Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Idsinga en Stultiens over Onderzoek Lucratiefbelangregeling
Vragen van de leden Idsinga (Nieuw Sociaal Contract) en Stultiens (GroenLinks-PvdA) aan de Staatssecretaris van Financiën over Onderzoek Lucratiefbelangregeling (Ministerie van Financiën Februari 2025) (ingezonden 14 maart 2025).
Antwoord van Staatssecretaris Van Oostenbruggen (Financiën) (ontvangen 7 mei 2025).
Vraag 1
Klopt het dat private equity managers in veel gevallen op dit moment belasting betalen
in box 2 in plaats van in box 1, tegen een veel lager toptarief van 31 procent? Wat
rechtvaardigt volgens u dit verschil van 18,5 procentpunt?
Antwoord 1
Het is op dit moment niet mogelijk vast te stellen hoe vaak belastingplichtigen met
een lucratief belang gebruikmaken van de aanmerkelijkbelangvariant, daardoor over
hun voordelen uit lucratief belang inkomstenbelasting betalen in box 2 en welke bedragen
daarmee zijn gemoeid (zie ook de antwoorden op de vragen 2 en 3). Naar verwachting
zullen wel veel private equitymanagers gebruikmaken van de wettelijke mogelijkheid
belasting in box 2 te betalen over hun voordelen uit lucratief belang. Verder verwijs
ik naar genoemd onderzoeksrapport waarin ik de gevolgen heb geschetst van een wijziging
van de huidige lucratiefbelangregeling waartoe de motie-Idsinga c.s. oproept.1 Bij de introductie van de lucratiefbelangregeling is onder andere genoemd dat de
belastingdruk in box 2, met een uitkeringsverplichting, het midden hield tussen de
belastingtarieven in box 1 en box 3 en in de pas liep met het tarief dat de ons omringende
landen heffen over de voordelen uit carried interestrechten en bepaalde managementparticipaties.
Vraag 2
In hoeverre klopt het volgens u dat het hier om 3.000 gevallen gaat, zoals in het
onderzoek wordt genoemd? Bestaat de kans dat het in werkelijkheid om veel meer gevallen
gaat?
Antwoord 2
In het onderzoeksrapport is aangegeven dat in de jaren 2023 en 2024 ongeveer 450 vaststellingsovereenkomsten
(vso’s) zijn gesloten. Het gaat om ruim 3.000 belastingplichtigen die vanwege complexe
feiten en omstandigheden zekerheid vooraf hebben gevraagd over de toepassing van de
lucratiefbelangregeling. Er kan ook sprake zijn van een lucratief belang zonder dat
via een vso zekerheid vooraf wordt gevraagd over de feiten en omstandigheden. In de
praktijk gaat het daarom waarschijnlijk om meer gevallen. Een specifiek aantal kan
echter niet gegeven worden, omdat een (middellijk) lucratief belang niet afzonderlijk
opgegeven wordt in de aangifte inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.
Vraag 3
Wat is de gemiddelde grondslag van deze groep van 3.000 belastingplichtigen in box 2?
Wat is het gemiddelde inkomen van deze groep in box 1?
Antwoord 3
Aangezien de gegevens van de genoemde 3.000 belastingplichtigen op dit moment niet
centraal beschikbaar zijn, is het niet mogelijk een antwoord te geven op deze vraag.
Een inschatting geeft altijd een incompleet beeld. Het toezicht door de Belastingdienst
is gebaat bij een specifieke uitvraag in de aangifte van een (middellijk) lucratief
belang. Dit zal ook leiden tot betere informatie over het gebruik van de lucratiefbelangregeling.
Een dergelijke uitvraag betekent een structuurwijziging in de systemen van de inkomensheffingen
van de Belastingdienst, die gelet op het volle ICT-portfolio bij de Belastingdienst
in ieder geval niet realiseerbaar is vóór 1 januari 2029.
Vraag 4
Klopt het dat een doorsnee private equity manager al snel enkele miljoenen per jaar
verdient? Zo nee, wat is wat u betreft een realistischere schatting? Indien u deze
vraag niet kunt beantwoorden, bent u dan bereid dit verder te onderzoeken?
Antwoord 4
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op de vorige vragen is het op dit moment
niet mogelijk vast te stellen hoeveel een private equitymanager per jaar gemiddeld
verdient die onder het bereik van de lucratiefbelangregeling valt. Bij de evaluatie
van de lucratiefbelangregeling in 2016 is op basis van gegevens van de Private Equity
Groep van de Belastingdienst Amsterdam wel opgemerkt dat de jaarlijkse stroom aan
uitkeringen vanuit enkele grote fondsen van participatiemaatschappijen ten minste
enkele tientallen miljoenen euro’s per jaar bedraagt.2 Zoals opgemerkt in het onderzoeksrapport, is de jaarlijkse stroom aan uitkeringen
naar verwachting in elk geval niet afgenomen sinds 2016.
Vraag 5
Bent u het ermee eens dat heffing in box 1 in plaats van box 2, uitgaande van ongeveer
3.000 belastingplichtigen, een gemiddeld inkomen van vijf miljoen euro en heffing
tegen 49,5 procent in plaats van 31 procent, ongeveer 2,8 miljard euro oplevert? Heeft
u een nauwkeuriger schatting van de gederfde inkomsten door de huidige lucratief belangregeling?
