Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Joseph over de voorgestelde wijzigingen in de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000
Vragen van het lid Joseph (BBB) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de voorgestelde wijzigingen in de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 (ingezonden 14 augustus 2025).
Antwoord van Minister Paul (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) (ontvangen 29 september
2025). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2024–2025, nr. 3039.
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het opinieartikel van VNO-NCW en MBK-Nederland1 en het artikel in PensioenPro2, waaruit blijkt dat er sprake is van brede kritiek op de voorgestelde wijzigingen
in de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 20003?
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Verschillende consultatiereacties en werkgevers wijzen op het risico dat de voorgestelde
wijzigingen de vrijstellingsmogelijkheid voor werkgevers mogelijk beperken of zelfs
onmogelijk maken, onder meer door de hoge uitvoeringscomplexiteit en kosten, bent
u het ermee eens dat dit niet wenselijk is?
Antwoord 2
De Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 wordt gewijzigd op een aantal punten, met
name op de berekeningswijzen voor financiële en actuariële gelijkwaardigheid. Een
aantal grondslagen was verouderd en niet langer passend bij de overgang van uitkeringsovereenkomsten
naar premieovereenkomsten als gevolg van de Wet toekomst pensioenen. De voorgestelde
regeling is in samenspraak met de sector tot stand gekomen. De aangepaste regeling
beoogt een balans te vinden tussen enerzijds het beschermen van de belangen van de
deelnemer en anderzijds de optie tot het krijgen of behouden van een werkgeversvrijstelling
zoveel mogelijk hetzelfde te houden.
Het zou uiteraard niet de bedoeling zijn als de vrijstellingsmogelijkheid voor werkgevers
onnodig wordt beperkt of wanneer het verkrijgen van een vrijstelling tot substantieel
hogere uitvoeringskosten leidt. Om deze reden is bijvoorbeeld mogelijk gemaakt om
ook op kwalitatieve gronden te kunnen toetsen. En wanneer toch berekeningen nodig
zijn, kan ook worden volstaan met een relatief eenvoudige en daardoor ook goedkopere
methodiek.
Naar aanleiding van de internetconsultatie is de regeling verder aangepast om daarmee
aan de genoemde zorgen van werkgevers en pensioenverzekeraars tegemoet te komen. Dit
betreft onder andere het standaard voorschrijven van de relatief eenvoudige berekeningsmethodiek
(een zogenoemde deterministische berekening) in plaats van een meer nauwkeurige maar
complexe berekening als verplichte standaard. Ook is het voorstel geschrapt voor een
actuariële toetsing per pensioensoort. Verder is naar aanleiding van de internetconsultatie
besloten om de ontslagkansen bij werkgevers die gebruikmaken van de eerbiedigende
werking tijdelijk niet mee te wegen. Er zou anders mogelijk een stapeling van effecten
kunnen optreden bij werkgevers met een zeer jong deelnemersbestand, waardoor de premieregelingen
onbedoeld niet meer gelijkwaardig zouden kunnen zijn.
Met deze wijzigingen kan de regeling rekenen op breed draagvlak bij de sociale partners
en de pensioenuitvoerders. De regeling zal naar verwachting begin oktober worden gepubliceerd.
Vraag 3
De rode draad in de reacties op de internetconsulatie is dat het in een stelsel met
uitsluitend premieregelingen volstaat om te toetsen op financiële gelijkwaardigheid
en dat een toets op actuariële gelijkwaardigheid overbodig is, deelt u dit standpunt?
Antwoord 3
Bij het in werking treden van het Besluit toekomst pensioenen op 1 juli 2023 is aangekondigd
dat de noodzaak voor actuariële toetsing niet zal vervallen in het nieuwe stelsel.
Dit voornemen is ook uitdrukkelijk onderdeel geweest van de parlementaire behandeling
van de Wet toekomst pensioenen. Zo is aangegeven dat de Wet toekomst pensioenen de
vrijstellingsgronden en voorwaarden waaronder vrijstellingen afgegeven kunnen worden,
ongemoeid laat4.
In het nieuwe stelsel staat de premie als toezegging centraal, maar de deelnemer heeft
evengoed recht op een regeling die in termen van pensioenuitkering gelijkwaardig is
aan de pensioenregeling van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. Ook andere
kenmerken dan enkel de premie zijn daarbij van belang, zoals het beleggingsbeleid.
