Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Kent over belastingconstructies bij OV-bedrijf Qbuzz
Vragen van het lid Van Kent (SP) aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de Staatssecretaris van Financiën over belastingconstructies bij OV bedrijf Qbuzz (ingezonden 27 januari 2025).
Antwoord van Staatssecretaris Jansen (Infrastructuur en Waterstaat), mede namens de
Staatssecretaris van Financiën (ontvangen 19 maart 2025). Zie ook Aanhangsel Handelingen,
vergaderjaar 2024–2025, nr. 1447
Vraag 1
Bent u bekend met het onderzoek van de Zuid-Hollandse SP-Statenfractie naar OV-bedrijf
Qbuzz?1
,
2
Antwoord 1
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek.
Vraag 2
Bent u ervan op de hoogte dat Qbuzz B.V. sinds 2018 meer dan € 28 miljoen aan rentebetalingen
heeft overgemaakt aan haar eigenaar, de Italiaanse Staatsspoorwegen?
Antwoord 2
Het kabinet is op de hoogte van de beweringen uit het onderzoek van de Zuid-Hollandse
SP-Statenfractie.
Vraag 3
Is het een gebruikelijke constructie voor openbaarvervoerbedrijven, die een publieke
dienst leveren, dat zij exclusief lenen bij hun moedermaatschappij voor een tarief
dat aanzienlijk boven de marktrentes ligt? Hoe zou u deze praktijken typeren?
Antwoord 3
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR) kan niet worden ingegaan op individuele fiscale dossiers. In het algemeen geldt
dat leningen tussen groepsmaatschappijen in het economische verkeer voorkomen. Het
zakelijkheidsbeginsel (ook wel: arm’s-lengthbeginsel)3 verplicht belastingplichtigen om transacties met gelieerde partijen voor Nederlandse
fiscale doeleinden tegen zakelijke prijzen te verantwoorden. Het uitgangspunt van
het arm’s-lengthbeginsel is dat gelieerde lichamen voor fiscale doeleinden worden
verondersteld onderling onder dezelfde voorwaarden te handelen als onafhankelijke
partijen onder vergelijkbare omstandigheden zouden doen. Dat betekent dat een resultaat
dient te worden bereikt waarin de fiscale winst die gelieerde lichamen behalen op
hun onderlinge transacties vergelijkbaar is met de winst die ongelieerde lichamen
onder vergelijkbare omstandigheden met vergelijkbare transacties zouden behalen.
Vraag 4
Bent u er van op de hoogte dat dat de rentetarieven die Qbuzz betaalt over haar schuld
aan de moedermaatschappij hoger zijn dan die welke andere OV-aanbieders lijken te
betalen aan hun kredietverstrekkers, waaronder ook commerciële banken? Kent u vergelijkbare
gevallen waarbij hogere rentetarieven worden betaald?
Antwoord 4
Zie ook het antwoord op vraag 3. Ik heb geen inzicht in de financiën van vervoersbedrijven.
Het is in het belang van de vervoersbedrijven om gunstige financiering te verkrijgen
om zich bij openbare aanbestedingen competitief in te kunnen schrijven op concessies.
Vraag 5
Heeft u gelezen dat middels deze praktijken de leenkosten van de moedermaatschappij
met ongeveer € 12 miljoen worden overschreden en dat hierdoor de Belastingdienst zo’n
€ 3 miljoen misloopt? Kunt u dit bevestigen en wat vindt u hier van? Bij hoeveel andere
OV-bedrijven vinden zulke praktijken plaats en wat is daarvan de omvang?
Antwoord 5
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR) kan niet worden ingegaan op individuele fiscale dossiers. Zoals aangegeven in
het antwoord op vraag 3, geldt in het algemeen dat bedrijven verplicht zijn om bij
transacties met gelieerde partijen voorwaarden overeen te komen die gelijk zijn aan
de voorwaarden die tot stand zouden zijn gekomen tussen ongelieerde partijen in een
vergelijkbare situatie (zakelijkheidsbeginsel). Bedrijven zijn verplicht om dit met
documentatie te onderbouwen. Indien de voorwaarden van de betreffende transacties
niet voldoen aan het zakelijkheidsbeginsel, kan de Belastingdienst daartegen optreden.
De afgelopen jaren zijn bovendien maatregelen genomen om belastingontwijking door
onder meer renteaftrek verder te beperken. Het kabinet wijst bijvoorbeeld op de earningsstrippingmaatregel,
waardoor het saldo aan rente niet in aftrek komt voor zover dat meer bedraagt dan
het hoogste van 24,5% van het brutobedrijfsresultaat (ebitda) of de drempel van € 1.000.000.