Antwoord 5
Zoals in het onderzoeksrapport is aangegeven, zijn de budgettaire gevolgen van de
lucratief belangregeling op dit moment niet duidelijk. Hierbij moet meegewogen worden
dat de budgettaire gevolgen van mogelijke alternatieven voor de lucratiefbelangregeling
lastig zijn vast te stellen doordat met verschillende effecten rekening gehouden moet
worden. Het is bijvoorbeeld niet uitgesloten dat de heffing over de voordelen uit
lucratief belang onder de belastingverdragen niet te effectueren blijkt te zijn, dan
wel doordat dezelfde afbakeningsproblematiek ontstaat als vóór de invoering van de
regeling. Tevens kunnen er gedragseffecten optreden waarbij structuren Nederland verlaten
als Nederland een veel hoger tarief zou hanteren dan de ons omringende landen.
Vraag 6
Bent u het ermee eens dat «lucratief belang» betekent dat het rendement op een belegging
disproportioneel hoog is en in feite een beloning is voor geleverde arbeid? Bent u
het ermee eens dat de consequentie daarvan zou moeten zijn dat deze beloning ook als
zodanig zou moeten worden belast?
Antwoord 6
In de praktijk ontvangen (fonds)managers met name binnen de private equity- en managementparticipatiepraktijk
als onderdeel van hun beloningsstructuur vermogensbestanddelen waarmee zij hoge rendementen
kunnen behalen. De voordelen uit deze beloningsstructuren hebben een hybride karakter.
Deze hebben feitelijk kenmerken van zowel arbeidsinkomen (box 1) als van een beleggingsopbrengst
op geïnvesteerd kapitaal (box 3). Aangezien de beloningsstructuren in de private equitysector
complex zijn, zijn deze elementen vaak niet afzonderlijk aan te wijzen. Gezien dit
hybride karakter deel ik niet zonder meer de opvatting dat de gehele beloning moet
worden belast alsof het arbeidsinkomen zou zijn.
Vraag 7
Bent u van mening dat het beperken van de druk op de uitvoeringscapaciteit van de
Belastingdienst van groter belang is dan het gelijk belasten van inkomen uit arbeid,
ongeacht de gebruikte constructie? Zo nee, kunt u toelichten waarom dit beginsel op
dit moment in de praktijk geschonden wordt door het inkomen van private equity managers
via de lucratiefbelangregeling in box 2 te belasten in plaats van in box 1?
Antwoord 7
In het algemeen worden alle verschillende aspecten bij de totstandkoming van een fiscale
maatregel in hun onderlinge samenhang gewogen, zo ook de druk op de uitvoering en
het gelijk belasten van gelijke inkomensbestanddelen. Zoals aangegeven in het onderzoeksrapport,
liggen aan de huidige lucratief belangregeling verschillende overwegingen ten grondslag.
Onder de huidige lucratiefbelangregeling worden voordelen van zowel fondsmanagers
als managers van portfolio-ondernemingen belast in box 2 met toepassing van de aanmerkelijkbelangvariant
omdat deze beloningsstructuren veelal een hybride karakter hebben (zie het antwoord
op vraag 6). Daarbij geldt dat de aanmerkelijkbelangvariant geen belastingconstructie
is, maar voortkomt uit het wettelijke systeem.3 Bij de totstandkoming van de regeling is destijds genoemd dat een eenduidige keuze
voor een heffing in box 1 niet goed is voor het vestigingsklimaat. Daarnaast heeft
de lucratiefbelangregeling tot duidelijkheid en rechtszekerheid geleid voor alle betrokkenen.
De belastingdruk in box 2, met een directe uitkeringsverplichting naar privé, houdt
het midden tussen de belastingtarieven in box 1 en box 3 en loopt in de pas met het
tarief dat de ons omringende landen heffen over de voordelen uit carried interestrechten
en bepaalde managementparticipaties. Daarbij merk ik ook op dat de voordelen die belast
zijn onder de huidige lucratiefbelangregeling voor de vennootschapsbelasting doorgaans
zijn vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling en daarmee dus niet aftrekbaar zijn.
Als – afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving – wordt gekozen voor een alternatief
waarbij de voordelen uit lucratief belang vanwege het arbeidskarakter zwaarder worden
belast in de inkomstenbelasting, dan dient te worden beoordeeld of de behandeling
in de vennootschapsbelasting nog evenwichtig is. De fiscale behandeling van voordelen
uit lucratief belang kunnen bijvoorbeeld uit de pas gaan lopen met de fiscale behandeling
van een bonus die in het kader van de dienstbetrekking wordt verstrekt en (onder voorwaarden)
aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting. Tot slot voorkomt de huidige lucratiefbelangregeling
veel ingewikkelde kwalificatie- en waarderingsdiscussies voor de Belastingdienst.
In algemene zin is niet aan te geven hoe zwaar de druk op de uitvoeringscapaciteit
moet wegen. Steeds zal afhankelijk van het voorliggende wetsvoorstel daarvan een inschatting
gemaakt moeten worden.
Vraag 8
Is het rekenmodel waarmee bepaalbaar is wat de minimumprijs is voor de verwerving
van lucratieve rechten/belangen openbaar? Zo ja, kunt u dat model naar de Kamer zenden?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord 8
Dit model is openbaar zoals ook is aangegeven in het antwoord op vraag 9. Als bijlage
bij deze beantwoording treft u dit model aan.