Deze kenmerken hebben immers ook invloed op de uiteindelijke pensioenuitkering van
de deelnemer. Uit het oogpunt van bescherming van deze deelnemer blijft daarom vooralsnog
de actuariële toetsing in stand. Ook het behoud van een gelijk speelveld ten aanzien
van de arbeidsvoorwaarde pensioen is van belang bij deze keuze. Ten overvloede wordt
opgemerkt dat in de toelichting bij het Besluit toekomst pensioenen ook is aangekondigd
dat, mocht uit toekomstige evaluatie blijken dat de actuariële toetsing geen toegevoegde
waarde meer heeft, dit opnieuw kan worden bezien. In de regeling is daarom een evaluatiebepaling
opgenomen. Daarnaast zal tezamen met de sociale partners en pensioenuitvoerders de
effecten van deze regeling worden gemonitord.
Vraag 4
Bent u het ermee eens dat de solidaire premieregeling en de flexibele premieregeling
in beginsel gelijkwaardige regelingen zijn, die bewust anders zijn vormgegeven qua
solidariteit en keuzevrijheid?
Antwoord 4
De solidaire premieregeling en de flexibele premieregeling zijn in beginsel gelijkwaardige
regelingen. Dat wil zeggen: beide soorten regelingen hebben elk specifieke kenmerken,
maar er is een gelijkwaardige invulling voor de deelnemer mogelijk. Beide typen premieregelingen
zijn een goede basis voor een pensioenregeling, waarbinnen op elementen keuzes kunnen
worden gemaakt. Deze keuzes worden op collectief niveau gemaakt door de sociale partners.
Bij de flexibele premieregeling heeft de deelnemer zelf meer mogelijkheden om individuele
keuzes te maken. Deze keuzes kunnen er uiteindelijk toe leiden dat een deelnemer uiteindelijk
beter of minder goed af is, afhankelijk van zijn specifieke kenmerken en voorkeuren.
Juist daarom is het belangrijk om blijvend te toetsen op de gelijkwaardigheid van
de pensioenregelingen.
In de wijziging van de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 is er desalniettemin voor
gekozen om enkele specifieke kenmerken die per type regeling verschillen (zoals een
solidariteitsreserve, de keuzemogelijkheid voor een vaste uitkering, shoprecht), niet
in de voorschriften voor actuariële toetsing op te nemen. Er is bewust gekozen om
elementen in de toetsing te betrekken die goed waardeerbaar met een relatief eenvoudige
berekeningswijze (de deterministische berekening). Daarnaast is gekozen voor een vormgeving
die zo goed mogelijk de realiteit van de pensioenregeling en de uitkomsten daarvan
weerspiegelen. Hierbij is een balans gezocht tussen beperking van uitvoeringscomplexiteit
en -kosten en het beschermen van de deelnemer. Een meer nauwkeurige, en daarmee ook
meer complexe berekeningswijze is ook toegestaan, maar is niet de wettelijk voorgeschreven
standaardoptie.
Vraag 5
Bent u het ermee eens dat bij een premieregeling het uiteindelijke pensioenresultaat
op moment van pensionering niet voorspelbaar is, maar met name afhankelijk is van
het rendement dat wordt gemaakt op de premie-inleg, en de rekenrente en levensverwachting
op pensioendatum?
Antwoord 5
Het uiteindelijke pensioenresultaat in elke premieregeling is niet exact voorspelbaar
en afhankelijk van premie-inleg, rendement, beleggingsrisico, rente- en inflatieontwikkelingen
en levensverwachting. Het verwachte pensioenresultaat is een meest realistische schatting.
De voorgeschreven toetsing in de gewijzigde Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 houdt
hier rekening mee. Door het feitelijke beleggingsbeleid van beide partijen aan elkaar
te toetsen en daarbij gebruik te maken van dezelfde uitgangspunten voor bijvoorbeeld
rendementen per beleggingscategorie wordt een zo zuiver mogelijke vergelijking mogelijk
gemaakt.
Vraag 6
In welke situatie kan een actuariële toets, waarbij het uiteindelijke pensioenresultaat
wordt doorgerekend, naar uw mening van toegevoegde waarde zijn in een vergelijking
tussen twee premieregelingen?
Antwoord 6
Zoals aangegeven in de toelichting bij de gewijzigde regeling, ligt bij de vrijgestelde
werkgever de verplichting om een pensioenregeling aan zijn werknemers aan te bieden
die minstens financieel en actuarieel gelijkwaardig is aan de verplichtgestelde pensioenregeling.
