Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Nispen over de aanstaande Tussenevaluatie Wet herziening partneralimentatie en de nog altijd bestaande ongelijkheid op de arbeidsmarkt tussen vrouwen en mannen
Vragen van het lid Van Nispen (SP) aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de aanstaande Tussenevaluatie Wet herziening partneralimentatie en de nog altijd bestaande ongelijkheid op de arbeidsmarkt tussen vrouwen en mannen (ingezonden 10 juni 2025).
Antwoord van Staatssecretaris Struycken (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 21 juli
2025). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2024–2025, nr. 2608.
Vraag 1 en 2
Bent u bekend met de recente cijfers die aantonen dat de arbeidsmarktpositie van vrouwen
achterblijft bij die van mannen?1
Bent u tevens bekend met de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)
die aantonen dat dit in nog grotere mate geldt voor vrouwen met een chronische ziekte
of beperking, oudere vrouwen en vrouwen met een migratieachtergrond, die over het
algemeen minder makkelijk toegang hebben tot de arbeidsmarkt?2
Antwoord 1 en 2
Ja.
Vraag 3
Kunt u toelichten op welke wijze deze cijfers en trends worden meegewogen in de aankomende
tussenevaluatie van de Wet herziening partneralimentatie?
Antwoord 3
De tussenevaluatie van de Wet herziening partneralimentatie3, vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet op 1 januari 2020, is toegezegd naar
aanleiding van de door de Eerste Kamer uitgesproken zorg dat de in het wetsvoorstel
opgenomen evaluatie van de wet binnen acht jaar na inwerkingtreding te laat zou kunnen
zijn om eventuele problemen tijdig te kunnen signaleren.4 In de tussenevaluatie wordt informatie verzameld ten aanzien van de volgende punten:
– de vraag in hoeverre de ontwikkeling van de economische zelfstandigheid van ex-partners
(met name vrouwen) daadwerkelijk plaatsvindt;
– de financiële consequenties van de regeling voor het Rijk, bijv. wat betreft de kosten
inzake toeslagen, bijstand en de opbrengsten betaalde arbeid;
– de positie van alimentatiegerechtigden met de zorg voor jonge kinderen en het effect
van de verlengde duur van de alimentatie op hun arbeidsmarktpositie;
– de grensgevallen in de uitzonderingsbepalingen (m.b.t. de huwelijksduur van 15 jaar
in geval van oudere vrouwen en de leeftijd van het kind van 12 jaar);
– de mate waarin gebruik wordt gemaakt van de hardheidsclausule en voor welk type situaties.
De tussenevaluatie zet daarnaast in op het ontwikkelen van een evaluatiekader en het
(retrospectief) uitvoeren van een nulmeting. Dit dient ter voorbereiding op de eindevaluatie
die in 2027 zal plaatsvinden en maakt het mogelijk om in de eindevaluatie zorgvuldig
de effecten van de wet te meten.
Ik heb met inachtneming van de hiervoor geldende regels het WODC benaderd in het kader
van deze specifieke Kamervraag en kan melden dat de genoemde cijfers in algemene zin
worden betrokken bij de tussenevaluatie. De tussenevaluatie bevindt zich momenteel
in de afrondende fase. Ik verwacht de tussenevaluatie in het derde kwartaal aan uw
Kamer te kunnen toesturen.
Vraag 4, 6 en 7
Deelt u de opvatting dat de verkorting van de alimentatieduur het risico vergroot
dat vrouwen structureel financieel benadeeld worden?
Deelt u de zorg dat door de verkorting van de alimentatieduur het risico ontstaat
dat de minder welvarende partner onvoldoende tijd krijgt om deze achterstand in te
lopen en een beroep moet doen op sociale voorzieningen zoals de bijstand en dus overheidsmiddelen?
Deelt u de opvatting dat dit een ongewenste ontwikkeling is vanuit het perspectief
van publieke uitgaven en lasten?
