Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Lahlah en Westerveld over het bericht 'Vaker advies om van strafzaken af te zien bij jongeren zonder migratieachtergrond'
Vragen van de leden Lahlah en Westerveld (beiden GroenLinks-PvdA) aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over het bericht «Vaker advies om van strafzaken af te zien bij jongeren zonder migratieachtergrond» (ingezonden 23 april 2025).
Antwoord van Staatssecretaris Struycken (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 18 juni
2025). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2024–2025, nr. 2196
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht «Vaker advies om van strafzaken af te zien bij jongeren
zonder migratieachtergrond»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Kunt u reflecteren op de conclusie uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut
dat de Raad voor de Kinderbescherming bij jongeren van Nederlandse afkomst significant
vaker adviseert om strafzaken te seponeren dan bij jongeren met een migratieachtergrond?
Antwoord 2
Zoals ik ook in mijn brief in reactie op het verzoek van uw Kamer d.d. 15 april jl.
(2025Z07540) heb aangegeven heeft de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) op eigen initiatief
het Verwey-Jonker Instituut de opdracht gegeven om de aanwezigheid en impact van discriminatie
en vooroordelen binnen zijn organisatie te onderzoeken. Ik waardeer het zeer dat de
RvdK aandacht heeft voor dit belangrijke onderwerp.
Uit het onderzoek blijkt na een analyse van de geregistreerde gegevens van de RvdK
over de jaren 2018–2023 dat het aandeel jeugdstrafzaken waarin de RvdK aan het Openbaar
Ministerie adviseert om geen verdere straf op te leggen aan een jeugdige (advies sepot)
iets hoger is voor jongeren met een Nederlandse achtergrond dan voor jongeren met
een migratieachtergrond (d.w.z. Europa, buiten Europa en klassieke migratielanden
zoals Suriname, Antillen, Turkije en Marokko), maar dat het verschil niet (statistisch)
significant is. Dat is het wel als jongeren met een Nederlandse achtergrond vergeleken
worden met jongeren uit alleen de klassieke migratielanden. Dan zijn de percentages
waarin sepot geadviseerd wordt respectievelijk 5% versus 2%.
De RvdK heeft de wettelijke taak (artikel 77s lid 2 Sr) om aan het Openbaar Ministerie
(OM) of de rechter een advies uit te brengen over een – vanuit pedagogisch oogpunt
passende – straf of maatregel. Hoewel de RvdK niet adviseert over de vervolging, kan
hij in het kader van zijn onderzoek ook een (on)voorwaardelijk beleidssepot adviseren.
Dat kan de RvdK doen als uit het onderzoek blijkt dat een strafrechtelijke afdoening
geen pedagogische meerwaarde heeft. Er wordt dan overlegd met het OM.
Het advies sepot wordt door de RvdK in gemiddeld 3 tot 5% van de jeugdstrafonderzoeken
gegeven. Voor deze groep blijkt uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut
dat sprake is van een verschil tussen Nederlandse jongeren en jongeren met een migratieachtergrond.
Het onderzoek biedt echter geen inzicht in de mogelijke oorzaak van dit verschil en/of
deze ongelijke behandeling hierbij een rol speelt. Zaken waarin jongeren worden verdacht
van het plegen van een delict kunnen van elkaar verschillen in de aard en ernst van
het delict, of er eerder strafbare feiten zijn gepleegd (recidive) en in persoonlijke
omstandigheden. Wanneer deze factoren verschillen tussen jongeren, kan de strafrechtelijke
aanpak en de advisering daarbij ook verschillend zijn. Dat betekent dan ook dat het
nader vaststellen of er sprake kan zijn van ongelijke behandeling complex is, omdat
het afhankelijk is van de situatie en de zaak, en daarom een verdiepende analyse vraagt.
Vraag 3
Deelt u de mening dat (minderjarige) verdachten gelijk behandeld moeten worden en
dat het wel of niet hebben van een migratieachtergrond geen rol zou mogen spelen in
het verdere verloop van het strafproces? Waarom wel of niet?
Antwoord 3
Iedereen die zich in Nederland bevindt, moet in gelijke gevallen gelijk worden behandeld.