Vraag 9
Bent u het ermee eens dat het buitengewoon ingewikkeld is de minimumprijs vast te
stellen van lucratieve rechten/belangen? Klopt het dat de vastgestelde minimumprijs
vaak niet wordt betaald en ook niet betaald kan worden door de deelnemer? Bent u het
ermee eens dat er dus geheven wordt over niet-bestaand inkomen van de deelnemer?
Antwoord 9
Als de deelnemer een werknemer betreft, moet op het moment van verwerving van de rechten
beoordeeld worden of er sprake is van loon uit dienstbetrekking. Als de werknemer
rechten verwerft zonder dat daar een zakelijke prijs voor wordt betaald, dan kan dit
loon in natura vormen. Van heffing over niet-bestaand inkomen is naar mijn mening
dan ook geen sprake. Als sprake is van loon, dan moet de hoogte van het loon worden
bepaald. Dit is de waarde in het economische verkeer verminderd met het investeringsbedrag.
Om arbeidsintensieve waarderingsdiscussies te voorkomen, hanteert de inspecteur in
de praktijk een doelmatigheidsmarge bij de beoordeling of sprake is van loon bij toekenning
van de rechten. In dat verband wijs ik op het memo dat bij het Besluit Woo-verzoek
over werknemers- en managementparticipatie is gepubliceerd.4 Hierdoor hoeft in bepaalde gevallen geen vergaande en complexe waardering van de
instapprijs plaats te vinden van de verkregen rechten. Daarbij hanteert de Belastingdienst
als hulpmiddel rekenmodellen voor de bepaling van die instapprijs op een carried interestrecht
van een fondsmanager in een private equityfonds. De meest recente versie van deze
modellen zijn openbaar gemaakt bij het Besluit Woo-verzoek over beleid en standpunten
managementparticipatieplannen.5
Vraag 10
Klopt het dat de deelnemer in de regel geld krijgt geleend van de private equity-firma
om de fiscale last te financieren? Wat is de fiscale behandeling van een kwijtschelding
van die schuld, mochten deelnemers bij een deconfiture de schuld niet kunnen voldoen?
Antwoord 10
Als de manager bij verkrijging van carried interestrechten loon uit dienstbetrekking
geniet, is het mogelijk dat partijen afspreken dat de verschuldigde loonbelasting
wordt gefinancierd door de werkgever. Een dergelijke financiering door de werkgever
is niet in alle gevallen aan de orde, bijvoorbeeld in gevallen waarin de werknemer
in staat is om zelf de belasting te betalen. De schuld behoort bij de werknemer tot
de box 3-grondslag. Als sprake is van een schuld ter financiering van de verschuldigde
belasting en deze schuld wordt vervolgens kwijtgescholden, zal dit normaliter tot
het belaste loon behoren aangezien in een dergelijk geval een voordeel uit dienstbetrekking
wordt genoten.
Vraag 11
Bent u het ermee eens dat de schuld aan de private equity-firma ertoe leidt dat de
deelnemer er groot belang bij heeft in de eerste plaats de belangen van de aandeelhouder
te dienen en niet het belang van het desbetreffende bedrijf?
Antwoord 11
Hoewel deze vraag niet raakt aan de belastingheffing kan ik mij in algemene zin voorstellen
dat daar een zeker spanningsveld kan zijn. Daarbij is ook de corporate governance
van de onderneming van belang.
Vraag 12
Bent u het ermee eens dat het wenselijk is heffing te laten plaatsvinden op basis
van daadwerkelijk genoten inkomen, gegeven de in de voorgaande vragen beschreven context?
Antwoord 12
Ja, daar ben ik het mee eens. Zoals in antwoord op vraag 9 wordt beschreven, is in
de huidige lucratiefbelangregeling geen sprake van heffing over niet-bestaand inkomen.
Dit betekent dat de heffing reeds plaatsvindt op basis van het genoten inkomen.
Vraag 13
Klopt het dat het vaststellen van de minimumprijs voor de werking van de loonbelasting
en inkomstenbelasting een groot beroep doet op de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst?
Antwoord 13
De waardering van een verkregen carried interestrecht of managementparticipatie kan
complex zijn. Om rechtszekerheid te verkrijgen, vragen belastingplichtigen zekerheid
vooraf over zowel de waardering als de toepassing van de lucratiefbelangregeling.
Voor de Belastingdienst bieden de in het antwoord op de vragen 8 en 9 beschreven doelmatigheidsmarge
en bijbehorende hulpmiddelen een praktisch houvast bij de vraag of sprake is van loon
uit dienstbetrekking. In de praktijk bestaat een prikkel om zekerheid vooraf te vragen
over de waarde in het economische verkeer van de verkregen rechten of participaties.
Op die manier is het voor belastingplichtigen mogelijk in overleg met de inspecteur
een zakelijke instapprijs vast te stellen. Voor de Belastingdienst is dit een goed
werkbare praktijk die complexe discussies bij de aanslagregeling voorkomt. Bovendien
levert het de Belastingdienst reeds op het moment van het verkrijgen van de lucratieve
aandelen relevante informatie op over onder andere de gehanteerde structuur, de looptijd
en de deelnemers aan de structuur.
Vraag 14
Bent u het ermee eens uitstel van heffing tot het moment van verzilvering van de lucratieve
rechten/belangen op basis van een verzoek vooraf daartoe uitvoeringscapaciteit vrij
zou maken?
Antwoord 14
Zie het antwoord vraag 15 hierna.
