Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de kabinetsreactie op het Onderwijsraadadvies ‘Grenzen stellen, ruimte laten’ (Kamerstuk 36200-VIII-246)
36 600 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2025
Nr. 169
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 31 maart 2025
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 3 juli 2025 inzake het Onderwijsraadadvies «Grenzen stellen, ruimte laten»
(Kamerstuk 36 200 VIII, nr. 246).
De vragen en opmerkingen zijn op 20 oktober 2023 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 31 maart 2025 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
Adjunct-griffier van de commissie, Huls
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief «Kabinetsreactie
Onderwijsraadadvies «Grenzen stellen, ruimte laten»». Deze leden onderschrijven het
advies van de Onderwijsraad om onderwijsvrijheid zo te interpreteren dat een sterke
gemeenschappelijke kern de basis vormt, maar dat ruimte moet worden gelaten voor het
eigen verhaal van een school. De leden zijn met de Onderwijsraad van mening dat die
ruimte begrensd dient te zijn. Zij delen tevens de mening van de Minister dat scholen
openheid moeten tonen en ruimte moeten geven aan leerlingen en docenten om zichzelf
te zijn. Zij hebben meerdere vragen.
Een gemeenschappelijke kern
De leden van de VVD-fractie lezen dat duidelijke wettelijke kaders nodig zijn om uitvoering
te kunnen geven aan de burgerschapsopdracht. In hoeverre volstaat de huidige wetgeving?
Past de huidige formulering van onderwijsvrijheid in de Grondwet bij de breed gesteunde
burgerschapsopdracht? Deze leden betwijfelen of bijvoorbeeld discriminatie effectief
bestreden kan worden zolang het gelijkheidsbeginsel en onderwijsvrijheid nevengeschikt
zijn. Is een acceptatieplicht voor bijzondere scholen niet een logisch gevolg van
de door de Onderwijsraad genoemde uitgangspunten van de democratische rechtstaat?
De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen over de uitvoering van de burgerschapsopdracht.
Kan de Minister toelichten wat voor effect de aangescherpte burgerschapsopdracht tot
nu toe heeft gehad op het onderwijs? Ziet de Minister dat scholen hier op andere manieren
uitvoering aan geven? Hoe houdt de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie)
hier nu toezicht op? Kan de Minister een overzicht geven in hoeveel gevallen al een
aanwijzing is gegeven op basis van deze burgerschapsopdracht? En op welke andere manieren
is aan de hand van de burgerschapsopdracht ingegrepen? Daarbij doelen deze leden bijvoorbeeld
op het niet bekostigen van een nieuwe school. Zij vragen daarnaast hoe de wettelijk
vastgelegde burgerschapsopdracht zich verhoudt tot de door de Onderwijsraad genoemde
uitgangspunten van de democratische rechtstaat. Zij lezen ook dat de Onderwijsraad
vindt dat de nieuwe burgerschapsopdracht nog verdere uitwerking behoeft. Op welke
manier geeft de Minister gehoor aan deze aanbeveling? Blijft dat beperkt tot het vaststellen
van de kerndoelen van het burgerschapsonderwijs?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Onderwijsraad stelt dat het Nederlandse onderwijs
in democratisch burgerschap beter, doordachter en systematischer moet. Hoe reflecteert
de Minister hierop? Op welke manier gaan de straks geactualiseerde kerndoelen voor
burgerschapsonderwijs hieraan bijdragen?
De leden van de VVD-fractie delen de mening dat een school kinderen moet voorzien
in kennis van respect voor de basiswaarden van de democratische rechtstaat en in kennis
van de sociale en maatschappelijke competenties die nodig zijn om deel te kunnen nemen
aan een democratische rechtsstaat. Hoe worden deze competenties, voor zover mogelijk,
meetbaar gemaakt?
Buitengrenzen
De leden van de VVD-fractie zijn het eens met de Minister en de Onderwijsraad dat
de buitengrenzen van onderwijsvrijheid worden overtreden wanneer sprake is van handelingen
waarvan het volkomen helder is dat deze niet verenigbaar zijn met de democratische
rechtstaat, omdat zij in strijd zijn met de wet, met de rechten en de vrijheden van
anderen of van de samenleving als geheel. Deelt de Minister de mening dat deze buitengrens
niet alleen relevant is in het reguliere formele onderwijs, maar in het gehele onderwijs?
Deze leden zijn van mening dat ook informeel, particulier en thuisonderwijs niet over
de buitengrenzen van de onderwijsvrijheid heen mogen stappen. Welke stappen kunnen
en moeten hiervoor genomen worden?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister zich aansluit bij het Onderwijsraadadvies
dat stelt dat de overheid nog alerter mag zijn op de overschrijdingen van de buitengrenzen
van artikel 23 van de Grondwet. Op welke manier gaat de overheid nog alerter zijn
op deze overschrijdingen? En op welke termijn?
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat scherp toezicht op het overtreden
van de buitengrenzen noodzakelijk is. Is de Minister van mening dat alle schendingen
hiervan in beeld komen bij bijvoorbeeld de inspectie? Vindt de Minister dat onaangekondigde
bezoeken hiervoor essentieel zijn? Deze leden lezen dat de Onderwijsraad stelt dat
andere overheidsinstanties dan de inspectie stevige bevoegdheden hebben om grensoverschrijdingen
aan de kaak te stellen en te stoppen. Op welke overheidsinstanties doelt de Onderwijsraad?
De leden van de VVD-fractie vragen tot slot hoe in andere landen deze buitengrens
bewaakt wordt. Kan de Minister daar voorbeelden van geven? Deze leden menen dat het
Nederlandse onderwijsbestel weliswaar uniek is, maar dat dit niet noodzakelijk betekent
dat problemen als discriminatie, dwang en indoctrinatie in andere landen nooit voorkomen.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de kabinetsreactie
op het advies van de Onderwijsraad. Deze leden zijn tevreden met de reactie van de
Minister. Wel willen zij de Minister nog enkele kritische vragen voorleggen.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister van plan is de burgerschapskerndoelen
verder aan te scherpen. Deze leden vragen de Minister wat de stand van zaken van dit
traject is, of er al voorlopige reacties zijn en hoe deze nieuwe kerndoelen zich verhouden
tot en afgestemd zijn op de nieuwe kwalificatie-eisen voor burgerschap in het mbo1. De Minister geeft tevens aan deze kerndoelen op scholen te willen testen. De leden
vragen hoe de Minister invulling geeft aan die praktijktoets.
De leden van de D66-fractie lezen daarnaast dat er geprobeerd wordt om heldere grenzen
te stellen over wat scholen wel of niet vanuit de onderwijsvrijheid mogen doen. Deze
leden lezen in de kabinetsreactie dat de burgerschapsopdracht de buitengrens vormt
voor de vrijheid van onderwijs. Zij vragen op dit gebied verduidelijking. De burgerschapsopdracht
ziet onder andere toe op het bevorderen van sociale cohesie, respect voor en kennis
van de Grondwet en universeel geldende fundamentele rechten en vrijheden van de mens,
het toerusten van kinderen om deel uit te maken van de pluriforme Nederlandse samenleving
en het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst, levensovertuiging,
politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede
de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden. Als de buitengrens van de
vrijheid van onderwijs wordt gedefinieerd door deze burgerschapsopdracht, deelt de
Minister dan de interpretatie dat uit deze inkadering van de vrijheid van onderwijs
een acceptatieplicht van leerlingen en leraren op scholen volgt? De leden van de D66-fractie
vinden het namelijk moeilijk te rijmen dat er vanuit de burgerschapsopdracht door
scholen gestreefd moet worden naar het bevorderen van sociale cohesie en dat scholen
respect voor verschillen moeten bijbrengen, terwijl scholen óók leerlingen aan de
poort mogen weigeren wegens die precieze verschillen. Hoe ziet de Minister dat? Is
het weigeren van leerlingen niet in strijd met de burgerschapsopdracht? Daarnaast
vragen deze leden welke gevolgen de nieuwe invulling van de buitengrens van de onderwijsvrijheid
heeft voor het beleid van het kabinet. Worden toezichtskaders en het handhavend instrumentarium
ook aangepast?
De leden van de D66-fractie lezen daarnaast in de beslisnota dat in een eerdere versie
van de kabinetsreactie de Nashville-verklaringen en naar sekse gescheiden onderwijs
genoemd werden als voorbeelden van praktijken die ooit werden beschermd door artikel
23 van de Grondwet, maar die in de context van de huidige burgerschapsopdracht niet
langer acceptabel zijn. Deze leden vragen daarom of de Minister nog steeds van mening
is dat deze voorbeelden niet acceptabel zijn onder deze nieuwe invulling van de vrijheid
van onderwijs. Zij zijn van mening dat er, ongeacht hoe de vrijheid van onderwijs
wordt ingekaderd met of zonder acceptatieplicht, geen ruimte bestaat voor het vragen
van identiteitsverklaringen. Zij vragen of de Minister het hiermee eens is.
De leden van de D66-fractie zijn verder van mening dat het van belang is om burgerschap
op scholen in de praktijk te brengen, bijvoorbeeld door leerlingenparticipatie en
leerlingenraden. Deze leden vragen of de Minister een beeld heeft van hoeveel scholen
in het voortgezet onderwijs een leerlingenraad hebben. Is de Minister bereid om er
wettelijk voor te zorgen dat iedere school een leerlingenraad heeft en dat landelijk
dezelfde richtlijnen gelden wat betreft het ondersteunen van de leerlingenraad?
De leden van de D66-fractie vragen verder waarom de Minister nog niet het instemmingsrecht
op hoofdlijnen van de begroting voor de medezeggenschapsraad heeft geregeld. Deze
leden merken op dat in een eerdere brief over het eindrapport «Breed gesprek governance
en (mede)zeggenschap» gemeld werd dat dit wetsvoorstel niet verder wordt gebracht,
omdat er geen behoefte aan zou zijn.2 De leden ontvangen echter signalen vanuit de medezeggenschap dat er wel belangstelling
is voor het instemmingsrecht, mits medezeggenschapsleden daarin gefaciliteerd worden
met opleidingsmogelijkheden en tijd. De leden vragen daarom of de Minister het ermee
eens is dat het gaat om het beter ondersteunen en faciliteren en tegelijkertijd de
medezeggenschap toerusten met voldoende rechten. Is de Minister bereid het eerdere
standpunt te heroverwegen?
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op het Onderwijsraadadvies
«Grenzen stellen, ruimte laten».
Volgens de leden van de CDA-fractie is het voor de liberale medemens een wonderlijke
stelling, maar deze leden stellen dat de mens geen individu is, maar een persoon in
relatie tot de ander. De mens is geen «zak vol chemicaliën en de rest is toeval»,
maar een bezield wezen dat hoe dan ook deel uitmaakt van een gemeenschap. Zonder bestaanszekerheid
gaat het niet. Maar een mens heeft meer nodig, zoals het gevoel deel uit te maken
van een groter geheel, en de wetenschap dat je er als mens toe doet, dat je in deze
wereld een belangrijke rol hebt te vervullen. Gemeenschapszin en zingeving dus. In
eerste instantie wordt een kind opgevoed door zijn of haar ouders. In tweede instantie
door de gemeenschap waar het kind deel van uitmaakt. En, wanneer het kind wat ouder
is, vindt een belangrijk deel van de opvoeding op school plaats. Het is dus belangrijk
dat ouders vrij zijn een school te kiezen die aansluit bij de waarden die zij belangrijk
vinden, wat met artikel 23 van de Grondwet mogelijk is. Artikel 23 van de Grondwet
borgt de vrijheid van onderwijs en de gelijke bekostiging van openbaar en bijzonder
onderwijs. Dit zorgt ervoor dat ouders kunnen kiezen voor een school die aansluit
bij hun levensovertuiging of opvattingen over onderwijs en vorming. Artikel 23 van
de Grondwet bepaalt ook dat moet worden voldaan aan «deugdelijkheidseisen»: de objectieve
criteria die voor alle scholen gelden, zoals de eisen die aan leraren worden gesteld
en het voldoen aan de kerndoelen. De inspectie houdt hier toezicht op. Artikel 23
van de Grondwet zorgt er niet alleen voor dat ouders kunnen kiezen voor een school
die aansluit bij hun levensovertuiging of opvattingen over onderwijs en vorming, maar
ook dat ouders de mogelijkheid hebben om zelf een school te stichten.
De leden van de CDA-fractie stellen dat onderwijs geen zaak is voor het individu.
Onderwijs is een zaak van de gemeenschap. Maar wie met een liberale blik naar de wereld
kijkt, ziet onderwijs juist wel als een investering in een individu, betaald met zuurverdiend
belastinggeld. Onderwijs hoort efficiënt en doelmatig te zijn. De school als een bedrijf
waar klanten diploma’s kopen, om daarna zelfvoorzienend te zijn en een bijdrage te
kunnen leveren aan de bv Nederland. Scholen zien zichzelf ook steeds meer als een
bedrijf, inclusief aansturing van bestuurders per spreadsheet. Een disproportioneel
deel van hun tijd, geld en energie gaat op aan het werven van nieuwe klanten. Hoe
meer klanten, hoe beter de school, is het idee. En met klanttevredenheidsonderzoeken
in plaats van kwaliteitszorg. De leraar wordt een dienstverlener en de ouders en leerlingen
consumenten van onderwijs waarover geklaagd mag worden als het product niet naar hun
zin is. De gevolgen van dit denken zijn rampzalig voor het onderwijs.
Maar goed onderwijs is emancipatie, is verheffing, aldus de leden van de CDA-fractie.
Een investering van de gemeenschap in de toekomst van diezelfde gemeenschap. De school
is geen bedrijf, maar een waardengemeenschap waar bevlogen mensen waardevolle kennis,
kunde en ervaring overbrengen aan leerlingen. En leerlingen, maar zeker ook hun ouders,
zijn geen consumenten die een diploma kopen. Het zijn medeproducenten van goed onderwijs.
Keer op keer wijst onderzoek uit dat scholen met een heldere en duidelijke visie en
grote betrokkenheid en instemming van ouders op en met die visie, beter scoren op
resultaten en op welbevinden van leraar en leerling. Ooit is de gedachte gekomen dat
ouders thuis opvoeden en zich niet met de school moeten bemoeien. En dat scholen zorgen
voor kennisoverdracht en zich niet bezighouden met opvoeding. Wat deze leden betreft
is dat een schadelijke illusie. Ouders en scholen horen elkaar aan te vullen. Zo zijn
onze manieren. Graag ontvangen de leden een reactie op dit betoog.
De leden van de CDA-fractie hebben tevens nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie betreuren de wijze waarop dit onderwerp uiteindelijk niet
controversieel is verklaard. Deze leden moedigen de Minister daarom aan om geen haast
te maken met de verdere behandeling van dit onderwerp en dit te laten liggen tot er
een nieuwe coalitie is vormgegeven.
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister kan uiteenzetten hoe de Grondwet
werkt: hoe verhouden artikel 1 en artikel 23 van de Grondwet zich tot elkaar. En als
het gaat om artikel 1 van de Grondwet, tegen welke partij moet iedereen beschermd
worden als het gaat om gelijke behandeling en discriminatie?
De leden van de CDA-fractie vragen of het conform de Grondwet is om te stellen dat
«de eigen visie van een school (...) een aanvulling (kan) zijn op deze opdracht».
En waar verwijst «deze» precies naar in voorgaande zin, te vinden op pagina 2 van
de kabinetsreactie op het Onderwijsraadadvies? Is de Minister het eens dat hier sprake
is van een perspectiefwisseling, aangezien vanouds juist wél de eigen overtuiging
en visie van de school centraal staat in haar onderwijs en schoolcultuur?
De leden van de CDA-fractie vragen ook waarom de Minister de burgerschapsopdracht
plaatst bóven artikel 23 van de Grondwet, als leidende invulling van de onderwijsvrijheid
en ook als grens aan de onderwijsvrijheid. Hoe moeten deze leden dat zien in lijn
met de historie van artikel 23 van de Grondwet, de wetsgeschiedenis van de burgerschapsopdracht
en het pluriforme karakter van de samenleving?
De leden van de CDA-fractie vragen verder in hoeverre het vanuit de overheid opdragen
van vereiste werkwijzen of denkbeelden bijdraagt aan (het gevoel van) veiligheid.
En wanneer zijn volgens de Minister de aanhoudende zorg van het kabinet voor het onderwijs
enerzijds en de vrijheid van scholen anderzijds met elkaar in evenwicht?
Is de Minister het eens met de leden van de CDA-fractie dat het in een democratie
niet zo mag zijn dat een bepaalde groep burgers van nature meer rechten of plichten
heeft dan een andere groep, bijvoorbeeld groepen burgers die een bepaald geloof aanhangen?
Wat is in het licht van de vorige vraag de reden dat de Minister levensbeschouwing
en democratie tegenover elkaar zet?
De leden van de CDA-fractie constateren dat in de kabinetsreactie een aantal keer
terugkomt dat kinderen zichzelf moeten zijn en dat er een klimaat gegarandeerd moet
worden waarin dit mogelijk is. Deze leden vragen of deze nadruk op autonomie en vrijheid
niet eenzijdig is en te sterk is aangezet. Binnen onze democratische rechtsstaat bestaat
individuele vrijheid, maar toch nooit onbegrensd? En botst deze nadruk op autonomie
en vrijheid niet met actief burgerschap en sociale cohesie? Voor actief burgerschap
en sociale cohesie is toch juist gewenst dat burgers zich richten op de ander en op
het belang van de ander?
Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie welke rol de ouders zouden moeten hebben
volgens de Minister als het gaat om het democratisch burgerschap.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op het Onderwijsraadadvies
«Grenzen stellen, ruimte laten» en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie constateren dat de Minister reeds in de inleiding van de
kabinetsreactie aangeeft dat het kabinet zich gebonden weet aan de afspraak die de
toenmalige coalitie gemaakt heeft om geen wijzigingen aan te brengen in artikel 23
van de Grondwet. Deze leden vragen het kabinet in hoeverre dit punt het schrijven
van deze kabinetsreactie belemmerd heeft. Welke problemen constateert het kabinet,
waarvan de aanpak bemoeilijkt wordt door de huidige «onderwijsvrijheid»? Erkent het
kabinet dat de vrijheid van onderwijs in de praktijk leidt tot een onderwijsstelsel
dat, zeker in vergelijking met andere landen, relatief gesegregeerd is? En hoe verhoudt
dit zich met de wens van het kabinet om binnen het klaslokaal botsende meningen bij
elkaar te laten komen? Erkent het kabinet dat de huidige vormgeving van onze «onderwijsvrijheid»
daar belemmerend bij kan werken?
De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet kan aangeven welke nieuwe acties
er zijn ingezet naar aanleiding van het eerste advies van de Onderwijsraad over een
gemeenschappelijke kern, want deze leden merken op dat zij vooral over reeds lopend
beleid op dit punt lezen. Een soortgelijke vraag hebben de leden bij de tweede en
derde aanbeveling van de Onderwijsraad. In hoeverre ziet dit kabinet het advies van
de Onderwijsraad als een aansporing om ook daadwerkelijk iets te veranderen? Of is
het naar de mening van het kabinet vooral een onderstreping van het eigen beleid?
De leden van de SP-fractie vragen hoe het nog altijd mogen hanteren van substituut-kerndoelen
voor bijzondere scholen zich verhoudt tot de omarmde aanbeveling om de gemeenschappelijke
kern duidelijker te formuleren. Kan het kabinet de Kamer een overzicht van deze substituut-kerndoelen
doen toekomen? En checkt de inspectie of deze voldoen aan de wettelijke kaders? Is
zoiets als een substituut-kerndoel volgens het kabinet de enige logische uitkomst
van artikel 23 van de Grondwet zoals we dit kennen of is hier sprake van interpretatie
in de loop der jaren? Anders gesteld: de leden vragen aan het kabinet of het mogelijk
is om binnen het huidige stelsel inclusief artikel 23 van de Grondwet afscheid te
nemen van het fenomeen substituut-kerndoelen. En hoe verhouden richtingspecifieke
uitzonderingsgronden in bijvoorbeeld het benoemingsbeleid van scholen zich tot de
vermeend omarmde waarde van gelijkwaardigheid?
Tot slot vragen de leden van de SP-fractie of het kabinet de kritiek deelt van VOS/ABB3 dat het advies van de Onderwijsraad weliswaar raakt aan de positie van het openbaar
onderwijs, maar dat het primaat hiervan zoals bedoeld in de Grondwet wordt miskend.
Is het kabinet bereid om, conform het eerder gedane voorstel van de SP4, de garantiefunctie van het openbaar onderwijs steviger te verankeren, bijvoorbeeld
door elke eerste nieuwe school in een nieuwbouwwijk openbaar te laten zijn?
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen
van de onderhavige brieven van de inmiddels demissionaire Minister. Deze leden waarderen
de vrijheid van onderwijs die verscheidenheid mogelijk maakt binnen het onderwijsbestel
en tegemoetkomt aan rechten van ouders en van groepen in de samenleving met een bepaalde
pedagogische opvatting, (levens)overtuiging of religie. De Onderwijsraad adviseerde
echter terecht om de uitgangspunten van de democratische rechtsstaat meer centraal
te stellen bij het bepalen van de grenzen aan onderwijsvrijheid en overheidszorg.
Scholen hebben verplichtingen die volgens de Onderwijsraad de gemeenschappelijke kern
vormen van het onderwijs binnen het publiek bekostigde bestel. Op basis van de democratische
rechtsstaat bestaan er verboden die de buitengrens vormen van de vrijheid van onderwijs.
