wijze waarop Nederland over
de mkb-ondernemingen die in Nederland zijn gevestigd en alleen in Nederland actief
zijn belasting heft. Er zou wel een wijziging nodig zijn in de belastingheffing van
mkb-ondernemingen die in een andere lidstaat actief zijn door middel van een vaste
inrichting. Als Nederland hoofdhuislidstaat is, zal Nederland bij toepassing van het
hoofdhuisregime belasting moeten heffen op de buitenlandse vaste inrichting (tegen
het tarief van de vaste-inrichtingslidstaat). Het richtlijnvoorstel houdt ook een
wijziging in voor de wijze waarop Nederland in Nederland gelegen vaste inrichtingen
belast. Onder het richtlijnvoorstel zal (mits wordt gekozen voor het hoofdhuisregime)
Nederland zelf geen belasting meer heffen van hier gelegen vaste inrichtingen, maar
zal de belastingdienst van de hoofdhuislidstaat een aanslag opleggen aan de vaste
inrichting, de belasting innen en de belasting overmaken naar Nederland. De consequenties
voor regelgeving zien daarnaast op de formele aspecten die gepaard gaan met de aangifte
en (voorlopige) aanslagen binnen het hoofdhuisregime, de invordering van buitenlandse
belastingschulden en de uitwisseling van gegevens en anderzijds op de belastingheffing
van in Nederland gelegen vaste inrichtingen.
Hiervoor zullen de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 en afhankelijk van de wijze
van implementatie de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990
en, mogelijk, de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen
aangepast dienen te worden.
De lex silencio positivo is niet van toepassing.
b) Gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen, incl. NL-beoordeling daarvan
In het voorstel krijgt de Commissie op een drietal onderdelen de bevoegdheid uitvoeringshandelingen
vast te stellen. Ten eerste betreft het artikel 12 lid 3 van het voorstel waarbij
de Commissie bevoegd is om de noodzakelijke processen vast te stellen om de inning
en verdeling van de belasting tussen de lidstaat van het hoofdhuis en die van de vaste
inrichting mogelijk te maken. Toekenning van deze bevoegdheid is naar het oordeel
van het kabinet mogelijk, omdat het hier niet gaat om essentiële onderdelen van de
richtlijn. Ook is toekenning wenselijk. Het is voor belastingdiensten het makkelijkst
als deze processen naar elke lidstaat toe hetzelfde werken. Anders kan het zijn dat
de belastingdienst voor iedere lidstaat een ander proces moet gebruiken om verschuldigde
belasting over te maken of te ontvangen. Bovendien hoeft de Commissie door de uitvoeringshandeling
het wetgevingsproces in de Raad niet onnodig te belasten. Uitvoering ligt voor de
hand en is geschikt, omdat het hier gaat om uitvoering van de richtlijn volgens eenvormige
voorwaarden. In het voorstel is opgenomen dat deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld
volgens de onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 5 van verordening 182/2011.
Het kabinet kan zich vinden in deze keuze. De onderzoeksprocedure ligt voor de hand,
omdat het gaat om uitvoeringsbevoegdheden die zien op de belastingheffing, waarvoor
normaliter de onderzoeksprocedure van toepassing is.19 Ook geeft de onderzoeksprocedure de mogelijkheid aan de lidstaten om een uitvoeringshandeling
van de Commissie te blokkeren.
Ten tweede betreft het artikel 14 lid 1 punt 7 van het voorstel, waarin de Commissie
de bevoegdheid heeft gekregen om een uitvoeringshandeling vast te stellen voor de
wijze waarop, de inhoud van en de taal waarin informatie tussen lidstaten wordt uitgewisseld.
Dit artikel ziet op de wijziging van de DAC. Toekenning van deze bevoegdheid aan de
Commissie is hier mogelijk omdat het voor het richtlijnvoorstel geen essentieel onderdeel
is. De bevoegdheid om uitvoeringshandelingen vast te stellen is hier tevens wenselijk
omdat op deze wijze het wetgevingsproces in de Raad niet onnodig wordt belast. Uitvoering
ligt voor de hand en is geschikt, omdat het hier gaat om uitvoering van de richtlijn
volgens eenvormige voorwaarden. In het voorstel is opgenomen dat deze uitvoeringshandelingen
worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 5 van verordening
182/2011. Het kabinet kan zich vinden in deze keuze. De onderzoeksprocedure ligt voor
de hand, omdat het gaat om uitvoeringsbevoegdheden die zien op de belastingheffing,
waarvoor normaliter de onderzoeksprocedure van toepassing is. Ook geeft de onderzoeksprocedure
de mogelijkheid aan de lidstaten om een uitvoeringshandeling van de Commissie te blokkeren.