Antwoord 4, 6 en 7
Tijdens de parlementaire behandeling van het initiatiefwetsvoorstel herziening partneralimentatie
is door de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming in de Tweede Kamer aangegeven5 dat een lange alimentatieduur op zich niet bevorderlijk is voor de economische zelfstandigheid
van alimentatiegerechtigden, meestal vrouwen. Daarbij is vermeld dat het goed is als
alimentatiegerechtigden die zich tijdens het huwelijk niet of minder op de arbeidsmarkt
hebben gericht, zich bij een scheiding inspannen om binnen een redelijke termijn weer
of meer te gaan werken. Bij de verkorting van de duur is door de initiatiefnemers
rekening gehouden met twee specifieke groepen alimentatiegerechtigden: alimentatiegerechtigden
met de zorg voor jonge kinderen (tot de leeftijd van 12 jaar) en alimentatiegerechtigden
met een huwelijk van 15 jaar of langer die minder dan 10 jaar verwijderd zijn van
de AOW-leeftijd. Daarnaast is een (overgangs)regeling getroffen voor alimentatiegerechtigden
geboren op of vóór 1 januari 1970 die nog meer dan 10 jaar van de AOW-leeftijd verwijderd
zijn op het moment van het indienen van het verzoek tot echtscheiding. Zij vormen
kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt en voor hen geldt daarom een langere alimentatieduur.
Daarnaast kan op grond van de in de wet opgenomen hardheidsclausule verlenging van
een geldende termijn worden gevraagd.
Zoals hiervoor in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, wordt in de tussenevaluatie
gekeken naar de ontwikkeling van de economische zelfstandigheid van ex-partners en
naar de financiële gevolgen van de verkorting van de alimentatieduur voor het Rijk.
Ik wacht de uitkomsten van de tussenevaluatie af voor een mogelijke standpuntbepaling
over deze ontwikkelingen.
Vraag 5 en 8
Heeft u inzicht in hoeveel gescheiden vrouwen na afloop van de alimentatietermijn
afhankelijk worden van overheidsvoorzieningen? Zo nee, hoe gaat dat inzicht verkregen
worden?
Kunt u toelichten op welke wijze in de tussenevaluatie wordt onderzocht of de verkorte
alimentatietermijn leidt tot hogere instroom in de bijstand?
Antwoord 5 en 8
Zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 is toegelicht, wordt in de tussenevaluatie onderzocht
hoe de economische zelfstandigheid van ex-partners (met name vrouwen) zich ontwikkelt.
Ook wordt onderzocht wat de financiële consequenties van de regeling voor het Rijk
zijn, bijv. wat betreft de kosten inzake toeslagen, bijstand en de opbrengsten betaalde
arbeid. Ik wacht daarom de resultaten van de tussenevaluatie af.
Vraag 9
Wordt binnen de evaluatie ook onderzocht of partners na het huwelijk de achterstand
op de arbeidsmarkt daadwerkelijk hebben kunnen inhalen?
Antwoord 9
Op grond van de hoofdregel van de Wet herziening partneralimentatie geldt een alimentatieduur
die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk met een maximum van 5 jaar
(art. 1:157, eerste lid, BW). Deze periode is beschikbaar om ervoor te zorgen dat
men in het eigen levensonderhoud kan voorzien. Daarnaast gelden er voor enkele groepen
langere termijnen (art. 1:157, tweede tot en met vierde lid, BW). Aan de rechter kan
verder verlenging van de alimentatietermijn worden gevraagd door middel van een beroep
op de hardheidsclausule (art. 1:157, zevende lid, BW).
In zowel de tussenevaluatie als eindevaluatie zal aan de orde komen of partners na
het beëindigen van de partneralimentatietermijn in het eigen levensonderhoud kunnen
voorzien of dat zij een beroep moeten doen op bijvoorbeeld de bijstand. Hierbij wordt
niet specifiek gekeken naar het inhalen van een achterstand op de arbeidsmarkt. Compensatie
voor het verlies aan verdiencapaciteit is nadrukkelijk niet het doel van de Wet herziening
partneralimentatie.6 Het onderzoeken van het inhalen van een achterstand vereist bovendien dat er met
betrekking tot de betreffende partner ook een uitgangspositie op de arbeidsmarkt van
voor het huwelijk bekend is. Dat is niet altijd het geval en moeilijk te kwantificeren
in het kader van een onderzoek. Dit maakt het lastig om deze vraag te onderzoeken.
Vraag 10
Heeft u inzicht in de sociaaleconomische gevolgen van het ontbreken van co-ouderschap
voor de financiële zelfstandigheid van vrouwen?