De democratische rechtsstaat vormt ook een richtsnoer voor de manier waarop de overheid
haar zorg voor het onderwijs hoort gestalte te geven. Is de Minister het eens met
het oordeel van de VOS/ABB dat artikel 23 van de Grondwet als grondrecht niet op zichzelf
staat, maar nadrukkelijk in verband staat met de andere grondrechten, zoals passend
is in een democratische rechtsstaat?
De Minister memoreert in zijn brief dat het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken
naar de toekomst» van januari 2022 hem klemzet bij voorstellen tot herziening van
het Grondwetsartikel, maar de beide brieven die nu aan de orde zijn, dateren van enkele
dagen vóór de val van het kabinet in 2023. Kunnen de leden van de PvdA-fractie en
GroenLinks-fractie méér daadkracht van de Minister verwachten, nu de Kamer de wijziging
van artikel 23 van de Grondwet niet controversieel heeft verklaard? Wil de Minister
bij de betekenis van de democratische rechtsstaat voor de onderwijsvrijheid doorpakken,
zoals ook demissionair Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs te kennen heeft
gegeven te willen doorpakken bij de bestrijding van het lerarentekort? Zo ja, op welke
punten kan de Minister dan zijn brief aanvullen, nu hij zijn handen meer vrij heeft?
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie lezen in de stukken, die in reactie
op het Woo-verzoek inzake artikel 23 Grondwet en met name over het Onderwijsraadadvies
openbaar werden gemaakt5, «dat in het huidige tijdsframe de belangen van het kind in het onderwijs voorop
moeten staan. Kinderen moeten onderwijs krijgen dat bijdraagt aan kwalificatie, socialisatie
en persoonsvorming, en daarmee voorbereidt op actieve deelname aan de democratische
rechtsstaat. Daarnaast moeten leerlingen zich in het onderwijs altijd vrij en veilig
voelen.» Benoemd wordt dat dit een perspectiefverschuiving is ten opzichte van de
afgelopen vijftig jaar, waarin bij de inrichting van scholen de vrijheid van ouders
om een keuze te maken voor onderwijs dat paste bij hun levensbeschouwing of opvoedingsideaal
centraal stond. Deze leden vragen of het niet beter is om deze perspectiefverschuiving
te codificeren in de Grondwet. Nederland kent wel een leerplicht, maar een recht op
onderwijs bestaat niet echt en te vaak blijven in Nederland kinderen en jongeren in
de leerplichtige leeftijd verstoken van onderwijs. De leden willen dat een recht op
onderwijs of ontwikkeling, dat aansluit bij de behoefte en capaciteiten van het individuele
kind, wordt verankerd in de Grondwet. Deelt de Minister deze wens? Zo nee, waarom
(nog) niet?
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie vinden het hoog tijd om artikel
23 van de Grondwet te moderniseren. Vanzelfsprekend eisen deze leden ook dat alle
scholen de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat onderschrijven. Daarnaast
willen zij dat het scholen nadrukkelijk verboden wordt om kinderen of leraren te weigeren
op basis van hun geloof of achtergrond en dat ouders geen leerplichtontheffing meer
krijgen en geen vergoeding voor het leerlingenvervoer voor hun kind op grond van geloofsovertuiging.
Kan de Minister puntsgewijs specificeren in hoeverre hij met de voorstellen die hij
doet in of naast zijn reactie op het Onderwijsraadadvies «Grenzen stellen, ruimte
laten» adequate oplossingen biedt voor de bovengenoemde problemen en misstanden, die
deze leden signaleren?
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie achten het voor de aanpak van hedendaagse
uitdagingen noodzakelijk dat de overheid zich vanuit haar zorgplicht voor het onderwijs
op een eenduidige manier tot de publiek bekostigde scholen verhoudt. Toch constateren
deze leden dat de richtingspecifieke rechten en uitzonderingen via waarborging van
artikel 23 van de Grondwet in afzonderlijke Kamerbrieven en wetsvoorstellen behouden
blijven. Hoe verhouden die rechten en uitzonderingen zich tot de artikelen 1, 3 en
6 van de Grondwet, bijvoorbeeld ook bij het aanname- en benoemingsbeleid van scholen?
Hoe beoordeelt de Minister dat tweederde van het funderend onderwijs (het bijzonder
onderwijs) daadwerkelijk een gesloten toelatingsbeleid kan voeren? Staat dit niet
haaks op het uitgangspunt van de beginselen van de democratische rechtsstaat, zoals
ook VOS/ABB stelt?
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie vragen hoe het begrip gelijkwaardigheid
zich naar het oordeel van de Minister verhoudt met levensbeschouwingen waarin gelijkwaardigheid
tussen mannen en vrouwen en tussen hetero en lhbtiq+ onder druk staat en van waaruit
het onderwijs is ingericht. Wat moet zijns inziens leidend zijn? Hebben basisscholen
bijvoorbeeld de vrijheid om, bij onderwijs over seksuele diversiteit in het kader
van kerndoel 37, vanuit bijvoorbeeld de levensovertuiging een contraverhaal te laten
vertellen als leidend?
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op
het advies van de Onderwijsraad. Op een aantal punten hebben deze leden nog behoefte
aan verdere toelichting.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Minister schrijft dat de onderwijsvrijheid
haar grens vindt, daar «waar de opvatting van een school, of het handelen dat daaruit
volgt, in strijd is met de burgerschapsopdracht en met de waarden waarvoor de opdracht
staat». Deze leden zijn het met de Minister eens dat het recht op een eigen visie
van een school nooit kan worden gebruikt als excuus om niet aan de gegeven opdracht
te voldoen. Kan de Minister echter toelichten hoe de onderwijsvrijheid, juridisch
gezien, wordt begrensd door de waarden? Volgens de leden kan onderwijsvrijheid enkel
wettelijk worden begrensd.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Minister de visie van de Onderwijsraad
onderschrijft dat scholen een eigen verhaal, bijvoorbeeld ontleend aan de godsdienstige
of levensbeschouwelijke grondslag van de school, aan de gemeenschappelijke kern mogen
toevoegen, maar niet andersom. Deze leden vragen in dat licht of de Minister kan uiteenzetten
hoe deze visie zich verhoudt tot artikel 23 van de Grondwet, waarbij juist de identiteit
van de bijzondere school de kern vormt. Is de Minister het ermee eens dat artikel
23 van de Grondwet juist borgt dat scholen vanuit hun godsdienstige overtuiging of
levensbeschouwing invulling mogen geven aan de burgerschapsopdracht?
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat al het burgerschapsonderwijs gegeven
wordt vanuit eigen idealen en waarden. Verschillen ontdekken tussen denkbeelden, inlevingsvermogen
oefenen, confrontatie aangaan met andere opvattingen: dat is volgens deze leden van
vitaal belang voor de democratische rechtsstaat én is per definitie waardengedreven.
Er bestaat geen neutrale kern die te scheiden is van een «eigen verhaal». Deelt de
Minister deze visie? Hoe reflecteert de Minister hierop in het licht van het standpunt
van de Onderwijsraad?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de beslisnota’s dat vanuit het Ministerie
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is meegegeven dat het onduidelijk is
of de voorgestelde reikwijdte van artikel 23 van de Grondwet juridisch houdbaar is
en dat het een risico is om het artikel te beperken aan de hand van subjectieve normen.
Hoe weegt de Minister deze overwegingen? Hoe reflecteert de Minister in dat licht
op de juridische houdbaarheid van de gepresenteerde benadering?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen tevens in de beslisnota’s diverse overwegingen
van de inspectie. Zo vraagt de inspectie zich af of de scholen waar het aankomt op
richting en inrichting niet meer ruimte hebben dan de brief op plekken doet vermoeden
en constateert de inspectie dat de herprioritering van de burgerschapsopdracht en
onderwijsvrijheid in de brief niet in lijn is met de wetsgeschiedenis van de burgerschapsopdracht.
Deze leden vragen of de Minister per verzoek van de inspectie kan toelichten hoe de
Minister daarop reflecteert en of de Minister kan toelichten waarom hij wel of niet
tegemoet is gekomen aan het verzoek.
Tot slot merken de leden van de ChristenUnie-fractie, net als de ambtenaren van het
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zoals te lezen is in de beslisnota’s,
op dat de gepresenteerde benadering van onderwijsvrijheid significant anders is dan
de benadering van onderwijsvrijheid zoals die eerder is geweest. Is er een aanleiding
geweest voor de Minister om de oude benadering te veranderen, naast het advies van
de Onderwijsraad? Zo ja, wat is deze aanleiding?
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie nemen kennis van de kabinetsreactie op «Grenzen stellen,
ruimte laten». De Onderwijsraad heeft een genuanceerd rapport neergelegd dat zorgvuldig
probeert te balanceren tussen ruimte en grenzen.
De leden van de BBB-fractie nemen met instemming kennis van de opvatting van het kabinet
dat het vanwege pluriformiteit in opvattingen noodzakelijk is dat een school leerlingen
duidelijke mechanismen en handvatten biedt om daarmee om te gaan. Zodoende wordt een
veilige omgeving gecreëerd voor iedereen, waarin leerlingen daadwerkelijk sociale
en maatschappelijke competenties kunnen leren. In dat licht bezien is de begrenzing
van de onderwijsvrijheid wanneer een opvatting van een school, of het handelen dat
daaruit volgt, in strijd is met de burgerschapsopdracht en met de waarden waarvoor
de opdracht staat, inderdaad een continu spanningsveld. Het gaat om de vraag hoe pluriformiteit
en conformiteit aan basiswaarden zich tot elkaar verhouden.
De leden van de BBB-fractie vragen de Minister naar een reflectie op de ruimte binnen
de basiswaarden voor een veelkleurigheid aan opvattingen, ook als deze opvattingen
haaks staan op wat de meerderheid van dit moment vindt. Moeten scholen zich vastpinnen
op de uitgangspunten van vrijheid, gelijkheid en broederschap, zoals geïntroduceerd
tijdens de Franse Revolutie en feitelijk volop in gebruik genomen bij de oprichting
van de Derde Franse Republiek? Zijn deze waarden absoluut en onveranderlijk in de
tijd?
De leden van de BBB-fractie vragen hoe de Minister aankijkt tegen de pluriforme ruimte
om een dialoog te voeren vanuit een eigen identiteit waarin de primaire inspiratiebronnen
mogelijk andere kunnen zijn dan die van de Verlichting of die van de Franse Revolutie.
Deze vraag is wellicht wat zwart-wit, maar de Onderwijsraad stelt in het rapport dat
vage grenzen voortdurend en onnodig strubbelingen en onzekerheid geven.
De leden van de BBB-fractie vragen de Minister hoe moet worden aangekeken tegen de
opmerking in het rapport van de Onderwijsraad dat onduidelijkheid over grenzen scholen
onnodig kwetsbaar maakt, waar in een pluriforme samenleving toch al voortdurend discussie
over waarden kan ontstaan. Is het de bedoeling dat de voortdurende discussie over
waarden stopt, zodat er eindelijk onmiskenbaar duidelijkheid bestaat over de grenzen
van scholen? Maar daarmee is toch alle pluriformiteit in de samenleving teruggebracht
tot een veelkleurigheid die zich beperkt tot een onbenoemd aantal grijsschakeringen?
De leden van de BBB-fractie vragen de Minister wie de normering vaststelt van de basiswaarden.
Het rapport benadrukt volgens deze leden terecht de taak van de wetgever en rechter
als hoeders van de buitengrenzen. Daarbinnen, met de buitengrens als rand van een
cirkel voorgesteld, is de begrenzing van de harde kern met basiswaarden en de groene
zone waarbinnen pluriforme keuzes mogen worden gemaakt, minder hard dan de benaming
en de fleurige figuur doet voorkomen.6 Hoever kan toetsing door de inspectie gaan wanneer, als het erop aankomt, alleen
de absolute buitengrenzen zoals het Wetboek van Strafrecht en de wetgeving rond gelijke
behandeling als harde normeringen kunnen gelden? Heeft in de praktijk feitelijk de
inspectie het laatste woord over wat er binnen de cirkel plaatsvindt?
De leden van de BBB-fractie zijn benieuwd of toetsing aan de hand van een door de
inspectie te hanteren uitgebreider normenkader, waarvan de grenzen niet hard zijn
vast te stellen, haast onontkoombaar leidt tot het versmallen van de ruimte die onmisbaar
is voor het voeren van een pluriforme dialoog. Met als gevolg het versmallen van de
groene ruimte in de cirkel van eerder genoemde figuur. Hoe kijkt de Minister aan tegen
het waarborgen van ruimte voor fricties tussen en botsingen van waarden in het licht
van het gegeven dat toetsing door de inspectie, die zich van het kabinet expliciet
niet terughoudend hoeft op te stellen, tot het versmallen van de bandbreedte voor
pluriformiteit kan leiden? Deze leden vragen de Minister daarbij in overweging te
nemen dat het rapport van de Onderwijsraad nadrukkelijk stelt dat uitvoerende en toezichthoudende
overheidsinstanties geen eigen normen mogen toevoegen: «Ze horen respect op te brengen
voor de ruimte die de wetgever scholen laat. Daarom betrachten ze in de uitleg en
toepassing van wetgeving terughoudendheid en een gepaste ruimte voor eigenheid». Wat
gaat het kabinet ondernemen om gemeenten duidelijk te maken dat zij zich niet hebben
te bemoeien met de inhoud van het onderwijs?
De leden van de BBB-fractie constateren tot slot dat de komende periode de ondersteuning
van scholen door het Expertisepunt Burgerschap verder wordt uitgebreid, onder andere
via de inzet van zogenoemde burgerschapsexperts. Deze leden zijn benieuwd of het kabinet
het van belang acht om te voorkomen dat deze deskundigen opvattingen huldigen die
naadloos op elkaar aansluiten. Dit vanuit de veronderstelling dat vakinhoudelijke
expertise over de burgerschapsopdracht iets anders hoort te zijn dan het huldigen
van dezelfde set aan inhoudelijke opvattingen.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de beleidsreactie van het kabinet
op het advies van de Onderwijsraad over artikel 23 van de Grondwet. Deze leden constateren
met verontrusting dat het kabinet nauwelijks lijkt te beseffen dat de beleidsbrief
op een staatsrechtelijk ontoelaatbare wijze poogt de essentie van een Grondwetsartikel
om te keren. Zij menen dat het zeker niet aan een demissionair kabinet is om op een
dergelijk omstreden pad voort te gaan en dat dit zeker niet past bij het doen van
«al hetgeen in het landsbelang noodzakelijk is».
De leden van de SGP-fractie vragen ter inleiding waarom de Minister niet zelf vanuit
een eigenstandige afweging besloten heeft, onafhankelijk van een eventuele controversieelverklaring,
de verdere behandeling van de visievorming over een Grondwetsartikel, in casu artikel
23, aan een nieuw kabinet over te laten. Deze leden merken op dat het feit dat de
Kamer niet besloten heeft het dossier controversieel te verklaren, nog geen opdracht
betekent om de beantwoording zo mogelijk door het demissionaire kabinet te laten plaatsvinden.
Zij vragen de Minister de verantwoordelijkheid voor het vervolg aan het volgende kabinet
over te laten. Waarom zou dit proces door een demissionair kabinet verder behandeld
moeten worden, terwijl het zelf jarenlang gedraald heeft om met een kabinetsreactie
te komen?
De leden van de SGP-fractie constateren dat in het langdurige proces van de visievorming
over artikel 23 van de Grondwet gaandeweg een steeds verdergaande vernauwing van de
visie heeft plaatsgevonden. Deze leden wijzen erop dat de Onderwijsraad in de informerende
notitie «Onderwijsvrijheid én overheidszorg»7 aanvankelijk nog het vrijwel volledige bereik van het onderwijsartikel in het oog
had, maar dat het vervolgadvies en de beleidsreactie erop zijn verzand in een zeer
specifieke focus op burgerschap. De leden vinden het een gemiste kans en vermorste
tijd dat nu ten aanzien van allerlei andere relevante vragen en actuele uitdagingen
nog steeds geen visievorming vanuit artikel 23 van de Grondwet plaatsvindt. Zij noemen
als voorbeeld dat al jarenlang nauwelijks wezenlijke doordenking plaatsvindt van de
overheidsverantwoordelijkheid ten aanzien van het openbaar onderwijs, terwijl zich
onder meer door de hoge instroom van nieuwkomers allerlei nieuwe opgaven hebben aangediend.
Zij vragen een toelichting op de gang van zaken en een onderbouwing van de keuzes
van het kabinet in dit proces.
De leden van de SGP-fractie hebben met verbazing gelezen dat het kabinet geen enkele
spanning lijkt te veronderstellen tussen de afspraak in het coalitieakkoord dat het
kabinet geen voorstellen doet tot herziening van artikel 23 van de Grondwet en de
stelling dat de kabinetsreactie daartoe geen voorstellen bevat. Deze leden constateren
dat die stelling enkel formeel te verdedigen valt, in die zin dat geen aanpassing
van de tekst van de Grondwet beoogd wordt, maar dat dit materieel niet vol te houden
is. Onderkent de Minister dat ook de interpretatie van een Grondwetsartikel van wezenlijk
belang is en dat bij die interpretatie tot op heden door het kabinet de historisch-grammaticale
methode altijd als leidend is geaccepteerd? Hoe kan de Minister beweren dat een herziening
materieel gezien niet aan de orde is, terwijl uit de departementale voorbereiding
van de beleidsbrief onomwonden blijkt dat een fundamentele herprioritering van de
burgerschapsopdracht boven de onderwijsvrijheid welbewust beoogd is en dat die herprioritering
ambtelijk bevestigd wordt als een koerswijziging ten opzichte van de tot op heden
geldende uitleg?
De leden van de SGP-fractie lezen dat het kabinet constant wil benadrukken hoe voor
de invulling van artikel 23 van de Grondwet de burgerschapsopdracht bepalend is. Deze
leden zijn gelet op deze persistente behoefte benieuwd naar een onderwijsrechtelijke
onderbouwing van de genoemde stelling. Hoe verhoudt deze stelling zich tot de heersende
constitutionele norm dat een formele wet niet bepalend kan zijn voor de uitleg van
een Grondwetsartikel, maar dat de Grondwet andersom juist bepalend is voor de reikwijdte
van formele wetgeving? Keert de Minister de juridische hiërarchie hiermee niet om?
De leden merken op dat de wetgever een grote verantwoordelijkheid heeft om recht te
doen aan de bedoeling van de Grondwet, zeker in een stelsel waarin rechterlijke constitutionele
toetsing ontbreekt. Tegen die achtergrond vragen zij waarom de Minister bij het voornemen
om tot een herprioritering te komen naast het advies van de Onderwijsraad niet uitgebreid
juridische deskundigen heeft geraadpleegd, mede gezien de uit de beslisnota’s blijkende
waarschuwing van de afdeling constitutionele zaken van het Ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties dat in dezen niet blindelings op de Onderwijsraad vertrouwd
kan worden.
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat het kabinet, in aansluiting op de Onderwijsraad,
uitgaat van de gedachte dat het eigen verhaal van burgers niet langer de basis van
de grondwettelijke regeling kan zijn, maar slechts een bijzaak en toevoeging, omdat
de tot op heden geldende visie «niet meer zou passen bij deze tijd». Deze leden zien
met interesse een beschouwing tegemoet over het bijzondere en unieke karakter van
onze huidige tijd die overtuigend onderbouwt dat een herprioritering binnen artikel
23 van de Grondwet nodig is. De leden constateren dat de bijzondere veranderingen
in de tijd zich kennelijk in de afgelopen tien jaar hebben voltrokken, aangezien het
voorlaatste advies van de Onderwijsraad8 nog geen aanleiding vormde voor een herprioritering. Zij constateren dat de beleidsbrief
eigenlijk geen andere noodzaak tot herprioritering aanvoert dan de tijd waarin we
leven, welke verwijzing volgens deze leden meestal geen indicatie is van een doorwrochte
analyse.
De leden van de SGP-fractie vragen van de Minister vanuit rechtsstatelijk perspectief
een uitgebreide reflectie op de stelling dat het niet langer wenselijk is om als uitgangspunt
te hanteren dat burgers in het onderwijs hun eigen verhaal mogen vertellen, maar dat
dit verhaal slechts een aanvulling zou mogen zijn op de van staatswege vastgelegde
kern. Deze leden vragen of de Minister bekend is met de gedachte dat het juist tot
de essentie van de liberale democratie behoort dat in allerlei maatschappelijke domeinen
juist de vrijheid van burgers voorop staat om hun eigen overtuiging te hebben en uit
te dragen en dat de overheid zich bij het trekken van grenzen tot het noodzakelijke
moet beperken, in dit specifieke geval als het gaat om de wettelijke burgerschapsopdracht.
Wat vindt de Minister van die visie, die door zijn ambtsvoorgangers altijd met verve
werd verdedigd?
De leden van de SGP-fractie vragen een reactie op de kritiek van de inspectie, die
blijkt uit de beslisnota’s, dat het kabinet de vrijheid van (in)richting in de kabinetsbrief
beperkter voorstelt dan deze in werkelijkheid is. Waarom is deze opmerking van de
toezichthouder geen waarschuwingslampje geweest om de koers bij te stellen en niet
mee te gaan op het pad dat de Onderwijsraad voorstelt?
