Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de Stand van zaken wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 (Kamerstuk 32140-200)
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 209
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 8 oktober 2024
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 19 juni 2024 over de Stand
van zaken wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 (Kamerstuk 32 140, nr. 200).
De vragen en opmerkingen zijn op 3 september 2024 aan de Staatssecretaris van Financiën
voorgelegd. Bij brief van 8 oktober 2024 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Nijhof-Leeuw
Adjunct-griffier van de commissie, Lips
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties reactie van de bewindspersoon
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PVV
De leden van de fractie van de PVV hebben kennisgenomen van de stand van zakenbrief
over de Wet werkelijk rendement box 3 en hebben daarover enkele vragen.
In de Kamerbrief van 19 juni 20241 schrijft het kabinet dat voor direct rendement van onroerende zaken een onderscheid
gemaakt wordt tussen drie categorieën. De leden van de fractie van de PVV vragen waarop
het minimumpercentage van 90% in de categorie verhuurde onroerende zaken in box 3
is gebaseerd. In deze categorie is de werkelijke huuropbrengst belast en zijn de werkelijke
onderhoudskosten en andere periodieke kosten aftrekbaar (nettohuuropbrengst). Er is
voor gekozen om deze categorie te beperken tot die situaties waarin onroerende zaken
het gehele of nagenoeg het gehele kalenderjaar zijn verhuurd. In situaties van kortere
verhuur is onduidelijk wat het gebruik in de resterende periode is. Dan is minimaal
de (netto)vastgoedbijtelling van toepassing. Als in situaties van kortere verhuur
de nettohuuropbrengst hoger is dan de vastgoedbijtelling, dan is ook in die situaties
de nettohuuropbrengst belast. Woningen die zijn bestemd als hoofdverblijf van de huurder
zullen in veel gevallen het gehele jaar zijn verhuurd. Datzelfde zal in veel gevallen
gelden voor verhuurde bedrijfspanden. In het wetsvoorstel is rekening gehouden met
tijdelijke leegstand van huurwoningen door ervan uit te gaan dat bij minimaal 90%
verhuur in een kalenderjaar sprake is van voldoende verhuur in dat kalenderjaar voor
de genoemde categorie (belasten nettohuuropbrengst). Het gaat hierbij bijvoorbeeld
om (mutatie)leegstand tussen twee verhuurperioden in, groot onderhoud of een verbouwing.
Het aantal niet-verhuurdagen van de onroerende zaak is dan maximaal 37 dagen, zowel
in een regulier kalenderjaar als in een schrikkeljaar.
Ook vragen deze leden waarom is gekozen voor een geïmputeerde (toegerekende) huurwaarderatio
en of het juist is dat geïmputeerde waardes alleen worden gebruikt in de situatie
dat er data ontbreken dan wel niet volledig beschikbaar zijn. Voor het vaststellen
van de hoogte van de vastgoedbijtelling is de hoogte van de huurprijs van woningen
die niet worden verhuurd van belang. Deze data zijn niet beschikbaar. Om toch een
zo goed mogelijk beeld te kunnen krijgen van de huurprijs van niet verhuurde woningen
heeft SEO Economisch Onderzoek gekeken naar woningkenmerken bij verhuurde woningen
die vergelijkbaar zijn met niet-verhuurde woningen en die vertaald naar huurwaarderatio’s.
Vervolgens zijn huurwaarderatio’s geïmputeerd voor de steekproef van de woningen in
box 3.
De leden van de fracties van de PVV, CDA en SGP vragen naar het onderscheid tussen
onderhoudskosten en verbeteringskosten. Ook vragen de leden van de fractie van het
CDA om voorbeelden van deze kosten en de leden van de fractie van de SGP vragen bij
wie de bewijslast ligt voor deze kostenaftrek. In het wetsvoorstel is onderscheid
gemaakt tussen enerzijds onderhoudskosten en anderzijds verbeterings- of investeringskosten.
