Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Stultiens, Dijk, Grinwis en Kouwenhoven over het belastinglek bij Duitse beleggingsfondsen
Vragen van de leden Stultiens (GroenLinks-PvdA), Dijk (SP), Grinwis (ChristenUnie) en Kouwenhoven (Nieuw Sociaal Contract) aan de Staatssecretaris van Financiën over het belastinglek bij Duitse beleggingsfondsen (ingezonden 4 juni 2025).
Antwoord van Staatssecretaris Van Oostenbruggen (Financiën) (ontvangen 24 juni 2025).
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van de FD artikelen «Schatkist loopt € 600 miljoen extra schade
op door belastinglek»1 en «Hoe de fiscus ineens bijna 1,7 miljard euro aan opbrengsten zag verdampen»2?
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Klopt het dat de wetgever al decennialang de bedoeling had om buitenlandse beleggingsfondsen,
waaronder Duitse vastgoedfondsen, wel vennootschapsbelasting te laten betalen over
winsten in Nederland3en dat over de mogelijkheid hiertoe tot 2020 nauwelijks discussie over was?
Antwoord 2
Over de bedoeling van de wetgever ten tijde van de behandeling van het ontwerp van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) staat mij niet meer informatie
ter beschikking dan hetgeen is opgenomen in de parlementaire geschiedenis. Desalniettemin
kan ik uw Kamer informeren dat in de uitvoering decennialang buitenlandse fondsen
als buitenlands belastingplichtig doelvermogen in de heffing van de vennootschapsbelasting
zijn betrokken, ook omdat zij zelf meenden belastingplichtig te zijn ten aanzien van
de winst uit hun Nederlandse vastgoed. Bovendien geldt internationaal het uitgangspunt
dat het land waar het vastgoed is gelegen het heffingsrecht over dat vastgoed heeft
(situsbeginsel). Sinds 2006 was er wel een discussie of deze buitenlandse beleggingsfondsen
de regeling voor de fiscale beleggingsinstelling (fbi) konden toepassen. Op basis
van die regeling geldt voor fbi’s een tarief van 0%, waardoor de facto geen vennootschapsbelasting
wordt betaald over de winsten van de fbi. De discussie was ook de aanleiding voor
de procedure die heeft geleidt tot het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862).
Voor de volledigheid merk ik daarbij op dat dit kabinet er, net als het voorgaande
kabinet, naar streeft om het heffingsrecht over Nederlands vastgoed te behouden. In
dit kader wijs ik in de eerste plaats op de Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling
waarmee het van fbi-regime per 1 januari 2025 niet langer openstaat voor lichamen
die beleggen in Nederlands vastgoed. Daarnaast herinner ik uw Kamer eraan dat er om
het heffingsrecht over Nederlands vastgoed te behouden tot op heden niet voor is gekozen
om personenvennootschappen (met name de commanditaire vennootschap) uit te sluiten
van de definitie van het fonds voor gemene rekening.4
Vraag 3
Klopt het dat de buitenlandse beleggingsfondsen met vastgoed in Nederland die volgens
het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862) niet belastingplichtig
bleken voor de heffing van de vennootschapsbelasting, met ingang van 1 januari 2025
dat alsnog zijn geworden als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet fiscaal kwalificatiebeleid
rechtsvormen?
