Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Dijk over het einde van het gunstig belastingregime voor private equity in Engeland
Vragen van het lid Dijk (SP) aan de Minister van Financiën over het einde van het gunstig belastingregime voor private equity in Engeland (ingezonden 4 oktober 2024).
Antwoord van Staatssecretaris Idsinga (Financiën) (ontvangen 25 oktober 2024).
Vraag 1
Bent u op de hoogte van het artikel in het FD aangaande het artikel «private equity
in Londen vreest einde gunstig belastingregime»? Wat vindt u van de belastingmaatregel
van de Engelse Minister van Financiën om carried interest aan te pakken?1
Antwoord 1
Ja, ik ben van dit artikel uit het FD op de hoogte. Het Verenigd Koninkrijk onderzoekt
of de huidige heffing van het zogenoemde «carried interest» nog passend is, gelet
op de economische kenmerken en heeft de praktijk gevraagd om reacties over hoe een
eventuele aanpassing van de huidige heffing eruit zou moeten zien.2 Het is de verwachting dat tijdens de eerste begroting van de nieuwe regering van
het VK meer bekend zal worden gemaakt over een mogelijke belastingmaatregel in dat
kader. Ik kijk hier uiteraard met interesse naar uit.
Vraag 2
Wat vindt u van carried interest? Vindt u de speciale regeling, waarbij beheerders
van een private equity fonds bij het einde van de looptijd over een uitkering relatief
weinig worden belast, rechtvaardig? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 2
De Belastingdienst heeft in 2017 een zeer uitgebreid rapport gepubliceerd met een
beschrijving van de (fiscale uitdagingen bij) private equity-structuren.3 Hieruit blijkt dat er in de praktijk veel verschillende structuren bestaan waarin
zogenoemd «carried interest» een rol speelt.
Carried interest is de vergoeding die managers van participatiemaatschappijen (private
equity-fondsen en vaak ook de managers van een portfolio-onderneming) ontvangen via
een in verhouding geringe investering in (bijvoorbeeld) gewone aandelen. Het grootste
deel van het kapitaal in het fonds brengen de investeerders bijeen. De investeerders
ontvangen een bepaald basisrendement op de (preferente) aandelen. Omdat de aandelen
van de fondsmanagers achtergesteld zijn bij de vergoeding aan de overige investeerders,
brengen deze pas iets op als alle investeerders die reguliere vergoeding hebben ontvangen.
Maar als eenmaal een meeropbrengst wordt genoteerd, neemt de opbrengst op (bijvoorbeeld)
de gewone aandelen disproportioneel toe. Er is dan sprake van een zogenoemd hefboomeffect
(leverage).
Per 2009 is in Nederland de lucratiefbelangregeling ingevoerd op grond waarvan de
«carried» als uitgangspunt belast wordt als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW)
in box 1, met als alternatief de zogenoemde «aanmerkelijkbelangvariant» (heffing over
de carried in box 2).
Deze regeling is voortgekomen uit onduidelijkheden over de fiscale kwalificatie beloningen
die veelal in de private equity- en managementparticipatiepraktijk voorkomen.4 Vóór invoering van de regeling in 2009 was er rechtsonzekerheid hoe carried interest(-achtige)
beloningen voor in dienstbetrekking werkzame private equity-managers moesten worden
gekwalificeerd in de inkomstenbelasting. De opbrengst van deze zogenoemde lucratieve
vermogensbestanddelen heeft namelijk een hybride karakter: deze bevat zowel kenmerken
van arbeidsinkomen (box 1) als van een beleggingsopbrengst (box 3). Mede ingegeven
door het grote verschil in belastingdruk tussen box 1 en box 3 leidde deze fiscale
duiding in vooroverleg tussen belastingplichtige en Belastingdienst vaak tot discussie.