Vraag 15
Bent u het ermee eens dat door alleen uitstel op verzoek vooraf toe te staan de informatiepositie
van de Belastingdienst goed geborgd zou blijven?
Antwoord 15
Als ik de vragen 14 en 15 goed begrijp, wordt gevraagd of uitvoeringscapaciteit vrijkomt
en de informatiepositie van de Belastingdienst goed geborgd blijft bij een regeling
waar op verzoek van de belastingplichtige (al dan niet gezamenlijk met de werkgever)
geen beoordeling meer hoeft plaats te vinden of sprake is van loon uit dienstbetrekking
bij het verstrekken van de carried interestrechten of managementparticipaties. Bij
een dergelijke variant van de regeling zou de heffing op verzoek dan enkel plaatsvinden
bij realisatie van de voordelen, zo begrijp ik de vraag.
Een alternatieve vormgeving van de lucratiefbelangregeling waarbij de heffing plaatsvindt
op het moment van realisatie van de voordelen, komt ook terug in variant a. die in
het onderzoeksrapport is geschetst. In die variant wordt voorgesteld de lucratiefbelangregeling
meer dan nu in te bedden in de loonheffingen. In dat geval kan – voor zover sprake
is van een dienstbetrekking – gemakkelijker aangesloten worden op het moment dat de
voordelen worden ontvangen (pay-as-you-earn). Afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving
kan een duidelijkere analyse gemaakt worden over de uitvoerbaarheid en ook de informatiepositie
voor de Belastingdienst. Voor de eerste weging van het genoemde alternatief verwijs
ik naar het onderzoeksrapport. Op basis van de eerste inschattingen is bij variant
a. de informatiepositie van de Belastingdienst goed geborgd.
Vraag 16
Klopt het dat in de aangifte niet naar het bezit van een lucratief belang wordt gevraagd?
Wat is de reden daarvoor?
Antwoord 16
Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 3 is aangegeven, wordt het bezit van een (middellijk)
lucratief belang niet in een afzonderlijke vraag in de aangifte inkomstenbelasting
uitgevraagd. Overigens zal de belastingplichtige de genoten voordelen en het bezit
van carried interestrechten of managementparticipaties die kwalificeren als een lucratief
belang wel in de juiste rubrieken moeten opgeven. In de regel is dat in de rubriek
«inkomsten uit overig werk» in box 1. Bij een middellijk gehouden lucratief belang
is dat in de rubriek «aanmerkelijk belang» in box 2. Een afzonderlijke rubriek in
de aangifte kan het toezicht voor de Belastingdienst gemakkelijker maken. Met een
dergelijke rubriek kan ook gemakkelijker inzicht verkregen worden in de omvang en
aantallen belastingplichtigen met een lucratief belang. Dit vraagt echter om een structuurwijziging
in de aangifte- en aanslagsystemen die op korte termijn niet is te realiseren.
Vraag 17
Bent u bekend met het feit dat een zoekopdracht op rechtspraak.nl naar uitspraken
over lucratief belang na 1 januari 2015 127 resultaten oplevert? Bent u van mening
dat dit een «gering» aantal procedures is?
Antwoord 17
Een zoekopdracht vanaf 1 januari 2015 naar de term «lucratief belang» op rechtspraak.nl,
die zich beperkt tot het Bestuursrecht, levert inderdaad 127 resultaten op. Een zoekopdracht
die zich beperkt tot het Belastingrecht levert 66 resultaten op. Een gedeelte van
deze resultaten ziet niet op de toepassing van de lucratiefbelangregeling, maar geeft
een resultaat omdat zowel het woord «lucratief» als het woord «belang» in de tekst
voorkomt. De zaken die daadwerkelijk gaan over de toepassing van de lucratiefbelangregeling
zijn er twintig. Deze moeten vervolgens nog ontdaan worden van dubbeltellingen vanwege
meerdere zaaknummers, hoger beroep, conclusie A-G, Hoge Raad en eventueel een verwijzingshof.
In totaal levert dit een aantal van negen unieke lucratiefbelangzaken op in de periode
vanaf 1 januari 2009 tot heden. De zaken genoemd onder vraag 18 zijn hierbij niet
meegeteld omdat in deze zaken de lucratiefbelangregeling niet in discussie was. Gelet
op de op samenwerking gerichte uitvoeringspraktijk is dat naar verhouding een gering
aantal procedures. Daarbij geldt dat, zonder het bestaan van de aanmerkelijkbelangroute,
er waarschijnlijk veel meer rechtszaken zouden spelen.
Vraag 18
Bent u bekend met de volgende zaken die twee belastingplichtigen betreffen in vergelijkbare
situaties: ECLI:NL:HR:2024:1132, ECLI:NL:GHDHA:2022:317, ECLI:NL:RBDHA:2019:9410,
ECLI:NL: GHDHA:2021:1985, ECLI:NL:HR:2024:1131, ECLI:NL:GHDHA:2022:314, ECLI:NL:RBDHA:2019:9405,
ECLI:NL:GHDHA:2021:1983, ECLI:NL:RBDHA:2019:9407, ECLI:NL:RBDHA:2019:9408, ECLI:NL:RBDHA:2019:9405 en ECLI:NL:RBDHA:2019:9406?
Antwoord 18
Ja.
Vraag 19
Bent u van mening dat deze zaken een groot beslag leggen op de uitvoeringscapaciteit
van de Belastingdienst? Hoe is dit volgens u te rijmen met het feit dat de invoering
van de lucratiefbelangregeling ingewikkelde kwalificatie- en waarderingsdiscussies
moest voorkomen?