Dat geldt dus ook voor jongeren in het strafproces.2 Een gelijke behandeling betekent ook een passende persoonsgerichte aanpak. Zaken
van jongeren in het jeugdstrafrecht verschillen namelijk in persoonlijke omstandigheden,
in aard en ernst van de gepleegde delicten. Die worden in de strafrechtelijke aanpak
zorgvuldig afgewogen en daarvoor wordt gebruik gemaakt van verschillende richtlijnen.3 Migratieachtergrond is geen onderdeel van deze richtlijnen en daarmee geen factor
die een rol mag spelen in het verdere verloop van het strafproces. Ik hecht aan het
belang van een persoonsgerichte aanpak in het jeugdstrafrecht, om recidive zo veel
mogelijk te voorkomen. Daarbij ben ik van mening dat jeugdige verdachten gelijk behandeld
moeten worden bij gelijke omstandigheden en dat migratieachtergrond hierin geen rol
mag spelen.
Vraag 4
Deelt u de mening dat de ongelijkheid in het advies van de Raad voor de Kinderbescherming
over jeugdstrafzaken in strijd is met artikel 2 van het VN-kinderrechtenverdrag en
niet past in een rechtsstaat? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen treffen?
Antwoord 4
In het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut is alleen geconstateerd dat er een
verschil is wanneer naar migratieachtergrond wordt gekeken als onderscheidende factor
tussen jeugdige verdachten. Het is niet duidelijk of er ook daadwerkelijk sprake is
van ongelijke behandeling, aangezien in het onderzoek niet naar andere omstandigheden
van de jeugdige verdachten is gekeken. Ik vind het van belang hier altijd alert op
te zijn en neem indien nodig maatregelen. Voor mijn verdere reactie verwijs ik naar
het antwoord op vraag 5.
Vraag 5
Wat vindt u van het feit dat de onderzoekers op basis van de registratiegegevens geen
directe oorzaken konden vaststellen voor deze verschillen?4 Deelt u de mening dat onderzoek naar deze oorzaken nodig is om eventuele vervolgstappen
te kunnen nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u dit regelen?
Bent u bereid dit onderzoek door een externe, onafhankelijke partij uit te laten voeren
en niet door de Raad zelf?
Antwoord 5
Zoals eerder al is aangegeven, biedt het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut
geen inzicht of er sprake is van ongelijke behandeling. Het gevonden verschil tussen
jongeren met een Nederlandse en een migratieachtergrond kan namelijk ook veroorzaakt
worden doordat jeugdige verdachten die bij de RvdK komen verschillen in delictkenmerken
en persoonlijke omstandigheden wat tot een ander strafadvies leidt.
Op dit moment lopen er reeds onderzoeken naar ongelijkheid in de jeugdstrafrechtketen,
zoals het Verwey-Jonker Instituut ook aangeeft.5 Het is goed dat deze onderzoeken er zijn. Daarbij ben ik me ervan bewust dat onderzoek
naar ongelijke behandeling niet eenvoudig is. Dat is ook de visie van de Staatscommissie
tegen Discriminatie en Racisme, die er enkele jaren geleden op gewezen heeft dat elk
onderzoek naar discriminatie methodologische haken en ogen kent, en dat het beter
is te investeren in onderzoek naar mogelijke beleidsmaatregelen, regelgeving en andere
interventies.6 Daarnaast concludeerde het WODC in een haalbaarheidsstudie voor een onderzoek naar
klassenjustitie in de strafrechtketen ook dat ongelijke behandeling niet eenvoudig
te meten is door de grote diversiteit aan kenmerken van justitiabelen, delicten en
mogelijke beslissingen in de strafrechtketen.7
Maar als er sprake is van ongelijkheid is dat natuurlijk ongewenst. Daarom vind ik
het van belang dat hier in de praktijk gericht naar gekeken wordt om na te gaan of
er sprake is van risico’s op discriminatie en om die vervolgens aan te pakken. Daarom
ondersteun ik het initiatief van de RvdK om de Discriminatietoets voor Publieke Dienstverlening
in te gaan zetten. De Discriminatietoets is een gestructureerd, systematisch instrument,
ontwikkeld door de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme, waarmee overheidsorganisaties
zelf mogelijke risico’s op discriminatie in de dienstverlening in beeld kunnen brengen
én direct aanpakken.8 De toets helpt inzichtelijk te maken of regels, werkwijzen, instructies of keuzes
onbedoeld kunnen leiden tot ongerechtvaardigd onderscheid. Vervolgens biedt de toets
handvatten om gerichte verbeteracties te formuleren en door te voeren.
