Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 609 Wijziging van de Wet minimumbelasting 2024 in verband met een aantal technische wijzigingen (Wet aanpassing Wet minimumbelasting 2024)
Nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 15 oktober 2024
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
1
2.
Opname van de administratieve richtsnoeren in de Wet minimumbelasting 2024
1
3.
Regeldruk, budgettaire gevolgen en uitvoering
5
4.
Pijler 2 en andere landen
7
5.
Veiligehavenregels
5
6.
Belastingtegoeden en fiscale regelingen
10
7.
Overig
12
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, de VVD, NSC en het CDA.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het
verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde
liggende vragen tezamen zijn beantwoord.
2. Opname van de administratieve richtsnoeren in de Wet minimumbelasting 2024
De leden van de fractie van de VVD vragen te reflecteren op het feit dat een groot
aantal bepalingen in het wetsvoorstel zijn bedoeld om slordigheden in de Wet minimumbelasting
2024 (WMB 2024) op te lossen en toe te zeggen dat in de toekomst zorgvuldiger wetgeving
zal worden opgesteld. Verder vragen deze leden inzichtelijk te maken welke onderdelen
van de eerder gepubliceerde administratieve richtsnoeren aanleiding geven om de WMB
2024 aan te passen of aan te vullen, alsmede welke als verduidelijking gezien dienen
te worden. Sinds de publicatie van de OESO-modelregels in 20211, heeft het IF in februari 20232, juli 20233, december 20234 en juni 20245 administratieve richtsnoeren gepubliceerd.6 Het Inclusive Framework (IF) noch de Organisatie voor Economische Samenwerking en
Ontwikkeling (OESO) kunnen bindende wetgeving vaststellen. Om de consistente toepassing
van de OESO-modelregels over de minimumbelasting te bevorderen en om discrepanties
met de toepassing van de regels ten aanzien van andere staten te voorkomen, acht het
kabinet het van belang om de administratieve richtsnoeren waarvoor een wettelijke
grondslag nodig is ook in de Nederlandse regelgeving op te nemen. Verschillende onderdelen
van de administratieve richtsnoeren zijn, al dan niet bij nota van wijziging van 18 oktober
20237, wettelijk verankerd. In het onderhavige wetsvoorstel zijn de resterende onderwerpen
uit de administratieve richtsnoeren van februari en juli 2023 en enkele onderdelen
uit de administratieve richtsnoeren van december 2023, waarvoor een wettelijke grondslag
nodig is, opgenomen. Daarnaast worden enkele technische wijzigingen voorgesteld. Het
wetsvoorstel voorziet niet in het grotendeels oplossen van slordigheden. Het is vanzelfsprekend
dat wordt getracht alle fiscale wetgeving – binnen de daarvoor beschikbare termijn
– met de grootst mogelijke zorgvuldigheid op te stellen. In de toelichting op de wijzigingen
die worden voorgesteld in de Wet aanpassing wet minimumbelasting 2024 is bij verschillende
onderdelen toegelicht welke regels uit de administratieve richtsnoeren worden opgenomen
in wetgeving.
De leden van de fracties van de VVD respectievelijk het CDA vragen hoe in de praktijk
omgegaan zal worden met een inconsistente inwerkingtreding van de Pijler 2-maatregelen
tussen verschillende jurisdicties en welk recht in een dergelijke situatie leidend
zal zijn. Tevens vraagt de fractie van het CDA wat de gevolgen zijn als dit resulteert
in dubbele heffing of dubbele niet-heffing. Het kabinet heeft besloten de voorgestelde
wijzigingen in het wetsvoorstel Wet aanpassing Wet minimumbelasting 2024 zo veel mogelijk
terugwerkende kracht te verlenen tot en met 31 december 2023. Hiermee wordt aangesloten
bij de inwerkingtreding van de WMB 2024 per 31 december 2023 en voorkomen dat er verschillen
kunnen ontstaan in de toepassing van de regels ten aanzien van andere staten. Voor
vier voorgestelde maatregelen is niet gekozen voor terugwerkende kracht, omdat deze
maatregelen nieuwe verplichtingen stellen aan belastingplichtigen en daarmee bezwarend
(kunnen) zijn. Deze voorgestelde maatregelen treden in werking met ingang van 31 december
2024. Als uitgangspunt geldt in het geval dat een groep onder de reikwijdte van de
WMB 2024 valt, de regels uit de WMB 2024 van toepassing zijn op die groep. De vragen
van de genoemde leden hangen ook samen met de vraag op basis van welk recht een multinationale
groep de bijheffing-informatieaangifte moet opstellen en de eventuele bijheffing moet
berekenen. De discussie over die vraag is in OESO/IF-verband nog niet afgerond. Niettemin
lijkt het in de rede te liggen dat voor de kwalificerende binnenlandse bijheffing
veiligehavenregel ten aanzien van de entiteiten van een multinationale groep in een
staat de regels van die staat van toepassing zijn. Het is op voorhand niet te zeggen
in welke gevallen dubbele heffing of dubbele niet-heffing zou kunnen ontstaan als
gevolg van inconsistente inwerkingtreding van de Pijler 2-regels. Als een dergelijke
situatie zich voordoet zal beoordeeld dienen te worden wat de gevolgen zijn. In het
geval van dubbele heffing kan bijvoorbeeld een mechanisme voor geschilbeslechting
voor Pijler 2 uitkomst bieden, waarover momenteel nog discussies plaatsvinden in OESO/IF-verband.