Onderhoudskosten zijn aftrekbaar in het jaar waarin de belastingplichtige deze heeft
gemaakt of zijn verdisconteerd in de vastgoedbijtelling. Bij het bepalen van de hoogte
van het percentage van de vastgoedbijtelling is al rekening gehouden met onderhoudskosten.
Verbeterings- of investeringskosten zijn te verrekenen bij vervreemding van de onroerende
zaak, meestal bij verkoop.
Er is sprake van onderhoud als de werkzaamheden zijn verricht om de onroerende zaak
in bruikbare staat te herstellen en de ingetreden achteruitgang op te heffen. Onderhoud
is alleen mogelijk aan iets wat al aanwezig is aan de onroerende zaak. Dit volgt ook
uit de fiscale rechtspraak. Een voorbeeld van onderhoud is het laten schilderen van
kozijnen en deuren aan de buiten- en binnenzijde van de onroerende zaak. Er is sprake
van verbetering als de werkzaamheden zijn verricht om een wezenlijke verandering aan
te brengen aan de onroerende zaak waardoor de onroerende zaak naar inrichting, aard
of omvang een wijziging heeft ondergaan. Dit volgt ook uit de fiscale rechtspraak.
Een voorbeeld van verbetering is het laten plaatsen van zonnepanelen op de onroerende
zaak. Als sprake is van zowel onderhoud als verbetering moeten de uitgaven worden
gesplitst. Bijvoorbeeld wanneer een dak wordt vervangen door een vergelijkbaar dak
en tegelijkertijd is voorheen niet aanwezig isolatiemateriaal aangebracht. Dan zijn
de uitgaven voor het dak onderhoudskosten en de uitgaven voor isolatie verbeteringskosten.
De bewijslast ligt bij de belastingplichtige/eigenaar van de onroerende zaak.
De leden van de fractie van de PVV refereren aan de Kamerbrief van 18 juli 20242 en vragen in hoeverre de arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 20243 invloed hebben op de vormgeving van het nieuwe box 3-stelsel, de Wet werkelijk rendement
box 3. De arresten van de Hoge Raad zien op het huidige stelsel van box 3 dat uitgaat
van een forfaitaire benadering van het behaalde rendement. Zoals in mijn brief van
18 juli 2024 aangekondigd, wordt op basis van deze arresten het huidige stelsel van
box 3 aangepast. Dat heeft geen doorwerking naar het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement
box 3, dat uitgaat van het werkelijk behaalde rendement. Het oordeel van de Hoge Raad
moet worden gezien in de context van tegenbewijs ten aanzien van het huidige forfaitaire
stelsel en staat niet in de weg aan een andere vormgeving in de Wet werkelijk rendement
box 3.
De leden van de fractie van de PVV vragen naar aanleiding van de overwegingen van
de Hoge Raad dat bij het werkelijke rendement ook de nog niet in liquide middelen
gerealiseerde waardeveranderingen behoren, hoe dit ongerealiseerde rendement zich
verhoudt tot het gerealiseerde, bijvoorbeeld in geval van verkoop. Zij vragen om een
duiding hoe een ongerealiseerde waardeontwikkeling als werkelijk rendement wordt belast
en hoe daarbij dubbele belastingheffing kan worden voorkomen. De Hoge Raad is in zijn
overwegingen ervan uitgegaan dat voor de invulling van het begrip «werkelijk rendement»
zo veel mogelijk aangesloten moet worden bij het rendementsbegrip dat de wetgever
bij de vormgeving van het forfaitaire stelsel in box 3 voor ogen had. Daarin is zowel
het directe als het indirecte rendement meegenomen. Het indirecte rendement omvat
de waardeontwikkelingen van vermogensbestanddelen en wordt op die manier per jaar
in aanmerking genomen. Het huidige box 3-stelsel voorziet niet in belastingheffing
over een verkoopwinst. Het verkochte vermogensonderdeel is op de volgende peildatum
voor box-3 (1 januari van elk jaar) niet meer aanwezig en loopt dan ook niet mee in
de bepaling van het forfaitaire rendement. Van dubbele heffing kan op die manier geen
sprake zijn.