De RvdK zal voor de uitvoering van de Discriminatietoets een projectteam samenstellen,
waaraan ook externe deskundigen en vertegenwoordigers van cliënten deelnemen. (Oud-)cliënten
die zich eerder bij het Verwey-Jonker Instituut hadden gemeld, worden uitgenodigd
om in het kader van deze Discriminatietoets hun ervaringen te delen. De verwachting
is dat de RvdK medio 2026 het definitieve eindrapport publiceert. Het concepteindrapport
zal vooraf expliciet ter validatie worden voorgelegd aan externe belanghebbenden,
zoals cliënten(vertegenwoordigers), onafhankelijke deskundigen en organisaties als
de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme en de Nationaal Coördinator tegen
Discriminatie en Racisme.
Ik wil eerst de resultaten van de inzet van de Discriminatietoets afwachten, voordat
er wordt besloten over vervolgonderzoek.
Vraag 6
Deelt u de mening dat kinderen van verschillende sociaaleconomische of etnische achtergronden
gelijke toegang zouden moeten hebben tot alternatieve vormen van jeugdstrafrecht,
zoals bijvoorbeeld taakstraffen of een sepot met voorwaarden? Hoe gaat u ervoor zorgen
dat deze toegang gelijk wordt getrokken?
Antwoord 6
Ik deel deze mening. Ik vind het bovendien van belang dat zorgvuldig wordt afgewogen
wat voor jongeren de best passende aanpak is. Het jeugdstrafrecht heeft een pedagogisch
karakter met als algemeen uitgangspunt het voorkomen van recidive. Daarom worden voor
jongeren interventies ingezet die aansluiten bij hun recidiverisico, behoeftes en
vermogens om dat risico te verminderen. Gelijke behandeling betekent dus ook dat er
maatwerk wordt geleverd: voor iedere jongere wordt de best passende interventie gezocht.
Dit wordt mede gebaseerd op het adviesrapport van de RvdK, waarbij voor het opstellen
gebruik wordt gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ).9 Met de Ritax worden de risico- en beschermende factoren van jeugdige verdachten in
kaart gebracht en passende interventies geadviseerd. Door met het instrument Ritax
te werken wordt er dus voor gezorgd dat jongeren met een vergelijkbare situatie op
dezelfde wijze worden onderzocht en een passende aanpak krijgen.
Vraag 7
Wat vindt u van het feit dat taakstraffen van jongeren met een migratieachtergrond
of uit gezinnen die in armoede leven vaker als «mislukt» worden bestempeld? Hoe reflecteert
u op de gevolgen die dat teweegbrengt voor deze groep kinderen, zoals een zwaardere
vervolging? Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat taakstraffen ook
bij deze groep jongeren effectief is?
Antwoord 7
Uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut blijkt dat in het algemeen bij 79%
van de jongeren de taakstraf als geslaagd beoordeeld wordt door de RvdK en dat dit
percentage bij jongeren met een migratieachtergrond of uit gezinnen die in armoede
leven lager ligt.10 Het onderzoek geeft echter geen verklaring voor dit verschil in de slagingspercentages.
Ook hier kunnen meerdere factoren een rol spelen. De kans dat een taakstraf niet positief
wordt afgerond kan ook samenhangen met factoren die niet gemeten zijn in het onderzoek,
zoals de persoonlijke omstandigheden van de jongere, de aard en ernst van het gepleegde
delict, en/of er eerder strafbare feiten zijn gepleegd (recidive).