De leden van de fractie van NSC vragen waarom het onderhavige wetsvoorstel per se
in de belastingmaatregelen van 2025 moet worden betrokken en of het ordentelijker
zou zijn geweest om dit op een ander moment te behandelen. Het kabinet benadrukt allereerst
het belang om de internationale regels rondom de minimumbelasting (de zogenoemde Pijler
2-regels), waaronder de verschillende administratieve richtsnoeren van de OESO en
aangenomen door het IF, zo snel mogelijk om te zetten in regelgeving. Vanwege de consistente
toepassing van de Pijler 2-regels in de verschillende staten die de administratieve
richtsnoeren hebben onderschreven, is het van belang dat deze staten de administratieve
richtsnoeren toepassen en daar waar nodig in regelgeving opnemen. Indien staten dit
niet zouden doen, dan kan dit tot gevolg hebben dat er discrepanties ontstaan met
de toepassing van de regels ten aanzien van het buitenland. Dit zou tot veel onzekerheid
bij het bedrijfsleven en de Belastingdienst kunnen leiden, met mogelijk dubbele belasting
en dubbele niet-belasting tot gevolg. Daarnaast wordt er momenteel op OESO-niveau
een peer review proces vormgegeven om te beoordelen welke landen een kwalificerende
inkomen-inclusiemaatregel, een kwalificerende binnenlandse bijheffing en een kwalificerende
onderbelastewinstmaatregel hebben geïmplementeerd. Hierbij is het van belang dat naast
de OESO-modelregels, ook de administratieve richtsnoeren tijdig zijn geïmplementeerd.
Indien de bepalingen uit de administratieve richtsnoeren niet binnen twee jaar na
de publicatie daarvan zijn ingevoerd, zou dat gevolgen kunnen hebben voor de kwalificerende
status van bovengenoemde maatregelen. Voor de volledigheid merkt het kabinet op dat
administratieve richtsnoeren ook in overeenstemming zijn met de EU-richtlijn minimumniveau
van belastingheffing.8 Dit blijkt uit de verklaringen van de Ecofinraad en de Europese Commissie, die zijn
besproken tijdens de Ecofinraad van 9 november 2023.9 Gelet op al het voorgaande, acht het kabinet het van belang dat de wijzigingen in
de WMB 2024 zo snel mogelijk in werking treden. Daarom zijn deze wijzigingen opgenomen
in het pakket Belastingplan 2025.
De leden van de fractie van NSC vragen hoe wordt gewaarborgd dat deze wetswijziging
volledig in overeenstemming is met de Nederlandse rechtsorde. Daarnaast vragen deze
leden welke stappen zijn ondernomen om te controleren of het voorstel geen inbreuk
maakt op fundamentele beginselen, zoals rechtszekerheid, proportionaliteit en gelijkheid
van bedrijven. Voorts vragen deze leden of er een afwegingskader is wanneer voor implementatie
wordt gekozen en, zo ja, welk afwegingskader dit is. De WMB 2024 is per 31 december
2023 in werking getreden. Deze wet strekt tot implementatie van de EU-richtlijn minimumniveau
van belastingheffing.10 Deze richtlijn is gebaseerd op de OESO-modelregels van 14 december 2021 en komt daarmee
in hoofdzaak overeen. Sinds de publicatie van de OESO-modelregels in 2021, heeft het
IF in februari 2023, juli 2023, december 2023 en juni 2024 administratieve richtsnoeren
gepubliceerd. De OESO-regels over de minimumbelasting, in de vorm van de OESO-modelregels,
commentaar of de nadere regelgeving in de vorm van administratieve richtsnoeren, werken
niet direct door in de Nederlandse rechtsorde. Het IF noch de OESO kunnen bindende
wetgeving vaststellen. Om de consistente toepassing van de OESO-modelregels over de
minimumbelasting te bevorderen en om discrepanties met de toepassing van de regels
ten aanzien van andere staten te voorkomen, acht het kabinet het van belang om de
administratieve richtsnoeren – indien nodig – ook in de Nederlandse regelgeving op
te nemen. Het kabinet zal de nadere regelgeving vanuit de OESO, waaronder de administratieve
richtsnoeren, telkens beoordelen en aan de hand daarvan – van geval tot geval – bepalen
of de wettekst en de toelichting van de WMB 2024 aanpassing behoeven.
De leden van de fractie van NSC vragen waarom sommige onderdelen van de OESO-richtsnoeren
niet volledig opgenomen zijn in de WMB 2024 en hoe hiermee wordt omgegaan om te voorkomen
dat er discrepanties ontstaan met internationale afspraken. Het kabinet streeft ernaar
om de administratieve richtsnoeren van het IF zo snel mogelijk om te zetten in regelgeving
en – daar waar mogelijk – is terugwerkende kracht te verlenen. Zoals hiervoor is opgemerkt,
worden alle administratieve richtsnoeren afzonderlijk beoordeeld. Niet elke afzonderlijke
administratieve richtsnoer heeft tot gevolg dat wetgeving dient te worden aangepast.
In sommige gevallen gaat het om administratieve richtsnoeren die louter zien op de
uitleg van maatregelen die al zijn opgenomen in de WMB 2024. Voor dergelijke verduidelijkingen
geldt dat dit geen aanleiding geeft om de WMB 2024 aan te passen of aan te vullen.
In dit kader is van belang dat in de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing
is voorgeschreven dat de OESO-modelregels11 en de toelichtingen en voorbeelden in het OESO-commentaar bij de OESO-modelregels12 als bron van illustratie en uitleg bij de implementatie van de richtlijnteksten dienen
te worden gebruikt.13 De wetteksten en de artikelsgewijze toelichting zoals opgenomen in de WMB 2024 zijn
daarom mede gebaseerd op de OESO-modelregels en het commentaar daarop. Het OESO-commentaar
kan daarom dienen als interpretatiebron indien de wettekst aansluit bij de OESO-modelregels.