Ten derde betreft het de bevoegdheid voor de vaststelling van uitvoeringshandelingen
uit artikel 19, lid 3, van het voorstel. Op grond van die bevoegdheid kan de Commissie
door middel van uitvoeringshandelingen de benodigde informatie voor de evaluatie nader
specificeren alsmede de noodzakelijke kanalen en formats opzetten om de informatie
aan te leveren. Toekenning van deze bevoegdheid is mogelijk, omdat het geen essentiële
onderdelen van de richtlijn betreft. Ook acht het kabinet dit wenselijk, nu hiermee
het wetgevingsproces niet onnodig wordt belast. V. Een uitvoeringshandeling ligt verder
voor de hand en is geschikt omdat de Commissie er op deze wijze voor kan zorgen dat
de benodigde informatie op een uniforme wijze wordt aangeleverd. Hiermee wordt een
effectieve evaluatie geborgd. Bij deze bevoegdheid is niet aangegeven met welke comitéprocedure
de uitvoeringshandeling wordt vastgesteld, hetgeen erop lijkt te duiden dat de Commissie
hier een zelfstandige uitvoeringsbevoegdheid voorstelt. Bij zo'n zelfstandige uitvoeringsbevoegdheid
hebben de lidstaten geen rol. Het kabinet is in algemene zin geen voorstander van
deze zelfstandige uitvoeringsbevoegdheid in afwijking van de Comitologieverordening.
In dit geval heeft het kabinet echter geen bezwaren tegen de zelfstandige uitvoeringsbevoegdheid.
De richtlijn bepaalt dat de evaluatie na 5 jaar plaatsvindt. Het is duidelijk om welke
informatie de Commissie zal verzoeken. De uitvoeringsbevoegdheid is volgens het kabinet
daarmee voldoende afgebakend. Er is in dit geval dan ook geen controlemechanisme noodzakelijk.
In het voorstel krijgt de Commissie de bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast
te stellen ten aanzien van artikel 2 lid 2 van het voorstel om de bijlage bij het
richtlijnvoorstel ten aanzien van de rechtsvormen en vennootschapsbelastingsystemen
die onder het bereik van de richtlijn vallen te wijzigen. Delegatie is volgens het
kabinet niet mogelijk, noch wenselijk, nu het, voor het richtlijnvoorstel, een essentieel
onderdeel is, omdat dit de Commissie de bevoegdheid geeft om voor lidstaten te bepalen
welke rechtsvormen en belastingsoorten onder het bereik van het richtlijnvoorstel
vallen. Lidstaten moeten zelf deze afwegingen kunnen maken. Het is hierom volgens
het kabinet geen handeling die gedelegeerd zou moeten worden noch door een uitvoerings-,
noch door een delegatiehandeling. Eventuele delegatie is hierbij onvoldoende afgebakend
en beperkt de Commissie niet in de mogelijkheid om rechtsvormen of belastingen aan
te wijzen.
c) Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum
inwerkingtreding (bij verordeningen en besluiten) met commentaar t.a.v. haalbaarheid
De Europese Commissie stelt als implementatiedatum 31 december 2025 voor, waarbij
het richtlijnvoorstel per 1 juli 2026 in werking treedt. Het kabinet verwacht niet
dat deze termijn haalbaar is in verband met de IV-capaciteit bij de Belastingdienst.
d) Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling
Op basis van het richtlijnvoorstel moeten lidstaten jaarlijks geaggregeerde informatie
verstrekken omtrent de mkb-ondernemingen die gebruik maken van het systeem en die
gebruik hadden kunnen maken van het systeem. Hiernaast wenst de Commissie informatie
over de omzet van deze mkb-ondernemingen en welk percentage van de omzet nalevingskosten
zijn te ontvangen. Verder wil de Commissie precieze data over het aantal mkb-ondernemingen
dat grensoverschrijdend is gaan ondernemen via een vaste inrichting, hoeveel entiteiten
het systeem niet meer kunnen gebruiken omdat ze een deelneming op hebben gezet en
de precieze nalevingskosten van de mkb-ondernemingen die gebruik maken van het hoofdhuisregime.
Het kabinet acht een evaluatiebepaling wenselijk. Het kabinet is er echter geen voorstander
van om de precieze nalevingskosten van mkb-ondernemingen uit te moeten vragen. De
meest logische wijze om dit te doen, is via de aangifte vennootschapsbelasting. Hierin
wordt echter, in principe, enkel informatie uitgevraagd die relevant is voor de belastingheffing.
Het kabinet acht het niet wenselijk dat belastingplichtigen voor de evaluatie van
de richtlijn additionele informatie gevraagd wordt.
e) Constitutionele toets
Niet van toepasing.