Antwoord 19
Zoals in het antwoord op vraag 17 aangegeven, betreft dit naar verhouding een gering
aantal procedures. Daarbij geldt dat, zonder het bestaan van de aanmerkelijkbelangroute,
er waarschijnlijk veel meer rechtszaken zouden spelen. De genoemde rechtszaken in
het antwoord op vraag 18 zien overigens niet op de kwalificatie of waardering van
het (lucratief) belang. In de rechtszaken stond de toepassing van de lucratiefbelangregeling
niet ter discussie.
Vraag 20
Bent u het ermee eens dat bovenstaande zaken veel eenvoudiger zouden zijn geweest
zonder het bestaan van de doorstootregeling en de mogelijkheid lucratieve belangen
onder te brengen in box 2 en dat de belastingopbrengsten in dat geval ook hoger zouden
zijn geweest?
Antwoord 20
De heffingsmogelijkheid in box 2 heeft er juist voor gezorgd dat er veel minder intensieve
kwalificatie- en waarderingsdiscussies hebben plaatsgevonden tussen belastingplichtigen
en de Belastingdienst. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het geringe aantal procedures over
de lucratiefbelangregeling.
Vraag 21
Bent u het ermee eens dat er een te groot beroep is gedaan op ons rechterlijk systeem
omdat (nagenoeg) alle ambtenaren behalve de landelijk vaktechnisch coördinator (lavaco)
niet bekend waren met de lucratiefbelangregeling? Kunt u toelichten waarom de adviezen
van de lavaco in deze kwestie niet zijn opgevolgd?
Antwoord 21
Als ik de vraag goed begrijp, wordt aandacht gevraagd voor één specifieke zaak bij
Hof Den Haag waarbij de lucratiefbelangregeling niet ter discussie stond.6 In de procedure ging het om de vraag of terecht een vergrijpboete was opgelegd aan
een bestuurder van een buitenlandse vennootschap voor het ontgaan van heffing van
Nederlandse vennootschapsbelasting. Voor het overige is het mij niet duidelijk waarop
wordt gedoeld. Zoals vermeld in het onderzoeksrapport over de lucratiefbelangregeling
en ook in de eerdere evaluatie van de lucratiefbelangregeling in 20167 kan de Belastingdienst goed uit de voeten met de huidige lucratiefbelangregeling.
Vraag 22
Klopt het dat het overgrote deel van de private equity-transacties bestaat uit het
aan- en verkopen van ondernemingen, zonder dat er daadwerkelijk geld wordt geïnvesteerd
in die ondernemingen? Kunt u aangeven hoeveel private equity-firma’s de afgelopen
jaren daadwerkelijk hebben geïnvesteerd in ondernemingen (los van de aankoop)?
Antwoord 22
Private equity kan worden omschreven als een vermogensbeheerarrangement waarbij investeerders
kapitaal bijeenbrengen in een fonds, met het doel een bepaald rendement te behalen
door het aan- en verkopen van portfolio-ondernemingen. Het is mij niet bekend of en
in welke mate van de private equitytransacties er daadwerkelijk geld wordt geïnvesteerd
in die portfolio-ondernemingen. Het is voor mij niet mogelijk aan te geven hoeveel
private equityfondsen de afgelopen jaren daadwerkelijk hebben geïnvesteerd (los van
de aankoop).
Vraag 23
Kunt u uitgebreid uitleggen wat u bedoelt met de uitspraak dat de bestendiging van
het huidige systeem ook goed zou zijn voor het vestigingsklimaat? Voor wie van de
betrokken partijen wordt het vestigingsklimaat verbeterd en op welke manier is dat
in het belang van de Nederlandse economie of samenleving? Bent u het ermee eens dat
het verbeteren van het vestigingsklimaat niet relevant is voor de aangekochte onderneming,
aangezien deze al in Nederland is gevestigd?
Antwoord 23
De huidige lucratiefbelangregeling heeft tot duidelijkheid en rechtszekerheid geleid
voor alle betrokkenen. Duidelijkheid en rechtszekerheid is goed voor het Nederlandse
vestigingsklimaat en zorgt ervoor dat het voor bedrijven gunstig is om zich in Nederland
te vestigen of in Nederland te investeren. Een aanpassing (verzwaring) van de heffing
voor carried interestrechten of managementparticipaties kan tot gevolg hebben dat
private equitybedrijven minder snel ervoor zullen kiezen om in Nederlandse bedrijven
te investeren, omdat zij deze factor zullen meewegen bij hun overweging in welke bedrijven
zij willen investeren. Voor reeds bestaande structuren kan het tot gevolg hebben dat
private equitybedrijven deze investeringen zullen verkopen en minder snel eenzelfde
investering zullen doen. Ook kan een verhoogde heffing op lucratieve belangen de prikkel
vergroten om via een persoonlijke houdstervennootschap in het buitenland (in plaats
van Nederland) te participeren, gelet op het internationale karakter van de private
equitymarkt, terwijl het risico bestaat dat deze hogere heffing in die gevallen niet
(geheel) geeffectueerd kan worden onder de Nederlandse belastingverdragen.
Vraag 24
Bent u van mening dat Nederland een aantrekkelijk vestigingsklimaat moet hebben voor
private equity-managers? Zo ja, waarom? Vindt u dat de fiscaliteit daarvoor moet worden
gebruikt?