Daarnaast bevat de WMB 2024 verschillende delegatiegrondslagen op basis waarvan nadere
regels kunnen worden uitgewerkt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
De leden van de fractie van NSC vragen om een nadere toelichting voor de terugwerkende
kracht van de voorgestelde wijzigingen tot en met 31 december 2023 en of dit getoetst
is op juridische houdbaarheid. Het kabinet streeft ernaar om de administratieve richtsnoeren
van het IF zo snel mogelijk om te zetten in regelgeving. De administratieve richtsnoeren
van juli en december 2023 zijn echter gepubliceerd nadat het wetsvoorstel WMB 2024
op 30 mei 2023 naar de Tweede Kamer is verstuurd. Dit wetsvoorstel is vervolgens bij
nota van wijziging van 18 oktober 2023 aangevuld. Gelet op publicatiedatum van de
administratieve richtsnoeren en het parlementaire traject van het wetsvoorstel is
het niet mogelijk gebleken om alle door het IF gepubliceerde richtsnoeren om te zetten
voordat de WMB 2024 met ingang van 31 december 2023 in werking is getreden. Omdat
de in dit wetsvoorstel voorgestelde inhoudelijke wijzigingen van de WMB 2024 volgen
uit de administratieve richtsnoeren die in 2023 zijn gepubliceerd, heeft het kabinet
besloten om aan deze wijzigingen zoveel mogelijk terugwerkende kracht te verlenen
tot en met 31 december 2023 en ze toepassing te laten vinden met betrekking tot verslagjaren
die aanvangen op of na 31 december 2023. Hiermee wordt voorkomen dat er inconsistenties
kunnen ontstaan met de toepassing van de regels ten aanzien van andere staten, wat
tot onzekerheid en mogelijk dubbele belasting en dubbele niet-belasting tot gevolg
kan hebben. Het kabinet acht deze terugwerkende kracht gerechtvaardigd, voor zover
deze wijzigingen niet bezwaarlijk zijn voor belastingplichtigen. Dit geldt in beginsel
voor alle wijzigingen, behalve voor vier maatregelen die in de memorie van toelichting
van het wetsvoorstel zijn benoemd. Deze vier maatregelen treden in werking met ingang
van 31 december 2024, en vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren
die aanvangen op of na 31 december 2024. Daarnaast wordt volledigheidshalve opgemerkt
dat voor het wetsvoorstel Wet aanpassing Wet minimumbelasting 2024, zoals gebruikelijk
bij elk wetsvoorstel, advies is aangevraagd bij de Raad van State. Hierbij wordt onder
andere gekeken naar de wetstechnische, de beleidsmatige, maar ook de juridische kwaliteit
van een voorstel.
3. Regeldruk, budgettaire gevolgen en uitvoering
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen om in bredere zin te reflecteren
op de werking van de internationale minimumbelasting. Zij vragen om een inschatting
van hoeveel belastingontwijking hier tot nu mee is voorkomen. Daarnaast vragen zij
of Nederland al een belasting heeft geheven omdat een bedrijf onder de drempel kwam
en hoe de opbrengsten in andere landen tot nu toe zijn geweest. Ook vragen deze leden
naar beleidsopties om de internationale minimumbelasting aan te scherpen waarmee belastingontwijking
steviger wordt aangepakt. Zij vragen wat hiervan de budgettaire gevolgen zijn. Het
kabinet stelt allereerst voorop dat Nederland in de afgelopen tien jaren meer dan
30 maatregelen heeft genomen tegen belastingontwijking en voor een evenwichtigere
heffing van multinationals. In totaal hebben de maatregelen tegen belastingontwijking
die Nederland heeft genomen geleid tot een budgettaire opbrengst van € 5,5 miljard
per jaar. De maatregelen hebben het belastingstelsel aanzienlijk robuuster gemaakt
tegen de mogelijkheden om belasting te ontwijken.14 De minimumbelasting is een van deze maatregelen. Het doel van de zogenoemde Pijler
2-regels over de minimumbelasting is tweeledig. Ten eerste beogen de Pijler 2-regels
de prikkel voor bedrijven om winst te verschuiven naar laagbelastende staten te verminderen.
Ten tweede beogen de Pijler 2-regels een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie
tussen staten. Deze regels zijn het resultaat van meerjarige en intensieve onderhandelingen
in het IF georganiseerd door de OESO. De EU-lidstaten zijn verplicht de Pijler 2-regels
per 31 december 2023 te hebben geïmplementeerd. Nederland heeft aan deze verplichting
voldaan met de WMB 2024 die per 31 december 2023 in werking is getreden. Het minimumbelastingtarief
van 15% weerspiegelt een consensus van een internationaal aanvaarde standaard voor
een minimumbelasting (waar tevens rekening is gehouden met de positie van ontwikkelingslanden).
Aangezien het om een effectief tarief gaat dat wordt berekend per staat, verwacht
het kabinet dat een minimumbelastingtarief van 15% voldoende effectief is om belastingconcurrentie
in te dammen.15 Omdat de minimumbelasting pas 31 december 2023 in werking is getreden en de eerste
bijheffing-informatieaangiftes inzake de minimumbelasting binnen 18 maanden na afloop
verslagjaar (voor 30 juni 2026) ingediend moeten worden en de eerste belastingaangifte
binnen 20 maanden na afloop van het verslagjaar (voor 31 augustus 2026), is er op
dit moment nog geen minimumbelasting door Nederland geheven. Volledigheidshalve wordt
opgemerkt dat in het voorliggende wetsvoorstel wordt geregeld dat als er sprake is
van een kort boekjaar als overgangsjaar of als verslagjaar, de bijheffing-informatieaangifte
niet voor 1 juli 2026 en de belastingaangifte niet voor 1 september 2026 hoeft te
worden ingediend.