Uiteraard ben ik van mening dat wanneer blijkt dat dit uitsluitend aan de migratieachtergrond
van de jongere ligt, deze praktijk zo snel mogelijk gewijzigd moet worden. Of dit
daadwerkelijk aan de orde is moet echter nog blijken uit de inzet van de Discriminatietoets,
zoals genoemd onder vraag 5. Tegelijkertijd leidt deze Discriminatietoets direct tot
een aanpak van een dergelijk verschil, mocht dit zich voordoen bij jongeren met een
migratieachtergrond.
Bij de RvdK wordt daarnaast voortdurend gewerkt aan het verbeteren van de methodiek
voor de taakstraffen en richten de coördinatie en begeleiding van taakstraffen zich
specifiek op het succesvol volbrengen van de taakstraf. Zo wordt op dit moment door
de RvdK een pilot modulaire taakstraffen11 uitgevoerd om na te gaan of door een modulaire opzet het slagingspercentage kan worden
verhoogd, in het bijzonder bij jongeren waarbij het slagingspercentage relatief laag
is. Medio dit jaar zal het evaluatieverslag van de pilot beschikbaar zijn en zal ik
met de RvdK bezien of en op welke wijze een modulaire opzet het slagingspercentage
kan verhogen. Ook hier zal de RvdK de genoemde Discriminatietoets inzetten om te onderzoeken
of in vergelijkbare situaties ook eenzelfde oordeel over de taakstraf wordt gegeven
en wanneer dit niet het geval blijkt dit direct aan te pakken.
Vraag 8
Hoe beoordeelt u de adviserende rol van de Raad voor de Kinderbescherming in jeugdstrafzaken?
Bent u van mening dat het wenselijk is dat in jeugdstrafzaken het Openbaar Ministerie
doorgaans het advies van de Raad voor de Kinderbescherming overneemt, nu uit onderzoek
blijkt dat sprake kan zijn van ongelijke behandeling bij het uitbrengen van de adviezen?
Acht u dit verenigbaar met het recht op een eerlijk en onpartijdig proces op grond
van artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
Antwoord 8
Zoals in antwoord op vraag 4 en 5 al is aangegeven en ook in reactie op het verzoek
van uw Kamer (2025Z07540) is opgenomen is in het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut alleen geconstateerd
dat in de adviezen van de RvdK een verschil naar migratieachtergrond is en dat niet
duidelijk is of er sprake is van ongelijke behandeling. Voor het OM is het advies
van de RvdK van belang en het OM hecht veel waarde aan dit advies. Het OM maakt daarnaast
altijd een eigen afweging op basis van ernst en aard van het delict, eerder gepleegde
strafbare feiten (recidive) en de persoon van de verdachte. Ook houdt het OM rekening
met de gevolgen voor het slachtoffer en de betrokken omgeving. Daarbij hanteert het
OM de richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, die uitgangspunten
bevat voor de behandeling van jeugdstrafzaken.
Vraag 9
Bent u van mening dat het Openbaar Ministerie zelf actiever invulling moet geven aan
zijn verantwoordelijkheid om ongelijke behandeling bij de beoordeling van jeugdstrafzaken
te voorkomen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 9
Zoals bij het antwoord op vraag 8 is aangegeven beoordeelt het OM een strafzaak op
basis van ernst en aard van het delict, eerder gepleegde strafbare feiten (recidive)
en de persoon van de dader, houdt het rekening met de gevolgen voor het slachtoffer
en de betrokken omgeving en wil het ongelijkheid op basis van afkomst voorkomen. In
de opleiding van jeugdofficieren van justitie wordt hier ook aandacht aan besteed.
Omdat het OM gelijke behandeling van groot belang vindt, werkt het mee onderzoek naar
ongelijkheid in het jeugdstrafrecht.12
Vraag 10
Worden er maatregelen genomen om ongelijkheden jeugdstrafzaken te voorkomen? Zo nee,
zijn die wat u betreft wel nodig na het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut?