7. Implicaties voor uitvoering en/of handhaving
De Belastingdienst constateert dat het richtlijnvoorstel voordelen lijkt te hebben
voor kwalificerende belastingplichtigen. De Belastingdienst merkt hierbij op dat belastingplichtigen
voor de heffing van omzetbelasting en loonbelasting nog steeds te maken houden met
zowel de autoriteiten van de lidstaat van het hoofdhuis als de autoriteiten van de
vaste-inrichtingslidstaat. Daarnaast lijkt de groep van belastingplichtigen die in
aanmerking komt voor de voordelen van de richtlijn beperkt, omdat naar verwachting
het overgrote deel van de mkb-ondernemingen met een vaste inrichting onderdeel uitmaakt
van een groep van vennootschappen, en daarmee niet in aanmerking komt voor de voordelen
van het richtlijnvoorstel.
Als gevolg van het richtlijnvoorstel zal de vaste-inrichtingslidstaat over zeer beperkte
informatie gaan beschikken ten aanzien van een vaste inrichting in die lidstaat, hetgeen
de mogelijkheden van toezicht (waaronder de detectie van het bestaan van vaste inrichtingen)
zal beperken. Indien de vaste-inrichtingslidstaat meer toezicht zou willen uitoefenen
zal in veel gevallen nadere informatie moeten worden opgevraagd bij de belastingdienst
van de lidstaat van het hoofdhuis. Ook als gevolg van overgangsproblematiek tussen
de huidige systematiek en het hoofdhuisregime (en vice versa) zal waarschijnlijk meer
toezicht nodig zijn.
Gezien de brede grondslag van de Nederlandse vennootschapsbelasting bestaat het risico
dat ondernemingen zich zullen herstructureren om een Nederlandse vennootschap om te
zetten in een Nederlandse vaste inrichting, waarmee een eventueel smallere grondslag
van een ander Europees land kan worden benut.
Voor de Belastingdienst zal de richtlijn een forse toename van de complexiteit betekenen.
De impact op de IV-systemen is zeer groot, omdat vrijwel iedere stap in het proces
(vanaf het eerste verzoek om aan de regeling deel te nemen tot aan het innen/ontvangen
van de verschuldigde belasting) een aanpassing vergt. Implementatie zal gevolgen hebben
voor de planning van overige werkzaamheden op het gebied van IV, waardoor andere prioriteiten
zoals nieuwe wetgeving en modernisering van systemen in het gedrang komen. De beoogde
inwerkingstredingsdatum van 1 januari 2026 is dan ook niet haalbaar. De vraag is bovendien
of deze IV-inspanning in verhouding staat tot het beperkte doelbereik van het richtlijnvoorstel.
Om aan het voorstel te voldoen moet in de eerste plaats een procedure worden ingericht
waarbij mkb-ondernemingen in de lidstaat van het hoofdhuis hun keuze kenbaar kunnen
maken en aan de voorwaarden van het voorstel getoetst kunnen worden. Deze keuze moet
ook kenbaar worden gemaakt aan het vaste-inrichtingslidstaat, met een mogelijkheid
voor bezwaar. Vervolgens moet door de belastingplichtige in de lidstaat van het hoofdhuis
een aangifte kunnen worden ingediend die alle relevante informatie van de vaste inrichting(en)
bevat. Dit vereist aanpassingen aan de huidige aangifte vennootschapsbelasting. Deze
aangifte moet vervolgens ook (handmatig of geautomatiseerd) beoordeeld worden, waarbij
verschillende tarieven moeten worden toegepast in overeenstemming met het geldende
tarief voor de vaste inrichting(en) in het/de vaste-inrichtingslidstaat/lidstaten.
De uitkomst van de beoordeling van de aangifte moet vervolgens voorgelegd worden aan
de vaste-inrichtingslidstaat. Dit vereist een nieuwe stroom van (automatische) gegevensuitwisseling
waarbij ook de terugkoppeling vanuit de vaste-inrichtingslidstaat door Nederland ontvangen
moet kunnen worden. Andersom geldt uiteraard dat Nederland gegevens moet uitwisselen
wanneer Nederland de vaste-inrichtingslidstaat is, en Nederland haar beoordeling van
de aangifte wil delen met de lidstaat van het hoofdhuis.
Als de aangifte uiteindelijk akkoord is dan dient, in het geval Nederland de lidstaat
van het hoofdhuis is, de verschuldigde belasting welke betrekking heeft op de winst
welke toerekenbaar is aan de vaste-inrichtingslidstaat door Nederland te worden ingevorderd
en doorbetaald aan het/de vaste-inrichtingslidstaat/lidstaten. De processen rondom
inning zullen hierop aangepast moeten worden. Ook hierbij geldt dat wanneer Nederland
de vaste-inrichtingslidstaat is, Nederland in staat moet zijn om de door de lidstaat
van het hoofdhuis vastgestelde en geïnde belasting te ontvangen/innen.
8. Implicaties voor ontwikkelingslanden
Geen implicaties voor ontwikkelingslanden voorzien, anders dan voor andere derde landen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.G.J. Bruins Slot, minister van Buitenlandse Zaken
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.