In verband met het oordeel van de Hoge Raad dat het huidige forfaitaire rendement
van 0,92% het werkelijke rendement goed benadert, vragen de leden van de fractie van
de PVV naar de gevolgen van die overweging voor het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement
box 3.
Zij vragen of ik voornemens ben om voor bank- en spaartegoeden een afgeleide variant
van een forfaitair percentage te hanteren. De Hoge Raad heeft in de genoemde arresten
weliswaar aangegeven dat het huidige forfaitaire rendement voor bank- en spaartegoeden
doorgaans het werkelijke rendement goed benadert, maar heeft ook aangegeven dat wanneer
een belastingplichtige zijn werkelijke rendement aannemelijk wil maken, daarbij het
werkelijke rendement over zijn gehele vermogen op te moeten geven, dus ook de daadwerkelijk
behaalde rente over bank- en spaartegoeden. In het kader van de tegenbewijsregeling
kan dus voor bank- en spaartegoeden niet worden teruggevallen op het forfait. Ik ben
dan ook niet van plan iets dergelijks in regelgeving uit te werken. Voor het toekomstige
box 3-stelsel komt een dergelijke insteek al helemaal niet in beeld. Het werkelijke
rendement uit bank- en spaartegoeden is relatief eenvoudig te bepalen en zal in de
regel door banken kunnen worden aangeleverd, waardoor een forfaitaire benadering niet
noodzakelijk is.
De leden van de fractie van de PVV vragen onder verwijzing naar de al aangehaalde
brief van 18 juli 2024 naar de verdere planning voor de implementatie van de Wet werkelijk
rendement box 3. Daarbij vragen zij ook om aanvullende informatie over de invulling
van het begrip «werkelijk rendement», de doelgroep die voor rechtsherstel in aanmerking
komt en een duiding van de haalbaarheid op het gebied van personeel, uitvoerbaarheid,
ICT en het formulier Opgaaf Werkelijk Rendement. Over al deze aspecten heb ik op Prinsjesdag
een brief naar uw Kamer gestuurd, waarnaar ik kortheidshalve verwijs.4
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks/PvdA
De leden van fractie van GroenLinks/PvdA hebben de brief van de Staatssecretaris met
interesse gelezen. Deze leden hebben enkele vragen.
De leden van de fracties van GroenLinks/PvdA, NSC en D66 vragen naar onderbouwing
van de hoogte van de nettovastgoedbijtelling. Ook vragen de leden van de fractie van
GroenLinks/PvdA of de bijtelling naar verwachting juridische kwetsbaarheden kent.
Deze leden wijzen erop dat het gaat om een forfait, terwijl de rechter in het verleden
kritisch is geweest op het gebruik van forfaits in box 3. Ook de leden van de fractie
van de VVD vragen of het een verstandige keuze is gebruik te maken van een forfait.
Deze leden vragen of dit door de belastingplichtigen als onredelijk kan worden ervaren,
omdat het volgens hen in veel gevallen niet zal aansluiten bij wat belastingplichtigen
als inkomen en draagkrachtvermeerdering ervaren. Verder vragen deze leden of dit daardoor
zal leiden tot vele procedures en daarmee rechtsonzekerheid voor belastingplichtigen.
De leden van de fractie van de PVV vragen naar de totstandkoming van het percentage
van de vastgoedbijtelling in het licht van forfaitaire bedragen. De leden van de fractie
van GroenLinks/PvdA vragen ook naar de opzet en methodologie van het SEO-onderzoek
naar de hoogte en spreiding van de huurwaarde van niet-verhuurde box 3-woningen. Zij
willen weten hoe deze huurwaarde kan worden gemeten en hoe zij zich verhoudt tot de
huurwaarde van verhuurde woningen. Daarnaast willen deze leden weten waarom is gekozen
voor een huurwaarde die hoort bij het tiende percentiel? De leden van de fractie van
NSC vragen daarnaast of wordt voorzien in een aanpassing van het forfait, het percentage
van de nettovastgoedbijtelling.