Antwoord 10
Bij de beantwoording van vraag 5 heb ik al aangegeven dat de RvdK de Discriminatietoets
voor Publieke Dienstverlening gaat inzetten. Ook in de brede strafrechtketen is er
aandacht voor dit onderwerp. Zo wordt er op dit moment door het WODC een wetenschappelijk
onderzoek uitgevoerd naar klassenjustitie in de strafrechtketen, dat in het eerste
kwartaal van 2026 gereed is. Dit is een vervolg op het haalbaarheidsonderzoek naar
klassenjustitie, dat is genoemd in de beantwoording van vraag 5. Wanneer uit deze
onderzoeken blijkt dat er ongelijkheden zijn in de besluiten over jeugdige verdachten
met een verschillende achtergronden, dan is het aan de jeugdstrafrechtpartners om
hier een passend gevolg aan te geven. Hierover zal ik dan met hen in gesprek gaan.
Vraag 11
Hoe reflecteert u op de bevindingen uit het rapport van Moviesie13 uit 2023 waarin wordt geconcludeerd dat discriminatie op basis van etniciteit op
verschillende niveaus voorkomt in de jeugdzorg? Hoe beoordeelt u het feit dat, ondanks
deze eerdere bevindingen, wederom blijkt dat jongeren met een migratieachtergrond
ongelijk worden behandeld door bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming? Welke
concrete stappen zijn er sindsdien genomen om discriminatie in de jeugdzorg te verbeteren?
Antwoord 11
Iedereen die zich in Nederland bevindt, moet in gelijke gevallen gelijk worden behandeld.
Dit geldt ook voor jongeren in de jeugdzorg, zoals onder andere is neergelegd in artikel
2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Uit verschillende
onderzoeken, waaronder ook het genoemde van Movisie, blijkt dat gelijkwaardige toegang
tot zorg en ondersteuning voor jongeren (en volwassenen) in Nederland niet altijd
vanzelfsprekend is. Het onderzoek van Movisie, dat in samenwerking met het Verwey-Jonker
Instituut is gedaan, richtte zich op discriminatie en racisme in de zorgsector en
is in opdracht van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme uitgevoerd. Uit
het onderzoek volgt onder meer dat discriminatie op basis van etniciteit/ras op verschillende
manieren voorkomt in de jeugdzorg.
De praktijk laat zien dat mensen soms discriminatie ervaren in zorg en welzijn, op
basis van factoren als leeftijd, gewicht, afkomst, politieke voorkeur, opleidingsniveau
of andere factoren.
De Staatssecretaris van VWS zet zich in om discriminatie tegen te gaan in het gezondheid-
en welzijnsdomein en om gelijke kansen te bevorderen, waaronder in de jeugdzorg. Zo
hebben het Ministerie van VWS en het Landelijk Expertise centrum Pharos in november
2024 een rondetafelgesprek over discriminatie in de jeugdsector georganiseerd. Dit
gesprek heeft opgeleverd dat verschillende veldpartijen uit de jeugdsector (o.a. het
Kennisplatform Inclusief Samenleven (KIS), Jeugdzorg Nederland, het Nederlands Jeugdinstituut
(NJi), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Pharos) hebben uitgesproken
een meer diversiteit sensitieve jeugdhulp te willen bevorderen en dat ze hierover
verder in gesprek gaan.
Vraag 12
Herkent u de signalen die wij krijgen dat het advies van de Raad voor de Kinderbescherming,
gedurende het hele jeugdzorgtraject worden gebruikt en niet tussentijds wordt herzien
of geëvalueerd? Deelt u de zorg dat dit kan leiden tot ongewenste gevolgen in de bejegening
en hulp van jongeren binnen de jeugdzorg, met name wanneer sprake is van vooringenomen
aannames bij de Raad voor de Kinderbescherming? Ziet u ook dat dit extra nadelig kan
zijn voor jongeren met een migratieachtergrond, nu er duidelijk verschil blijkt te
zijn in de wijze waarop de Raad voor de Kinderbescherming hierover adviseert?
Antwoord 12
Voor zover u hier doelt op de advisering door de RvdK in kinderbeschermingszaken,
geldt voor de RvdK en de Gecertificeerde Instellingen (GIs) dat zij de wettelijke
verplichting hebben in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten
en omstandigheden volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 3.3 Jeugdwet).