De leden van de SGP-fractie vragen eveneens een reactie op de constatering van de
inspectie dat de visie die het kabinet beschrijft merkwaardig genoeg precies omgekeerd
is aan wat de regering tijdens de zeer recente wetsbehandeling van de burgerschapsopdracht
in het parlement heeft betoogd. Deze leden vragen hoe zij de status van de beschreven
herprioritering in constitutioneel perspectief moeten zien, mede in het licht van
de opmerking dat het kabinet geen herziening van artikel 23 van de Grondwet beoogt.
Snapt de Minister dat hij van de inspectie niet kan verwachten het grondwettelijk
verankerde toezicht te laten bepalen, en nu dus te wijzigen, door een beleidsbrief
uit 2023, die achteraf mogelijk niet meer zal blijken te zijn dan een ongelukkige
gril van de zo hoog aangeslagen huidige tijd? Waardeert de Minister het fiere karakter
van de inspectie positief om zich eerst en vooral te willen laten leiden door een
constitutioneel verantwoord kompas? Volstaat de Minister met deze brief als een vrijblijvende
losse gedachteflodder of is dit toch een opmaat voor het indienen van een wetsvoorstel
of, wat volgens deze leden de koninklijke weg zou zijn, een wetsvoorstel tot wijzing
van de Grondwet?
De leden van de SGP-fractie constateren dat vrijwel de gehele brief van het kabinet
bestaat uit enerzijds de rol van de overheid om de gemeenschappelijke kern beter en
uitgebreider te positioneren, terwijl anderzijds wordt aangegeven dat de vrijheid
van scholen beter begrensd en afgegrendeld moet worden. Kan de Minister zich voorstellen
dat scholen hierdoor de indruk krijgen dat er weinig vertrouwen meer bestaat dat scholen
hun vrijheid doorgaans op verantwoorde wijze gebruiken en dat de Minister het belang
van die vrijheid slechts beperkt lijkt te zien? Zou het kunnen helpen als de Minister
meer uitgaat van een benadering van vertrouwen in het onderwijs? Hoeveel ernstige
misstanden ten aanzien van burgerschap zijn er nu eigenlijk geweest die rechtvaardigen
dat met veel kabaal een nieuwe koers moet worden ingezet? Zou het niet beter zijn
geweest om na enkele jaren eerst eens zorgvuldig de resultaten te bezien van de recente
wetswijzigingen in plaats van een strakkere interpretatie af te kondigen ongeveer
op het moment dat de nieuwe wetgeving nog in werking moet treden? Hoe reflecteert
de Minister op dit bestuurlijke optreden van het kabinet?
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de Minister reageert op de kritiek vanuit het
onderwijsveld dat de beleidsreactie de gemeenschappelijke kern en de visie van de
school veel te veel tegenover elkaar plaatst in plaats van in beginsel uit te gaan
van harmonie. Onderkent de Minister dat de door het kabinet gekozen benadering juist
kan bijdragen aan een gevoel van miskenning en vervreemding en dat daardoor juist
polarisatie kan worden gevoed? Hoe verwacht de Minister met de gekozen benadering
het onderwijsveld warm te maken en op een positieve wijze betrokken te krijgen? Deze
leden merken tot hun treurnis dat de beleidsbrief van het kabinet door veel scholen,
na alle geleverde inspanningen voor burgerschap, als een motie van wantrouwen wordt
ervaren.
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister om een toelichting op de gedachte die
zowel in het advies van de Onderwijsraad als in de beleidsreactie te vinden is dat
de gemeenschappelijke kern een objectieve, neutrale basis zou zijn en dat de visie
van scholen slechts een aanvulling daarop kan zijn. Deze leden wijzen erop dat alleen
al uit de literatuur in verschillende wetenschappelijke disciplines blijkt dat (de
basiswaarden van) de democratische rechtsstaat geen massief blok beton vormen, maar
dat allerlei visies mogelijk zijn die binnen de democratische rechtsstaat op respectvolle
wijze naast elkaar kunnen bestaan. Ziet de Minister ook dat de visie op en uitwerking
van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat juist ook bepaald kan worden
door de overtuiging van burgers en dat daarin ook een belangrijk deel van de onderscheidende
waarde van scholen kan liggen? Deelt de Minister de constatering dat een visie op
burgerschap per definitie voortkomt uit een levensbeschouwing en dat in een democratische
rechtsstaat juist grote risico’s ontstaan als een overheid dat onvoldoende beseft?
Hoe draagt de Minister eraan bij dat de veelgenoemde basiswaarden van de democratie
niet ten onrechte steeds meer verward gaan worden met een plicht om een seculier-liberale
levensvisie te omarmen?
De leden van de SGP-fractie vragen een toelichting op het in de beleidsbrief genoemde
risico dat een school leerlingen isoleert of indoctrineert of discriminerende of antidemocratische
overtuigingen overdraagt. Baseert de Minister zich op gegevens uit de praktijk van
het bekostigde onderwijs of is het tot op heden vooral een theoretisch risico? Kan
de Minister een voorbeeld noemen van inspectierapporten waarin daadwerkelijk geconstateerd
werd dat de school de neiging had leerlingen te isoleren of te indoctrineren? Zo ja,
komt dat geregeld voor? Kan de Minister opnieuw bevestigen dat de fundamentele gewetensvrijheid
van eenieder om geen overtuiging opgelegd te krijgen niet zo ver kan gaan dat een
school gehouden is om jegens leerlingen een sfeer van vrijblijvendheid uit te stralen
over de overtuiging van de school?
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de Minister met deze beleidsbrief wil
afwijken van de lijn die tot op heden wordt aangehouden ten aanzien van het toezicht
op lesmateriaal. Betekent het verhaal over «gemeenschappelijke kern en buitengrens»
ook dat de inspectie intensiever toezicht zou moeten houden op lesmateriaal of ziet
de Minister ook het risico dat scholen daarmee wel erg dicht op de huid wordt gekropen
en dat dit gezien de grondwettelijk verankerde vrijheid van leermiddelen niet wenselijk
is?
De leden van de SGP-fractie vragen tot slot hoe de Minister vanuit het perspectief
van burgerschap de verhouding tussen openbaar en bijzonder onderwijs ziet. Waarin
schuilt nog de meerwaarde van zowel het openbaar als het bijzonder onderwijs wanneer
het bijzonder onderwijs niet meer de plek is waar burgers in beginsel hun eigen verhaal
mogen vertellen, terwijl het openbaar onderwijs uitgaat van een pluriformiteit die
op respectvolle wijze rechtdoet aan uiteenlopende overtuigingen?
Reactie van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief «Kabinetsreactie
Onderwijsraadadvies «Grenzen stellen, ruimte laten»». Deze leden onderschrijven het
advies van de Onderwijsraad om onderwijsvrijheid zo te interpreteren dat een sterke
gemeenschappelijke kern de basis vormt, maar dat ruimte moet worden gelaten voor het
eigen verhaal van een school. De leden zijn met de Onderwijsraad van mening dat die
ruimte begrensd dient te zijn. Zij delen tevens de mening van de Minister dat scholen
openheid moeten tonen en ruimte moeten geven aan leerlingen en docenten om zichzelf
te zijn. Zij hebben meerdere vragen.
Een gemeenschappelijke kern
De leden van de VVD-fractie lezen dat duidelijke wettelijke kaders nodig zijn om uitvoering
te kunnen geven aan de burgerschapsopdracht. In hoeverre volstaat de huidige wetgeving?
De huidige burgerschapsopdracht is in 2021 verduidelijkt. Bevoegde gezagen dienen
op doelgerichte en samenhangende wijze kennis van en respect voor de basiswaarden
van de democratische rechtsstaat bij te brengen: vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit.
Deze basiswaarden zijn door de wetgever nader uitgewerkt, waarbij acht elementen als
minimale kern worden aangewezen en uitgangspunt vormen voor het toezicht van de Inspectie
van het Onderwijs (hierna: inspectie): vrijheid van meningsuiting, het gelijkheidsbeginsel,
begrip voor anderen, verdraagzaamheid, afwijzen van onverdraagzaamheid, afwijzen van
discriminatie, autonomie en verantwoordelijkheidsbesef. Zodoende is de burgerschapsopdracht
in voldoende mate omlijnd om daar uitvoering aan te geven en er toezicht op te houden.
Niettemin constateert de Onderwijsraad dat er ruimte is voor verduidelijking ten aanzien
van de gemeenschappelijke kern in het onderwijs (wat moet) en de grenzen van de onderwijsvrijheid
(wat mag niet). Hiertoe worden er kerndoelen burgerschap vastgesteld, in maart jl.
zijn de conceptkerndoelen burgerschap opgeleverd. Uiteraard blijft er ruimte voor
verduidelijking. Eventuele nadere uitwerkingen moeten er niet toe leiden dat scholen
onbedoeld met nieuwe eisen worden geconfronteerd of dat onduidelijkheid ontstaat over
de recent herziene eisen, terwijl het scholenveld nog volop bezig is met de realisering
daarvan.
Past de huidige formulering van onderwijsvrijheid in de Grondwet bij de breed gesteunde
burgerschapsopdracht?
Ja. De vrijheid van onderwijs, verankerd in artikel 23 van de Grondwet (hierna: Gw),
is ingebed in de democratische rechtsstaat en vloeit daar ook uit voort. Degene die
zich op de vrijheid van onderwijs beroepen, zullen dus altijd in overeenstemming met
de democratische rechtsstaat moeten handelen en bij de inrichting van het onderwijs
de democratische rechtsstaat als uitgangspunt moeten nemen. In die lijn mogen scholen
worden verplicht een constructieve bijdrage te leveren aan de democratische rechtsstaat.
Artikel 23 Gw geeft de wetgever dan ook de bevoegdheid zulke verplichtingen te stellen.
Van deze bevoegdheid heeft de wetgever gebruik gemaakt bij het vaststellen van de
(breed gesteunde) verduidelijkte burgerschapsopdracht in 2021. Deze is dus goed in
overeenstemming met de formulering van de in artikel 23 Gw opgenomen onderwijsvrijheid.
Deze leden betwijfelen of bijvoorbeeld discriminatie effectief bestreden kan worden
zolang het gelijkheidsbeginsel en onderwijsvrijheid nevengeschikt zijn. Is een acceptatieplicht
voor bijzondere scholen niet een logisch gevolg van de door de Onderwijsraad genoemde
uitgangspunten van de democratische rechtstaat?
Zoals eerder aangegeven, vloeit ook de onderwijsvrijheid voort uit de democratische
rechtsstaat. Hiermee wordt, zoals de Onderwijsraad het uitdrukt, immers ruimte gegeven
aan de in de samenleving bestaande pluriformiteit. De regering onderschrijft het standpunt
van de Onderwijsraad dat ruimte voor een denominatief gesloten toelatingsbeleid bij
respect voor verscheidenheid als uitgangspunt van de democratische rechtsstaat past,
mits er niet gediscrimineerd wordt naar andere persoonskenmerken. De Algemene wet
Gelijke behandeling biedt hier dan ook een zekere ruimte voor (zie artikel 7 van die
wet). Uiteraard zullen we ook altijd moeten blijven kijken of en welke stappen op
dit vlak verder nog nodig zijn en ook of een acceptatieplicht wenselijk en noodzakelijk
is, waarbij de grondwettelijke kaders uiteraard als uitgangspunt gelden.
De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen over de uitvoering van de burgerschapsopdracht.
Kan de Minister toelichten wat voor effect de aangescherpte burgerschapsopdracht tot
nu toe heeft gehad op het onderwijs? Ziet de Minister dat scholen hier op andere manieren
uitvoering aan geven?
De verduidelijkte burgerschapsopdracht is sinds 2021 van kracht. Om scholen gelegenheid
te geven de wettelijke eisen in het onderwijs te implementeren was het toezicht van
de inspectie gedurende het eerste jaar (2021/22) overwegend stimulerend van karakter.
Vanaf het schooljaar 2022/23 trad de inspectie ook handhavend op. Scholen die onvoldoende
invulling gaven aan de wettelijke eis om op doelgerichte en samenhangende wijze het
burgerschapsonderwijs in te vullen, kregen een herstelopdracht van de inspectie.
De meeste recente toezichtgegevens (beeld schooljaar 2023/24) laten globaal genomen
zien dat op twee van de drie scholen in primair onderwijs (hierna: po), voortgezet
onderwijs (hierna: vo) en speciaal onderwijs (hierna: so) een herstelopdracht aan
de orde is; op deze scholen voldoet het onderwijs niet aan de wettelijke eisen. Dit
betekent niet dat geen sprake is van bevordering van burgerschapscompetenties. Verreweg
de meeste scholen geven daar meer of minder invulling aan. Daarbij is zowel sprake
van aanbod en activiteiten gericht op bevordering van basiswaarden, als bevordering
van sociale en maatschappelijke competenties. Herstelopdrachten hebben betrekking
op het ontbreken van concrete leerdoelen of een planmatige opbouw. Ook is de bevordering
van basiswaarden niet altijd afgestemd op de setting waarin leerlingen opgroeien.
In dergelijke situaties is dus geen sprake van weigerachtige scholen, maar van gevallen
waarin de kwaliteit van bevordering van burgerschap achterblijft bij wettelijke eisen
en verdere ontwikkeling vraagt.
Hoe houdt de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) hier nu toezicht op?
Kan de Minister een overzicht geven in hoeveel gevallen al een aanwijzing is gegeven
op basis van deze burgerschapsopdracht? En op welke andere manieren is aan de hand
van de burgerschapsopdracht ingegrepen? Daarbij doelen deze leden bijvoorbeeld op
het niet bekostigen van een nieuwe school.
Het toezicht van de inspectie is (uitsluitend) gebaseerd op wettelijke eisen. Deze
hebben betrekking op onderwijskundige kenmerken (het onderwijs moet doelgericht en
samenhangend zijn, en het geplande onderwijs moet op herkenbare wijze in de praktijk
worden gebracht), op inhoudelijke eisen (bevordering van basiswaarden en van sociale
en maatschappelijke competenties) en het schoolklimaat moet de basiswaarden weerspiegelen.
De inspectie ziet daarop toe in regulier onderzoek op scholen en besturen, en als
risico’s daartoe aanleiding geven.
Voor inwerkingtreding van de wet verduidelijking burgerschapsopdracht is aan het Cornelius
Haga Lyceum een aanwijzing gegeven mede wegens handelen in strijd met de destijds
geldende burgerschapsopdracht. Deze aanwijzing heeft geen stand gehouden bij de rechter.
Er zijn geen aanwijzingen (op grond van artikel 153, tweede lid, onder g, van de Wet
op het primair onderwijs of gelijksoortige bepalingen in andere onderwijswetten) gegeven
wegens overtreding van de thans geldende burgerschapsopdracht.
Sinds de invoering van de nieuwe stichtingsprocedure in 2021 dienen initiatiefnemers
van een nieuwe school een positief advies te krijgen van de inspectie over de voorgenomen
invulling van de zes deugdelijkheidseisen, hieronder valt ook de deugdelijkheidseis
met betrekking tot het burgerschapsonderwijs. Dit is de nieuwe wettelijke burgerschapsopdracht.
Vooral in de eerste ronde bleek dit voor een deel van de scholen een struikelblok
en is een flink aantal initiatieven bij gebrek aan voldoende borging van burgerschap
afgewezen. In de tweede en derde ronde stichtingsaanvragen zagen we dat nieuwe scholen
al beter konden voldoen aan de wettelijke eisen.
Hoe verhoudt de wettelijk vastgelegde burgerschapsopdracht zich tot de door de Onderwijsraad
genoemde uitgangspunten van de democratische rechtstaat.
De Onderwijsraad noemt in essentie twee categorieën van uitgangspunten van de democratische
rechtsstaat: uitgangspunten die betrekking hebben op overheidshandelen (rechtmatigheid
en betrouwbaarheid, onpartijdige en gematigde overheid, democratische overheid, beschermende
en dienende overheid) en uitgangspunten die (mede) betrekking hebben op de verhouding
tussen burgers onderling (erkenning van het bestaansrecht en de gelijkwaardigheid
van anderen, geweldloosheid en zelfbeschikking, genot van fundamentele rechten en
vrijheden, wederkerigheid in aanspraken op rechten en vrijheden, respect voor verscheidenheid
en openheid, en verdraagzaamheid). Deze laatste categorie uitgangspunten komt terug
in de wettelijke burgerschapsopdracht. De wettelijke burgerschapsopdracht draagt bij
aan de bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtstaat: vrijheid,
gelijkheid en solidariteit. Deze basiswaarden zijn verder uitgewerkt in vrijheid van
meningsuiting en autonomie, gelijkwaardigheid en het afwijzen van discriminatie, en
verdraagzaamheid, het afwijzen van onverdraagzaamheid, begrip voor anderen en verantwoordelijkheidsbesef,
als minimaal verplichte kern daarvan.
Zij lezen ook dat de Onderwijsraad vindt dat de nieuwe burgerschapsopdracht nog verdere
uitwerking behoeft. Op welke manier geeft de Minister gehoor aan de aanbeveling van
de Onderwijsraad dat de nieuwe burgerschapsopdracht nog verdere uitwerking behoeft?
Blijft dat beperkt tot het vaststellen van de kerndoelen van het burgerschapsonderwijs?
De nieuwe wettelijke burgerschapsopdracht is een algemene opdracht aan scholen, die
zowel onderwijskundige als inhoudelijke minimumeisen omvat (zie het antwoord op vraag
5). De inhoud van het onderwijs wordt binnen de onderwijswetgeving voor het primair
onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs gereguleerd door middel van
de kerndoelen. Met de verdere vertaling van het onderwijsinhoudelijke deel van de
burgerschapsopdracht in nieuwe burgerschapskerndoelen, wordt daarbij aangesloten en
krijgt de algemene opdracht aan scholen aanvullende inhoudelijke uitwerking en daarmee
een nog stevigere wettelijke basis. Het is aan de overheid om erop toe te zien dat
scholen de wettelijke verplichtingen realiseren. Scholen kunnen daarbij ondersteuning
ontvangen vanuit het Expertisepunt Burgerschap waar nodig en daarnaast worden stappen
gezet om leraren zo goed mogelijk toe te rusten op het geven van burgerschapsonderwijs.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Onderwijsraad stelt dat het Nederlandse onderwijs
in democratisch burgerschap beter, doordachter en systematischer moet. Hoe reflecteert
de Minister hierop? Op welke manier gaan de straks geactualiseerde kerndoelen voor
burgerschapsonderwijs hieraan bijdragen?
Met de aanscherping van de wettelijke burgerschapsopdracht hebben we een belangrijke
stap gezet in de duidelijkheid die scholen nodig hebben om te komen tot het verbeteren
van het burgerschapsonderwijs aan leerlingen. Dat is nodig omdat het beheersen van
burgerschapscompetenties en de noodzakelijke kennis, houdingen en vaardigheden betreffende
burgerschap voorwaardelijk zijn voor deelname aan de samenleving en een onmisbare
voorwaarde voor het voortbestaan voor een sterke democratische rechtsstaat. Met de
aanvullende kerndoelen werkt SLO uit en stel ik in overleg met de Kamer vast wat leerlingen
moeten kennen en kunnen op het niveau van kennis, vaardigheden en houdingen. De kerndoelen
helpen scholen om hun burgerschapsonderwijs doordachter en systematischer in te richten.
De leden van de VVD-fractie delen de mening dat een school kinderen moet voorzien
in kennis van respect voor de basiswaarden van de democratische rechtstaat en in kennis
van de sociale en maatschappelijke competenties die nodig zijn om deel te kunnen nemen
aan een democratische rechtsstaat. Hoe worden deze competenties, voor zover mogelijk,
meetbaar gemaakt?
Scholen hebben de grondwettelijke vrijheid om al het onderwijs, en dus ook het burgerschapsonderwijs,
op basis van de eigen levensbeschouwelijke en/of pedagogisch-didactische visie in
te richten. Zeker voor een waardengevoelig thema als burgerschap is dat een belangrijk
uitgangspunt. Genoemde vrijheid is echter niet absoluut. Scholen moeten zich in dit
verband houden aan de relevante wettelijke verplichtingen, zoals neergelegd in de
burgerschapsopdracht. Zoals volgt uit de memorie van toelichting vraagt de wettelijke
burgerschapsopdracht van de school de resultaten te monitoren, om daarover verantwoording
af te leggen, om het onderwijs zo nodig te verbeteren en om af te stemmen op wat de
leerlingen nodig hebben. Een belangrijke gedachte daarbij is dat de doelen die de
school stelt ten aanzien van burgerschap ook daadwerkelijk worden gerealiseerd. Monitoring
van competenties van leerlingen is dan onmisbaar. Dat kan op verschillende manieren.
Scholen kunnen zelf bepalen hoe ze dit doen, zo lang de doelen van de monitoring daarmee
kunnen worden gerealiseerd. Hiervoor zijn instrumenten beschikbaar, verschenen recent
nieuwe instrumenten, en wordt door organisaties gewerkt aan verdere ontwikkeling van
manieren om de resultaten in kaart te brengen. Het kabinet ondersteunt deze ontwikkelingen
en laat onderzoek doen naar mogelijkheden tot versterking van het instrumentarium
dat aan monitoring van burgerschapscompetenties kan bijdragen.
Buitengrenzen
De leden van de VVD-fractie zijn het eens met de Minister en de Onderwijsraad dat
de buitengrenzen van onderwijsvrijheid worden overtreden wanneer sprake is van handelingen
waarvan het volkomen helder is dat deze niet verenigbaar zijn met de democratische
rechtstaat, omdat zij in strijd zijn met de wet, met de rechten en de vrijheden van
anderen of van de samenleving als geheel. Deelt de Minister de mening dat deze buitengrens
niet alleen relevant is in het reguliere formele onderwijs, maar in het gehele onderwijs?