Het bedrijfstakpensioenfonds toetst dit, vanuit zijn verantwoordelijkheid als bestuursorgaan
in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, en heeft de bevoegdheid om vrijstellingen
te verlenen, continueren of in te trekken. Een actuariële toets kan volgens de gewijzigde
regeling ook kwalitatief plaatsvinden, als de werkgever en het pensioenfonds daarover
overeenstemming bereiken. De kwantitatieve actuariële toets is van toegevoegde waarde
omdat niet enkel wordt gekeken naar de premie-inleg, maar ook naar andere elementen
zoals het beleggingsbeleid. Daarmee geeft deze toets een zo goed mogelijk beeld van
de verwachte toekomstige uitkering van de deelnemer en, of deze gelijkwaardig is aan
de regeling van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. Dit is ter bescherming
van de deelnemer.
Vraag 7
Bent u het eens met verschillende consultatiereacties, die stellen dat als er al redenen
aanwezig zijn om de actuariële gelijkwaardigheid te berekenen, het effect van verschil
in beleggingsbeleid daarin geëlimineerd zou moeten worden, omdat de in de basis voorgestelde
actuariële toets het voeren van een meer offensief beleggingsbeleid beloont zonder
dat de keerzijde, namelijk het risico op tegenvallende beleggingsresultaten, tot uiting
komt? Zo niet, waarom niet?
Antwoord 7
In de eenvoudige berekeningswijze, die als standaard wordt voorgeschreven, is inderdaad
de verwachting dat een offensief beleggingsbeleid een positieve uitwerking heeft.
Het risico op tegenvallende resultaten komt beter naar voren in de meer complexe stochastische
berekening. Het verplicht voorschrijven van dit soort duurdere berekeningen zou echter
naar verwachting leiden tot een sterke daling van het aantal vrijgestelde werkgevers,
vanwege dit kostenaspect, terwijl de pensioenovereenkomst in de basis een goede, gelijkwaardige
pensioenregeling kan zijn. Dat is niet wenselijk. Daarom is gekozen voor een deterministische
berekening als standaard voor te schrijven. Het staat partijen vrij om, wanneer dat
voor de specifieke situatie meer van toepassing is om risico’s te wegen, een stochastische
berekening te maken.
Vraag 8 en 9
Bent u het eens met de verschillende consultatiereacties, dat de voorgestelde actuariële
toets ook voorbij gaat aan het feit dat een meer defensief beleggingsbeleid en keuzevrijheid
meer passend kan zijn voor deelnemers? Zo niet, waarom niet?
Kunt u uitleggen waarom u van mening bent dat de voorgestelde vormgeving van de actuariële
gelijkwaardigheidstoets past bij het uitgangspunt van de Wet toekomst pensioenen dat
het risicoprofiel van de regeling zodanig wordt vastgesteld dat het aansluit bij de
preferenties van de deelnemers?
Antwoord 8 en 9
Een pensioenuitvoerder stelt, op basis van de vereisten uit de Pensioenwet, de risicohouding
voor deelnemers per leeftijdscohort vast. Dit gebeurt op basis van risicopreferenties
van deelnemers, wetenschappelijke inzichten en deelnemerskenmerken. Als een werkgever
vrijstelling wil aanvragen of continueren, wordt voor de bepaling van het beleggingsprofiel
uitgegaan van een beleggingsprofiel dat in de verzekerde regeling wordt aangeboden
en waarbij redelijkerwijs kan worden verondersteld dat een aanzienlijk deel van de
werknemers hiervoor kan kiezen. Dit kan bijvoorbeeld de gekozen default betreffen
of een beleggingsprofiel dat aansluit bij de life cycle van een pensioenfonds waarbij de gedispenseerde werkgever aannemelijk maakt dat een
aanzienlijk deel werknemers hiervoor kan kiezen. Het is voorstelbaar dat als de risicohouding
bij het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds relatief offensief wordt vastgesteld,
in veel gevallen de vrijgestelde werkgever voor een vergelijkbare deelnemer een even
offensieve risicohouding vast kan stellen. De deelnemer had immers anders altijd onder
de risicohouding van het bedrijfstakpensioenfonds gevallen. Bij vergelijkbare deelnemerskenmerken
zal ook vaak de risicopreferentie van deze groep deelnemers overeenkomen. Het bedrijfstakpensioenfonds
heeft voor deze groep ook al een risicopreferentieonderzoek uitgevoerd en een risicohouding
vastgesteld. Het is niet mogelijk dat de vrijgestelde werkgever voor zijn deelnemers
een niet gepast risico (bijvoorbeeld te offensief) neemt, omdat dit reeds is ingeperkt
door vereisten van de Pensioenwet. Uiteindelijk zal altijd moeten worden aangesloten
bij het risico dat een deelnemer (per leeftijdscohort) kan en wil nemen.