Antwoord 10
Uit het WODC-onderzoek Omgangsregeling tussen ouders na scheiding7 blijkt dat als de ouders na scheiding de zorgtaken (blijven) delen waarbij de zorg
voor het kind duidelijk is beperkt tot de dagen waarop het kind bij de betreffende
ouder woont, de ouder de overige tijd kan gebruiken voor onder andere werk, wat het
carrièreperspectief van deze ouder kan bevorderen.8 Co-ouderschap kan helpen om ouders meer ruimte te bieden om te werken. Als co-ouderschap
ontbreekt zou hiervoor minder ruimte kunnen bestaan. Uit het genoemde onderzoek blijkt
verder ook dat een co-ouderschapsregeling relatief vaak gekozen wordt door hoogopgeleide
tweeverdieners en dus minder door lager opgeleide tweeverdieners.9 Onder meer het welvaartsniveau van ouders speelt daarbij een rol: hoe hoger het gezinsinkomen
was voor de scheiding, hoe dichter de ouders na de scheiding bij elkaar in de buurt
(kunnen) blijven wonen.10
Vraag 11
Deelt u de mening dat bij de evaluatie van de Wet herziening partneralimentatie aandacht
moet worden besteed aan de vraag of de werkelijkheid reflecteert met het uitgangspunt
dat co-ouderschap de norm is? Hoe vaak worden hiervan afwijkende afspraken gemaakt?
Als die gegevens er niet zijn, hoe zullen die worden verkregen?
Antwoord 11
In de tussenevaluatie wordt co-ouderschap niet onderzocht. Dit is geen onderwerp dat
door de Eerste Kamer is verzocht in de tussenevaluatie mee te nemen (zie de reactie
op vraag11.
Wel ben ik bereid om het WODC te vragen het onderwerp co-ouderschap, indien mogelijk,
te betrekken bij de nog uit te voeren eindevaluatie in 2027.
Ik hecht er hierbij wel aan om de veronderstelling in deze vraag dat co-ouderschap
de norm is te nuanceren. Op grond van art. 1:247, vierde lid, BW behoudt een kind
over wie de ouders gezamenlijk gezag uitoefenen na een scheiding van de ouders het
recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Uit deze norm
vloeit geen verplichting tot co-ouderschap voort. Ouders kunnen in het ouderschapsplan
afspraken maken en zelf invulling geven aan gelijkwaardig ouderschap.12 Afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval en de belangen van het kind
zal een zorgregeling kunnen worden vastgesteld.13 Ook door de Hoge Raad is geoordeeld dat de gelijkwaardigheid van de ouders niet verplicht
tot een gelijke (50%-50%) verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt.
Het belang van het kind is bij de afweging van belangen een overweging van de eerste
orde.14 In het in het antwoord op vraag 10 genoemde WODC-onderzoek Omgangsregeling tussen ouders na scheiding is onderzocht of het wenselijk zou zijn om als wettelijk uitgangspunt in te voeren
dat de zorgrechten en -plichten na scheiding in beginsel gelijk worden verdeeld over
beide ouders. In de beleidsreactie van 17 december 202015 heeft de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming aangegeven dat het literatuuronderzoek
geen aanleiding geeft te veronderstellen dat een dergelijk wettelijk uitgangspunt
de belangen van kinderen en ouders dient. Volgens de onderzoekers is het waarschijnlijk
dat ouders een wettelijk uitgangspunt als het hoogst haalbare gaan beschouwen waaraan
zij rechten kunnen ontlenen. In dat geval kan worden voorbijgegaan aan wat het beste
is voor het kind. Per situatie moet worden vastgesteld wat de gelijkwaardige verzorging
en opvoeding precies inhoudt.
Van de ouders die in 2010 uit elkaar gingen koos, blijkens cijfers van het CBS, meer
dan een kwart (27 procent) vlak na de scheiding voor co-ouderschap. Bij het merendeel
van deze stellen (80 procent) was deze regeling ook twee jaar later nog de dagelijkse
praktijk.16 Uit onderzoek van het CBS uit 2020 blijkt dat van de ouderparen die in 2014 uit elkaar
gingen twee derde vlak na de scheiding minder dan 5 kilometer uit elkaar woonden,
waarvan 44 procent zelfs minder dan 2 kilometer. Het merendeel bleef in de jaren na
de scheiding zodanig bij elkaar in de buurt wonen dat beide ouders actief betrokken
zouden kunnen blijven bij de zorg voor de kinderen.17 Uit onderzoek van de vereniging van Familie- en erfrecht Advocaten Scheidingsmediatoren
(vFAS)18 uit 2020 blijkt dat inmiddels één op de drie ex-partners kiezen voor co-ouderschap.