Ik deel die mening. Ik vind het van belang dat we ons als samenleving en overheid
bekommeren om de buitengrenzen van de onderwijsvrijheid voor al het onderwijs. Buitengrenzen
van de onderwijsvrijheid worden inderdaad overtreden wanneer er sprake is van handelingen
waarvan het volkomen helder is dat ze niet verenigbaar zijn met de democratische rechtsstaat
omdat zij in strijd zijn met de wet, met de rechten en vrijheden van anderen of van
de samenleving als geheel. Dit soort handelingen kunnen niet worden gerechtvaardigd
met een beroep op artikel 23 van de Grondwet. Mede in dat kader werk ik bijvoorbeeld
aan wetgeving voor het informeel onderwijs. Wel is het zo dat de overheid binnen het
regulier onderwijs, vanwege haar verantwoordelijkheid voor de bekostiging en vanwege
haar opdracht de deugdelijkheid van het onderwijs te borgen, een specifieke rol heeft
en meer van het onderwijs mag vragen dan dit het geval is binnen het informeel onderwijs.
Deze leden zijn van mening dat ook informeel, particulier en thuisonderwijs niet over
de buitengrenzen van de onderwijsvrijheid heen mogen stappen. Welke stappen kunnen
en moeten hiervoor genomen worden?
Ik vind het van belang dat we als samenleving en overheid onze verantwoordelijkheid
nemen voor het bewaken van de buitengrenzen van de onderwijsvrijheid voor informeel,
particulier en thuisonderwijs. Daarom werk ik aan wettelijke verankering van toezicht
op informeel onderwijs. Ook voor thuisonderwijs werk ik hieraan. Voor scholen in het
particulier formeel onderwijs geldt dat de burgerschapsopdracht al van toepassing
is.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister zich aansluit bij het Onderwijsraadadvies
dat stelt dat de overheid nog alerter mag zijn op de overschrijdingen van de buitengrenzen
van artikel 23 van de Grondwet. Op welke manier gaat de overheid nog alerter zijn
op deze overschrijdingen? En op welke termijn?
Zoals in de beleidsreactie van 3 juli 2023 is aangegeven is de overheid daar alert
op door:
1. Herstelopdrachten aan scholen die niet voldoen aan de burgerschapsopdracht;
2. Aanscherping van de beleidsregel financiële sancties;
3. Uitbreiding van het bestuurlijk handhavingsinstrumentarium.
Met de aanscherping van het toezicht vanwege de herziene wettelijke burgerschapsopdracht
is ook het toezicht van de inspectie intensiever geworden. Deze lijn is tevens doorgetrokken
in de nieuwe standaard basisvaardigheden in de onderzoekskaders van de inspectie,
waarvan burgerschap nadrukkelijk onderdeel is.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat scherp toezicht op het overtreden
van de buitengrenzen noodzakelijk is. Is de Minister van mening dat alle schendingen
hiervan in beeld komen bij bijvoorbeeld de inspectie? Vindt de Minister dat onaangekondigde
bezoeken hiervoor essentieel zijn?
De inspectie heeft mij laten weten dat er geen signalen bekend zijn die erop wijzen
dat scholen in strijd handelen met basiswaarden. Het toezicht van de inspectie is
zo ingericht dat de inspectie alert is op en reageert op signalen die op strijdigheid
met basiswaarden kunnen wijzen. In het reguliere toezicht van de inspectie op scholen
en besturen is bevordering van burgerschap een belangrijk aandachtspunt. Onderdeel
daarvan is de bevordering van basiswaarden door de school, het optreden van de school
tegen uitingen die in strijd zijn met basiswaarden, en proactieve aandacht van de
school voor basiswaarden als leerlingen opgroeien in situaties waarin basiswaarden
onder druk staan. De inspectie heeft mij laten weten dat het toezicht toereikend is
om zo nodig effectief te kunnen optreden tegen strijdigheid met basiswaarden. De inspectie
heeft de mogelijkheid om onderzoeken zonder vooraankondiging uit te voeren en zal
als daarvoor aanleiding bestaat van die mogelijkheid gebruik te maken. Ik hecht daarom
ook veel waarde aan onaangekondigde bezoeken.
Deze leden lezen dat de Onderwijsraad stelt dat andere overheidsinstanties dan de
inspectie stevige bevoegdheden hebben om grensoverschrijdingen aan de kaak te stellen
en te stoppen. Op welke overheidsinstanties doelt de Onderwijsraad?
De Onderwijsraad doelt hier op rechters, het College voor de Rechten van de Mens,
politie en het Openbaar Ministerie. Deze hebben immers, net als de inspectie, bevoegdheden
om grensoverschrijdingen aan de kaak te stellen en te stoppen.9 Het betreft hier overigens verschillende soorten van grensoverschrijdingen en daarmee
zijn deze instanties en de inspectie complementair aan elkaar.
De leden van de VVD-fractie vragen tot slot hoe in andere landen deze buitengrens
bewaakt wordt. Kan de Minister daar voorbeelden van geven? Deze leden menen dat het
Nederlandse onderwijsbestel weliswaar uniek is, maar dat dit niet noodzakelijk betekent
dat problemen als discriminatie, dwang en indoctrinatie in andere landen nooit voorkomen.
Er zijn daarin grofweg drie categorieën te onderscheiden. Allereerst zijn er landen
met een vergelijkbaar bestel als Nederland: de Grondwet waarborgt de onderwijsvrijheid,
maar door het stellen van aanvullende wettelijke eisen aan de inrichting van onderwijs,
waar een inspectie toezicht op houdt, wordt een buitengrens gecreëerd. Zo bestaat
in België (Vlaanderen) artikel 24 van de Grondwet, dat de vrijheid van onderwijs naar
overtuiging waarborgt en een ieder het recht geeft om hier eigen invulling aan te
geven.10Aanvullend wordt via o.a. de verplichte burgerschapsopdracht en een preventieve aanpak
tegen radicalisering getracht ondemocratische elementen buiten het onderwijs te houden.
Ten tweede zijn er landen, waar in de Grondwet direct de vrijheid van onderwijs begrensd
wordt. Zo stelt artikel 27 van de Spaanse Grondwet dat de vrijheid van onderwijs wordt
erkend, maar dat al het onderwijs gegeven moet worden met het nodige respect voor
de democratische beginselen en fundamentele rechten en vrijheden van een democratische
samenleving.11
Ten derde zijn er landen die naast de vrijheid van onderwijs in de Grondwet, wetten
hebben gesteld op basis waarvan de buitengrenzen van de onderwijsvrijheid beperkt
worden. In Australië is het bij wet verboden voor scholen en individuen (leraren en/of
leerlingen) om antidemocratische handelingen aan te moedigen, aan te zetten, toe te
staan of te laten plaatsvinden. Daarnaast wordt aan iedereen een wettelijke verplichting
opgelegd waakzaam te zijn voor antidemocratische invloeden en actie te ondernemen
wanneer er antidemocratische incidenten plaatsvinden.12Ook Denemarken en het Verenigd Koninkrijk kennen soortgelijke verplichtingen; zo zijn
docenten verplicht om signalen van radicalisering onder leerlingen én collega’s te
melden.13 In sommige landen wordt bij wet ook al toezicht gehouden op het informeel onderwijs,
mede om daar antidemocratische handelingen en radicalisering te kunnen voorkomen.
Begin dit jaar stuurde ik hierover een brief naar de Kamer.14
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de kabinetsreactie
op het advies van de Onderwijsraad. Deze leden zijn tevreden met de reactie van de
Minister. Wel willen zij de Minister nog enkele kritische vragen voorleggen.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister van plan is de burgerschapskerndoelen
verder aan te scherpen. Deze leden vragen de Minister wat de stand van zaken van dit
traject is, of er al voorlopige reacties zijn en hoe deze nieuwe kerndoelen zich verhouden
tot en afgestemd zijn op de nieuwe kwalificatie-eisen voor burgerschap in het mbo15.
Op 6 maart jl. zijn de conceptkerndoelen burgerschap door SLO opgeleverd. Deze concepten
worden in de komende maanden beproefd in de praktijk en waar nodig herzien. Dan worden
ook de eerste reacties uit het veld opgehaald. De feedback uit de fase van beproeven
wordt verwerkt in de definitieve kerndoelen. Deze worden naar verwachting in het voorjaar
van 2025 opgeleverd.
De kerndoelen worden ontwikkeld door een ontwikkelteam. Dit team heeft ook de samenwerking
gezocht met het mbo-team dat aan de kwalificatie-eisen heeft gewerkt, om zo waar mogelijk
en noodzakelijk op elkaar te kunnen afstemmen. Voor de reeds opgeleverde kwalificatie-eisen
voor het mbo geldt dat vertegenwoordiging vanuit de Stichting Leerplanontwikkeling
onderdeel uitmaakte van de expertgroep die nieuwe kwalificatie-eisen voor het burgerschapsonderwijs
in het mbo heeft ontwikkeld.16
De Minister geeft tevens aan deze kerndoelen op scholen te willen testen. De leden
vragen hoe de Minister invulling geeft aan die praktijktoets.
De kerndoelen worden getoetst in de praktijk tijdens de fase van beproeven. De fase
van beproeven wordt gecoördineerd en uitgevoerd door SLO, in samenwerking met ketenpartners
en experts. De fase van beproeven start met regiobijeenkomsten door heel Nederland.
Deze vinden plaats in september en oktober 2024. Bij iedere regiobijeenkomst is er
ruimte voor drie deelnemers van veertig scholen om in gesprek te gaan over de conceptkerndoelen
en de bruikbaarheid in de praktijk. Daarna voeren alle deelnemers op hun eigen school
een praktijkopdracht uit. Deze opdracht wordt uitgelegd tijdens de regiobijeenkomst
en bestaat uit een werkvorm om met collega’s in de school in gesprek te gaan over
de conceptkerndoelen. De bevindingen worden teruggekoppeld naar SLO en het ontwikkelteam
scherpt op basis van alle feedback de conceptkerndoelen verder aan tot definitieve
kerndoelen. Daarnaast wordt geïnventariseerd wat scholen nodig hebben voor de implementatie
van de kerndoelen en hoe de opgedane kennis overgedragen kan worden aan andere leraren
in de school.
Ik hecht belang aan een gedegen beproeving en evaluatie van de ervaringen die in de
fase van beproeving worden opgedaan. Hoewel ervaring is opgedaan met de huidige kerndoelen
op het sociale en maatschappelijke domein, is het voor het eerst dat sprake zal zijn
van kerndoelen voor burgerschap. Dit vraagt om een adequate beoordeling van de ervaringen
in de praktijk, zodanig dat als daarvoor aanleiding blijkt te bestaan, herziening
van inhoud, vorm of anderszins mogelijk is. Ook de samenhang tussen de kerndoelen
voor burgerschap en op andere domeinen zal daarvan onderdeel zijn. Daarbij is ook
van belang dat de kerndoelen richting kunnen geven aan scholen en ontwikkelaars van
onderwijsmateriaal, dat de realisering getoetst kan worden door de inspectie, de kerndoelen
aansluiten bij wettelijke eisen voor burgerschap en dekkend zijn voor doelen die in
samenleving en politiek in de afgelopen jaren als richtinggevend zijn geformuleerd.
De leden van de D66-fractie lezen daarnaast dat er geprobeerd wordt om heldere grenzen
te stellen over wat scholen wel of niet vanuit de onderwijsvrijheid mogen doen. Deze
leden lezen in de kabinetsreactie dat de burgerschapsopdracht de buitengrens vormt
voor de vrijheid van onderwijs. Zij vragen op dit gebied verduidelijking. De burgerschapsopdracht
ziet onder andere toe op het bevorderen van sociale cohesie, respect voor en kennis
van de Grondwet en universeel geldende fundamentele rechten en vrijheden van de mens,
het toerusten van kinderen om deel uit te maken van de pluriforme Nederlandse samenleving
en het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst, levensovertuiging,
politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede
de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.
Als de buitengrens van de vrijheid van onderwijs wordt gedefinieerd door de burgerschapsopdracht,
deelt de Minister dan de interpretatie dat uit de inkadering van de vrijheid van onderwijs
een acceptatieplicht van leerlingen en leraren op scholen volgt? De leden van de D66-fractie
vinden het namelijk moeilijk te rijmen dat er vanuit de burgerschapsopdracht door
scholen gestreefd moet worden naar het bevorderen van sociale cohesie en dat scholen
respect voor verschillen moeten bijbrengen, terwijl scholen óók leerlingen aan de
poort mogen weigeren wegens die precieze verschillen. Hoe ziet de Minister dat? Is
het weigeren van leerlingen niet in strijd met de burgerschapsopdracht?
De Onderwijsraad constateert dat ruimte voor onderwijs dat aansluit bij de wensen
van ouders of visie van de school past bij respect voor verscheidenheid als onderdeel
van de democratische rechtsstaat. Scholen met een bijzondere grondslag mogen dan ook
instemming met of respect voor deze grondslag en de uitingen daarvan van leerlingen
en ouders vragen (artikel 7 van de Algemene wet gelijke behandeling). De burgerschapsopdracht
dient in het licht van die selectievrijheid te worden gelezen en geïnterpreteerd –
er is niet mee beoogd af te doen aan de ruimte die de Algemene wet gelijke behandeling
biedt. Zo lang de school daarbij binnen de grenzen van wat wettelijk is toegestaan
blijft, is toelating op basis van instemming of respect voor de grondslag dus niet
in strijd met de burgerschapsopdracht. Selecteren op basis van andere kenmerken zoals
ras of seksuele gerichtheid is niet toegestaan.
Daarnaast vragen deze leden welke gevolgen de nieuwe invulling van de buitengrens
van de onderwijsvrijheid heeft voor het beleid van het kabinet. Worden toezichtskaders
en het handhavend instrumentarium ook aangepast?
De inspectie houdt toezicht op basis van de recent herziene wettelijke opdracht en
overige regelgeving. Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 13 wordt daarmee
invulling gegeven aan genoemde buitengrens. Het toezicht van de inspectie werd op
grond daarvan reeds aangepast. Dat betekent in het kader van de burgerschapsopdracht
onder meer dat de inspectie nagaat of basiswaarden worden bevorderd (inclusief aspecten
als verdraagzaamheid, begrip voor anderen, non-discriminatie en autonomie, die daar
onderdeel van zijn), of het onderwijs van de school niet in strijd is met basiswaarden
en of de school in haar onderwijs anticipeert op risico’s rond basiswaarden en optreedt
als leerlingen zich in strijd daarmee uiten. Als sprake is van nieuwe aanpassingen
van wet- of regelgeving, zoals de mogelijke invoering van nieuwe kerndoelen voor burgerschap,
zal het toezicht van de inspectie ook daarop worden aangepast.
De leden van de D66-fractie lezen in de beslisnota dat in een eerdere versie van de
kabinetsreactie de Nashville-verklaringen en naar sekse gescheiden onderwijs genoemd
werden als voorbeelden van praktijken die ooit werden beschermd door artikel 23 van
de Grondwet, maar die in de context van de huidige burgerschapsopdracht niet langer
acceptabel zijn. Deze leden vragen daarom of de Minister nog steeds van mening is
dat deze voorbeelden niet acceptabel zijn onder deze nieuwe invulling van de vrijheid
van onderwijs.
De toelaatbaarheid van onderwijspraktijken is altijd afhankelijk van de context. Zo
staat de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) naar geslacht gescheiden onderwijs
toe, mits sprake is van gelijkwaardige voorzieningen voor jongens en meisjes. De burgerschapsopdracht
vraagt van scholen extra aandacht voor de bevordering van basiswaarden en voor de
risico’s die sommige onderwijspraktijken met zich meebrengen in relatie tot de basiswaarden.
Het mag niet gebeuren dat naar geslacht gescheiden onderwijs ervoor zorgt dat meisjes
als inferieur aan jongens worden behandeld en het mag óók niet gebeuren dat dat beeld
ontstaat. De school draagt daar de verantwoordelijkheid voor.
Met betrekking tot de Nashville-verklaringen kwam het Openbaar Ministerie (OM) tot
de conclusie dat deze in direct verband staan met de geloofsopvatting van de opstellers
en ondertekenaars en van betekenis zijn voor het maatschappelijk debat dat ze willen
voeren. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat deze verklaringen uitsluiting of discriminatie
legitimeren: onder geen omstandigheden is uitsluiting of discriminatie gelegitimeerd.
Zij zijn van mening dat er, ongeacht hoe de vrijheid van onderwijs wordt ingekaderd
met of zonder acceptatieplicht, geen ruimte bestaat voor het vragen van identiteitsverklaringen.
Zij vragen of de Minister het hiermee eens is.
Als er sprake is van discriminatie door de identiteitsverklaringen dan zijn deze,
ook nu al, ontoelaatbaar. Ik buig me nog over eventuele maatregelen die ik daarnaast
moet nemen. Ik kom hier voor de zomer van 2025 op terug. Laat ik hier in ieder geval
vast duidelijk over zijn: het mag niet gebeuren dat identiteitsverklaringen de sociale
veiligheid van leerlingen in het geding brengen. Iedere leerling moet veilig zijn
en moet de ruimte hebben om zichzelf te kunnen zijn.
De leden van de D66-fractie zijn verder van mening dat het van belang is om burgerschap
op scholen in de praktijk te brengen, bijvoorbeeld door leerlingenparticipatie en
leerlingenraden. Deze leden vragen of de Minister een beeld heeft van hoeveel scholen
in het voortgezet onderwijs een leerlingenraad hebben. Is de Minister bereid om er
wettelijk voor te zorgen dat iedere school een leerlingenraad heeft en dat landelijk
dezelfde richtlijnen gelden wat betreft het ondersteunen van de leerlingenraad?
Leerlingenparticipatie is belangrijk. Immers, leerlingen weten als geen ander hoe
ze hun eigen onderwijs ervaren, en wat ze nodig hebben om goed te kunnen leren.
Jaarlijks doet het Landelijk Aktie Komitee Scholieren (hierna: LAKS) via de LAKS-monitor
onderzoek naar tevredenheid onder leerlingen en naar leerlingenparticipatie in het
voortgezet onderwijs. In de meest recente LAKS-monitor gaf 71% van de 50.000 deelnemende
scholieren aan een leerlingenraad te hebben. Daarbij moet een kanttekening worden
geplaatst voor wat betreft de representativiteit van dit percentage: de 50.000 deelnemende
scholieren waren afkomstig van in totaal slechts 74 scholen waarvan veel scholen al
lid zijn van LAKS.
Dit jaar organiseert LAKS voor het eerst een congres om leerlingeraden bij elkaar
te brengen en te versterken. Daarnaast is het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) bezig
met een project rondom leerlingenparticipatie in het primair onderwijs, waarbij de
focus ligt op alle leerlingen en niet alleen op leerlingenraden.
Het hebben van een leerlingenraad zeker is een middel voor het bevorderen van leerlingenparticipatie
en een manier om burgerschap op scholen in de praktijk te brengen, maar het is niet
het enige middel. Het biedt bovendien geen garantie voor brede leerlingenbetrokkenheid,
terwijl de bevordering van burgerschap wel gericht moet zijn op alle leerlingen. Mede
hierom ben ik op dit moment niet bereid om er wettelijk voor te zorgen dat iedere
school een leerlingenraad heeft of om te komen met nadere richtlijnen.
De leden van de D66-fractie vragen verder waarom de Minister nog niet het instemmingsrecht
op hoofdlijnen van de begroting voor de medezeggenschapsraad heeft geregeld. Deze
leden merken op dat in een eerdere brief over het eindrapport «Breed gesprek governance
en (mede)zeggenschap» gemeld werd dat dit wetsvoorstel niet verder wordt gebracht,
omdat er geen behoefte aan zou zijn.17 De leden ontvangen echter signalen vanuit de medezeggenschap dat er wel belangstelling
is voor het instemmingsrecht, mits medezeggenschapsleden daarin gefaciliteerd worden
met opleidingsmogelijkheden en tijd. De leden vragen daarom of de Minister het ermee
eens is dat het gaat om het beter ondersteunen en faciliteren en tegelijkertijd de
medezeggenschap toerusten met voldoende rechten. Is de Minister bereid het eerdere
standpunt te heroverwegen?
Zoals uw Kamer is gemeld in de Kabinetsreactie op het IBO Koersen op kwaliteit en
kansengelijkheid (Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 31 293 VIII, nr. 669) vindt er een herijking plaats van de sturing in het funderend onderwijs. Het gaat
dan in ieder geval over de zeggenschap (inclusief de rol en taak van het medezeggenschapsorgaan),
de bekostiging en de arbeidsvoorwaardenvorming. Het traject voor zeggenschap bouwt
voort op het eindrapport «Breed gesprek governance en (mede)zeggenschap», waardoor
het nu niet voor de hand ligt terug te komen op een eerder ingenomen kabinetsstandpunt.
In april jl. heeft u de Kamerbrief ontvangen over de herijking van de sturing in het
onderwijs.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op het Onderwijsraadadvies
«Grenzen stellen, ruimte laten».