De organisaties in de jeugdbescherming (Veilig Thuis, GI’s en RvdK) werken gezamenlijk
aan verbeteringen ten aanzien van de dossiervoering.14 Als in rapportages van de RvdK informatie is opgenomen waarvan op een later moment
blijkt dat deze niet juist is, moet dit duidelijk kenbaar in het dossier staan en
mag onjuiste informatie niet verder worden verwerkt. In het Kwaliteitskader van de
RvdK is neergelegd dat voordat de RvdK tot een advies komt, er hoor en wederhoor wordt
toegepast in het onderzoek, waardoor ouders en kinderen kunnen reageren op de informatie
die de RvdK heeft ingewonnen.15
Overigens blijkt uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut dat in de meeste
adviezen die de RvdK geeft er (op basis van de cijfermatige analyse van de registratiedata)
geen aanwijzingen zijn dat groepen structureel en over meerdere jaren verschillend
worden behandeld, bijvoorbeeld naar herkomst, armoedeproblematiek of gezinssamenstelling.16
Bij jeugdstrafzaken gebruiken zowel de RvdK als de afdeling jeugdreclassering van
de GI’s het gestructureerd risicotaxatie instrument (Ritax, onderdeel van het LIJ).
Bij de GI’s spelen de uitkomsten van de Ritax uit het adviesrapport van de RvdK een
rol bij het maken van hun plan van aanpak voor de jongere, welke (half)jaarlijks wordt
geëvalueerd. Daarbij worden de bevindingen op basis van de Ritax steeds geactualiseerd.
Zoals eerder is aangegeven zorgt een gestructureerde risicotaxatie met de Ritax ervoor
dat jongeren met een vergelijkbare situatie op dezelfde wijze worden onderzocht, zodat
voorgenomen aannames of bias door de professional zo veel mogelijk worden voorkomen.
Vraag 13
Hoe reflecteert u op de cijfers waaruit blijkt dat één op de tien medewerkers van
de Raad discriminatie ervaart op de werkvloer, en dat dit bij medewerkers met een
niet-Europese achtergrond het zelfs gaat om bijna één op de vier werknemers?
Antwoord 13
Iedere vorm van discriminatie op de werkvloer is onwenselijk en verboden. Deze cijfers
zijn helaas vergelijkbaar met wat in recente onderzoeken ook bij andere (overheids)organisaties
is gevonden17 Het is van belang dat de RvdK hier aandacht voor heeft. De RvdK heeft de afgelopen
jaren al meerdere stappen gezet om discriminatie op de werkvloer tegen te gaan, bijvoorbeeld
door het aanstellen van een adviseur Diversiteit, Inclusie en Gelijkwaardigheid in
2023 en door hieraan aandacht te besteden in het inwerktraject voor nieuwe medewerkers.
De RvdK zal de bevindingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut betrekken
in de continuering van de aanpak gericht op gelijke behandeling van medewerkers.
Vraag 14
Bent u van mening dat het antidiscriminatiebeleid van de Raad voor de Kinderbescherming
voldoende is? Of acht u aanvullende landelijke kaders, richtlijnen of extra toezicht
wenselijk op het beleid van de Raad?
Antwoord 14
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 13 heb aangegeven heeft de RvdK de afgelopen
jaren meerdere stappen gezet om discriminatie tegen te gaan. De bevindingen uit het
onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut zal de RvdK betrekken in de continuering
van de aanpak gericht op gelijke behandeling van cliënten en medewerkers.
Specifiek ten aanzien van de gevonden verschillen bij taakstraffen en advies sepot
zal zoals bij de beantwoording van vraag 5 al is aangegeven de RvdK de Discriminatietoets
publieke dienstverlening inzetten. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de RvdK zal
ik hier uiteraard zicht op houden. Daarnaast heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid
binnen het toezicht dat zij onder andere op de RvdK houden aandacht voor non-discriminatie
en gelijke behandeling.
Vraag 15
Hoe beoordeelt u de impact van de bevindingen uit het onderzoek op het vertrouwen
van jongeren en ouders in de adviserende rol van de Raad voor de Kinderbescherming?
Bent u van plan om iets te doen om dat vertrouwen te herstellen of te versterken?