Daarbij nam de Belastingdienst doorgaans het standpunt in dat sprake was van loon
uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden, belast in box 1, en belastingplichtigen
dat sprake was van specifieke aandelen of winstrechten, belast in box 3. Daarnaast
kon onduidelijkheid bestaan over het genietingsmoment bij en de waardering van lucratieve
belangen, die meestal ingewikkelde beloningsinstrumenten zijn die in de markt niet
verhandelbaar zijn. De lucratiefbelangregeling heeft ervoor gezorgd dat de opbrengst
van een lucratief belang in beginsel als inkomen in box 1 wordt belast, met de mogelijkheid
om een lucratief belang indirect in box 2 te houden.5 De regeling heeft daardoor tot zowel duidelijkheid als rechtszekerheid geleid voor
alle betrokkenen. In 2016 is de regeling geëvalueerd waarin dit beeld ook naar voren
komt.6
Bij de totstandkoming van de lucratiefbelangregeling is een amendement van het toenmalig
Kamerlid Irrgang verworpen om de aanmerkelijkbelangvariant te schrappen. De toenmalige
Staatssecretaris benoemde daarbij dat de aanmerkelijkbelangvariant evenwichtig is,
internationaal in de pas loopt en dat een heffing uitsluitend in box 1 niet goed is
voor het vestigingsklimaat.7
De Tweede Kamer heeft eerder dit jaar een motie8 aangenomen om dergelijke voordelen uit een zogenoemd lucratief belang altijd te belasten
in box 1. Daarmee zou de huidige mogelijkheid vervallen om te kiezen voor een heffing
in box 2 bij onmiddellijke dooruitdeling naar privé van ten minste 95% van de voordelen
tegen een lager belastingtarief door middel van de aanmerkelijkbelangvariant. Tijdens
het dertigledendebat over extra belasting voor extreem rijken in april 2024 heeft
mijn ambtsvoorganger toegezegd eerst onderzoek te doen naar de lucratiefbelangregeling.
In dit onderzoek staat de vraag centraal of en zo ja, op welke wijze, al dan niet
geclausuleerd, een alternatieve vormgeving van deze regeling mogelijk en wenselijk
is. Dit onderzoek richt zich daarvoor op de aanmerkelijkbelangvariant. Een belangrijk
aspect daarbij is de verplichting tot uitkering van gerealiseerde voordelen naar privé.
Die verplichting zorgt ervoor dat de heffing in box 2 direct plaatsvindt. Dit voorkomt
uitstel van belastingheffing. Hierbij worden de budgettaire gevolgen en de uitvoeringsgevolgen
in de afweging betrokken. Het voornemen is de resultaten van dit onderzoek vóór het
kerstreces met uw Kamer te delen.
Vraag 3 en 4
Vindt u met de Engelse Minister van Financiën dat private equity-beheerders bij het
einde van de looptijd uitkering geen eigen geld hebben ingelegd en dat er dus geen
sprake is van vermogenswinst?
Ziet u een dergelijke uitkering als een bonus, waarover inkomstenbelasting is verschuldigd?
Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 3 en 4
Zoals hiervóór is opgemerkt, hebben beloningsstructuren die veelal in de private equity-praktijk
voorkomen doorgaans een hybride karakter. Deze voordelen hebben kenmerken van zowel
arbeidsinkomen als van een beleggingsopbrengst op geïnvesteerd kapitaal. Ook civielrechtelijk
is sprake van een investering in een aandeel met een opbrengst in de vorm van dividend
of verkoopwinst van het aandeel. Deze elementen zijn niet eenduidig afzonderlijk aan
te wijzen. Als gevolg van de huidige vormgeving van de lucratiefbelangregeling hoeft
dit onderscheid verder niet getoetst te worden. Ingeval de belastingplichtige geen
eigen middelen heeft geïnvesteerd of de inleg wordt gefinancierd door de werkgever
of een daaraan gelieerde partij die het risico draagt, zal het inkomen inderdaad meer
het karakter van arbeidsinkomen hebben. Hierbij merk ik op dat geregeld sprake is
van een pakket aan financiële instrumenten waarbij op andere onderdelen het arbeidskarakter
minder (evident) aanwezig is.