Vraag 6
Is het toegestaan om dit soort kosten door te berekenen bij aanbestedingen? Zo ja,
vindt u dit gepast? Hoe vaak komt dit voor?
Antwoord 6
De decentrale overheden kennen doorgaans de concessie toe op basis van de inschrijvingen
van verschillende vervoersbedrijven. Bij de concessieverlening wordt ook afgesproken
wat de concessievergoeding is die de vervoersbedrijven krijgen voor het leveren van
het openbaar vervoer. Deze concessievergoeding zorgt, in combinatie met de ticketopbrengsten,
dat het vervoersbedrijf zijn bedrijfskosten kan betalen. Het aantrekken van gunstige
financiering stelt vervoersbedrijven in staat om deze aanbestedingen te winnen. Daarnaast
maken financieel economische onderbouwingen onderdeel uit van de inschrijving op de
concessie.
Vraag 7
Is deze constructie gepast of wettelijk toegestaan? Gaat u een onderzoek instellen
of andere stappen ondernemen om deze praktijken aan te pakken?
Antwoord 7
De financiering van vervoersbedrijven dient te voldoen aan alle toepasselijke wet-
en regelgeving. Ook worden de concessieverleners op de hoogte gesteld van de gekozen
financiering.
Vraag 8
Bent u bekend met het feit dat Qbuzz in handen is van de Italiaanse Staatsspoorwegen,
Connexxion en Veolia in Franse handen zijn, Arriva in Amerikaanse private equity handen
en EBS in Israëlische handen, en dat daarmee de vijf grote OV-dienstverleners die
diensten verlenen onder regionale en provinciale concessies in buitenlandse (staats)handen
zijn? Is dit een gewenste situatie voor u?
Antwoord 8
Concessies in het regionale openbaar vervoer worden in principe via een openbare aanbesteding
gegund. Het uitgangspunt is daarbij dat de dienstverlening betrouwbaar, betaalbaar
en toegankelijk is. Door de concessieverlener wordt gestuurd op de naleving van de
concessievoorwaarden. De eigendomsstructuur is daarbij niet bepalend. Overigens bestaat
het grootste deel van de OV-sector uit overheidsdeelnemingen (NS, GVB, RET en HTM).
Vraag 9
Is de impact van buitenlands eigendom op de levering van OV-diensten in Nederland
onderzocht? Zo ja, wat zijn de bevindingen van dat onderzoek?
Antwoord 9
Uit onderzoek naar de ervaringen van openbaar aanbesteden in het OV blijkt dat de
kwaliteit en efficiëntie van het OV is verbeterd en wordt geconcludeerd dat er geen
relevante verschillen te zien zijn tussen concessies die openbaar worden aanbesteed
en concessies die worden inbesteed aan publieke vervoersbedrijven. Dit onderzoek is
in 2020 met de Kamer gedeeld.4
Vraag 10
Kunt u een berekening of een goed onderbouwde schatting geven van het totale bedrag
dat buitenlandse OV-aanbieders sinds de implementatie van Wp2000 uit de Nederlandse
economie hebben gehaald, in de vorm van transacties met verbonden partijen (bijv.
betaalde rente onder financieringsregelingen met verbonden partijen, vergoedingen
onder serviceovereenkomsten met verbonden partijen), dividendbetalingen of op een
andere basis?
Antwoord 10
Er is niet bekend hoeveel waarde er uit de Nederlandse economie is gehaald of hoeveel
waarde er in de Nederlandse economie is toegevoegd. Door de inrichting van het OV-stelsel
wordt er door decentrale overheden geselecteerd op vervoersbedrijven die marktconform
voldoen aan de gestelde concessie-eisen. De financiering die vervoersbedrijven binnenhalen,
voegt toe aan de doelen van het openbaar vervoer en draagt onder andere bij aan vergroening
van de bussen.
Vraag 11
Welke stappen zijn er in de afgelopen 30 jaar genomen om de ontwikkeling van binnenlands
eigendom van OV-aanbieders te bevorderen? Welke stappen zijn er genomen om dit te
beperken? Als de overheid dergelijke stappen niet heeft genomen, zou de u dan overwegen
een plan te ontwikkelen om dit te bevorderen?
Antwoord 11
Met de invoering van de WP2000 is gekozen voor marktwerking in het regionaal openbaar
vervoer. Beleid gericht op binnenlands eigendom zou kunnen conflicteren met de principes
van eerlijke marktwerking. Verder moet rekening gehouden worden met de regels voor
staatssteun.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.A. Jansen, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat -
Mede ondertekenaar
T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.