In 39% van de gevallen draagt één ouder de voornaamste zorg over de kinderen, en is
er met de andere ouder een beperkte omgangsregeling.
Vraag 12
Weet u op welke wijze bij de evaluatie aandacht zal worden besteed aan de effectiviteit
van de in wet opgenomen afwijkende afspraken in het tegengaan van onrechtvaardige
uitkomsten? Zo nee, hoe zal dat inzicht verkregen worden?
Antwoord 12
Partners kunnen afspraken maken over de duur van de partneralimentatie om ongerechtvaardigde
uitkomsten tegen te gaan. Zij kunnen een kortere of langere termijn afspreken dan
de termijn die uit de wettelijke bepalingen zou volgen. Deze afspraken vormen geen
onderwerp van onderzoek van de tussenevaluatie (zie voor de onderzoeksvragen van de
tussenevaluatie het antwoord op vraag19.
Ik ben bereid het WODC te vragen om te bezien of het maken van afwijkende afspraken
tussen partijen als een mogelijk neveneffect van de wet kan worden onderzocht in de
eindevaluatie.
Vraag 13
Heeft u inzicht in de sociaaleconomische gevolgen voor ongehuwde partners met kinderen,
ongehuwde samenwonenden waarvan één partner mantelzorg verleent en andere vormen van
ongelijke verdeelde zorgtaken na relatiebeëindiging?
Antwoord 13
Voor ongehuwd samenwonenden bestaat geen wettelijke onderhoudsplicht en gelden de
bepalingen inzake het huwelijksvermogensrecht niet. Partners die niet kiezen voor
een huwelijk of geregistreerd partnerschap hebben in de eerste plaats een eigen verantwoordelijkheid
om met betrekking tot hun relatie afspraken te maken en financiële zaken te regelen,
al dan niet in de vorm van een samenlevingsovereenkomst. Een onderhoudsverplichting
kan onderdeel uitmaken van die afspraken.
In het uit 2011 stammende rapport «Koude uitsluiting – Materiële problemen en onbillijkheden
na scheiding van in koude uitsluiting gehuwde echtgenoten en na scheiding van ongehuwd
samenlevende partners, alsmede instrumenten voor de overheid om ze tegen te gaan»20 is onder andere onderzocht wat de aard en omvang is van de problematiek van scheiding
van ongehuwd samenlevende partners. Omdat onderzoek naar problemen en achterstanden
onder scheidende partners in het algemeen laat zien dat de meeste materiële problemen
voorkomen onder scheidende vrouwen met kinderen, is in het rapport over koude uitsluiting
gekeken naar eenoudergezinnen met kinderen.
Uit het rapport over koude uitsluiting blijkt dat ook ongehuwd samenlevende vrouwen
met kinderen tijdens hun relatie een blijvende inkomens- en carrière-achterstand oplopen,
maar dat zij financieel minder afhankelijk lijken te zijn van hun partners te zijn
dan gehuwde vrouwen. Dat hangt volgens de onderzoekers wellicht samen met hun hogere
opleidingsniveau. Na een scheiding daalt de koopkracht van samenlevende vrouwen met
kinderen aanzienlijk minder (14%) dan die van gehuwde vrouwen (21%).21
Vraag 14
Op welke wijze wordt deze groeiende groep ongehuwden betrokken bij de tussenevaluatie
van de wet?
Antwoord 14
De Wet herziening partneralimentatie geldt voor gehuwde en geregistreerde partners
en niet voor de groep niet-gehuwde en niet-geregistreerde partners die uit elkaar
gaan. Er is dan ook geen reden om deze groep bij de (tussen)evaluatie te betrekken.
Zie voor de onderzoeksvragen van de tussenevaluatie de reactie op vraag 3.
Vraag 15
Bent u bereid om, als de tussenevaluatie daar aanleiding toe geeft, de hardheidsclausule
te herzien en te overwegen om een ruimer toetsingskader te hanteren zodat meer groepen
daaronder zouden kunnen vallen, hetgeen ook een wens is van bureau Clara Wichmann?22 Zo nee, waarom niet?
Antwoord 15
Ik wacht de uitkomsten van de tussenevaluatie af. Ik wil hier niet op vooruitlopen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T.H.D. Struycken, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.