Het bepalen van de economische huurwaarde van een individuele onroerende zaak is zowel
voor belastingplichtigen als de Belastingdienst ingewikkeld. Om redenen van uitvoerbaarheid
en doenlijkheid is voorgesteld om de economische huurwaarde van een onroerende zaak
forfaitair te bepalen. Een forfait dat gemiddeld genomen de werkelijkheid benadert,
pakt nadelig uit voor belastingplichtigen van wie de onroerende zaak in werkelijkheid
een lagere huurwaarde heeft dan het gemiddelde. Daarom is in het wetsvoorstel gekozen
voor een relatief laag forfait ten opzichte van de gemiddelde brutohuurwaarde. Bij
het vaststellen van het te hanteren percentage voor de vastgoedbijtelling is sprake
van een afruil. Aan de ene kant bestaat de behoefte aan voorzichtigheid, om ook rekening
te kunnen houden met mogelijke individuele omstandigheden waardoor het gemiddelde
niet opgaat. Aan de andere kant betekent een laag percentage ook een minder economisch
neutrale belastingheffing, omdat er dan een fiscale prikkel ontstaat om (meer) vastgoed
in box 3 voor niet-verhuur aan te houden, ten opzichte van verhuur of het aanhouden
van andere vermogensbestanddelen.
In het wetsvoorstel is gekozen voor een nettovastgoedbijtelling van 2,65%. Hierbij
is een voorzichtigheidsmarge ingebouwd ten opzichte van de gemiddelde huurwaarde en
is gekozen voor een brutohuurwaarde die behoort bij het 10e percentiel. Dat betekent
dat 90% van de woningen een hogere huurwaarde heeft dan de huurwaarde waarmee in het
gekozen percentage rekening is gehouden. De huurwaarde van het 10e percentiel is 3,35%.
Bij het vaststellen van de nettovastgoedbijtelling van 2,65% is uitgegaan van (een
reservering voor) aftrekbare kosten van 0,7% van de WOZ-waarde. Uit onderzoek van
het Ministerie van Financiën op basis van het Handboek Marktwaardering 2023 volgt
dat dit percentage gemiddeld is, gebaseerd op alle typen woningen. De uiteindelijke
parameters worden in overleg met de Kamer vastgesteld. De vastgoedbijtelling zal periodiek
worden herijkt op basis van actuele gegevens over de huurwaarden en over de kosten,
waarbij het eerste moment samenvalt met de evaluatie van de wet, vijf jaar na inwerkingtreding.
In het onderzoek naar de huurwaarderatio door SEO hebben de onderzoekers op basis
van wél verhuurde woningen een verband geschat tussen woningkenmerken en huur. Kenmerken
waarvan gebruik is gemaakt, zijn onder andere gebruiksoppervlak, locatie, bouwjaar,
woningtype en wel/niet nieuwbouw. Vervolgens is dit verband toegepast op niet-verhuurde
box 3-woningen om op basis van de kenmerken een inschatting te maken van de huurwaarde.
De zogenoemde «hedonische» methode die SEO heeft gebruikt om het verband tussen woningkenmerken
en woninghuur in te schatten, is de voorkeursmethode van het Europese statistiekbureau
Eurostat.
De leden van de fractie van GroenLinks/PvdA vragen hoe de nettovastgoedbijtelling
zich verhoudt tot het bestaande eigenwoningforfait in box 1. Het eigenwoningforfait
in box 1 geldt kortweg wanneer de belastingplichtige een eigen woning bezit die hij
gebruikt als hoofdverblijf. Bij zowel het eigenwoningforfait als de vastgoedbijtelling
is gekozen voor een relatief laag forfait ten opzichte van de gemiddelde brutohuurwaarde.