Vraag 10
Bent u bereid gehoor te geven aan de brede oproep om het effect van het verschil in
beleggingsbeleid te elimineren uit een actuariële gelijkwaardigheidstoets?
Antwoord 10
Vanuit het oogpunt van het beschermen van deelnemers is het beleggingsbeleid belangrijk
voor de uiteindelijke pensioenuitkeringen van de deelnemers. Daarom wordt voor de
bepaling van het beleggingsprofiel uitgegaan van een beleggingsprofiel dat in de verzekerde
regeling wordt aangeboden en waarbij redelijkerwijs kan worden verondersteld dat een
aanzienlijk deel van de werknemers hiervoor kan kiezen. Dit kan bijvoorbeeld de gekozen
default betreffen of een beleggingsprofiel dat aansluit bij de life cycle van een pensioenfonds waarbij de gedispenseerde werkgever aannemelijk maakt dat een
aanzienlijk deel van de werknemers hiervoor kan kiezen. Juist in een stelsel met premieregelingen
zijn de ingelegde premies in combinatie met het gevoerde beleggingsbeleid de belangrijkste
factoren die leiden tot de uiteindelijke uitkering voor de deelnemer. Bij het niet
meenemen van het beleggingsbeleid in de actuariële toetsing is deze toetsing niet
zuiver en daarmee overbodig.
Vraag 11 en 12
De voorgestelde wijzigingen zijn impactvol voor de systematiek van vrijstellingen,
waarom is er gekozen voor een ministeriële regeling? Bent u bereid dat anders te doen
zodat er ruimte is voor advies?
Als u toch voornemens bent de actuariële gelijkwaardigheidstoets te handhaven, deelt
u dan de mening dat het gezien de potentiële impact en het controversiële karakter
hiervan, passend zou zijn hierover met de Kamer te overleggen?
Antwoord 11 en 12
Bij de behandeling van de Wet toekomst pensioenen en het onderliggende Besluit toekomst
pensioenen is aan de Tweede Kamer voorgelegd dat de technische grondslagen voor de
berekeningen van actuariële en financiële gelijkwaardigheid zouden worden verplaatst
van de bijlages van het Vrijstellings- en boetebesluit naar de (nieuwe) Regeling vrijstellingen
Wet Bpf 20005
6. Deze berekeningen zijn naar het niveau van ministeriële regeling verplaatst, omdat
op deze manier toekomstige wijzigingen in de rekenregels eenvoudiger kunnen worden
doorgevoerd, waardoor berekeningen beter aansluiten bij de geldende markt- en economische
omstandigheden. Ook kunnen rekenregels die niet meer worden gebruikt of niet meer
actueel zijn, worden aangepast. Het is voor dit type technische grondslagen gebruikelijk
dat zij op het niveau van de ministeriële regeling worden vastgesteld. Bij uitwerking
van de ministeriële regeling zijn sectorpartijen betrokken geweest voor advies en
is breed consultatie opgehaald waar diverse experts en instanties inbreng hebben geleverd.
Vraag 13
Bent u, gezien de breed geuite zorgen, bereid om advies te vragen aan het Actuarieel
Genootschap, toezichthouders en de Raad van State, alvorens de Regeling te publiceren?
Antwoord 13
Het is ongebruikelijk dat de Afdeling advisering van de Raad van State een oordeel
geeft over ministeriële regelingen. Er is geen reden om dat in dit geval wel te vragen.
De Raad van State heeft reeds een advies gegeven met een dictum A op zowel het Besluit
toekomst pensioenen als op de wijziging van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet
Bpf 2000, waarin ook wordt vermeld dat er actuarieel getoetst blijft worden en wordt
verwezen naar de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000.
Toezichthouders AFM en DNB hebben voor deze wijzigingsregeling geen formele taak of
verplichting. Het ligt daarom niet in de rede om aan deze partijen een toezichttoets
te vragen. Ook het Actuarieel Genootschap heeft in dezen geen formele rol, maar stond
het vrij om te reageren op de internetconsultatie. Diverse actuariële experts hebben
dat ook gedaan. Deze reacties zijn gewogen en betrokken bij de wijzingsvoorstellen.
Vraag 14
Kunt u deze vragen 1 voor 1 en binnen 2 weken beantwoorden, in ieder geval voordat
u de gewijzigde Regeling publiceert?
Antwoord 14
Deze beantwoording wordt voor de publicatie van de gewijzigde Regeling gepubliceerd.
Naar verwachting zal de Regeling begin oktober worden gepubliceerd.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.J. Paul, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.