Volgens de leden van de CDA-fractie is het voor de liberale medemens een wonderlijke
stelling, maar deze leden stellen dat de mens geen individu is, maar een persoon in
relatie tot de ander. De mens is geen «zak vol chemicaliën en de rest is toeval»,
maar een bezield wezen dat hoe dan ook deel uitmaakt van een gemeenschap. Zonder bestaanszekerheid
gaat het niet. Maar een mens heeft meer nodig, zoals het gevoel deel uit te maken
van een groter geheel, en de wetenschap dat je er als mens toe doet, dat je in deze
wereld een belangrijke rol hebt te vervullen. Gemeenschapszin en zingeving dus. In
eerste instantie wordt een kind opgevoed door zijn of haar ouders. In tweede instantie
door de gemeenschap waar het kind deel van uitmaakt. En, wanneer het kind wat ouder
is, vindt een belangrijk deel van de opvoeding op school plaats. Het is dus belangrijk
dat ouders vrij zijn een school te kiezen die aansluit bij de waarden die zij belangrijk
vinden, wat met artikel 23 van de Grondwet mogelijk is. Artikel 23 van de Grondwet
borgt de vrijheid van onderwijs en de gelijke bekostiging van openbaar en bijzonder
onderwijs. Dit zorgt ervoor dat ouders kunnen kiezen voor een school die aansluit
bij hun levensovertuiging of opvattingen over onderwijs en vorming. Artikel 23 van
de Grondwet bepaalt ook dat moet worden voldaan aan «deugdelijkheidseisen»: de objectieve
criteria die voor alle scholen gelden, zoals de eisen die aan leraren worden gesteld
en het voldoen aan de kerndoelen. De inspectie houdt hier toezicht op. Artikel 23
van de Grondwet zorgt er niet alleen voor dat ouders kunnen kiezen voor een school
die aansluit bij hun levensovertuiging of opvattingen over onderwijs en vorming, maar
ook dat ouders de mogelijkheid hebben om zelf een school te stichten.
De leden van de CDA-fractie stellen dat onderwijs geen zaak is voor het individu.
Onderwijs is een zaak van de gemeenschap. Maar wie met een liberale blik naar de wereld
kijkt, ziet onderwijs juist wel als een investering in een individu, betaald met zuurverdiend
belastinggeld. Onderwijs hoort efficiënt en doelmatig te zijn. De school als een bedrijf
waar klanten diploma’s kopen, om daarna zelfvoorzienend te zijn en een bijdrage te
kunnen leveren aan de bv Nederland. Scholen zien zichzelf ook steeds meer als een
bedrijf, inclusief aansturing van bestuurders per spreadsheet. Een disproportioneel
deel van hun tijd, geld en energie gaat op aan het werven van nieuwe klanten. Hoe
meer klanten, hoe beter de school, is het idee. En met klanttevredenheidsonderzoeken
in plaats van kwaliteitszorg. De leraar wordt een dienstverlener en de ouders en leerlingen
consumenten van onderwijs waarover geklaagd mag worden als het product niet naar hun
zin is. De gevolgen van dit denken zijn rampzalig voor het onderwijs.
Maar goed onderwijs is emancipatie, is verheffing, aldus de leden van de CDA-fractie.
Een investering van de gemeenschap in de toekomst van diezelfde gemeenschap. De school
is geen bedrijf, maar een waardengemeenschap waar bevlogen mensen waardevolle kennis,
kunde en ervaring overbrengen aan leerlingen. En leerlingen, maar zeker ook hun ouders,
zijn geen consumenten die een diploma kopen. Het zijn medeproducenten van goed onderwijs.
Keer op keer wijst onderzoek uit dat scholen met een heldere en duidelijke visie en
grote betrokkenheid en instemming van ouders op en met die visie, beter scoren op
resultaten en op welbevinden van leraar en leerling. Ooit is de gedachte gekomen dat
ouders thuis opvoeden en zich niet met de school moeten bemoeien. En dat scholen zorgen
voor kennisoverdracht en zich niet bezighouden met opvoeding. Wat deze leden betreft
is dat een schadelijke illusie. Ouders en scholen horen elkaar aan te vullen. Zo zijn
onze manieren. Graag ontvangen de leden een reactie op dit betoog.
De leden stellen dat de taak van het onderwijs is om te investeren in de gemeenschap.
Die opvatting deel ik. De burgerschapsopdracht is ten diepste gebaseerd op het belang
van bevordering van democratische waarden als basis voor het voortbestaan van de democratische
rechtsstaat. Zo gezien draagt bevordering van burgerschap bij aan waarden als verdraagzaamheid
en gelijkwaardigheid, die ook het beginsel van onderwijsvrijheid ondersteunen. Juist
daarom hecht ik waarde aan burgerschapsonderwijs, dat leerlingen helpt zich op een
positieve manier te verhouden tot de samenleving en de verscheidenheid aan individuen
en groepen waaruit die samenleving bestaat. Dat sluit niet uit dat het onderwijs óók
dient om de individu zich te helpen ontwikkelen. De burgerschapsopdracht laat de school
voldoende ruimte om hun eigen religieuze of levensbeschouwelijke opvatting tot uitdrukking
te brengen.
U stelt verder dat zowel leerlingen als ouders medeproducenten zijn van goed onderwijs
– dat ouders en scholen elkaar aanvullen waar het de opvoeding betreft en dat betrokkenheid
van leerlingen en ouders goed onderwijs bevordert. Ook die opvatting deel ik, zeker
waar het burgerschapsonderwijs betreft. Ik vind het van groot belang te voorkomen
dat kinderen opgroeien in twee werelden – dat kinderen op school het één te horen
krijgen en buiten school het ander. Hoe de school haar visie op mens en wereld in
het onderwijs in het onderwijs tot uitdrukking brengt is aan de school, maar de burgerschapsopdracht
betekent dat bevordering van basiswaarden daarvan altijd de grens vormen. Dat impliceert
bijvoorbeeld bevordering van verdraagzaamheid en begrip voor mensen of groepen die
andere opvattingen of gedragingen erop na houden.
Laat ik hierover heel duidelijk zijn: ook scholen die hun onderwijs inrichten vanuit
een specifieke levensbeschouwelijke visie kunnen ruimte laten voor verschillende overtuigingen
en doen dit doorgaans ook. Tussen het hebben van een eigen visie en het ruimte laten
voor overtuigingen die niet direct aansluiten bij die visie, bestaat geen tegenstelling.
De leden van de CDA-fractie hebben tevens nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie betreuren de wijze waarop dit onderwerp uiteindelijk niet
controversieel is verklaard. Deze leden moedigen de Minister daarom aan om geen haast
te maken met de verdere behandeling van dit onderwerp en dit te laten liggen tot er
een nieuwe coalitie is vormgegeven.
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister kan uiteenzetten hoe de Grondwet
werkt: hoe verhouden artikel 1 en artikel 23 van de Grondwet zich tot elkaar. En als
het gaat om artikel 1 van de Grondwet, tegen welke partij moet iedereen beschermd
worden als het gaat om gelijke behandeling en discriminatie?
Er bestaat geen hiërarchie in grondrechten. Het is de wetgever toegestaan om aan het
onderwijs regels te stellen die tot doel hebben gelijkheid te bevorderen, waarbij
telkens een balans moet worden gevonden, die door de tijd heen kan veranderen. Dat
gebeurt onder meer via de burgerschapsopdracht en de Algemene wet gelijke behandeling.
Er is geen aanwijsbare partij tegen wie iedereen beschermd dient te worden.
De leden van de CDA-fractie vragen of het conform de Grondwet is om te stellen dat
«de eigen visie van een school (...) een aanvulling (kan) zijn op deze opdracht».
En waar verwijst «deze» precies naar in voorgaande zin, te vinden op pagina 2 van
de kabinetsreactie op het Onderwijsraadadvies? Is de Minister het eens dat hier sprake
is van een perspectiefwisseling, aangezien vanouds juist wél de eigen overtuiging
en visie van de school centraal staat in haar onderwijs en schoolcultuur?
Scholen hebben al lange tijd de verantwoordelijkheid leerlingen burgerschapsonderwijs
te geven. Er is dus geen sprake van een perspectiefwisseling. Wel heeft de burgerschapsopdracht
meer nadruk gekregen en is deze geconcretiseerd. Daarbij is een zorgvuldige balans
gezocht tussen de vrijheid van onderwijs en het belang van leerlingen en van bescherming
en stimulering van de democratische rechtsstaat.
Enerzijds geldt dat we een in vrije, open en democratische samenleving leven, die
erop is gericht mensen en de verbanden waarin mensen leven vrijheid te geven hun leven
naar eigen inzicht vorm te geven. De vrijheid van onderwijs is daar een voorbeeld
van. Er is alle ruimte voor scholen die aansluiting zoeken bij mens- en wereldbeschouwingen
en opvattingen van ouders over leren en vorming. Anderzijds is er de democratische
rechtstaat, die de rechten van mensen en groepen borgt. Om de democratische rechtsstaat
in stand te houden, zijn burgers nodig die democratische waarden zijn toegedaan. De
burgerschapsopdracht is erop gericht dat deze waarden blijvend worden bevorderd en
bestendiging van democratie en rechtsstaat worden geborgd. Dat laat zien dat een zekere
mate van gemeenschappelijkheid nodig is (namelijk: breed gedragen democratische waarden)
om die vrijheid te borgen en collectieve belangen te realiseren. Ook in de burgerschapsopdracht
is dat evenwicht te herkennen. Er is alle ruimte voor scholen om de eigen visie op
mens en maatschappij en onderwijs en leren zichtbaar te maken, ook in het burgerschapsonderwijs.
Scholen kunnen dus zelf bepalen welke waarden ze willen overdragen, hoe basiswaarden
met de eigen levensbeschouwelijke traditie verbonden worden, enzovoort. Tegelijk zijn
er waarden – de basiswaarden van de democratische rechtsstaat – die voor allen leidend
zijn. De burgerschapsopdracht vraagt van scholen deze te bevorderen en oog te hebben
voor situaties waarin deze in de knel komen. Ik vind dit een zorgvuldig evenwicht,
dat zowel recht doet aan de vrijheid van richting en het grote, voor allen relevante,
belang dat gemoeid is met borging van de democratische rechtstaat.
De leden van de CDA-fractie vragen ook waarom de Minister de burgerschapsopdracht
plaatst bóven artikel 23 van de Grondwet, als leidende invulling van de onderwijsvrijheid
en ook als grens aan de onderwijsvrijheid. Hoe moeten deze leden dat zien in lijn
met de historie van artikel 23 van de Grondwet, de wetsgeschiedenis van de burgerschapsopdracht
en het pluriforme karakter van de samenleving?
De burgerschapsopdracht wordt niet geplaatst boven artikel 23 Gw. Wel is het zo dat
artikel 23 Gw een rijke historie kent en vanuit verschillende invalshoeken kan worden
geïnterpreteerd. Sommige invalshoeken stellen de bescherming van de opvoedingsvrijheid
van ouders centraal, andere invalshoeken stellen de bescherming van de rechten van
het kind centraal of de bescherming van de democratische rechtsstaat. Door de tijd
heen kan het belang dat deze invalshoeken ten opzichte van elkaar hebben wijzigen,
waardoor ook verschuivingen kunnen plaatsvinden in de interpretatie van artikel 23
Gw. De betekenis van deze grondwettelijke bepaling is dus niet statisch.
Juist gezien het steeds pluriformere karakter van onze samenleving winnen momenteel
invalshoeken anders dan die van bescherming van de opvoedingsvrijheid van ouders aan
belang. Zoals in de brief aangegeven, is ook wanneer artikel 23 Gw vanuit deze invalshoeken
wordt geïnterpreteerd voldoende ruimte voor scholen om hun eigen religieuze of levensbeschouwelijke
visie in het onderwijs tot uitdrukking te (doen) brengen. Er is en blijft daarmee
ook voldoende oog voor de historie van artikel 23 Gw en voor het pluriforme karakter
van de samenleving.
De leden van de CDA-fractie vragen verder in hoeverre het vanuit de overheid opdragen
van vereiste werkwijzen of denkbeelden bijdraagt aan (het gevoel van) veiligheid.
En wanneer zijn volgens de Minister de aanhoudende zorg van het kabinet voor het onderwijs
enerzijds en de vrijheid van scholen anderzijds met elkaar in evenwicht?
Vanuit de burgerschapsopdracht draagt de overheid aan scholen geen concrete werkwijzen
op. De overheid draagt aan scholen ook geen concrete denkbeelden op. Wel vraagt de
overheid van scholen om, in de context van de burgerschapsopdracht, duurzaam aandacht
te besteden aan breed onderschreven basiswaarden zoals vrijheid, gelijkwaardigheid
en solidariteit en respect daarvoor te stimuleren.
Leerlingen hebben daarnaast recht op een onderwijsomgeving waarin zij zich in veiligheid
kunnen ontplooien, dit kabinet wil ervoor zorgen dat scholen zich bewust zijn van
de plicht die ze hebben om deze omgeving te creëren. De vrijheid die scholen hebben
voor een eigen visie staat hier niet tegenover, de eigen visie van scholen kan namelijk
heel goed worden gebruikt om aan hun plicht om een veilige leeromgeving te creëren,
invulling te geven. Dat is wat mij betreft een toonvoorbeeld van een manier waarop
de zorg van het kabinet voor het onderwijs en de vrijheid van scholen met elkaar in
evenwicht zijn.
Is de Minister het eens met de leden van de CDA-fractie dat het in een democratie
niet zo mag zijn dat een bepaalde groep burgers van nature meer rechten of plichten
heeft dan een andere groep, bijvoorbeeld groepen burgers die een bepaald geloof aanhangen?
Wat is in het licht van de vorige vraag de reden dat de Minister levensbeschouwing
en democratie tegenover elkaar zet?
Vanzelfsprekend mag het in een democratische rechtsstaat niet zo zijn dat een bepaalde
groep burgers meer rechten of plichten heeft dan een andere groep. In een democratische
rechtsstaat mag niet gediscrimineerd worden en staat de vrijheid en gelijkwaardigheid
van iedere burger voorop. De burgerschapsopdracht beschouw ik als instrument om deze
vrijheid en gelijkwaardigheid van burgers te waarborgen en te versterken en door ook
in het onderwijs aandacht te schenken aan het belang hiervan. Juist ook ter bescherming
van opvattingen van minderheden. In dat kader is het van belang dat vanuit de burgerschapsopdracht
aandacht wordt besteed aan waarden zoals gelijkwaardigheid, verdraagzaamheid, autonomie
en non-discriminatie. Dergelijke waarden beschermen niet in de laatste plaats ook
godsdienstige opvattingen van mensen of groepen mensen. Daarmee staan de basiswaarden
zoals overgebracht in het burgerschapsonderwijs bij uitstek niet tegenover levensbeschouwing, maar beschermen ze die.
De leden van de CDA-fractie constateren dat in de kabinetsreactie een aantal keer
terugkomt dat kinderen zichzelf moeten zijn en dat er een klimaat gegarandeerd moet
worden waarin dit mogelijk is. Deze leden vragen of deze nadruk op autonomie en vrijheid
niet eenzijdig is en te sterk is aangezet. Binnen onze democratische rechtsstaat bestaat
individuele vrijheid, maar toch nooit onbegrensd? En botst deze nadruk op autonomie
en vrijheid niet met actief burgerschap en sociale cohesie? Voor actief burgerschap
en sociale cohesie is toch juist gewenst dat burgers zich richten op de ander en op
het belang van de ander?
Het uitgangspunt dat leerlingen zichzelf moeten kunnen zijn, is ingegeven door basiswaarden
zoals vrijheid: mensen hebben de vrijheid hun leven naar eigen inzicht vorm te geven.
Opvoeding en onderwijs zijn er mede op gericht bij te dragen aan vorming van kinderen
en jongeren tot uiteindelijk autonome individuen, die in eigen verantwoordelijkheid
keuzes maken voor zichzelf en daarbij rekening willen houden met anderen en collectieve
belangen. In de te bevorderen basiswaarden, zoals bijvoorbeeld enerzijds autonomie
en anderzijds begrip en verdraagzaamheid, komt dit evenwicht nadrukkelijk terug. Het
spreekt ook verder voor zich dat het recht van leerlingen om zichzelf te kunnen zijn
niet onbegrensd is, maar ophoudt daar waar het de vrijheid of veiligheid van anderen
schaadt. Een leerling mag bijvoorbeeld geen ander discrimineren. Het recht van leerlingen
om zichzelf te kunnen zijn is een recht dat alle leerlingen gelijktijdig hebben. Bij
bevordering van burgerschap gaat het er onder meer om dat leerlingen leren om te gaan
met het wegen van soms schurende waarden, zodanig dat aan eigen opvattingen en belangen
en die van anderen kan worden rechtgedaan.
Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie welke rol de ouders zouden moeten hebben
volgens de Minister als het gaat om het democratisch burgerschap.
Ouders zijn verantwoordelijk voor de opvoeding, welzijn en veiligheid van hun kinderen.
Daarbij hoort voor veel ouders ook dat ze hun kinderen meenemen hoe met anderen moet
worden omgegaan, in de spelregels van de samenleving, en de invloed die ze zelf kunnen
hebben in het vormgeven van de samenleving en de sociale verbanden waarin ze leven.
Ook binnen de driehoek ouder – school – kind kunnen de gesprekken over sociale en
maatschappelijke vorming een rol spelen. Dat moedig ik ook van harte aan. Verder is
het niet aan mij om nadere regels te stellen aan de opvoeding van kinderen door hun
ouders of verzorgers.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op het Onderwijsraadadvies
«Grenzen stellen, ruimte laten» en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie constateren dat de Minister reeds in de inleiding van de
kabinetsreactie aangeeft dat het kabinet zich gebonden weet aan de afspraak die de
toenmalige coalitie gemaakt heeft om geen wijzigingen aan te brengen in artikel 23
van de Grondwet. Deze leden vragen het kabinet in hoeverre dit punt het schrijven
van deze kabinetsreactie belemmerd heeft. Welke problemen constateert het kabinet,
waarvan de aanpak bemoeilijkt wordt door de huidige «onderwijsvrijheid»? Erkent het
kabinet dat de vrijheid van onderwijs in de praktijk leidt tot een onderwijsstelsel
dat, zeker in vergelijking met andere landen, relatief gesegregeerd is? En hoe verhoudt
dit zich met de wens van het kabinet om binnen het klaslokaal botsende meningen bij
elkaar te laten komen? Erkent het kabinet dat de huidige vormgeving van onze «onderwijsvrijheid»
daar belemmerend bij kan werken?
Onderwijsvrijheid is niet, en was nooit, onbegrensd en heeft zich altijd te verhouden
gehad tot wettelijke eisen. De burgerschapseisen zijn daarop geen uitzondering. Bij
uitstek eisen gericht op bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat
zijn hier relevant, omdat deze de basis vormen die vrijheid, en ook onderwijsvrijheid,
mogelijk maken.
De onderwijsvrijheid biedt scholen de mogelijkheid om hun onderwijs in te richten
vanuit levensbeschouwelijke uitgangspunten. Dit kan ertoe leiden dat leerlingen onderwijs
volgen in een setting waarin de meeste of alle leerlingen deze uitgangspunten delen.
Onderwijsvrijheid is er mede voor om vorming vanuit een gedeelde visie mogelijk te
maken. Het is niet aan de overheid om hier iets van te vinden, zo lang het niet tot
gevolg heeft dat waarden als verdraagzaamheid, gelijkwaardigheid en non-discriminatie
niet bevorderd worden. De burgerschapsopdracht geeft scholen de opdracht om ervoor
te zorgen dat wordt opgetreden tegen strijdigheid met basiswaarden en dat leerlingen
zich basiswaarden eigen maken, voor zover dat in het vermogen ligt van de school.
De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet kan aangeven welke nieuwe acties
er zijn ingezet naar aanleiding van het eerste advies van de Onderwijsraad over een
gemeenschappelijke kern, want deze leden merken op dat zij vooral over reeds lopend
beleid op dit punt lezen. Een soortgelijke vraag hebben de leden bij de tweede en
derde aanbeveling van de Onderwijsraad.
Net als de vorige Minister van OCW herken ik me in veel van de aanbevelingen van de
Onderwijsraad: 1) Vul de verplichte, gemeenschappelijke kern duidelijker in vanuit
de democratische rechtsstaat, 2) Definieer de buitengrens scherp aan de hand van de
democratische rechtsstaat en 3) Hanteer de democratische rechtsstaat ook als richtsnoer
voor overheidszorg. Ik acht het niet nodig om specifiek naar aanleiding van dit advies
nieuwe acties in gang te zetten, omdat deze uitgangspunten een belangrijk onderdeel
zijn van de in 2021 verduidelijkte burgerschapsopdracht. Ten aanzien van aanbeveling
1 actualiseert SLO daarenboven in opdracht van OCW de kerndoelen. Daarnaast ondersteunt
het Expertisepunt Burgerschap scholen bij het vormgeven van burgerschapsonderwijs.
Met de aanscherping van het inspectietoezicht op burgerschap in het verlengde daarvan
doet het kabinet recht aan de tweede aanbeveling van de Onderwijsraad. Daarnaast is
uiteraard het handelen van de overheid zelf, binnen de kaders van de democratische
rechtstaat, noodzakelijk.
In hoeverre ziet dit kabinet het advies van de Onderwijsraad als een aansporing om
ook daadwerkelijk iets te veranderen? Of is het naar de mening van het kabinet vooral
een onderstreping van het eigen beleid?
Ik zie het advies van de Onderwijsraad als een constructief-kritische steun in de
rug. Het advies zal worden betrokken bij de evaluatie van de burgerschapsopdracht,
die in 2025 zal plaatsvinden.