Antwoord 15
Het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut geeft aan dat voor de meeste adviezen,
besluiten en beoordelingen van de RvdK geen aanwijzingen zijn dat groepen structureel
verschillend worden behandeld, bijvoorbeeld naar herkomst, armoedeproblematiek of
gezinssamenstelling. Wel zijn bij het advies sepot en het slagingspercentage taakstraffen
cijfermatige verschillen gevonden, maar kan op basis van dit onderzoek niet worden
geconstateerd dat er sprake is van ongelijke behandeling. Daarom heb ik geen reden
te veronderstellen dat er naar aanleiding van dit onderzoek sprake is van gebrek aan
vertrouwen in de RvdK.
Jongeren en ouders worden door de RvdK zo veel mogelijk betrokken bij zijn adviezen.
Dit kan bijdragen aan het vertrouwen van jongeren en ouders in de adviserende rol
van de RvdK. Zo is het strafadvies van de RvdK gebaseerd op gesprekken met de jongere
en zijn/haar ouders en eventuele andere betrokkenen. Bij het adviesrapport wordt ook
gebruik gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ), om er
onder andere voor te zorgen dat jongeren op dezelfde wijze worden onderzocht, en dat
bias of tunnelvisie door raadsonderzoekers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit draagt
bij aan een gelijk advies voor jongeren in een vergelijkbare situatie. Het adviesrapport
krijgen jongeren en ouders ook altijd te zien voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling
van de zaak, en zij kunnen hier op reageren. Deze reactie wordt genoteerd in het definitieve
rapport, inclusief eventuele aanpassingen naar aanleiding van deze reactie. En zoals
al eerder aangeven zullen de (oud-)cliënten die zich bij het Verwey-Jonker Instituut
hadden gemeld, worden uitgenodigd om in het kader van deze Discriminatietoets hun
ervaringen te delen.
Vraag 16
Hoe worden de aanbevelingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut opgevolgd
en gemonitord?18
Antwoord 16
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief in reactie op het verzoek van uw Kamer d.d.
15 april jl. (2025Z07540). Daarin is toegelicht dat de RvdK bij taakstraffen en het advies sepot de Discriminatietoets
publieke dienstverlening gaat inzetten en de bevindingen uit het onderzoek van het
Verwey-Jonker Instituut zal betrekken in de continuering van de aanpak gericht op
gelijke behandeling van cliënten en medewerkers. Vanuit mijn verantwoordelijkheid
voor de RvdK zal ik hier zicht op houden en de Inspectie Justitie en Veiligheid heeft
binnen het toezicht dat zij uitvoeren aandacht voor non-discriminatie en gelijke behandeling.
Vraag 17
Hoe beoordeelt u de doorslaggevende invloed van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming
binnen de jeugdbeschermings- en strafketen? Acht u het, gezien de signalen van ongelijke
behandeling en mogelijke vooringenomenheid, wenselijk om de rol en doorwerking ervan
te herzien? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 17
Zoals ik al bij de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven heeft de RvdK de wettelijke
taak om aan het OM of de rechter een advies uit te brengen over een – vanuit pedagogisch
oogpunt passende – straf of maatregel. Dit is ook een belangrijk onderdeel van de
pedagogische basis van het jeugdstrafrecht. Daarnaast wordt bij de advisering ook
gebruik gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ), om er
onder andere voor te zorgen dat jongeren op dezelfde wijze worden onderzocht, en dat
bias of tunnelvisie door raadsonderzoekers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit draagt
bij aan een gelijk advies voor jongeren in een vergelijkbare situatie.
Voor het OM is het advies van de RvdK van belang en het OM hecht veel waarde aan dit
advies. Maar het OM heeft ook een eigenstandige positie in dit proces, zie mijn antwoord
op vraag 8.
Natuurlijk is het belangrijk altijd alert te zijn op mogelijke ongelijkheid en daarom
ondersteun ik het initiatief van de RvdK om de Discriminatietoets publieke dienstverlening
in te gaan zetten. Ik zie ook geen aanleiding om op basis van dit onderzoek de rol
van de RvdK te herzien.
Vraag 18
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Antwoord 18
Ja.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T.H.D. Struycken, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.