Het eigenwoningforfait is laag omdat de eigen woning deels als besteding/consumptiegoed
(bewoning) en deels als belegging/investeringsgoed wordt beschouwd. Het eigenwoningforfait is als gevolg van beleidsmatige
keuzes in de afgelopen jaren verder gedaald ter compensatie van de afbouw van aftrekpercentage
van de hypotheekrenteaftrek die parallel heeft plaatsgevonden. Bij het verhoogde eigenwoningforfait
speelt het beleggingsaspect een grotere rol. De keuze voor een relatief laag forfait
ten opzichte van de gemiddelde brutohuurwaarde bij een onroerende zaak in box 3 is
gemaakt vanwege het toepassen van een voorzichtigheidsmarge. In box 3 wordt geen rekening
gehouden met een bestedingsaspect.
De leden van de fractie van GroenLinks/PvdA vragen welke parameters gaan gelden in
het nieuwe stelsel. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het kabinet
voornemens is om vast te houden aan een budget neutrale invoering van het nieuwe stelsel
en of het kabinet daarbij de door het demissionaire kabinet vastgestelde parameters
overneemt. De leden van de fractie van NSC vragen waarom de parameters nu al zo concreet
worden ingevuld en vastgesteld. In het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3
dat aan de Afdeling advisering van de Raad van State is aangeboden is gerekend met
de volgende parameters. De netto vastgoedbijtelling bedraagt 2,65% (hierin is rekening
gehouden met de onderhoudskosten), het heffingsvrije inkomen is € 1.250, de verliesdrempel
€ 500, en het belastingtarief 36%. In het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma
zijn geen afspraken gemaakt over de budgettaire opbrengst van het toekomstige box
3-stelsel. Zonder een afwijkend besluit zal het toekomstige box 3-stelsel daarom budget
neutraal worden ingevoerd. De parameters in het wetsvoorstel zijn door het vorige
kabinet als voorbeeld opgenomen met welke gegevens het toekomstige stelsel budgetneutraal
ingevoerd zou kunnen worden. Bij het aanbieden van het wetsvoorstel aan de Tweede
Kamer kan het kabinet de keuze maken voor andere samenstelling van de parameters.
De leden van de fractie van GroenLinks/PvdA vragen om te onderbouwen wat een redelijk
heffingsvrij inkomen is, los van de budgettaire gevolgen. De leden van de fractie
van D66 vragen om de totstandkoming van het heffingvrije inkomen en de verliesdrempel
nader toe te lichten. Bij de voorlopige keuze voor deze parameters is het huidige
heffingvrije vermogen (2024: € 57.000) als uitgangspunt genomen. Ter vergelijking:
bij een spaarder die een spaarrente van 2% ontvangt, komt een heffingvrij vermogen
van € 57.000 overeen met een heffingsvrij inkomen van € 1.140. Vervolgens is een afweging
gemaakt tussen het aantal belastingplichtigen enerzijds en de budgettaire gevolgen
anderzijds. In het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 dat aan de Afdeling
advisering van de Raad van State is aangeboden is een heffingsvrij inkomen van € 1.250
opgenomen. Om doelmatigheidsredenen is een drempel voor verliesverrekening opgenomen
van € 500. Met een drempel kan worden voorkomen dat veel belastingplichtigen aangifte
voor box 3 kunnen doen om een klein bedrag aan verliesverrekening veilig te stellen.
Bijvoorbeeld belastingplichtigen met een klein verlies door de rente op een kleine
schuld of door een kleine aandelenportefeuille die in waarde daalt.