Antwoord 3
Met de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen (Wet FKR) is het Nederlandse kwalificatiebeleid
voor buitenlandse rechtsvormen met ingang van 1 januari 2025 gecodificeerd. De kwalificatie
van een naar het recht van een andere staat opgericht of aangegaan lichaam (hierna
ook: buitenlands lichaam) vindt voor Nederlandse fiscale doeleinden in eerste instantie
plaats op basis van de zogenoemde rechtsvormvergelijkingsmethode. Hoewel de kwalificatie
van buitenlandse rechtsvormen op basis van de rechtsvormvergelijkingsmethode in de
meeste gevallen volstaat, zijn onder andere in de Wet Vpb 1969 met ingang van 1 januari
2025 de vaste methode en de symmetrische methode opgenomen voor situaties waarin de
rechtsvorm van een buitenlands lichaam ingevolge die rechtsvormvergelijkingsmethode
niet vergelijkbaar is met die van een naar Nederlands recht opgericht of aangegaan
lichaam. Op basis van de voorgaande kwalificatiemethoden wordt voor een buitenlands
lichaam bepaald of het als transparant of niet-transparant in de Nederlandse heffing
wordt betrokken. Indien het lichaam transparant is, wordt niet het lichaam, maar worden
de achterliggers in de Nederlandse belastingheffing betrokken. Indien het lichaam
niet-transparant lichaam is, wordt het lichaam zelf in de Nederlandse belastingheffing
betrokken. Een buitenlands lichaam dat niet in Nederland is gevestigd en dat voldoet
aan de definitie van fgr als bedoeld in artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 is belastingplichtig
op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969. Als dat buitenlandse
lichaam (dat wil zeggen het fonds voor gemene rekening) in Nederlands vastgoed belegt,
maakt het inkomen uit dat Nederlandse vastgoed op grond van artikel 17a, onderdeel
a, Wet Vpb 1969 onderdeel uit van het belastbaar bedrag van dat buitenlands belastingplichtig
lichaam. Echter, indien een buitenlands beleggingsfonds dat belegt in Nederlands vastgoed
voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant is, worden de participanten in dat
buitenlandse lichaam in de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting (afhankelijk
van de hoedanigheid van die participant) betrokken. Ik merk daarbij expliciet op dat
met de Wet FKR de opsomming van de buitenlands vennootschapsbelastingplichtige lichamen
in lijn is gebracht met de binnenlands belastingplichtige lichamen waardoor onvolkomenheden
in de belastingplicht zijn weggenomen. Daardoor zijn Duitse Immobilien Sondervermögen
met meerdere participanten als fgr met ingang van 1 januari 2025 ook buitenlands belastingplichtig.5
Vraag 4
Kan de Belastingdienst de participanten in de Duitse beleggingsfondsen – in plaats
van de Duitse beleggingsfondsen zelf – in de heffing betrekken voor het rendement
op het Nederlandse vastgoed tot 1 januari 2025, waaronder de waardestijging van het
Nederlandse vastgoed tot 1 januari 2025?
Antwoord 4
Nee. De Hoge Raad heeft op 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862) geoordeeld dat deze
Duitse beleggingsfondsen (Immobilien Sondervermögen) niet kwalificeren als buitenlands
belastingplichtige in de zin van artikel 3 Wet Vpb 1969, omdat het fonds niet kwalificeert
als doelvermogen (als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969)
en ook niet kan worden aangemerkt als «andere niet rechtspersoonlijkheid bezittende
vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld» (in de zin
van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969). De Hoge Raad merkt ook op dat
de opsomming van buitenlandse belastingplichtigen limitatief is en dat voor niet in
Nederland gevestigde open beleggingsfondsen dan wel fondsen voor gemene rekening niet
een vergelijkbare aanwijzing als buitenlandse belastingplichtige plaatsgevonden heeft.
Nu een Immobilien Sondervermögen niet-transparant is, is het ondanks het feit dat
een dergelijk open beleggingsfonds tot ultimo 2024 niet zelfstandig belastingplichtig
is, niet mogelijk de participanten in die open beleggingsfondsen in de Nederlandse
belastingheffing te betrekken.
Vraag 5
Bestaat volgens u na het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862)
aldus de mogelijkheid om voor fiscale doeleinden door het Duitse beleggingsfonds heen
te kijken (transparantie) tot 1 januari 2025? Zo ja, in hoeverre beperkt deze mogelijkheid
het budgettaire verlies van 1,1 miljard euro?
Antwoord 5
Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt, is het niet mogelijk om door deze niet-transparante
lichamen heen te kijken. Bij het berekenen van de budgettaire gevolgen van dit arrest
is dan ook geconstateerd dat er geen mogelijkheden zijn om de nadelen van het arrest
te beperken.