De leden van de fractie van NSC vragen om hoeveel regeldruk het gaat, hoeveel bedrijven
eronder vallen en of de regering concrete voorstellen heeft om de administratieve
lastendruk te verminderen. Het WMB 2024 strekt tot implementatie van de EU-richtlijn
minimumniveau van belastingheffing. Deze richtlijn behelst een uitwerking van de regels
waar overeenstemming is bereikt in het OESO/IF, waarbij zeer beperkt beleidsruimte
bestaat. De jaarlijks terugkerende regeldrukkosten als ook de eenmalige regeldrukkosten
die samenhangen met het WMB 2024 worden als niet substantieel ingeschat.16 Verder geldt dat in het kader van de gegevensverwerking groepsentiteiten het beste
toegang hebben tot de (internationale) financiële gegevens van de multinationale groep
waarvan zij deel uitmaken. Om belastingplichtigen fiscaal-juridische kaders te bieden
en om de efficiënte uitvoering van de minimumbelasting te bevorderen, kunnen belastingplichtigen
in Nederland ook zekerheid vooraf vragen over de toepassing van de WMB 2024. Daarmee
wordt transparantie van standpunten naar buiten, informatie-uitwisseling naar andere
landen en een gecoördineerde werkwijze binnen de Belastingdienst bevorderd. Ook is
er vanuit de Belastingdienst in een vroeg stadium een centraal Pijler 2 expertiseteam
ingesteld van waaruit communicatie, risicoanalyse, een helpdeskfunctie, kennisdeling
en (inter)nationale afstemming plaatsvindt. Ten slotte wijst het kabinet erop dat
de veiligehavenregels bijdragen aan een vermindering van de regeldrukkosten voor het
bedrijfsleven. In de kern komen deze regels erop neer dat een multinationale groep
of binnenlandse groep ervoor kan kiezen om in plaats van een gedetailleerde Pijler
2-berekening, een vereenvoudigde berekening te hanteren.
De leden van NSC vragen of kan worden aangegeven wat het budgettaire effect is van
het voorliggende wetsvoorstel. Daarnaast vragen deze leden wat de consequenties zijn
voor ons internationale vestigingsklimaat en of er nog weglekeffecten zijn. Bij de
invoering van de WMB 2024 is indertijd geraamd dat de minimumbelasting een opbrengst
heeft van naar verwachting structureel € 466 miljoen. In het huidige wetsvoorstel
worden de resterende onderwerpen uit de administratieve richtsnoeren van februari
en juli 2023 en enkele onderdelen uit de administratieve richtsnoeren van december
2023, waarvoor een wettelijke grondslag nodig is, opgenomen in de WMB 2024. Daarnaast
worden enkele technische wijzigingen voorgesteld. Het huidige wetsvoorstel bevat derhalve
met name technische aanpassingen die naar verwachting geen wezenlijke invloed hebben
op de werking van WMB 2024. De voorgestelde wijzigingen in de WMB 2024 hebben daarom
geen budgettair effect. De regering voorziet dan ook geen consequenties van dit wetsvoorstel
voor het internationale vestigingsklimaat of weglekeffecten.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het loopt met de uitvoering van de
Pijler 2-wetgeving. Net als Nederland bevinden ook andere landen zich nog in de beginfase
van de implementatie van de Pijler 2-wetgeving. Omdat de eerste bijheffing-informatieaangiftes
pas medio 2026 worden ingediend, hebben landen nog enige tijd om zich voor te bereiden
op de uitvoering van de Pijler 2-wetgeving. Er zijn op dit moment nog niet veel ervaringen
met de concrete uitvoering van Pijler 2-wetgeving.
4. Pijler 2 en andere landen
De leden van de fractie van de VVD vragen in welke mate het Nederlandse bedrijfsleven
zou worden geraakt mochten de voorstellen voor de «Defending American Jobs and Investment
Act» en «Unfair Tax Prevention Act» tot wet worden verheven en of een onderscheid
dient te worden gemaakt tussen de inkomen-inclusiebijheffing en de onderbelastewinstbijheffing.
Het kabinet begrijpt dat beide voorstellen fiscale sanctiemaatregelen behelzen gericht
tegen onder meer staten en ondernemingen uit staten die de onderbelastewinstmaatregel
toepassen ten aanzien van laagbelaste entiteiten gevestigd in de Verenigde Staten.
Echter, als gevolg van de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel
kan de onderbelastewinstmaatregel tot op zijn vroegst 1 januari 2026 geen toepassing
vinden op laagbelaste entiteiten in de Verenigde Staten indien ook de uiteindelijkemoederentiteit
in de Verenigde Staten is gevestigd. Wanneer de voorstellen tot wet worden verheven,
zouden ondernemingen in implementerende staten hier geraakt door kunnen worden. Of
en in welke mate dat het geval zal zijn, is niet op voorhand te zeggen.
De leden van de fractie van NSC vragen of andere staten op dezelfde manier administratieve
richtsnoeren invoeren en of er een discrepantie is ten aanzien van de invoering van
deze richtsnoeren tussen Nederland en andere landen. Implementerende staten zijn vrij
om te beslissen op welke wijze zij de administratieve richtsnoeren willen invoeren
in hun rechtstelsel. Nederland heeft ervoor gekozen om een aanzienlijk deel van de
administratieve richtsnoeren om te zetten in wet- en regelgeving. Sommige andere staten
volstaan met een verwijzing naar de administratieve richtsnoeren in hun wetgeving.
Hoe dan ook dienen alle implementerende staten de OESO-modelregels toe te passen met
inachtneming van de administratieve richtsnoeren.
De leden van de fractie van NSC vragen wat de risico’s zijn dat andere landen het
effectieve belastingtarief op nationaal niveau beïnvloeden door middel van grondslagerosie.
Een van de doelen van de Pijler 2-regels is grondslaguitholling en winstverschuiving
naar laagbelastende staten te bestrijden. Pijler 2 bewerkstelligt dat door middel
van een effectief minimumbelastingtarief van 15%. Dit betekent dat als een staat de
grondslag voor de winstbelasting versmalt, het effectieve tarief lager zal uitvallen.
Als het effectieve belastingtarief van een groep in een land lager is dan 15% als
gevolg van grondslagerosie, zal over de groepsentiteiten die gevestigd zijn in dat
land worden bijgeheven tot een effectief tarief van 15%. Pijler 2 stelt hiermee een
ondergrens aan de mogelijkheid om door middel van grondslagerosie het effectieve belastingtarief
te beïnvloeden.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet verwacht of de Verenigde
Staten en China de minimumbelasting in de toekomst ook zullen implementeren. Het kabinet
waagt zich niet aan voorspellingen over de implementatie van de minimumbelasting in
andere landen in de toekomst. Niettemin zou het uiteraard een goede zaak zijn als
alle staten die aangesloten zijn bij het IF de minimumbelasting zo snel mogelijk zouden
invoeren.