De leden van de SP-fractie vragen hoe het nog altijd mogen hanteren van substituut-kerndoelen
voor bijzondere scholen zich verhoudt tot de omarmde aanbeveling om de gemeenschappelijke
kern duidelijker te formuleren.
De mogelijkheid om substituut-kerndoelen vast te stellen is geregeld in artikel 9,
tiende lid, van de Wet op het primair onderwijs. Deze bepaling heeft een functie in
relatie tot de vrijheid van richting. Deze vrijheid is niet absoluut. Indien substituut-kerndoelen
worden vastgesteld, moeten deze kerndoelen zich dus op de juiste wijze verhouden tot
de gemeenschappelijke kern die voor alle scholen geldt.
Kan het kabinet de Kamer een overzicht van deze substituut-kerndoelen doen toekomen?
En checkt de inspectie of deze voldoen aan de wettelijke kaders?
Er is voor zover de inspectie bekend al geruime tijd geen sprake van substituut-kerndoelen.
Als daarvan sprake zou zijn, is het de taak van de inspectie om te toetsen of die
als gelijkwaardig kunnen gelden.
Is zoiets als een substituut-kerndoel volgens het kabinet de enige logische uitkomst
van artikel 23 van de Grondwet zoals we dit kennen of is hier sprake van interpretatie
in de loop der jaren? Anders gesteld: De leden vragen aan het kabinet of het mogelijk
is om binnen het huidige stelsel inclusief artikel 23 van de Grondwet afscheid te
nemen van het fenomeen substituut-kerndoelen.
Het fenomeen substituut-kerndoelen (artikel 9, tiende lid, van de Wet op het primair
onderwijs) bestaat ten behoeve van de vrijheid van richting. Deze vrijheid is niet
absoluut. Indien er voldoende noodzaak voor bestaat, zou dit lid dan ook kunnen worden
geschrapt. Tot nog toe is mij nog niet van een dergelijke noodzaak gebleken.
En hoe verhouden richtingspecifieke uitzonderingsgronden in bijvoorbeeld het benoemingsbeleid
van scholen zich tot de vermeend omarmde waarde van gelijkwaardigheid?
De specifieke richting van een school kan worden meegenomen in het aannamebeleid van
personeel. Wel moeten gelijkgeschikte kandidaten gelijke kansen krijgen, moet een
objectieve beoordeling van kandidaten plaatsvinden en moet een eventuele afwijzing
deugdelijk worden onderbouwd. Het benoemingsbeleid van scholen betekent dat scholen
de ruimte hebben om, vanwege realisering van de visie van de school, bijvoorbeeld
instemming te vragen met de religieuze grondslag van de school. Hoewel de waarde gelijkwaardigheid
betekent dat van de school wordt gevraagd leerlingen te leren dat alle mensen van
gelijke waarde zijn, betekent dit niet dat mensen er geen mening op na zouden mogen
houden over de opvattingen van andere mensen. Het gaat er dus om dat respectvolle
omgang met anderen bevorderd wordt, ook als de opvattingen over «het goede leven»
verschillen. Zeker als het gaat over het uitdragen van de religieuze grondslag van
de school, biedt de vrijheid van richting en inrichting ruimte om wel onderscheid
te maken naar het al of niet onderschrijven van de godsdienstige opvatting van de
school.
Tot slot vragen de leden van de SP-fractie of het kabinet de kritiek deelt van VOS/ABB18 dat het advies van de Onderwijsraad weliswaar raakt aan de positie van het openbaar
onderwijs, maar dat het primaat hiervan zoals bedoeld in de Grondwet wordt miskend.
Mijn beeld is niet dat het advies van de Onderwijsraad de positie van het openbaar
onderwijs miskent. Dat de Onderwijsraad zich in haar advies vooral richt op het bijzonder
onderwijs, vind ik begrijpelijk gegeven het onderwerp en de boodschap van het advies.
Is het kabinet bereid om, conform het eerder gedane voorstel van de SP19, de garantiefunctie van het openbaar onderwijs steviger te verankeren, bijvoorbeeld
door elke eerste nieuwe school in een nieuwbouwwijk openbaar te laten zijn?
De regering heeft er met de komst van de nieuwe stichtingsprocedure bewust voor gekozen
de garantiefunctie openbaar onderwijs te behouden: in gemeenten waar openbaar onderwijs
ontbreekt, kunnen ouders de wens hiervoor aan hun gemeente kenbaar maken. De gemeente
moet vervolgens de belangstelling gaan onderzoeken. Het uitgangspunt van de stichtingsprocedure
is dat het onderwijsaanbod aansluit bij de wensen van ouders en leerlingen. Zowel
schoolbesturen voor openbaar als voor bijzonder onderwijs kunnen de belangstelling
onderzoeken en vervolgens een aanvraag voor een nieuwe school indienen. Dit past binnen
de grondwettelijke vrijheid van stichting, zoals vastgelegd in artikel 23. Het is
belangrijk dat de behoefte voor de school op basis van daadwerkelijke belangstelling
wordt vastgesteld, en dat de school ook op de langere termijn door voldoende leerlingen
zal worden bezocht. De keuze voor een nieuwe school, zo ook in een nieuwbouwwijk,
is daarmee expliciet voorbehouden aan ouders en leerlingen, en het is niet aan het
kabinet om dit voor hen in te vullen. Het kabinet zal de garantiefunctie derhalve
niet uitbreiden nu, maar zich blijvend inspannen voor haar behoud.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen
van de onderhavige brieven van de inmiddels demissionaire Minister. Deze leden waarderen
de vrijheid van onderwijs die verscheidenheid mogelijk maakt binnen het onderwijsbestel
en tegemoetkomt aan rechten van ouders en van groepen in de samenleving met een bepaalde
pedagogische opvatting, (levens)overtuiging of religie. De Onderwijsraad adviseerde
echter terecht om de uitgangspunten van de democratische rechtsstaat meer centraal
te stellen bij het bepalen van de grenzen aan onderwijsvrijheid en overheidszorg.
Scholen hebben verplichtingen die volgens de Onderwijsraad de gemeenschappelijke kern
vormen van het onderwijs binnen het publiek bekostigde bestel. Op basis van de democratische
rechtsstaat bestaan er verboden die de buitengrens vormen van de vrijheid van onderwijs.
De democratische rechtsstaat vormt ook een richtsnoer voor de manier waarop de overheid
haar zorg voor het onderwijs hoort gestalte te geven.
Is de Minister het eens met het oordeel van de VOS/ABB dat artikel 23 van de Grondwet
als grondrecht niet op zichzelf staat, maar nadrukkelijk in verband staat met de andere
grondrechten, zoals passend is in een democratische rechtsstaat?
Ja, grondrechten moeten in elkaars context worden bezien en geïnterpreteerd.
De Minister memoreert in zijn brief dat het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken
naar de toekomst» van januari 2022 hem klemzet bij voorstellen tot herziening van
het Grondwetsartikel, maar de beide brieven die nu aan de orde zijn, dateren van enkele
dagen vóór de val van het kabinet in 2023. Kunnen de leden van de PvdA-fractie en
GroenLinks-fractie méér daadkracht van de Minister verwachten, nu de Kamer de wijziging
van artikel 23 van de Grondwet niet controversieel heeft verklaard? Wil de Minister
bij de betekenis van de democratische rechtsstaat voor de onderwijsvrijheid doorpakken,
zoals ook demissionair Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs te kennen heeft
gegeven te willen doorpakken bij de bestrijding van het lerarentekort? Zo ja, op welke
punten kan de Minister dan zijn brief aanvullen, nu hij zijn handen meer vrij heeft?
Net als in het coalitieakkoord van het voormalige kabinet, is in het regeerprogramma
van het nieuwe kabinet (bijlage bij Kamerstuk 36 471, nr. 96) opgenomen dat artikel 23 van de Grondwet niet zal worden gewijzigd.
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie lezen in de stukken, die in reactie
op het Woo-verzoek inzake artikel 23 Grondwet en met name over het Onderwijsraadadvies
openbaar werden gemaakt20, «dat in het huidige tijdsframe de belangen van het kind in het onderwijs voorop
moeten staan. Kinderen moeten onderwijs krijgen dat bijdraagt aan kwalificatie, socialisatie
en persoonsvorming, en daarmee voorbereidt op actieve deelname aan de democratische
rechtsstaat. Daarnaast moeten leerlingen zich in het onderwijs altijd vrij en veilig
voelen.» Benoemd wordt dat dit een perspectiefverschuiving is ten opzichte van de
afgelopen vijftig jaar, waarin bij de inrichting van scholen de vrijheid van ouders
om een keuze te maken voor onderwijs dat paste bij hun levensbeschouwing of opvoedingsideaal
centraal stond. Deze leden vragen of het niet beter is om de perspectiefverschuiving
waarin de belangen van het kind een grotere nadruk hebben gekregen ten opzichte van
de vrijheid van ouders om een keuze te maken voor onderwijs dat past bij hun levensbeschouwing
of opvoedingsideaal te codificeren in de Grondwet.
Dit kabinet zal niet voorstellen artikel 23 Gw te wijzigen. Ook binnen het huidige
artikel 23 Gw is het mogelijk om de belangen van het kind voorop te stellen en om
ervoor te zorgen dat leerlingen zich altijd vrij en veilig weten. De wet stelt daaraan
verplichtingen via de zorgplicht voor de veiligheid en de burgerschapsopdracht.
Nederland kent wel een leerplicht, maar een recht op onderwijs bestaat niet echt en
te vaak blijven in Nederland kinderen en jongeren in de leerplichtige leeftijd verstoken
van onderwijs. De leden willen dat een recht op onderwijs of ontwikkeling, dat aansluit
bij de behoefte en capaciteiten van het individuele kind, wordt verankerd in de Grondwet.
Deelt de Minister deze wens? Zo nee, waarom (nog) niet?
Dit kabinet zal niet voorstellen artikel 23 van de Grondwet te wijzigen. Ik vind het
belangrijk dat ieder kind zich kan ontwikkelen en naar school gaat. Ieder kind in
Nederland heeft dan ook recht op onderwijs. Dit hebben we vastgelegd met de ratificatie
van o.a. het Verdrag van de rechten van de mens en het Kinderrechtenverdrag. Gelukkig
gaat meer dan 99% van de kinderen in Nederland ook naar school, waar nodig met extra
ondersteuning. We zetten erop in dat het aantal leerlingen dat geen onderwijs volgt
verder omlaag gaat, o.a. door het wetsvoorstel «terugdringen verzuim». Zoals aangegeven
in de verbeteraanpak passend onderwijs (maatregel 1)21 vind ik dat elk kind ook een leerrecht moet hebben.
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie vinden het hoog tijd om artikel
23 van de Grondwet te moderniseren. Vanzelfsprekend eisen deze leden ook dat alle
scholen de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat onderschrijven. Daarnaast
willen zij dat het scholen nadrukkelijk verboden wordt om kinderen of leraren te weigeren
op basis van hun geloof of achtergrond en dat ouders geen leerplichtontheffing meer
krijgen en geen vergoeding voor het leerlingenvervoer voor hun kind op grond van geloofsovertuiging.
Kan de Minister puntsgewijs specificeren in hoeverre hij met de voorstellen die hij
doet in of naast zijn reactie op het Onderwijsraadadvies «Grenzen stellen, ruimte
laten» adequate oplossingen biedt voor de bovengenoemde problemen en misstanden, die
deze leden signaleren?
De onderwijsvrijheid is niet absoluut. Het is dus niet uitgesloten dat ten aanzien
van de door de leden PvdA-fractie en GroenLinks-fractie genoemde onderwerpen regels
worden gesteld. In elk afzonderlijk geval zullen wij als overheid moeten blijven wegen
of zulke beperkingen van de onderwijsvrijheid noodzakelijk en mogelijk zijn. Ook zullen
we altijd moeten afwegen of er op deze een soortgelijke thema’s extra inspanningen
nodig zijn.
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie achten het voor de aanpak van hedendaagse
uitdagingen noodzakelijk dat de overheid zich vanuit haar zorgplicht voor het onderwijs
op een eenduidige manier tot de publiek bekostigde scholen verhoudt. Toch constateren
deze leden dat de richtingspecifieke rechten en uitzonderingen via waarborging van
artikel 23 van de Grondwet in afzonderlijke Kamerbrieven en wetsvoorstellen behouden
blijven. Hoe verhouden die rechten en uitzonderingen zich tot de artikelen 1, 3 en
6 van de Grondwet, bijvoorbeeld ook bij het aanname- en benoemingsbeleid van scholen?
Hoe beoordeelt de Minister dat tweederde van het funderend onderwijs (het bijzonder
onderwijs) daadwerkelijk een gesloten toelatingsbeleid kan voeren? Staat dit niet
haaks op het uitgangspunt van de beginselen van de democratische rechtsstaat, zoals
ook VOS/ABB stelt?
Zoals ook valt te lezen in eerdere vragen van de SP kan de specifieke richting van
een school kan worden gebruikt bij het aannamebeleid van personeel. Mits dit consistent
en consequent gebeurt. Wel moeten gelijkgeschikte kandidaten gelijke kansen krijgen,
moet een objectieve beoordeling van kandidaten plaats vinden en moet een eventuele
afwijzing deugdelijk worden onderbouwd. Dit staat, zoals eerder toegelicht, wat mij
betreft niet haaks op het uitgangspunt van de beginselen van de democratische rechtsstaat.
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie vragen hoe het begrip gelijkwaardigheid
zich naar het oordeel van de Minister verhoudt met levensbeschouwingen waarin gelijkwaardigheid
tussen mannen en vrouwen en tussen hetero en lhbtiq+ onder druk staat en van waaruit
het onderwijs is ingericht. Wat moet zijns inziens leidend zijn? Hebben basisscholen
bijvoorbeeld de vrijheid om, bij onderwijs over seksuele diversiteit in het kader
van kerndoel 37, vanuit bijvoorbeeld de levensovertuiging een contraverhaal te laten
vertellen als leidend?
Hoe scholen invulling geven aan hun burgerschapsonderwijs, staat hen in principe vrij.
Ze hebben zich daarbij wel aan de eisen uit de burgerschapswet te houden. Het kerndoel
waar de leden naar verwijzen heeft als doel dat leerlingen «zich gedragen vanuit respect
voor algemeen aanvaarde waarden en normen». Tot die waarden en normen behoort ook
de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen. Waar het aankomt op seksuele diversiteit,
vraagt de burgerschapswet van scholen dat ze leerlingen kennis en respect bijbrengen
voor verschillen in seksuele gerichtheid en een omgeving creëren waarin leerlingen
zich veilig en geaccepteerd weten ongeacht verschillen in seksuele gerichtheid. Een
school mag als onderdeel daarvan en in aanvulling daarop vanuit een levensbeschouwing
de eigen visie naar voren brengen, mits de school daarbij aan de hierboven genoemde
eisen blijft voldoen.
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op
het advies van de Onderwijsraad. Op een aantal punten hebben deze leden nog behoefte
aan verdere toelichting.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Minister schrijft dat de onderwijsvrijheid
haar grens vindt, daar «waar de opvatting van een school, of het handelen dat daaruit
volgt, in strijd is met de burgerschapsopdracht en met de waarden waarvoor de opdracht
staat». Deze leden zijn het met de Minister eens dat het recht op een eigen visie
van een school nooit kan worden gebruikt als excuus om niet aan de gegeven opdracht
te voldoen.
Kan de Minister toelichten hoe de onderwijsvrijheid, juridisch gezien, wordt begrensd
door de basiswaarden van de democratische rechtsstaat zoals die in de context van
de burgerschapsopdracht zijn geformuleerd? Volgens de leden kan onderwijsvrijheid
enkel wettelijk worden begrensd.
De onderwijsvrijheid kan inderdaad alleen bij wet worden beperkt. Dat maakt het van
belang dat, ook in de context van artikel 23 Gw, de wetgever duidelijk is over wat
bij wet geregelde eisen betekenen. De burgerschapsopdracht is een dergelijke wettelijke
eis, die stelt dat de basiswaarden van de democratische rechtsstaat bevorderd moeten
worden. Dat begrip is bij de totstandkoming van de burgerschapswet in de verschillende
toelichtingen bij de wet opgenomen en gedetailleerd uitgewerkt. Tijdens de parlementaire
behandeling is ook nadrukkelijk naar voren gekomen dat de burgerschapsopdracht tevens
geconcretiseerd zou worden in de onderzoekskaders van de inspectie, binnen de uitwerkingen
die de wetgever daaraan gegeven heeft. De inspectie heeft genoemde toelichtingen een
op een overgenomen in de onderzoekskaders. Dat betekent dat de criteria die de inspectie
in het toezicht hanteert geheel gelijk zijn aan de door de wetgever bepaalde uitwerkingen.
Dat betekent ook dat, anders dan soms wordt gesteld, geen sprake is van nader in te
vullen subjectieve normen.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Minister de visie van de Onderwijsraad
onderschrijft dat scholen een eigen verhaal, bijvoorbeeld ontleend aan de godsdienstige
of levensbeschouwelijke grondslag van de school, aan de gemeenschappelijke kern mogen
toevoegen, maar niet andersom. Deze leden vragen in dat licht of de Minister kan uiteenzetten
hoe deze visie zich verhoudt tot artikel 23 van de Grondwet, waarbij juist de identiteit
van de bijzondere school de kern vormt. Is de Minister het ermee eens dat artikel
23 van de Grondwet juist borgt dat scholen vanuit hun godsdienstige overtuiging of
levensbeschouwing invulling mogen geven aan de burgerschapsopdracht?
Artikel 23 Gw kent een rijke historie en kan vanuit verschillende invalshoeken worden
geïnterpreteerd. Invalshoeken die momenteel aan belang winnen, leggen meer nadruk
op de rechten van het kind en de noodzaak van burgerschapsvorming in de context van
de democratische rechtsstaat. Juist gezien het steeds pluriformere karakter van onze
samenleving. In alle interpretaties is er ruimschoots ruimte voor scholen om hun eigen
religieuze of levensbeschouwelijke visie in het onderwijs tot uitdrukking te doen
brengen. Die vrijheid ligt immers in artikel 23 Gw besloten. Mits het onderwijs niet
in strijd is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, kunnen scholen
de burgerschapsopdracht invullen mede op grond van die religieuze of levensbeschouwelijke
visie.
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat al het burgerschapsonderwijs gegeven
wordt vanuit eigen idealen en waarden. Verschillen ontdekken tussen denkbeelden, inlevingsvermogen
oefenen, confrontatie aangaan met andere opvattingen: dat is volgens deze leden van
vitaal belang voor de democratische rechtsstaat én is per definitie waardengedreven.
Er bestaat geen neutrale kern die te scheiden is van een «eigen verhaal». Deelt de
Minister deze visie? Hoe reflecteert de Minister hierop in het licht van het standpunt
van de Onderwijsraad?
De democratische rechtsstaat is een samenstel van waarden. De burgerschapsopdracht
geeft scholen de taak om leerlingen te helpen om zich hiertoe te verhouden op een
manier die in lijn is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat: vrijheid,
gelijkwaardigheid en solidariteit. Deze plicht geldt voor alle scholen, ongeacht hun
visie. Dat maakt van de basiswaarden de gemeenschappelijke kern. Tegelijkertijd staat
het scholen vrij de basiswaarden te verbinden met hun eigen visie. De basiswaarden
van de democratische rechtsstaat, de gemeenschappelijke kern, kan dus samengaan met
de eigen visie van scholen maar de eigen visie mag daar nooit aan afdoen.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de beslisnota’s dat vanuit het Ministerie
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is meegegeven dat het onduidelijk is
of de voorgestelde reikwijdte van artikel 23 van de Grondwet juridisch houdbaar is
en dat het een risico is om het artikel te beperken aan de hand van subjectieve normen.
Hoe weegt de Minister deze overwegingen? Hoe reflecteert de Minister in dat licht
op de juridische houdbaarheid van de gepresenteerde benadering?
Zoals eerder al aangegeven kent Artikel 23 Gw een rijke historie en het artikel kan
vanuit verschillende invalshoeken worden geïnterpreteerd. Invalshoeken die momenteel
aan belang winnen, leggen meer nadruk op de rechten van het kind en de noodzaak van
burgerschapsvorming in de context van de democratische rechtsstaat. Juist gezien het
steeds pluriformere karakter van onze samenleving. In alle interpretaties is er ruimschoots
ruimte voor scholen om hun eigen religieuze of levensbeschouwelijke visie in het onderwijs
tot uitdrukking te doen brengen.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen tevens in de beslisnota’s diverse overwegingen
van de inspectie. Zo vraagt de inspectie zich af of de scholen waar het aankomt op
richting en inrichting niet meer ruimte hebben dan de brief op plekken doet vermoeden
en constateert de inspectie dat de herprioritering van de burgerschapsopdracht en
onderwijsvrijheid in de brief niet in lijn is met de wetsgeschiedenis van de burgerschapsopdracht.
Deze leden vragen of de Minister per verzoek van de inspectie kan toelichten hoe de
Minister daarop reflecteert en of de Minister kan toelichten waarom hij wel of niet
tegemoet is gekomen aan het verzoek.
Gedurende de totstandkoming van de kabinetsreactie hebben ambtenaren van het Ministerie
van OCW meermaals feedback opgehaald bij de inspectie over de inhoud van de reactie.