Vraag 6
Waarom zijn na het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:155),
toen het risico op het belastinglek levensgroot werd, door het kabinet geen voorzorgsmaatregelen
voorgesteld, zoals bijvoorbeeld in het verleden (wel) is gedaan met een «tussenregeling»
toen valutaresultaten op een deelneming dreigden te kunnen worden afgetrokken?6
Antwoord 6
Met het arrest van 24 januari 2020 heeft Hoge Raad antwoord gegeven op prejudiciële
vragen van het gerechtshof Den Bosch die waren gesteld in het kader van een zaak over
een verzoek tot teruggaaf van dividendbelasting. Hoewel de uitleg van het begrip doelvermogen
aan de orde komt, was in die procedure een ander geschilpunt aan de orde dan in de
procedure die geleid heeft tot het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862).
In die procedure was namelijk in geschil of buitenlandse beleggingsfondsen die beleggen
in Nederlands vastgoed in aanmerking konden komen voor de regeling voor de fiscale
beleggingsinstelling (fbi). Het gerechtshof Den Bosch heeft in die procedure op 3 september
2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:2629) geoordeeld dat een naar Duits recht opgericht Immobilien-Sondervermögen
een doelvermogen is (r.o. 4.11) en hiermee belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting.
Vervolgens heeft de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad in die procedure in zijn conclusie
van 27 mei 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:517) eveneens geconcludeerd dat sprake is van een
doelvermogen en dat op dit punt de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch in stand
kan blijven. De Hoge Raad heeft ten slotte in het arrest van 14 juni 2024, in afwijking
van de conclusie van de Advocaat-Generaal, de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch
gecasseerd en geoordeeld dat er geen sprake is van een doelvermogen. Gezien de uitspraak
van het gerechtshof Den Bosch en de conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge
Raad is er voor het kabinet geen aanleiding geweest om voorzorgsmaatregelen te treffen
met betrekking tot de buitenlandse belastingplicht in de vennootschapsbelasting van
deze buitenlandse beleggingsfondsen.
Vraag 7
Klopt het dat buitenlandse beleggingsfondsen het Nederlands vastgoed dat zij op 1 januari
2025 bezitten wegens gebrek aan een nader wettelijk waarderingsvoorschrift kunnen
waarderen op de waarde in het economische verkeer (step-up)?
Antwoord 7
Ja. Bij het ontstaan van de vennootschapsbelastingplicht wordt een openingsbalans
opgesteld. In dat geval zullen de vermogensbestanddelen op de openingsbalans gewaardeerd
worden naar de waarde in het economische verkeer, tenzij er sprake is van nadere (of
afwijkende) waarderingsvoorschriften. Voor buitenlandse beleggingsfondsen met Nederlands
vastgoed is hiervan geen sprake en deze beleggingsfondsen moeten dus met ingang van
1 januari 2025 hun vastgoed waarderen tegen de waarde in het economische verkeer.
Vraag 8
Klopt het dat hierdoor over de waardestijging tussen de aankoopwaarde in het verleden
en de waardering per 1 januari 2025 geen vennootschapsbelasting wordt geheven als
het vastgoed na 1 januari 2025 wordt verkocht, ondanks dat het altijd de bedoeling
van de wetgever was om wel over deze winsten te heffen?
Antwoord 8
Voor zover er geen onherroepelijk vaststaande aanslagen vennootschapsbelasting zijn
opgelegd voor jaren waarin de realisatie van de waardestijging in de heffing is betrokken,
blijven die waardenstijgingen tot 1 januari 2025 in beginsel buiten de heffing van
vennootschapsbelasting. De toekomstige stijging ten opzichte van de waarde op 1 januari
2025 wordt wel in de Nederlandse heffing betrokken.
Vraag 9
Klopt het dat deze omissie alsnog kan worden hersteld waardoor de waardestijging tussen
de aankoopwaarde in het verleden en de waardering per 1 januari 2025 wel in de heffing
kan worden betrokken bij realisatie na 1 januari 2025 en de Nederlandse schatkist
dus niet 600 miljoen euro misloopt?