Antwoord 24
Een sterk ondernemingsklimaat is onmisbaar voor een stabiele Nederlandse economie
en gezonde bedrijven, waarvan iedereen meeprofiteert. Daarbij hoort ook dat internationaal
opererende bedrijven zich in Nederland willen vestigen, oftewel een gunstig vestigingsklimaat.
Dat geldt ook ten aanzien van private equity(managers). Hierdoor zullen deze partijen
vaker in Nederlandse bedrijven investeren, hetgeen bijdraagt aan de Nederlandse economie.
Vraag 25
Kunt u toelichten waarom in de in het onderzoek beschreven variant a de informatiepositie
van de Belastingdienst beter is geborgd dan onder de huidige regeling?
Antwoord 25
Variant a. is een mogelijk alternatief waarbij de lucratiefbelangregeling meer dan
nu in de loonheffing wordt ingebed. Voor zover sprake is van een dienstbetrekking
vindt de heffing bij deze variant plaats via de loonheffingen waarbij het uiteindelijk
gerealiseerde voordeel belast is op het moment dat deze is ontvangen (pay-as-you earn).
Bij die variant zijn bijvoorbeeld private equityfondsen (mits zij kwalificeren als
inhoudingsplichtigen en er ook sprake is van een dienstbetrekking) gehouden informatie
aan te leveren aan de Belastingdienst door middel van de loonaangifte over de managers
met een lucratief belang. De inhoudingsplichtige zal in de regel het best over de
relevante gegevens kunnen beschikken en zou deze daardoor gemakkelijk met de Belastingdienst
kunnen delen. Idealiter gaat de aangifteplicht gepaard met renseigneringsverplichtingen
voor inhoudingsplichtigen (waar sprake is van een lucratief belang). Hierdoor kan
de Belastingdienst gemakkelijker toezicht houden op de belastingheffing over carried
interest. De Belastingdienst heeft bij implementatie van variant a. meer contra-informatie
voorhanden om de aangifte loonheffing en inkomstenbelasting te controleren.
Vraag 26
Kunt u toelichten waarom u enerzijds de informatiepositie van de Belastingdienst belangrijk
acht en aan de andere kant geen vragen stelt in de aangifte inkomstenbelasting over
lucratief belang?
Antwoord 26
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 2, 3 en 16 vereisen extra vragen of
een rubriek in de aangifte inkomstenbelasting over lucratief belang een structuurwijziging
in de aangifte- en aanslagsystemen die op korte termijn niet is te realiseren.
Vraag 27
Kunt u toelichten waarom een wijziging waarbij de hoofdregel in stand blijft en de
vrijstelling vervalt een fundamentele herziening van de huidige lucratiefbelangregeling
is en daarom veel van de wetgevings- en uitvoeringscapaciteit vergt?
Antwoord 27
Het is mij niet duidelijk wat wordt bedoeld met «vrijstelling». Ik neem aan dat wordt
gedoeld op de aanmerkelijkbelangvariant, waarbij kan worden geopteerd voor heffing
over lucratiefbelangvoordelen in box 2, mits wordt voldaan aan de voorwaarden. Daarbij
merk ik op dat van een vrijstelling op geen enkele wijze sprake is. Er is sprake van
een wettelijke regeling. De voordelen uit lucratief belang worden in de basis belast
als resultaat uit overige werkzaamheden in box 1 of, mits aan de voorwaarden wordt
voldaan van de doorstootbepaling, in box 2 (aanmerkelijkbelangvariant), tegen een
lager tarief. De aanmerkelijkbelangvariant heeft tot duidelijkheid en rechtszekerheid
geleid voor zowel Belastingdienst als belastingplichtigen met een lucratief belang.
Het vervallen van deze variant zou onherroepelijk leiden tot een toename in het aantal
discussies; voor de Belastingdienst heeft de aanmerkelijkbelangvariant ingewikkelde
kwalificatie- en waarderingsdiscussies voorkomen. Het schrappen van de aanmerkelijkbelangvariant
op de korte termijn is op het oog een gemakkelijke wetswijziging, maar daarbij worden
een aantal belangrijke punten miskend. Deze punten zijn omschreven in het onderzoeksrapport
dat naar uw Kamer is verzonden. In de eerste plaats zal onderzocht moeten worden in
hoeverre voor bestaande gevallen overgangsrecht noodzakelijk is. Zonder overgangsrecht
zullen naar verwachting procedures ontstaan over de verenigbaarheid van het vervallen
van de aanmerkelijkbelangvariant met onder andere het EVRM. Daarnaast zullen vanwege
het vervallen van de aanmerkelijkbelangvariant veel meer arbeidsintensieve en complexe
discussies ontstaan over de vraag welke vermogensbestanddelen precies kwalificeren
als lucratief belang en de vraag welke waarde daarvoor geldt.
Vraag 28
Bent u van mening dat de lucratiefbelangregeling in Nederland niet te veel af moet
wijken van de regelingen in omliggende landen? Zo ja, waarom wel? Welk risico ontstaat
als Nederland wel afwijkt? En als u deze mening heeft, waarom kiest u er dan niet
voor het tarief voor private equity-managers zodanig aan te passen dat het hoger komt
te liggen dan het belastingtarief voor «reguliere» beleggers, zoals in omliggende
landen het geval is?