De leden van de fractie van het CDA vragen of meer inzicht is in het effect van de
minimumbelasting voor ontwikkelingslanden. Deze leden vragen of hierover in internationaal
verband wordt gesproken en of er oplossingen zijn voor de belastingderving en de misgelopen
bijheffing door ontwikkelingslanden. De Pijler 2-regels beogen een ondergrens te stellen
aan de belastingdruk van multinationals voor de winstbelasting. Daar kunnen ook ontwikkelingslanden
baat bij hebben, nu de prikkel zal afnemen om winsten uit ontwikkelingslanden te verschuiven
naar landen met een laag effectief tarief. Om geen inkomsten mis te lopen zouden ontwikkelingslanden
een kwalificerende binnenlandse bijheffing kunnen invoeren of hun reguliere winstbelasting
kunnen verhogen, waardoor het effectieve belastingtarief niet lager is dan 15%. Door
de minimumbelasting elders zouden ontwikkelingslanden beter in staat moeten zijn om
weerstand te kunnen bieden tegen de druk van buitenlandse investeerders om aan hen
belastingvoordelen te geven. Ook hebben de OESO/IF en de daarbij aangesloten landen
verschillende initiatieven om (ontwikkelings)landen te assisteren bij het invoeren
van de Pijler 2-regels.
5. Veiligehavenregels
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen het kabinet om bij te houden hoe
vaak gebruik wordt gemaakt van de veiligehavenregels. Daarnaast vragen de leden van
de fractie van GroenLinks-PvdA of de veiligehavenregels een risico op belastingontwijking
in stand houden. De veiligehavenregels komen in de kern erop neer dat een multinationale
groep of binnenlandse groep ervoor kan kiezen om in plaats van een gedetailleerde
Pijler 2-berekening, een vereenvoudigde berekening te hanteren. Een veiligehavenregel
is alleen van toepassing als een informatieaangifte-indienende groepsentiteit daarvoor
kiest. In de bijheffing-informatieaangifte dient een groep een overzicht op te nemen
van alle keuzes die zijn gemaakt. Een van de uitgangspunten van de veiligehavenregels
is dat deze niet van toepassing zijn als er over een staat bijgeheven zou moeten worden
in het geval dat een veiligehavenregel niet van toepassing zou zijn. Hiermee wordt
voorkomen dat er een risico is op belastingontwijking door het gebruik van veiligehavenregels.
Voorts is met het voorgestelde artikel 8.8a WMB 2024 een nieuwe maatregel geïntroduceerd
die ziet op het voorkomen van oneigenlijke toepassing van de kwalificerendlandenrapport-veiligehavenregel.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe lang de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing
veiligehavenregel van toepassing is. Deze tijdelijke veiligehavenregel is van toepassing
op verslagjaren die beginnen op of voor 31 december 2025 en eindigen voor 31 december
2026. Dit betekent dat de onderbelastewinstmaatregel tot op zijn vroegst 1 januari
2026 geen toepassing zal vinden op laagbelaste entiteiten in staten met een statutair
tarief van ten minste 20%. In de administratieve richtsnoeren van juli 2023 is uitdrukkelijk
opgenomen dat deze veiligehavenregel niet kan worden verlengd.
De leden van de fractie van het CDA vragen ten aanzien van de binnenlandse bijheffing
of het klopt dat in landen verschillende Pijler 2-systemen kunnen bestaan en dat dat
ertoe kan leiden dat een ander land nog een keer kan bijheffen. Voorts vragen deze
leden of de Belastingdienst deze situatie reeds voorbij heeft zien komen. Binnen het
IF zijn kaders overeengekomen waaraan een binnenlandse bijheffing van een land aan
moet voldoen om aangemerkt te kunnen worden als een kwalificerende binnenlandse bijheffing.
Binnen het IF is een peer review proces vormgegeven waarin wordt nagegaan of de binnenlandse
bijheffing van een land, alsmede de binnenlandse bijheffing veiligehavenregel op de
juiste wijze zijn geïmplementeerd en daarmee kwalificeren onder de Pijler 2-regels.
Als de binnenlandse bijheffing van een land kwalificeert en de binnenlandse bijheffing
veiligehavenregel ook van toepassing is, zijn andere landen verplicht om de toepassingen
daarvan te respecteren en niet nog een keer bij te heffen over de winst van de betreffende
multinational in dat land. In theorie is het mogelijk dat de binnenlandse bijheffing
wel kwalificeert, maar de veiligehavenregel niet van toepassing is. In die situatie
zou er voor de bepaling van de binnenlandse bijheffing op basis van de kwalificerende
lokale financiële verslaggevingsstandaard een lagere bijheffing berekend kunnen worden
dan op basis van de kwalificerende financiële verslaggevingsstandaard van de uiteindelijkemoederentiteit
aan bijheffing berekend wordt. In dat geval kan het verschil tussen die twee berekeningen
bijgeheven worden in andere landen op grond van de daar ingevoerde inkomen-inclusiemaatregel
of onderbelastewinstmaatregel. Omdat de eerste bijheffing-informatieaangiftes medio
2026 worden ingediend, heeft de Belastingdienst nog geen ervaring met de interactie
van de WMB 2024 en de Pijler 2-wetgeving van andere landen. De bedoelde situatie dat
er nog een keer wordt bijgeheven is niet bekend bij de Belastingdienst.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de geboden mogelijkheid voor multinationals
om de tijdelijke kwalificerendlandenrapport-veiligehavenregel toe te passen terwijl
zij geen kwalificerendlandenrapport opstellen ertoe kan leiden dat de Belastingdienst
over te weinig gegevens beschikt om te beoordelen of deze multinationals voldoende
belasting betalen. Op grond van het voorgestelde nieuwe artikel 8.8, tiende lid, WMB
2024 kan een multinationale groep of binnenlandse groep die geen kwalificerendlandenrapport
opstelt alsnog een beroep doen op de tijdelijke kwalificerendlandenrapport-veiligehavenregel.