Vraag 5, 6 en 7
Wist u dat veel Europese landen, maar ook de VS, een dergelijke regeling kennen? Wist
u dat Nederland ook een dergelijke regeling kent? Wat vindt u hiervan?9
Wist u dat in Nederland beheerders hun carried interest sinds 2009 kunnen laten belasten
onder box 2, waardoor ze er slechts 33% belasting over hoeven te betalen, in plaats
van 49,5% in box 1? Wat vindt u hiervan?
Wat gaat u doen aan een dergelijke belastingconstructie? Gaat u carried interest in
Nederland ook aanmerken als inkomen? Wat vindt u een redelijke belastingconstructie?
Antwoord 5, 6 en 7
Ja, ik ben ermee bekend dat er diverse andere landen zijn die carried interest anders
belasten dan arbeidsinkomen. De lucratiefbelangregeling in Nederland heeft ervoor
gezorgd dat de opbrengst van een carried interest in beginsel als arbeidsinkomen in
box 1 wordt belast, met de mogelijkheid om een lucratief belang indirect in box 2
te houden. Het gebruik van een wettelijke regeling, in lijn met het doel van de regeling,
wil ik niet kwalificeren als een belastingconstructie. Zie in dit kader ook het antwoord
op vraag 2.
Vraag 8 en 9
Wat vindt u van vrijstelling van Niet-Nederlandse fondsbeheerders, die via partiële
buitenlandse belastingplicht een vrijstelling van box 2 verwerven?
Gaat u iets aan een dergelijke vrijstelling doen? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee,
waarom niet?
Antwoord 8 en 9
Bij de zogenoemde optionele partiële buitenlandse belastingplicht vindt bij de belastingplichtige
alleen een Nederlandse heffing plaats over het inkomen in box 2 (aanmerkelijk belang)
en box 3 (sparen en beleggen) voor zover Nederlands inkomen is genoten. Als sprake
is van een aanmerkelijk belang in een niet in Nederland gevestigde vennootschap zijn
voordelen daaruit niet belast met inkomstenbelasting, aangezien ze op grond van de
zogenoemde partiële belastingplicht (artikel 2.6 Wet inkomstenbelasting 2001) buiten
beschouwing blijven. In de antwoorden op de vragen van de leden Maatoug en Stultiens
(beiden GroenLinks-PvdA) van 30 mei 2024 heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat
in die gevallen niet voldaan kan worden aan de aanmerkelijkbelangvariant.10 Met mijn ambtsvoorganger vind ik het ongewenst als belastingplichtigen bij de lucratiefbelangregeling
kiezen voor de partiële buitenlandse belastingplicht in combinatie met een buitenlandse
houdstervennootschap en daarbij voor de aanmerkelijkbelangvariant kiezen ter zake
van in Nederland gerealiseerde lucratiefbelangvoordelen. Deze samenloop kan er niet
toe leiden dat geen belastingheffing plaatsvindt ter zake van het lucratieve belang.
Tegen de andersluidende oordelen van rechtbank Noord-Holland en Zeeland-West-Brabant
heeft de Belastingdienst daarom terecht hoger beroep aangetekend.11
Als gevolg van het amendement Grinwis12, als onderdeel van het Belastingplan 2024, vervalt artikel 2.6 Wet IB 2001 per 2025.
Dit leidt tot afschaffing van de keuzemogelijkheid voor de partiële buitenlandse belastingplicht
en daarmee tot het vervallen van de vrijstelling van box 2 per genoemde datum voor
deze belastingplichtigen. Bij de afschaffing van dit keuzerecht geldt overgangsrecht
voor een periode van twee jaar. Hierdoor zal er in ieder geval vanaf 2027 geen discussie
meer bestaan tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst over de constructie
van de partiële buitenlandse belastingplicht in combinatie met de lucratiefbelangregeling.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.L. Idsinga, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.