Antwoord 28
Het kabinet is inderdaad van mening dat het van belang is dat het toepasselijke tarief
(in box 2) niet uit de pas loopt in vergelijking tot de ons omringende landen. Als
Nederland te veel afwijkt van de regelingen in andere landen kan dit van invloed zijn
op het vestigingsklimaat. Private equitybedrijven zullen een zwaardere heffing voor
carried interestrechten of managementparticipaties meenemen bij hun overweging om
in Nederlandse bedrijven te investeren. De belastingdruk over lucratieve belangen
in box 2, met een uitkeringsverplichting, houdt juist het midden tussen de belastingtarieven
in box 1 en box 3 en loopt in de pas met het tarief dat de ons omringende landen heffen
over de voordelen uit carried interestrechten en bepaalde managementparticipaties,
zoals is uitgewerkt in het onderzoekrapport naar de lucratiefbelangregeling.
Vraag 29
Klopt het dat de in het onderzoek beschreven variant b betekent dat in artikel 3.95b
van de Wet IB in lid 5 het woord «niet» wordt voorafgegaan door «voor xx%»? Klopt
het dat het effectieve tarief op 43 procent uit zou komen als aan artikel 3.95b lid
5 «voor 35%» zou worden toegevoegd? Zo nee, kunt u variant b nader toelichten?
Antwoord 29
Als in artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 het woord «niet» voorafgegaan zou worden
door een nog nader te bepalen percentage, zou sprake zijn van een gecombineerde heffing
in box 1 en box 2. Het gedeelte dat volgens dat voorstel dan in box 2 belast zou worden,
zou gelijk zijn aan het toegevoegde percentage. In het voorbeeld in de vraagstelling
zou dat gedeelte 35% bedragen. Het resterende gedeelte van 65% in dit voorbeeld zou
dan belast blijven in box 1. De gevolgen en wenselijkheid van een dergelijke uitsplitsing
van de heffing is op korte termijn moeilijk te overzien. Op het eerste gezicht vind
ik dit wetstechnisch geen fraaie oplossing. Hiermee wordt over hetzelfde inkomen bewust
een heffing opgezocht over twee verschillende boxen. De complicaties die zich voordoen,
laten zich goed zien in de toepassing van een belastingverdrag in internationale verhoudingen.
Het heffingsrecht over het inkomen dat is belast als resultaat uit overige werkzaamheden
in box 1 wordt bepaald aan de hand van een ander verdragsartikel dan het inkomen dat
wordt belast in box 2. Zoals ik ook in het genoemde onderzoeksrapport heb beschreven,
is variant b. de denkrichting waarbij wordt gekozen voor een (effectieve) tariefsverhoging
in box 2, maar dan alleen voor belastingplichtigen met een lucratief belang. De heffing
in box 1 over de voordelen uit lucratief belang kan dan achterwege blijven. Hierbij
kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een grondslagverbredende maatregel voor belastingplichtigen
die de aanmerkelijkbelangvariant toepassen. Bij deze variant vindt de heffing nog
wel via box 2 plaats, weliswaar tegen een hoger effectief belastingtarief. Een mogelijkheid
zou zijn om de voordelen uit lucratief belang te verhogen met een nader te bepalen
percentage.
Vraag 30
Kunt u toelichten wat wordt bedoel met «pakketbenadering» onder punt 5.3 in het onderzoek?
Antwoord 30
In de praktijk blijkt dat geregeld sprake is van een pakket aan financiële instrumenten
(zoals cumulatief preferente aandelen, gewone aandelen, leningen en combinaties hiervan)
waarvan op onderdelen het arbeidskarakter minder (evident) aanwezig is. In het kader
van een totaalafspraak maken belastingplichtigen en de Belastingdienst in de praktijk
soms voor alle financiële instrumenten een afspraak waarbij de belastingplichtige
het gehele pakket via de aanmerkelijkbelangvariant in box 2 plaatst (de zogenoemde
pakketbenadering). Dit voorkomt een afzonderlijke waardering van instrumenten. Verder
voorkomt het dat de belastingplichtige en de Belastingdienst per instrument moeten
vaststellen of het box 1- of box 3-inkomen betreft.
Vraag 31
Heeft u overwogen om de multiplier te beperken tot een bedrag van bijvoorbeeld 5.000.000 euro,
zodat het meerdere belast wordt tegen het tarief in box 1?
Antwoord 31
Bij het uitwerken van de variant met de multiplier ben ik uitgegaan van een (effectieve)
tariefsverhoging in box 2 maar dan alleen voor belastingplichtigen met een lucratief
belang. Bijvoorbeeld een grondslagverbredende maatregel voor belastingplichtigen die
de aanmerkelijkbelangvariant toepassen. Bij deze variant vindt de heffing nog wel
via box 2 plaats, weliswaar tegen een hoger belastingtarief. Daarbij is de hoogte
van het effectieve tarief van belang. Het effectieve tarief zal daarbij tussen het
toptarief in box 1 (49,5%) en in box 2 (2025: 31%) moeten liggen. Op die manier blijft
er een prikkel voor belastingplichtigen om de aanmerkelijkbelangvariant (en de pakketbenadering)
toe te passen en kan de Belastingdienst evenals op de huidige wijze toezicht blijven
houden. Het aanbrengen van een knip van bijvoorbeeld € 5 miljoen zoals in de vraagstelling,
zou de regeling complexer maken. Het kabinet vindt dat niet wenselijk.