Hierbij geldt echter dat in plaats van de in een kwalificerendlandenrapport gerapporteerde
totale inkomsten en winst vóór winstbelasting wordt uitgegaan van de gegevens in de
kwalificerende financiële verslaggeving die de multinationale groep of binnenlandse
groep zou moeten rapporteren in een kwalificerendlandenrapport als totale inkomsten
en winst vóór winstbelasting indien zij verplicht zou zijn geweest om een kwalificerend
landenrapport op te stellen. Dit betekent dat een multinationale groep of binnenlandse
groep de gegevens die vereist zijn voor de rapportage in een kwalificerendlandenrapport
dient te herleiden uit de kwalificerende financiële verslaggeving om te beoordelen
of wordt voldaan aan de vereisten van de tijdelijke kwalificerendlandenrapport-veiligehavenregel.
Dit betekent dat de Belastingdienst over voldoende data zal beschikken om te beoordelen
of wordt voldaan aan de vereisten van de tijdelijke kwalificerendlandenrapport-veiligehavenregel.
6. Belastingtegoeden en fiscale regelingen
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen in hoeverre uitvoering is gegeven
aan de Motie Geerdink17 over een onderzoek naar gevolgen van de invoering van de minimumbelasting en of dit
zal leiden tot aanpassing van fiscale regelingen die als doelmatig en doeltreffend
zijn geëvalueerd, zoals de innovatiebox. Daarnaast vragen deze leden naar de status
van de brief die het kabinet naar de Kamer zou sturen naar aanleiding van de motie-Geerdink,
en welke voors en tegens kwalificerende restitueerbare belastingtegoeden hebben. Tot
slot vragen de leden van de fractie GroenLinks-PvdA wanneer de antwoorden over kwalificerende
restitueerbare belastingtegoeden worden toegezonden, zoals is toegezegd tijdens het
commissiedebat Belastingen in Maatschappelijk Perspectief.
In het rapport «Belastingen in maatschappelijk perspectief: Bouwstenen voor een beter
en eenvoudiger belastingstelsel» (hierna: het Bouwstenenrapport) is nader ingegaan
op de in de Motie Geerdink genoemde materie. Bij brief van 12 maart 202418, heeft de vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer op initiatief van het
Kamerlid Geerdink gevraagd om een nadere uitwerking te geven van de Motie Geerdink
over het onderzoek naar de gevolgen van de invoering van de minimumbelasting op fiscale
stimuleringsmaatregelen, met daarin een verduidelijking van de overwegingen, conclusies
en oplossingsrichtingen die berusten op het Bouwstenenrapport. Daarnaast is tijdens
het commissiedebat Belastingen in maatschappelijk perspectief van 11 september 2024
in de Tweede Kamer toegezegd om schriftelijk te reageren op de vraag van het Kamerlid
Maatoug of belastingtegoeden een ondermijnende werking hebben op de minimumbelasting.
In de antwoorden op de feitelijke vragen van de vaste commissie voor Financiën over
het Bouwstenenrapport is ingegaan op verschillende aspecten van belastingtegoeden
in relatie tot de minimumbelasting.19 Daarnaast zal naar aanleiding van het bovenstaande binnen enkele weken een brief
naar beide Kamers worden gestuurd over de minimumbelasting en fiscale regelingen,
waarin onder meer nader zal worden ingegaan op afwegingen die relevant zijn bij het
introduceren van een kwalificerend belastingtegoed.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en het CDA vragen of het kabinet een
overzicht kan geven van landen die kwalificerende restitueerbare belastingtegoeden
hebben ingevoerd of voornemens zijn om die in te voeren. Daarnaast vragen de leden
van de fractie van het CDA of de kwalificerende restitueerbare belastingtegoeden het
idee van een effectieve minimumbelasting ondergraven. Ook vragen deze leden of het
kabinet van plan is om een kwalificerende restitueerbare belastingtegoed in te voeren.
Het akkoord op de wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2) is een belangrijke mijlpaal
omdat het een ondergrens stelt aan de belastingconcurrentie tussen staten. Om tot
een internationaal aanvaarde standaard voor een minimumbelasting te komen was het
nodig om consensus te bereiken. Dit geldt eveneens voor de behandeling van (kwalificerende)
belastingtegoeden (zogenoemde tax credits). Om te voorkomen dat de verschillende financiële
verslaggevingstandaarden bepaalde voor- of nadelen voor belastingplichtigen hebben
is het IF, georganiseerd door de OESO, een kader voor belastingtegoeden overeengekomen.
Dit is uitgewerkt in de administratieve richtsnoeren van juli 2023. Dit kader is volgens
het IF nodig omdat, in tegenstelling tot overheidssubsidies, uit de financiële verslaggeving
(het uitgangspunt voor de Pijler 2-regels) geen eenduidige en verplichte behandeling
volgt voor belastingtegoeden. Niet alle belastingtegoeden worden onder de Pijler 2-regels
aangemerkt als kwalificerende belastingtegoeden. Ook daaraan stellen de Pijler 2-regels
voorwaarden. Alleen kwalificerende restitueerbare belastingtegoeden en kwalificerende
verhandelbare belastingtegoeden worden als gelijkwaardig gezien als overheidssubsidies.