Delen van die feedback zijn in de door uw leden genoemde beslisnota’s te lezen, veel
van de feedback heeft de voormalige Minister van OCW in de uiteindelijke kabinetsreactie
verwerkt. Hoe de feedback in de kabinetsreactie is verwerkt, is eveneens in de genoemde
beslisnota’s te lezen.
Tot slot merken de leden van de ChristenUnie-fractie, net als de ambtenaren van het
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zoals te lezen is in de beslisnota’s,
op dat de gepresenteerde benadering van onderwijsvrijheid significant anders is dan
de benadering van onderwijsvrijheid zoals die eerder is geweest. Is er een aanleiding
geweest voor de Minister om de oude benadering te veranderen, naast het advies van
de Onderwijsraad? Zo ja, wat is deze aanleiding?
Het advies van de Onderwijsraad staat niet op zichzelf maar is ingebed in de actuele
maatschappelijke context, hierover laat ook de Onderwijsraad zelf geen twijfel bestaan.
«Discussie over de vrijheid van onderwijs is van alle tijden,» benadrukt zij. «De
actuele maatschappelijke context bepaalt waar het accent op ligt binnen die discussie».22 Voorheen lag het accent in de discussie vaak op het recht van scholen op een eigen
visie. Dit acht de Onderwijsraad niet meer van deze tijd. Ik benadruk dat er alle
ruimte is om een eigen religieuze of levensbeschouwelijke visie in het onderwijs,
juist bij bevordering van burgerschap, tot uiting te brengen. Daarnaast is er de opdracht
om de basiswaarden van de democratische rechtsstaat te bevorderen. De reden noemde
ik al eerder: de steeds pluriformere maatschappij waarin we leven vraagt dat we het
belang van basiswaarden meer dan voorheen expliciet bevorderen, zodat in een pluriforme
samenleving ruimte voor allen, waaronder groepen met opvattingen die anders zijn dan
die van meerderheden, blijft bestaan.
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie nemen kennis van de kabinetsreactie op «Grenzen stellen,
ruimte laten». De Onderwijsraad heeft een genuanceerd rapport neergelegd dat zorgvuldig
probeert te balanceren tussen ruimte en grenzen.
De leden van de BBB-fractie nemen met instemming kennis van de opvatting van het kabinet
dat het vanwege pluriformiteit in opvattingen noodzakelijk is dat een school leerlingen
duidelijke mechanismen en handvatten biedt om daarmee om te gaan. Zodoende wordt een
veilige omgeving gecreëerd voor iedereen, waarin leerlingen daadwerkelijk sociale
en maatschappelijke competenties kunnen leren. In dat licht bezien is de begrenzing
van de onderwijsvrijheid wanneer een opvatting van een school, of het handelen dat
daaruit volgt, in strijd is met de burgerschapsopdracht en met de waarden waarvoor
de opdracht staat, inderdaad een continu spanningsveld. Het gaat om de vraag hoe pluriformiteit
en conformiteit aan basiswaarden zich tot elkaar verhouden.
De leden van de BBB-fractie vragen de Minister naar een reflectie op de ruimte binnen
de basiswaarden voor een veelkleurigheid aan opvattingen, ook als deze opvattingen
haaks staan op wat de meerderheid van dit moment vindt. Moeten scholen zich vastpinnen
op de uitgangspunten van vrijheid, gelijkheid en broederschap, zoals geïntroduceerd
tijdens de Franse Revolutie en feitelijk volop in gebruik genomen bij de oprichting
van de Derde Franse Republiek? Zijn deze waarden absoluut en onveranderlijk in de
tijd?
De basiswaarden van de democratische rechtsstaat (vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit)
en de burgerschapsopdracht die kennis van en respect voor deze basiswaarden waarborgt,
hebben als doel onze open, vrije samenleving te borgen en de rechten van minderheden
te beschermen. De burgerschapsopdracht richt zich in de kern op borging van de democratische
waarden, die de democratische rechtsstaat mogelijk maken. De basiswaarden van de democratische
rechtsstaat zijn tevens ontleend aan de Grondwet en de Universele Verklaring van de
Rechten van de Mens. De basiswaarden betreffen een kleine, breed gedragen gemeenschappelijke
kern, die nodig is om onze open, vrije samenleving in stand te houden. Ze zijn dan
ook onlosmakelijk verbonden met onze democratische rechtsstaat, die zo’n open en vrije
samenleving mogelijk maakt. Tegen deze achtergrond acht ik het niet meer dan gepast
dat de overheid van scholen vraagt dat zij deze basiswaarden respecteren en door hun
onderwijs bevorderen.
De leden van de BBB-fractie vragen hoe de Minister aankijkt tegen de pluriforme ruimte
om een dialoog te voeren vanuit een eigen identiteit waarin de primaire inspiratiebronnen
mogelijk andere kunnen zijn dan die van de Verlichting of die van de Franse Revolutie.
Deze vraag is wellicht wat zwart-wit, maar de Onderwijsraad stelt in het rapport dat
vage grenzen voortdurend en onnodig strubbelingen en onzekerheid geven.
Voldoende ruimte om een dialoog te kunnen voeren vanuit een eigen identiteit, wat
daarvan ook de inspiratiebronnen zijn, is precies wat ik met de burgerschapsopdracht
wil waarborgen. De grote ruimte die scholen hebben bij de invulling van de burgerschapsopdracht
impliceert onder meer dat scholen de inkleuring en legitimatie van basiswaarden kunnen
laten aansluiten bij de eigen visie op mens en wereld, mits dat niet ten koste gaat
van de inhoudelijke betekenis van de basiswaarden. Ook verbinding met andere visies
is dus mogelijk, zolang waarden als verdraagzaamheid, non-discriminatie, gelijkwaardigheid
en andere wordt recht gedaan.
De leden van de BBB-fractie vragen de Minister hoe moet worden aangekeken tegen de
opmerking in het rapport van de Onderwijsraad dat onduidelijkheid over grenzen scholen
onnodig kwetsbaar maakt, waar in een pluriforme samenleving toch al voortdurend discussie
over waarden kan ontstaan. Is het de bedoeling dat de voortdurende discussie over
waarden stopt, zodat er eindelijk onmiskenbaar duidelijkheid bestaat over de grenzen
van scholen? Maar daarmee is toch alle pluriformiteit in de samenleving teruggebracht
tot een veelkleurigheid die zich beperkt tot een onbenoemd aantal grijsschakeringen?
De leden van de BBB-fractie verwijzen naar paragraaf 6.1 van het Onderwijsraadadvies,
waarin de Onderwijsraad aanbeveelt om het bepalen van de grenzen aan artikel 23 van
de Grondwet te laten bij de wetgever, regelgevers en rechter en niet neer te leggen
bij andere overheidsinstanties, scholen of de maatschappij.23 De Onderwijsraad maakt ook duidelijk waarom zij deze aanbeveling doet: om rechtszekerheid
en rechtsgelijkheid te waarborgen en om te voorkomen dat scholen door overheidsinstanties
of door de maatschappij ongelijk beoordeeld worden wanneer zij hun eigen identiteit
op een bepaalde manier invullen of hun eigen identiteit überhaupt niet betekenisvol
in durven te vullen uit onzekerheid over wat daarvan de gevolgen zijn. De aanbeveling
dient dus niet om de veelkleurigheid van scholen in te perken, maar juist om ruimte
voor deze veelkleurigheid te bewaren op een manier die zowel aan de onderwijsvrijheid
van scholen als aan de basiswaarden van de democratische rechtsstaat recht doet.
De leden van de BBB-fractie vragen de Minister wie de normering vaststelt van de basiswaarden.
Het rapport benadrukt volgens deze leden terecht de taak van de wetgever en rechter
als hoeders van de buitengrenzen. Daarbinnen, met de buitengrens als rand van een
cirkel voorgesteld, is de begrenzing van de harde kern met basiswaarden en de groene
zone waarbinnen pluriforme keuzes mogen worden gemaakt, minder hard dan de benaming
en de fleurige figuur doet voorkomen.24 Hoever kan toetsing door de inspectie gaan wanneer, als het erop aankomt, alleen
de absolute buitengrenzen zoals het Wetboek van Strafrecht en de wetgeving rond gelijke
behandeling als harde normeringen kunnen gelden? Heeft in de praktijk feitelijk de
inspectie het laatste woord over wat er binnen de cirkel plaatsvindt?
Het toezicht van de inspectie is uitsluitend gebaseerd op wettelijke eisen. De normering
van de basiswaarden is gegeven met de uitwerking die de wetgever daaraan gegeven.
Bij de toepassing daarvan houdt de inspectie altijd rekening met de context waarin
uitingen worden gedaan. Als sprake is van tekorten, ontvangt een school een herstelopdracht
en kan het onderwijs in overeenstemming brengen met de wet, of eventuele onduidelijkheid
of misverstanden rechtzetten. De handhaving gaat dus niet over één nacht ijs. De werkwijze
van de inspectie, en de normen die van toepassing zijn, zijn beschreven in de onderzoekskaders.
De buitengrenzen worden door diverse instanties bewaakt. Voor zover het gaat over
de naleving van de burgerschapsopdracht is dat de inspectie. De oordelen van de inspectie
kunnen door de rechter woorden getoetst. Die heeft dus het laatste woord.
Buiten het onderwijsrecht bestaan ook normen die deze buitengrens betreffen. Bijvoorbeeld
bepalingen in het Wetboek van Strafrecht. In dat verband zijn politie, OM en de strafrechter
aan zet.
De leden van de BBB-fractie zijn benieuwd of toetsing aan de hand van een door de
inspectie te hanteren uitgebreider normenkader, waarvan de grenzen niet hard zijn
vast te stellen, haast onontkoombaar leidt tot het versmallen van de ruimte die onmisbaar
is voor het voeren van een pluriforme dialoog. Met als gevolg het versmallen van de
groene ruimte in de cirkel van eerder genoemde figuur. Hoe kijkt de Minister aan tegen
het waarborgen van ruimte voor fricties tussen en botsingen van waarden in het licht
van het gegeven dat toetsing door de inspectie, die zich van het kabinet expliciet
niet terughoudend hoeft op te stellen, tot het versmallen van de bandbreedte voor
pluriformiteit kan leiden? Deze leden vragen de Minister daarbij in overweging te
nemen dat het rapport van de Onderwijsraad nadrukkelijk stelt dat uitvoerende en toezichthoudende
overheidsinstanties geen eigen normen mogen toevoegen: «Ze horen respect op te brengen
voor de ruimte die de wetgever scholen laat. Daarom betrachten ze in de uitleg en
toepassing van wetgeving terughoudendheid en een gepaste ruimte voor eigenheid».
Daar waar er vanuit de overheid duidelijke grenzen worden gesteld, horen uitvoerende
en toezichthoudende overheidsinstanties deze niet op te rekken of te versmallen. Dit
gaat ten koste van de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid onder scholen die dit kabinet,
net als de Onderwijsraad, juist zo belangrijk vindt om te bewaken, zodat scholen de
vrijheid voelen om aan hun identiteit een betekenisvolle invulling te geven.
Overigens zijn er geen aanwijzingen dat de visie van de school verband houdt met de
kans om al of niet aan wettelijke eisen te voldoen. Zo liet een omvangrijk onderzoek
van de inspectie naar burgerschap en ruimte voor morele verschillen zien dat scholen
waar het onderwijs niet op alle punten aan de wet voldoet, breed over alle richtingen
verspreid zijn. Het is dus bijvoorbeeld niet zo dat scholen van een specifieke signatuur
vaker als onvoldoende beoordeeld worden.
De leden van de BBB-fractie vragen naar die gevallen waarin er ondanks de grenzen
die door de overheid zijn gesteld, onduidelijkheid heerst of een school wel binnen
die grenzen is gebleven. Er zijn de inspectie geen situaties bekend waar van zo’n
onduidelijkheid sprake is geweest. Wel was er een situatie waarin, hoewel risico’s
rond basiswaarden waren vastgesteld, de rechter uitsprak dat een wettelijke basis
voor een aanwijzing ontbrak. In deze situatie is sinds de burgerschapswet in 2021
voorzien. Overigens geldt dat de inspectie altijd rekening houdt met de situatie waarin
een uiting plaats heeft. Zo is denkbaar dat een uiting die in de ene situatie problematisch
is, dat in een andere niet hoeft te zijn. De inspectie beschikt over veel expertise
en ervaring om tot verantwoorde wegingen te komen, en betrekt daarbij nadrukkelijk
ook de toelichtingen en visie van betrokkenen. Met deze werkwijze versmalt de inspectie
niet de bandbreedte voor pluriformiteit, maar bevestigt de inspectie de bandbreedte
zoals die in de wet is vastgelegd.
Wat gaat het kabinet ondernemen om gemeenten duidelijk te maken dat zij zich niet
hebben te bemoeien met de inhoud van het onderwijs?
Mij is niet duidelijk of en in welke mate gemeenten zich bemoeien met de inhoud van
het onderwijs en waar de leden hieraan refereren.
De leden van de BBB-fractie constateren tot slot dat de komende periode de ondersteuning
van scholen door het Expertisepunt Burgerschap verder wordt uitgebreid, onder andere
via de inzet van zogenoemde burgerschapsexperts. Deze leden zijn benieuwd of het kabinet
het van belang acht om te voorkomen dat deze deskundigen opvattingen huldigen die
naadloos op elkaar aansluiten. Dit vanuit de veronderstelling dat vakinhoudelijke
expertise over de burgerschapsopdracht iets anders hoort te zijn dan het huldigen
van dezelfde set aan inhoudelijke opvattingen.
Ik deel de opvatting van de fractie van de BBB dat vakinhoudelijke expertise iets
anders is dan inhoudelijke opvattingen. Bij de aanstelling van de burgerschapsadviseurs
van het Expertisepunt Burgerschap is dan ook niet gekeken naar de (politiek-)inhoudelijke
opvattingen van de adviseurs. Zij zijn geselecteerd op basis van ervaring met burgerschapsonderwijs
en adviesvaardigheden, en de mate waarin zij scholen kunnen ondersteunen bij het zetten
van een volgende stap in de ontwikkeling van het burgerschapsonderwijs.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de beleidsreactie van het kabinet
op het advies van de Onderwijsraad over artikel 23 van de Grondwet. Deze leden constateren
met verontrusting dat het kabinet nauwelijks lijkt te beseffen dat de beleidsbrief
op een staatsrechtelijk ontoelaatbare wijze poogt de essentie van een Grondwetsartikel
om te keren. Zij menen dat het zeker niet aan een demissionair kabinet is om op een
dergelijk omstreden pad voort te gaan en dat dit zeker niet past bij het doen van
«al hetgeen in het landsbelang noodzakelijk is».
De leden van de SGP-fractie vragen ter inleiding waarom de Minister niet zelf vanuit
een eigenstandige afweging besloten heeft, onafhankelijk van een eventuele controversieelverklaring,
de verdere behandeling van de visievorming over een Grondwetsartikel, in casu artikel
23, aan een nieuw kabinet over te laten. Deze leden merken op dat het feit dat de
Kamer niet besloten heeft het dossier controversieel te verklaren, nog geen opdracht
betekent om de beantwoording zo mogelijk door het demissionaire kabinet te laten plaatsvinden.
Zij vragen de Minister de verantwoordelijkheid voor het vervolg aan het volgende kabinet
over te laten. Waarom zou dit proces door een demissionair kabinet verder behandeld
moeten worden, terwijl het zelf jarenlang gedraald heeft om met een kabinetsreactie
te komen?
Ik ben het met de leden van de SGP-fractie eens en daarom ontvangt u deze beantwoording
vanuit een nieuw kabinet.
De leden van de SGP-fractie constateren dat in het langdurige proces van de visievorming
over artikel 23 van de Grondwet gaandeweg een steeds verdergaande vernauwing van de
visie heeft plaatsgevonden. Deze leden wijzen erop dat de Onderwijsraad in de informerende
notitie «Onderwijsvrijheid én overheidszorg»25 aanvankelijk nog het vrijwel volledige bereik van het onderwijsartikel in het oog
had, maar dat het vervolgadvies en de beleidsreactie erop zijn verzand in een zeer
specifieke focus op burgerschap. De leden vinden het een gemiste kans en vermorste
tijd dat nu ten aanzien van allerlei andere relevante vragen en actuele uitdagingen
nog steeds geen visievorming vanuit artikel 23 van de Grondwet plaatsvindt. Zij noemen
als voorbeeld dat al jarenlang nauwelijks wezenlijke doordenking plaatsvindt van de
overheidsverantwoordelijkheid ten aanzien van het openbaar onderwijs, terwijl zich
onder meer door de hoge instroom van nieuwkomers allerlei nieuwe opgaven hebben aangediend.
Zij vragen een toelichting op de gang van zaken en een onderbouwing van de keuzes
van het kabinet in dit proces.
Ik deel de visie van de SGP-fractie dat hier sprake is van een gemiste kans en vermorste
tijd niet. Ik ben juist van mening dat het advies van de Onderwijsraad een wezenlijke
en belangrijke bijdrage levert aan de visievorming op de invulling van de vrijheid
van onderwijs.
De leden van de SGP-fractie hebben met verbazing gelezen dat het kabinet geen enkele
spanning lijkt te veronderstellen tussen de afspraak in het coalitieakkoord dat het
kabinet geen voorstellen doet tot herziening van artikel 23 van de Grondwet en de
stelling dat de kabinetsreactie daartoe geen voorstellen bevat. Deze leden constateren
dat die stelling enkel formeel te verdedigen valt, in die zin dat geen aanpassing
van de tekst van de Grondwet beoogd wordt, maar dat dit materieel niet vol te houden
is. Onderkent de Minister dat ook de interpretatie van een Grondwetsartikel van wezenlijk
belang is en dat bij die interpretatie tot op heden door het kabinet de historisch-grammaticale
methode altijd als leidend is geaccepteerd? Hoe kan de Minister beweren dat een herziening
materieel gezien niet aan de orde is, terwijl uit de departementale voorbereiding
van de beleidsbrief onomwonden blijkt dat een fundamentele herprioritering van de
burgerschapsopdracht boven de onderwijsvrijheid welbewust beoogd is en dat die herprioritering
ambtelijk bevestigd wordt als een koerswijziging ten opzichte van de tot op heden
geldende uitleg?
Het klopt dat de historisch-grammaticale interpretatiemethode lange tijd leidend is
geweest bij de interpretatie van artikel 23 Gw. Vaak kwam ook aan deze interpretatiemethode
een doorslaggevende betekenis toe. Dat kon ook omdat de belangrijkste interpretatievragen
met betrekking tot artikel 23 Gw lange tijd vooral betrekking hadden op specifieke
deelaspecten van het grondwettelijke onderwijsartikel en meer in het bijzonder op
grondwetsterminologie. De historisch-grammaticale interpretatiemethode gaat dan ook
vooral over de vraag wat de grondwetgever met specifieke begrippen, of deelvrijheden
heeft bedoeld. Deze interpretatiemethode kan naar haar aard geen antwoord geven op
de vraag hoe het grondwetsartikel in een veranderende samenleving moet worden toegepast.
Een samenleving waarin de wetgever met complexe afwegingsvraagstukken en een toenemende
maatschappelijke complexiteit wordt geconfronteerd. Voor die afwegingsvragen biedt
de grammaticaal-historische methode geen richting, omdat zij zich altijd alleen op
de geschiedenis van artikel 23 Gw definieert. Het is in die zin een nauwe interpretatiemethode.
In de huidige samenleving moet de onderwijsvrijheid worden afgewogen tegen andere
belangen en zijn vooral voor die afweging richtsnoeren nodig. Om toch zo veel mogelijk
recht te doen aan de traditie van historisch-grammaticale interpretatie heeft het
advies van de Onderwijsraad en de beleidsreactie van de voormalige Minister van OCW
wel beoordeeld aan de hand van de vraag welke beginselen kunnen op grond van de grondwetsgeschiedenis
behulpzaam zijn bij het maken van deze complexe afweging.
De leden van de SGP-fractie lezen dat het kabinet constant wil benadrukken hoe voor
de invulling van artikel 23 van de Grondwet de burgerschapsopdracht bepalend is. Deze
leden zijn gelet op deze persistente behoefte benieuwd naar een onderwijsrechtelijke
onderbouwing van de genoemde stelling. Hoe verhoudt deze stelling zich tot de heersende
constitutionele norm dat een formele wet niet bepalend kan zijn voor de uitleg van
een Grondwetsartikel, maar dat de Grondwet andersom juist bepalend is voor de reikwijdte
van formele wetgeving? Keert de Minister de juridische hiërarchie hiermee niet om?
Wetgeving in formele zin moet inderdaad blijven binnen de kaders van de Grondwet.
Tegelijkertijd is de toepassing van die kaders niet statisch. Dat geldt in het bijzonder
voor de toepassing van klassieke grondrechten in een veranderende context. Bij die
toepassing zullen altijd afwegingen moeten worden gemaakt. De Grondwet legt die verantwoordelijkheid
voor een belangrijk deel neer bij de formele wetgever.
De leden merken op dat de wetgever een grote verantwoordelijkheid heeft om recht te
doen aan de bedoeling van de Grondwet, zeker in een stelsel waarin rechterlijke constitutionele
toetsing ontbreekt. Tegen die achtergrond vragen zij waarom de Minister bij het voornemen
om tot een herprioritering te komen naast het advies van de Onderwijsraad niet uitgebreid
juridische deskundigen heeft geraadpleegd, mede gezien de uit de beslisnota’s blijkende
waarschuwing van de afdeling constitutionele zaken van het Ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties dat in dezen niet blindelings op de Onderwijsraad vertrouwd
kan worden.