Vraag 32
Waarom is in het onderzoek geen variant opgenomen waarbij de huidige definitie van
lucratief belang wordt vervangen door een definitie die het gemaakte rendement als
uitgangspunt neemt voor de vaststelling of er sprake is van een lucratief belang?
Wat vindt u van deze variant? Klopt het dat hiermee ingewikkelde kwalificatiediscussies
kunnen worden voorkomen?
Antwoord 32
Een andere wettelijke definitie van het begrip lucratief belang waarbij de gerealiseerde
voordelen als uitgangspunt worden genomen, is niet haalbaar. Daarbij wijs ik ook op
de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van de huidige lucratiefbelangregeling.
Daarin is aangegeven dat een verdergaande precisering van het onderscheid tussen normaal
en excessief rendement niet mogelijk is, mede omdat dit zou leiden tot ontwijkgedrag
door belanghebbenden.8 In dat geval zou immers op betrekkelijk eenvoudige wijze de grens kunnen worden opgezocht
van het gedefinieerde normaal rendement. Verder moet bedacht worden dat situaties
waarin wordt gewerkt met carried interest en carried interestachtige beloningen vaak
uiterst ingewikkeld zijn vormgegeven. Het is om die reden ook ondoenlijk een juiste,
sluitende en uitvoerbare definitie van normaal rendement of excessief rendement te
geven waarop de lucratiefbelangregeling zou moeten zien. Uiteindelijk komt het aan
op het feitencomplex van een concrete situatie die moet worden beoordeeld.
Vraag 33
Klopt het dat de verdragsonduidelijkheden van de huidige box 2-variant niet heel veel
anders zijn onder variant a en b omdat Nederland in beide gevallen nog steeds heft
op basis van een fictie?
Antwoord 33
Zowel bij variant a. als b. is geen sprake van een fictie. Ten aanzien van variant
a. is echter het lopende hoger beroep in een gerechtelijke procedure over de heffing
over de voordelen uit lucratief belang onder het belastingverdrag dat Nederland heeft
gesloten met Duitsland relevant. In deze procedure neemt de Belastingdienst het standpunt
in dat Nederland een heffing over een verkregen voordeel bij de verkoop van – en dividenduitkering
op – een lucratief (aandelen)belang bij een buitenlands belastingplichtige onder het
belastingverdrag met Duitsland in box 1 kan effectueren, door het artikel over inkomsten
uit niet-zelfstandige arbeid toe te passen. Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant9 is dit artikel niet van toepassing, maar daartegen heeft de Belastingdienst hoger
beroep aangetekend. Zolang de gerechtelijke procedure nog loopt, bestaat er bij variant
a. – net als bij de huidige regeling – derhalve nog geen volledige zekerheid over
het effectueren van dit heffingsrecht onder belastingverdragen. Wat betreft variant
b. is van belang dat het heffingsrecht ten aanzien van buitenlandse (portfolio)aandeelhouders
in belastingverdragen wordt toegewezen aan het woonland van de ontvanger, het heffingsrecht
in het bronland is normaliter beperkt (doorgaans tot 15%). Een verhoogd tarief ten
aanzien van lucratiefbelangaandelen verandert niets aan de afgesproken verdeling van
heffingsrechten onder belastingverdragen.
Vraag 34
Bent u bekend met de aangenomen motie Idsinga c.s. (Kamerstuk 25 087, nr. 335) die verzoekt om de lucratiefbelangregeling zo aan te passen dat managers in de private
equity sector ten aanzien van hun carried interest worden belast naar het progressieve
tarief van box 1? Waarom wordt het verzoek uit deze motie nog niet uitgevoerd?
Antwoord 34
Ja. Naar aanleiding van de motie-Idsinga c.s. heb ik onderzoek gedaan naar de lucratiefbelangregeling.
Het reeds genoemde onderzoeksrapport naar de lucratiefbelangregeling heb ik op 13 februari
jl. naar uw Kamer verzonden. Deze motie vraagt om een wijziging van de huidige lucratiefbelangregeling
waarbij in feite de aanmerkelijkbelangvariant zou moeten vervallen. In dit genoemd
onderzoeksrapport ga ik uitgebreid in op deze motie en worden twee alternatieven op
hoofdlijnen uitgewerkt. Daarbij is ook toegezegd dat een internetconsultatie gestart
zal worden naar de twee genoemde alternatieven. De internetconsulatie van deze alternatieven
is op 2 april jl. gesloten. Ik ben voornemens zo spoedig mogelijk de Kamer te informeren
over het vervolg hiervan. Daarnaast ben ik voornemens met het Belastingplan 2026 een
voorstel te doen om een ongewenste structuur tegen te gaan waarbij belastingplichtigen
met een middellijk gehouden lucratief belang belastingheffing over voordelen uit lucratief
belang proberen te ontgaan. In het kort gaat het om een structuur waar door middel
van een samenstel van transacties gebruik wordt gemaakt van de verschillende grondslagen
tussen box 3 en box 2. Deze transacties leiden uiteindelijk tot het in het geheel
niet belasten van de voordelen uit lucratief belang. Dit is nooit door de wetgever
beoogd. Met het Belastingplan 2026 zal ik u hierover nader informeren.
Vraag 35
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk en binnen zes weken beantwoorden?
Antwoord 35
De vragen van uw Kamer heb ik afzonderlijk beantwoord. Helaas heb ik dat niet binnen
de gevraagde termijn kunnen doen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.