Dit heeft tot gevolg dat onder de Pijler 2-regels deze belastingtegoeden, net als
subsidies, worden behandeld als inkomen voor Pijler 2 (noemer van de breuk). De niet-kwalificerende
belastingtegoeden20 daarentegen hebben geen invloed op het inkomen voor Pijler 2, en zorgen dat het bedrag
aan betrokken belastingen wordt verlaagd (teller van de breuk). Binnen dit internationaal
raamwerk van de Pijler-2 regels dat door het IF is geïntroduceerd past een toenemend
aantal landen daarom de fiscale regelingen aan, of introduceert nieuwe regelingen,
zodat deze ook onder de Pijler 2-regels het gewenste beleidsdoel bereiken. In Nederland
bestaat een fiscale stimuleringsmaatregel in de vorm van een kwalificerend belastingtegoed
op dit moment niet. Binnen enkele weken zal naar beide Kamers een brief worden gestuurd
over de minimumbelasting en fiscale regelingen, waarin onder meer nader zal worden
ingegaan op afwegingen die relevant zijn bij het introduceren van een kwalificerend
belastingtegoed.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen waarom is besloten om in dit wetsvoorstel
ook kwalificerende verhandelbare belastingtegoeden mogelijk te maken en hoe deze in
de praktijk kunnen worden gebruikt. In de administratieve richtsnoeren van juli 2023
zijn kaders opgenomen voor de behandeling van belastingtegoeden in den brede. In deze
administratieve richtsnoeren worden kwalificerende verhandelbare belastingtegoeden,
net als kwalificerende restitueerbare belastingtegoeden, in aanmerking genomen bij
het kwalificerende inkomen. De fiscale behandeling van kwalificerende verhandelbare
belastingtegoeden is thans niet opgenomen in de WMB 2024. Met de voorgestelde maatregel
wordt het kader voor dergelijke belastingtegoeden ook onder de reikwijdte van de WMB
2024 gebracht. De voorgestelde maatregel bepaalt wanneer een belastingtegoed kwalificeert
als een kwalificerend verhandelbaar belastingtegoed. Daaraan worden verschillende
voorwaarden gesteld die voortvloeien uit de administratieve richtsnoeren van juli
2023. Verder wordt geregeld hoe een dergelijk kwalificerend verhandelbaar belastingtegoeden
dienen te worden behandeld binnen de kaders van de minimumbelasting. Voor toepassing
van de voorgestelde maatregel is het de vraag of een land een regeling kent die als
een kwalificerend verhandelbaar belastingtegoed kan worden aangemerkt. Nederland kent
bijvoorbeeld een dergelijke regeling niet.
De leden van de fractie van NSC vragen wat de impact is van de minimumbelasting voor
Nederlandse bedrijven en of de belastingdruk in Nederland in principe hoger is dan
15%. Voorts vragen de leden van de fractie van het NSC welke fiscale methodes er zijn
om in Nederland onder het effectieve belastingdruk van 15% te komen en of de minimumbelasting
negatieve budgetimpact heeft op de innovatieve Nederlandse industrie, omdat de innovatiebox-maatregel
de belastingdruk in Nederland kan verlagen. Het hoge vennootschapsbelastingtarief
in Nederland is 25,8%. Hierdoor worden belastingplichtigen in het algemeen tegen een
effectief belastingtarief van meer dan 15% belast in Nederland. In bepaalde gevallen
kan desondanks het effectieve belastingtarief lager zijn dan het minimumbelastingtarief
van 15%. Dat geldt in enkele specifieke situaties waarin bijvoorbeeld de innovatiebox,
het tonnageregime of de liquidatieverliesregeling van toepassing zijn. De bijheffing
voor de minimumbelasting wordt echter bepaald over het netto kwalificerend inkomen
van alle in Nederland gevestigde groepsentiteiten in een verslagjaar waarbij ook wordt
gecorrigeerd voor de reële aanwezigheid. Omdat groepen vrijwel altijd ook reguliere
winsten hebben die in Nederland tegen 25,8% belast worden, betekent dit dat slechts
in enkele zeer specifieke gevallen het effectieve belastingtarief onder de 15% komt.
7. Overig
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen ten aanzien van de onderbelastewinstmaatregel
om een uiteenzetting van de werking van de allocatiesleutel van de onderbelastewinstmaatregel
en vragen op welke manier Nederland gaat bijheffen. Als er in Nederland laagbelaste
groepsentiteiten zijn gevestigd, omdat het effectieve belastingtarief lager is dan
15%, zal Nederland over die groepsentiteiten bijheffen op grond van de binnenlandse
bijheffing. Wanneer een staat geen kwalificerende binnenlandse bijheffing heeft geïmplementeerd
en daardoor niet bijheft over de laagbelaste groepsentiteiten die gevestigd zijn in
die staat, dient Nederland bij te heffen op grond van de inkomen-inclusiemaatregel
als de (uiteindelijke) moederentiteit van de groep in Nederland is gevestigd. Voor
zover geen inkomen-inclusiemaatregel en kwalificerende binnenlandse bijheffing wordt
toegepast, wordt de (resterende) bijheffing verzekerd door toepassing van de onderbelastewinstmaatregel.
De onderbelastewinstmaatregel werkt als een zogenoemde «backstop» van de inkomen-inclusiemaatregel.
De onderbelastewinstbijheffing wordt verdeeld door middel van een allocatiesystematiek.
De allocatiesystematiek van de onderbelastewinstmaatregel is bedoeld om de onderbelastewinstbijheffing
toe te rekenen op basis van de relatieve fysieke aanwezigheid die een multinationale
groep heeft in een staat. De onderbelastewinstbijheffing wordt toebedeeld naar rato
van het aantal werknemers uitgedrukt in voltijdsequivalenten en de nettoboekwaarde
van de materiële activa van de multinationale groep in de staten waar een kwalificerende
onderbelastewinstmaatregel van toepassing is. Hierbij worden beide factoren in gelijke
mate in aanmerking genomen. Voor het bepalen van de nettoboekwaarde van de materiële
activa wordt uitgegaan van het gemiddelde van de begin- en eindwaarde van de materiële
activa, zoals opgenomen in de financiële verslaggeving van een groepsentiteit. Door
het hanteren van een gemiddelde wordt rekening gehouden met mogelijk grote verschillen
in het bedrag aan materiële activa gedurende het verslagjaar. Bij het bepalen van
het aantal werknemers uitgedrukt in voltijdsequivalenten heeft een groep de mogelijkheid
om zelf een methodiek te kiezen. Zo kan worden uitgegaan van het aantal voltijdsequivalenten
aan het eind van het verslagjaar, of over het gemiddelde van het verslagjaar of op
een andere manier, mits die methodiek elk jaar op basis van een bestendige gedragslijn
wordt toegepast. De allocatie is dus afhankelijk van de feiten en omstandigheden bij
de specifieke multinationale groep.