Naast het advies van de Onderwijsraad is de op het ministerie aanwezige juridische
kennis geraadpleegd. Hiermee achtte ik mij voldoende voorgelicht.
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat het kabinet, in aansluiting op de Onderwijsraad,
uitgaat van de gedachte dat het eigen verhaal van burgers niet langer de basis van
de grondwettelijke regeling kan zijn, maar slechts een bijzaak en toevoeging, omdat
de tot op heden geldende visie «niet meer zou passen bij deze tijd». Deze leden zien
met interesse een beschouwing tegemoet over het bijzondere en unieke karakter van
onze huidige tijd die overtuigend onderbouwt dat een herprioritering binnen artikel
23 van de Grondwet nodig is. De leden constateren dat de bijzondere veranderingen
in de tijd zich kennelijk in de afgelopen tien jaar hebben voltrokken, aangezien het
voorlaatste advies van de Onderwijsraad26 nog geen aanleiding vormde voor een herprioritering. Zij constateren dat de beleidsbrief
eigenlijk geen andere noodzaak tot herprioritering aanvoert dan de tijd waarin we
leven, welke verwijzing volgens deze leden meestal geen indicatie is van een doorwrochte
analyse.
Met het oog op de burgerschapsopdracht onderstreepte de voormalige Minister van OCW
in zijn brief van 3 juli 2023 het belang van een open en vrije schoolcultuur waarin
iedere leerling zich veilig en geaccepteerd weet. Het belang van een omgeving voor
leerlingen waar ze zich veilig en geaccepteerd weten en waar ze zich in vrijheid te
kunnen ontplooien tot een actieve deelnemer van onze democratie is niet nieuw, maar
is in het denken over onderwijsvrijheid wel vaak ondergesneeuwd door de nadruk die
er lag op de vrijheid voor de eigen visie en identiteit van een school. Die nadruk
is te eenzijdig, stelt de Onderwijsraad, en past niet meer bij deze tijd. Een drietal
ontwikkelingen speelt hierbij een rol.
De Onderwijsraad zelf wijst op de waarschuwing van de Staatscommissie parlementair
stelsel uit 2018 dat een deel van de bevolking dreigt af te haken van de democratische
politieke orde en dat de democratische rechtsstaat dus geen «rustig bezit» meer is.
De Onderwijsraad constateert dat de gemeenschappelijke kern van het onderwijs, die
draait om de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, belangrijker is dan ooit.
In dat licht is een interpretatie van artikel 23 Gw die het goed overbrengen van die
kern in de weg staat, niet langer houdbaar. Zo begrijp ik de Onderwijsraad.
Daar voeg ik graag aan toe dat artikel 23 Gw niet op zichzelf staat, maar mede moet
worden geïnterpreteerd in de context van het grotere democratisch-rechtsstatelijk
systeem waarvan ook het internationale recht een belangrijk onderdeel is. In dit verband
zijn de rechten van het kind als individu steeds belangrijker geworden. Het internationale
Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) is hier een belangrijke katalysator
voor geweest. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht wie deze maatregelen
neemt, dienen de belangen van het kind voorop te staan. Dat regelt artikel 3 van het
IRVK. Daarnaast dient het onderwijs aan kinderen gericht te zijn op een zo volledig
mogelijke ontplooiing van de persoonlijkheid, talenten en geestelijke en lichamelijke
vermogens van het kind en op het bijbrengen van eerbied voor de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden. Dat regelt artikel 27 van het IRVK.
Tegelijkertijd leven we in een samenleving die almaar meer polariseert en waarin bubbelvorming
zich steeds prominenter toont, dat is ook de achtergrond waartegen de Staatscommissie
parlementair stelsel haar waarschuwing gaf. Daardoor komt niet alleen de democratische
rechtsstaat in gevaar maar komt ook het genoemde recht van het kind op zo volledig
mogelijke ontplooiing onder druk te staan. Een dergelijke ontplooiing vereist dat
kinderen in aanraking komen met andersdenkenden en leren om zich daar op een respectvolle
manier toe te verhouden. Het onderwijs op school is daar bij uitstek de plaats voor
en moet dat ook zijn, gezien de eerder genoemde bepalingen uit het IRVK. Terwijl een
interpretatie van artikel 23 Gw die vooral de vrijheid voor de eigen visie en identiteit
van de school benadrukt, dat juist bemoeilijkt.
De vrijheid van scholen voor een eigen visie en identiteit is niet absoluut, en is
dat overigens ook nooit geweest. Dat betekent niet dat de vrijheid van scholen voor
een eigen visie en identiteit «slechts een bijzaak» is, zoals de leden van de SGP-fractie
lijken te suggereren. Gegeven artikel 23 Gw mag en moet die vrijheid nog altijd als
hoofdzaak worden beschouwd. Wel heeft die hoofdzaak zich nu door de veranderende samenleving
meer dan voorheen te verhouden tot een andere hoofdzaak: de opdracht voor scholen
om een klimaat te garanderen waarin iedere leerling zich veilig en geaccepteerd weet
en de ruimte heeft om zich te ontplooien, en waarin iedere leerling wordt voorbereid
op de democratische rechtsstaat waarin we allen leven.
De leden van de SGP-fractie vragen van de Minister vanuit rechtsstatelijk perspectief
een uitgebreide reflectie op de stelling dat het niet langer wenselijk is om als uitgangspunt
te hanteren dat burgers in het onderwijs hun eigen verhaal mogen vertellen, maar dat
dit verhaal slechts een aanvulling zou mogen zijn op de van staatswege vastgelegde
kern. Deze leden vragen of de Minister bekend is met de gedachte dat het juist tot
de essentie van de liberale democratie behoort dat in allerlei maatschappelijke domeinen
juist de vrijheid van burgers voorop staat om hun eigen overtuiging te hebben en uit
te dragen en dat de overheid zich bij het trekken van grenzen tot het noodzakelijke
moet beperken, in dit specifieke geval als het gaat om de wettelijke burgerschapsopdracht.
Wat vindt de Minister van die visie, die door zijn ambtsvoorgangers altijd met verve
werd verdedigd?
Zoals ik in mijn vorige antwoord ook al aangaf, is het niet zo dat dat de vrijheid
van scholen om hun eigen verhaal te vertellen een bijzaak zou zijn ten opzichte van
de vastgelegde kern. In het licht van de veranderende samenleving heeft de vrijheid
van scholen om hun eigen verhaal te vertellen niet minder gewicht gekregen. Wel heeft
de opdracht voor scholen om een klimaat te garanderen waarin iedere leerling zich
veilig en geaccepteerd weet en wordt voorbereid op de democratische rechtsstaat méér
gewicht gekregen, en hebben scholen hier rekening mee te houden. De burgerschapsopdracht
beperkt zich tot wat in het licht van de democratische rechtsstaat als noodzakelijkheid
mag worden beschouwd.
De leden van de SGP-fractie vragen een reactie op de kritiek van de inspectie, die
blijkt uit de beslisnota’s, dat het kabinet de vrijheid van (in)richting in de kabinetsbrief
beperkter voorstelt dan deze in werkelijkheid is. Waarom is deze opmerking van de
toezichthouder geen waarschuwingslampje geweest om de koers bij te stellen en niet
mee te gaan op het pad dat de Onderwijsraad voorstelt?
De opmerkingen van de inspectie zijn, als vanzelfsprekend, gewogen bij het opstellen
van de kabinetsreactie op het advies van de Onderwijsraad. Ik deel echter de conclusie
van de Onderwijsraad dat artikel 23 Gw een levend artikel is dat zich mee ontwikkelt
met onze samenleving. Waar het aankomt op richting en inrichting hebben scholen veel
ruimte en vrijheid, maar hierin hebben ze wel rekening te houden met de basiswaarden
van de democratische rechtsstaat. Dit is ook terug te lezen in de wetsgeschiedenis
van de burgerschapsopdracht, die kennis van en respect voor deze basiswaarden borgt.
De leden van de SGP-fractie vragen eveneens een reactie op de constatering van de
inspectie dat de visie die het kabinet beschrijft merkwaardig genoeg precies omgekeerd
is aan wat de regering tijdens de zeer recente wetsbehandeling van de burgerschapsopdracht
in het parlement heeft betoogd. Deze leden vragen hoe zij de status van de beschreven
herprioritering in constitutioneel perspectief moeten zien, mede in het licht van
de opmerking dat het kabinet geen herziening van artikel 23 van de Grondwet beoogt.
In de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel tot verduidelijking
van de burgerschapsopdracht is hieromtrent onder meer het volgende opgemerkt:
«De autonomie die artikel 23 Grondwet biedt kent echter ook grenzen, want bij vrijheid
hoort verantwoordelijkheid. Een eenzijdig beroep op de vrijheid van onderwijs, zonder
de rechten en vrijheden van anderen te respecteren, volstaat niet. Wie zich beroept
op vrijheid van onderwijs erkent daarmee het constitutionele kader van de staat als
geheel, inclusief de onderlinge verhouding tussen de grondrechten. Dat betekent dat
de ruimte die artikel 23 Gw biedt, wordt begrensd door andere grondrechten. Tevens
wordt de vrijheid van onderwijs beperkt door de eisen aan deugdelijkheid die op basis
van de Grondwet aan het onderwijs gesteld worden. Deze balans komt tot uitdrukking
in het feit dat de burgerschapsopdracht een algemene opdracht aan het onderwijs is,
die voor scholen veel ruimte voor invulling laat.»
Dit uitgangspunt is niet verlaten. Scholen hebben nog altijd vrijheid bij de wijze
waarop zij invulling geven aan de burgerschapsopdracht en de vrijheid om hun eigen
visie uit te dragen. Zo blijft het toegestaan bijvoorbeeld aan de Bijbel ontleende
standpunten over man-vrouw verhoudingen te verkondigen. Echter, de opdracht tot bevordering
van basiswaarden betekent dat bevordering van gelijkwaardigheid, non-discriminatie
en andere waarden ook dan aandacht vragen en dat het onderwijs daarmee niet in strijd
kan zijn. Uit de burgerschapsopdracht volgt mitsdien dat zulke, op denominatieve gronden
gebaseerde visies op het goede leven die de school uitdraagt, niet in strijd mogen
zijn met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Hetzelfde geldt overigens
voor andersoortige, niet-religieuze visies. Ook de godsdienstvrijheid is een belangrijk
onderdeel van onze democratische rechtsstaat en het burgerschapsonderwijs dient ook
respect daarvoor te bevorderen.
Snapt de Minister dat hij van de inspectie niet kan verwachten het grondwettelijk
verankerde toezicht te laten bepalen, en nu dus te wijzigen, door een beleidsbrief
uit 2023, die achteraf mogelijk niet meer zal blijken te zijn dan een ongelukkige
gril van de zo hoog aangeslagen huidige tijd? Waardeert de Minister het fiere karakter
van de inspectie positief om zich eerst en vooral te willen laten leiden door een
constitutioneel verantwoord kompas? Volstaat de Minister met deze brief als een vrijblijvende
losse gedachteflodder of is dit toch een opmaat voor het indienen van een wetsvoorstel
of, wat volgens deze leden de koninklijke weg zou zijn, een wetsvoorstel tot wijzing
van de Grondwet?
Het toezicht van de inspectie wordt bij wet bepaald, niet door de beleidsbrieven vanuit
het ministerie. Uw Kamer is ervan op de hoogte dat de burgerschapsopdracht zoals de
voormalige Minister van OCW die in zijn brief van 3 juli 2023 beschreef ook wettelijk
is vastgelegd. De inspectie opereert op basis van die wetten waarin de burgerschapsopdracht
is vastgelegd en op basis van de toezichtkaders die gebaseerd zijn op de interpretatie
die de wetgever daaraan gegeven heeft. Er wordt niets anders van haar verwacht.
De leden van de SGP-fractie constateren dat vrijwel de gehele brief van het kabinet
bestaat uit enerzijds de rol van de overheid om de gemeenschappelijke kern beter en
uitgebreider te positioneren, terwijl anderzijds wordt aangegeven dat de vrijheid
van scholen beter begrensd en afgegrendeld moet worden. Kan de Minister zich voorstellen
dat scholen de indruk krijgen dat er weinig vertrouwen meer bestaat dat scholen hun
vrijheid doorgaans op verantwoorde wijze gebruiken en dat de Minister het belang van
die vrijheid slechts beperkt lijkt te zien? Zou het kunnen helpen als de Minister
meer uitgaat van een benadering van vertrouwen in het onderwijs? Hoeveel ernstige
misstanden ten aanzien van burgerschap zijn er nu eigenlijk geweest die rechtvaardigen
dat met veel kabaal een nieuwe koers moet worden ingezet?
Als scholen de indruk hebben dat er vanuit de overheid weinig vertrouwen bestaat dat
zij hun vrijheid op verantwoorde wijze gebruiken dan betreur ik dat, laat ik dat voorop
stellen. Ik ben trots op het onderwijs en alle onderwijsprofessionals die het onderwijs
maken tot wat het is. Dat geldt ook voor het burgerschapsonderwijs. Ik zie de inspanningen
die scholen leveren ten aanzien van het burgerschapsonderwijs en heb er vertrouwen
in dat met de inspanningen die scholen leveren het burgerschapsonderwijs zal blijven
verbeteren.
Maar vertrouwen in het onderwijs is geen reden om niet duidelijk te willen zijn over
de eisen die het onderwijs stelt, zeker daar waar blijkt dat die duidelijkheid soms
ontbreekt. Ik noemde het al eerder: juist een gebrek aan duidelijkheid over, in dit
geval, de burgerschapsopdracht maakt scholen terughoudend om de vrijheid te benutten
die ze hebben om hun onderwijs zo vorm te geven zoals zij dat wenselijk achten. De
brief is niet bedoeld om «met veel kabaal een nieuwe koers in te zetten», maar om
duidelijkheid te scheppen over de koers die met de verduidelijkte burgerschapsopdracht
gekozen is.
Zou het niet beter zijn geweest om na enkele jaren eerst eens zorgvuldig de resultaten
te bezien van de recente wetswijzigingen in plaats van een strakkere interpretatie
af te kondigen ongeveer op het moment dat de nieuwe wetgeving nog in werking moet
treden? Hoe reflecteert de Minister op dit bestuurlijke optreden van het kabinet?
Met de in 2021 in werking getreden burgerschapswet definieerde een eerder kabinet
de ondergrens van de wettelijke opdracht van scholen ten aanzien van burgerschap.
Met de aankomende kerndoelen burgerschap concretiseert dit kabinet deze ondergrens.
Dat acht ik nodig omdat ik van mening ben dat burgerschapsonderwijs van groot belang
is voor leerlingen, en voor onze vrije en democratische samenleving. Juist om die
vrije en democratische samenleving te beschermen is het nodig om ook de grenzen van
die vrijheid te verhelderen. Daar is in deze kabinetsreactie een aanzet toe gegeven.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de Minister reageert op de kritiek vanuit het
onderwijsveld dat de beleidsreactie de gemeenschappelijke kern en de visie van de
school veel te veel tegenover elkaar plaatst in plaats van in beginsel uit te gaan
van harmonie. Onderkent de Minister dat de door het kabinet gekozen benadering juist
kan bijdragen aan een gevoel van miskenning en vervreemding en dat daardoor juist
polarisatie kan worden gevoed? Hoe verwacht de Minister met de gekozen benadering
het onderwijsveld warm te maken en op een positieve wijze betrokken te krijgen? Deze
leden merken tot hun treurnis dat de beleidsbrief van het kabinet door veel scholen,
na alle geleverde inspanningen voor burgerschap, als een motie van wantrouwen wordt
ervaren.
De gemeenschappelijke kern en de visie van de school staan niet tegenover elkaar.
De eigen visie van scholen kan juist heel goed worden gebruikt om invulling te geven
aan de gemeenschappelijke kern, die bestaat in de plicht die scholen hebben om een
omgeving te creëren waarin iedere leerling zich veilig en geaccepteerd weet en om
leerlingen voor te bereiden op de democratische rechtsstaat waarvan zij en wij allen
deel uitmaken.
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister om een toelichting op de gedachte die
zowel in het advies van de Onderwijsraad als in de beleidsreactie te vinden is dat
de gemeenschappelijke kern een objectieve, neutrale basis zou zijn en dat de visie
van scholen slechts een aanvulling daarop kan zijn. Deze leden wijzen erop dat alleen
al uit de literatuur in verschillende wetenschappelijke disciplines blijkt dat (de
basiswaarden van) de democratische rechtsstaat geen massief blok beton vormen, maar
dat allerlei visies mogelijk zijn die binnen de democratische rechtsstaat op respectvolle
wijze naast elkaar kunnen bestaan. Ziet de Minister ook dat de visie op en uitwerking
van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat juist ook bepaald kan worden
door de overtuiging van burgers en dat daarin ook een belangrijk deel van de onderscheidende
waarde van scholen kan liggen? Deelt de Minister de constatering dat een visie op
burgerschap per definitie voortkomt uit een levensbeschouwing en dat in een democratische
rechtsstaat juist grote risico’s ontstaan als een overheid dat onvoldoende beseft?
Hoe draagt de Minister eraan bij dat de veelgenoemde basiswaarden van de democratie
niet ten onrechte steeds meer verward gaan worden met een plicht om een seculier-liberale
levensvisie te omarmen?
Zoals hierboven aangegeven, hebben scholen veel vrijheid bij de invulling van de burgerschapsopdracht.
De basiswaarden van de democratische rechtsstaat gelden daarbij als uitgangspunt.
Die basiswaarden hebben ook betrekking op de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid
van godsdienst. De burgerschapsopdracht draagt geen seculier-liberale visie aan scholen
op. Scholen houden de vrijheid een religieuze visie uit te dragen, mits zij voldoen
aan de burgerschapsopdracht.
De leden van de SGP-fractie vragen een toelichting op het in de beleidsbrief genoemde
risico dat een school leerlingen isoleert of indoctrineert of discriminerende of antidemocratische
overtuigingen overdraagt. Baseert de Minister zich op gegevens uit de praktijk van
het bekostigde onderwijs of is het tot op heden vooral een theoretisch risico? Kan
de Minister een voorbeeld noemen van inspectierapporten waarin daadwerkelijk geconstateerd
werd dat de school de neiging had leerlingen te isoleren of te indoctrineren? Zo ja,
komt dat geregeld voor?
Mijn opvatting is dat indoctrinatie of het overdragen van discriminerende of antidemocratische
overtuigingen voorkomen moet worden. Om die reden hecht ik aan het verduidelijken
van de grenzen van de vrijheid van onderwijs.
Kan de Minister opnieuw bevestigen dat de fundamentele gewetensvrijheid van eenieder
om geen overtuiging opgelegd te krijgen niet zo ver kan gaan dat een school gehouden
is om jegens leerlingen een sfeer van vrijblijvendheid uit te stralen over de overtuiging
van de school?
De burgerschapsopdracht vraagt niet van scholen dat zij vrijblijvendheid uitstralen
over de overtuiging van de school zelf. De burgerschapsopdracht vraagt wel van scholen
dat zij leerlingen meegeven dat er ook andere overtuigingen bestaan en dat die in
een democratische rechtsstaat ook mogen bestaan.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de Minister met deze beleidsbrief wil
afwijken van de lijn die tot op heden wordt aangehouden ten aanzien van het toezicht
op lesmateriaal. Betekent het verhaal over «gemeenschappelijke kern en buitengrens»
ook dat de inspectie intensiever toezicht zou moeten houden op lesmateriaal of ziet
de Minister ook het risico dat scholen daarmee wel erg dicht op de huid wordt gekropen
en dat dit gezien de grondwettelijk verankerde vrijheid van leermiddelen niet wenselijk
is?
Het bevorderen van burgerschap is een wettelijk vastgelegde taak van scholen. De inspectie
ziet toe op de kwaliteit van dit onderwijs en daar verandert deze beleidsbrief niets
aan. Uitgangspunt in het toezicht blijft, zoals ook in de afgelopen jaren het geval
was, dat scholen zelf invulling kunnen geven aan het burgerschapsonderwijs, op een
manier die past bij de school. De inspectie zal daarbij terughoudendheid op inhoud
betrachten, maar tegelijkertijd ook interveniëren wanneer de kwaliteit ontoereikend
is. De inspectie heeft op dit moment geen rol bij de toetsing van lesmateriaal. De
keuze van leermiddelen is vrij en specifiek vastgelegd in artikel 23. Wel ziet de
inspectie toe op strijdigheid van het onderwijs zoals de school dat geeft met basiswaarden.
Ook lesmateriaal dat de school gebruikt mag niet gebruikt worden op een manier die
in strijd daarmee is.
De leden van de SGP-fractie vragen tot slot hoe de Minister vanuit het perspectief
van burgerschap de verhouding tussen openbaar en bijzonder onderwijs ziet. Waarin
schuilt nog de meerwaarde van zowel het openbaar als het bijzonder onderwijs wanneer
het bijzonder onderwijs niet meer de plek is waar burgers in beginsel hun eigen verhaal
mogen vertellen, terwijl het openbaar onderwijs uitgaat van een pluriformiteit die
op respectvolle wijze rechtdoet aan uiteenlopende overtuigingen?
Ook met het bestaan van de burgerschapsopdracht kunnen bijzondere scholen nog altijd
hun eigen verhaal vertellen, meer dan dat op een openbare school gewoon is. Daarin
schuilt nog altijd de meerwaarde van het bijzonder onderwijs.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken -
Mede ondertekenaar
M.H.M. Huls, adjunct-griffier