Antwoord 9
Het alsnog in de heffing van vennootschapsbelasting betrekken van waardestijgingen
tussen de aankoopwaarde in het verleden en de waardering ultimo 2024 kan worden beschouwd
als belastingheffing met terugwerkende kracht. In beginsel wordt in Nederland doorgaans
terughoudend omgegaan met terugwerkende kracht in belastingmaatregelen. Ook de Raad
van State is van oordeel dat aan belastingmaatregelen die een verzwaring van de belastingheffing
betekenen geen terugwerkende kracht mag worden gegeven, tenzij (zeer) bijzondere omstandigheden
een afwijking van deze regel rechtvaardigen.7 Ik zie in het onderhavige geval vooralsnog onvoldoende rechtvaardiging om maatregelen
te nemen die onbelaste waardestijgingen die zien op jaren vóór 2025 alsnog (dat wil
zeggen met terugwerkende kracht) in de heffing van vennootschapsbelasting te betrekken.
Bovendien merk ik op dat er ook andere discussies ten aanzien van buitenlandse beleggingsfondsen
met Nederlands vastgoed zullen herleven bij een dergelijke maatregel met terugwerkende
kracht, zoals de vraag of deze fondsen het fbi-regime (0%-tarief) kunnen toepassen.
Vraag 10
Hoe kijkt u bijvoorbeeld aan tegen de introductie van een waarderingsvoorschrift in
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op grond waarvan de buitenlandse beleggingsfondsen
die onbedoeld buiten de vennootschapsbelasting zijn gevallen door het arrest van de
Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862) op 1 januari 2025 hun Nederlandse
vastgoed dienen te activeren tegen de boekwaarde die het vastgoed zou hebben gehad
als zij altijd al belastingplichtig waren geweest?
Antwoord 10
Ik zie daarvoor op dit moment onvoldoende rechtvaardiging. Zie het antwoord op vraag
9.
Vraag 11
Klopt het dat het ontbreken van een dergelijk waarderingsvoorschrift een omissie is
bij de nazorg van Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen?
Antwoord 11
Nee. Met de nazorgmaatregelen bij de Wet FKR in het Belastingplan 2025 zijn redactionele
onjuistheden en onbedoelde gevolgen van de Wet FKR hersteld. Blijkens de parlementaire
geschiedenis houden deze maatregelen geen verband met de gevolgen van het arrest van
de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862). Het invoeren van een dergelijk
waarderingsvoorschrift zou een heffing met terugwerkende kracht zijn. Ik zie daarvoor
op dit moment onvoldoende rechtvaardiging en verwijs naar mijn antwoord op vraag 9.
Vraag 12
Bent u bereid om deze omissie te herstellen en daarmee het toekomstige heffingslek
van 600 miljoen euro voor Duitse vastgoedfondsen zo spoedig mogelijk te repareren?
Antwoord 12
Nee. Zie het antwoord op vraag 9.
Vraag 13
Klopt het dat de step-up per 1 januari 2025 hoger kan uitvallen dan de WOZ-waarde
van het Nederlandse vastgoed en zo ja, kunnen buitenlands beleggingsfondsen in dergelijke
gevallen vanaf 2025 ten laste van de belaste winst in Nederland afschrijvingskosten
aftrekken (die nooit zijn gemaakt)?
Antwoord 13
Door het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862) zijn deze
Duitse Immoblien Sondervermögen tot ultimo 2024 niet belastingplichtig in Nederland.
Met ingang van 1 januari 2025 is de Wet Vpb 1969 door de Wet FKR aangepast, waardoor
in het buitenland gevestigde fondsen voor gemene rekening met in Nederland gelegen
vastgoed, zoals deze Duitse Immoblien Sondervermögen, zelfstandig belastingplichtig
zijn.