De leden van de fractie van de VVD vragen of geldleningen binnen een Nederlandse fiscale
eenheid voor de vennootschapsbelasting onder de reikwijdte van de bepaling vallen.
Het kabinet gaat ervan uit dat de fractie van de VVD refereert aan het voorgestelde
artikel 8.8a WMB 2024. Deze bepaling hangt samen met artikel 8.8 WMB 2024 (de tijdelijke
kwalificerendlandenrapport-veiligehavenregel). Het voorgestelde artikel 8.8a WMB 2024
voorkomt dat groepen door middel van kwalificatieverschillen tussen fiscale regelgeving
en de financiële verslaggeving in aanmerking komen voor de toepassing van de tijdelijke
kwalificerendlandenrapport-veiligehavenregel. Door middel van kwalificatieverschillen
kunnen inkomen, kosten, verliezen of belastingen dubbel of op een inconsistente wijze
in aanmerking worden genomen, waardoor een of meer groepsentiteiten onbedoeld zouden
kunnen kwalificeren voor de toepassing van de tijdelijke kwalificerendlandenrapport-veiligehavenregel.
Hierdoor zou mogelijke bijheffing worden vermeden. Het voorgestelde artikel 8.8a WMB
2024 voorkomt dit door een correctie aan te brengen voor zover er sprake is van een
kwalificatieverschil waarbij inkomen, kosten, verliezen of belastingen dubbel of op
een inconsistente wijze in aanmerking worden genomen. Net als voor de andere bepalingen
in de WMB 2024, is voor de toepassing van het voorgestelde artikel 8.8a WMB 2024 de
financiële verslaglegging van groepsentiteiten in beginsel leidend.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de bepaling van het huidige artikel 3.2,
derde lid, WMB 2024 niet moet worden opgenomen in een nieuw vijfde lid in artikel
6.1 WMB 2024 in plaats van artikel 6.1, derde lid, WMB 2024. Artikel 6.1, derde lid,
WMB 2024 bepaalt dat indien een groepsentiteit is gevestigd in een staat die een kwalificerende
binnenlandse bijheffing toepast, voor de bepaling van het kwalificerende inkomen of
verlies, de nettowinst of het nettoverlies van die groepsentiteit, in afwijking van
het voorgestelde artikel 6.1, eerste en tweede lid, WMB 2024 mag worden bepaald in
overeenstemming met een geaccepteerde of geautoriseerde financiële verslaggevingsstandaard
die afwijkt van de financiële verslaggevingsstandaard die wordt gebruikt bij de totstandkoming
van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit. Hierbij geldt
als voorwaarde dat de betreffende nettowinst of het betreffende nettoverlies wordt
aangepast om elke vorm van materiële concurrentieverstoring te voorkomen. Daarbij
komt de vraag op hoe omvangrijk deze concurrentieverstoring zou moeten zijn in de
context van de kwalificerende binnenlandse bijheffing om te kunnen spreken van een
materiële concurrentieverstoring. In paragraaf 118.15 van het OESO-Commentaar dat is toegevoegd
met de administratieve richtsnoeren van februari 2023 is daarom opgenomen dat het
IF in de nabije toekomst een andere, strengere definitie kan opstellen van een materiële
concurrentieverstoring in de context van een kwalificerende binnenlandse bijheffing.
Vooruitlopend op een dergelijke, toekomstige definitie is daarom een delegatiebepaling
opgenomen in artikel 3.2, derde lid, WMB 2024. Aangezien deze delegatiebepaling relevant
is in de context van de kwalificerende binnenlandse bijheffing wordt voorgesteld om
genoemde bepaling te verplaatsen naar artikel 6.1, derde lid, WMB 2024.
De leden van de fractie van NSC vragen hoe ervoor wordt gezorgd dat de regels voor
valutaconversie binnen de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit
geen onbedoelde fiscale effecten veroorzaken gezien het feit dat wisselkoersschommelingen
nog steeds impact kunnen hebben op de effectieve belastingdruk van multinationals.
Op grond van het voorgestelde artikel 1.4, eerste lid, WMB 2024 worden de bedragen
in de financiële verslaggeving van een groepsentiteit die is opgesteld in een functionele
valuta omgerekend naar de presentatievaluta op basis van de valutaconversieprincipes
van de geautoriseerde financiële verslaggevingsstandaard die worden gebruikt bij het
opstellen van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit.
Het effectieve belastingtarief onder de WMB 2024 wordt berekend door de betrokken
belastingen te delen door het kwalificerende inkomen en deze uitkomst vervolgens te
vermenigvuldigen met 100%. Omdat op grond van het artikel 1.4, eerste lid, WMB 2024
de bedragen die zowel zien op de betrokken belastingen als het kwalificerende inkomen
worden omgerekend, zullen er geen onbedoelde fiscale effecten zijn. De omrekening
heeft in principe een neutraal effect op de hoogte van het effectieve belastingtarief.
Voorts bevatten financiële verslaggevingsstandaarden verschillende valutaconversieprincipes
die erop zijn gericht om de impact van wisselkoersschommelingen op het resultaat te
beperken.
De Staatssecretaris van Financiën,
F.L. Idsinga
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.L. Idsinga, staatssecretaris van Financiën
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.