In de situatie dat een voorheen niet belastingplichtig lichaam op enig moment zelfstandig
belastingplichtig wordt, start op dat moment de fiscale onderneming. De fiscale openingsbalans
wordt dan opgesteld tegen de waarde in het economische verkeer van de bezittingen
en de schulden. Dit is de heersende fiscale leer, die ook toegepast wordt als een
hobby tot een onderneming uitgroeit of als buitenlandse activiteiten naar Nederland
worden verplaatst. Hiermee wordt uiteindelijk over de gehele tijdsperiode van de fiscale
onderneming de winst belast (totaalwinstbegrip) en wordt voorkomen dat er resultaten
van vóór de start van de fiscale onderneming in de heffing worden begrepen. Bij het
belastingplichtig worden van de energiebedrijven, woningcorporaties en overheidsondernemingen
in het verleden is deze leer ook van toepassing geweest.
De WOZ-waarde is een bij wet vastgestelde methodiek om de waarde in het economische
verkeer op de peildatum vast te stellen (ten behoeve van verschillende wetten). Er
kan een verschil in waardering zijn tussen de WOZ-waarde en de waarde in het economische
verkeer op de vast te stellen openingsbalans. De waarde in het economische verkeer
kan hoger, maar ook lager zijn dan de WOZ-waarde. Afschrijven op vastgoed kan voor
Nederlandse fiscale doeleinden slechts tot de WOZ-waarde. Dit kan betekenen dat er
tijdelijk enig (in grootte beperkt) afschrijvingspotentieel voor de Immobilien Sondervermögen
zal zijn.
Vraag 14
Klopt het dat als gevolg van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862)
ook verkoopwinsten onbelast kunnen blijven die in het (verre) verleden door buitenlandse
beleggingsfondsen op Nederlands vastgoed zijn gemaakt en die via een herinvesteringsreserve
zijn afgeboekt op nieuw aangeschaft Nederlands vastgoed dat per 1 januari 2025 nog
steeds in het bezit is van het beleggingsfonds?
Antwoord 14
In de situatie dat een vóór 2025 niet belastingplichtig buitenlands beleggingsfonds
per 1 januari 2025 vennootschapsbelastingplichtig wordt, klopt dat voor zover een
eventuele stille reserve ziet op de periode vóór 1 januari 2025.
Vraag 15
Waarom kan voor verkoopwinsten op beleggingsvastgoed überhaupt een herinvesteringsreserve
worden gevormd? Klopt het dat hierdoor belastingheffing over verkoopwinsten op beleggingsvastgoed
gedurende vele decennia kan worden uitgesteld?
Antwoord 15
De faciliteit van de herinvesteringsreserve hangt samen met de zogenoemde ruilarresten
van de Hoge Raad, met de economische gedachte dat belastingheffing over de winst behaald
bij een ruiltransactie van activa een belemmering voor de continuïteit van de onderneming
kan vormen. Het gaat daarbij om gevallen waarin de belastingplichtige ten tijde van
de vervreemding van een activum een concreet plan heeft om in directe samenhang met
de vervreemding van het activum een ander activum te verwerven dat zowel functioneel
als economisch in het vermogen van de belastingplichtige dezelfde plaats inneemt als
het vervreemde activum. Goed koopmansgebruik staat dan toe de ter gelegenheid van
de vervreemding behaalde boekwinst in mindering te brengen op de kostprijs van dat
andere activum, waardoor bij de vervreemding geen winst tot uitdrukking behoeft te
worden gebracht. Deze regel vormt een onderdeel van de herinvesteringsreserveregeling
en geldt voor de gehele fiscale winstbepaling (in de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting).
Het is mogelijk dat door het benutten van een herinvesteringsreserve belastingheffing
over verkoopwinsten op beleggingsvastgoed wordt uitgesteld, mits het betreffende vastgoed
kwalificeert als bedrijfsmiddel. Een herinvesteringsreserve kan niet worden gevormd
voor panden die worden gekocht met het oog op de verkoop en die niet worden gekocht
met het oog op exploitatie. Overigens wordt door de afschrijvingsbeperking op gebouwen
de opbouw van stille reserves afgeremd.8
Vraag 16
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat internationale
fiscaliteit (gepland op 3 juli 2025)?
Antwoord 16
Ja.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.