De leden van de fractie van GroenLinks/PvdA vragen wat een geschikt tarief is, gegeven
het uitgangspunt van globaal evenwicht in het boxenstelsel. Bij het bepalen van het
tarief in box 3 dient in verband met het mitigeren van de prikkel tot box-arbitrage
met name gekeken te worden naar het gecombineerde tarief van de vennootschapsbelasting
en de inkomstenbelasting in box 2 (aanmerkelijk belang). De gecombineerde belastingdruk
van vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting in box 2 in 2024 varieert van
38,85% tot 50,29%, afhankelijk in hoeverre de winst tegen het lage of hoge tarief
is belast. Daarnaast wordt rendement via deze route in de regel op een later moment
belast, vanwege het stelsel van vermogenswinstbelasting, de herinvesteringsreserve
en de mogelijkheid om de dividenduitkering uit te stellen en van de eigen vennootschap
te lenen. De vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting in box 2 kennen beide
twee schijven waardoor de gecombineerde belastingdruk per situatie kan variëren. Als
het box 3 tarief hoger is dan de gecombineerde belastingdruk van vennootschapsbelasting
en de inkomstenbelasting in box 2 zullen naar verwachting sterke gedragseffecten optreden,
bijvoorbeeld door het onderbrengen van box 3-vermogen in een eigen vennootschap. Het
kabinet is van oordeel dat een tarief in box 3 van 36% geschikt is.
De leden van de fractie van GroenLinks/PvdA vragen hoeveel belastingplichtigen alléén
inkomen in box 3 hebben en niet in box 1 of 2. Daarnaast vragen deze leden hoe het
kabinet aankijkt tegen het belasten van inkomen in box 3 tegen het hoge tarief dat
in box 1 geldt, aangezien de meeste belastingplichtigen ook al van het lage tarief
in box 1 kunnen profiteren. Er zijn zeer weinig belastingplichtigen die alléén inkomen
uit box 3 genieten. In 2024 gelden twee schijven in box 1 met een tarief van 36,97%
en 49,50% (AOW-leeftijd nog niet bereikt in 2024). In het geschetste voorbeeld zou
het inkomen uit box 3 belast worden tegen een tarief van 49,50%. In het vorige antwoord
is uiteengezet welke afwegingen spelen rondom het globaal evenwicht bij het bepalen
van het tarief in box 3. Bij een aanzienlijke afwijking ten opzichte van de gecombineerde
belastingdruk van vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting in box 2 zijn sterke
gedragseffecten te verwachten waardoor een hoog box 3 tarief per saldo niet effectief
is.
De leden van de fractie van GroenLinks/PvdA vragen om toe te lichten of er al een
werkbare definitie van startende innovatieve ondernemingen is. Daarnaast vragen deze
leden of het een optie is om de uitzondering voor aandelen in zulke ondernemingen
in het wetsvoorstel te schrappen als het lastig blijkt een dergelijke definitie vast
te stellen. Verder vragen deze leden of een rentevrije betalingsregeling van bijvoorbeeld
maximaal tien jaar is overwogen. Ook vragen deze leden om een toelichting waarom een
dergelijke regeling niet voldoende zou zijn voor het oplossen van het liquiditeitsprobleem
dat ontstaat als aandelen in startende innovatieve ondernemingen en vastgoed toch
onder de vermogensaanwasbelasting gaan vallen. In samenwerking met het Ministerie
van Economische Zaken vindt momenteel overleg plaats met de Rijksdienst voor Ondernemend
Nederland (RVO) voor de afbakening van startups. De RVO heeft ervaring met de beoordeling
of sprake is van een innovatieve en schaalbare startup in het kader van de verblijfsregeling
«Essentieel startup personeel».
Onderzocht wordt of het RVO een vergelijkbare toetst kan uitvoeren voor de afbakening
van startups in het nieuwe box 3-stelsel. Een renteloze betalingsregeling is inderdaad
een alternatief ter voorkoming van acute liquiditeitsproblemen. Echter stuit deze
optie op diverse praktische bezwaren, zoals het moeten afzonderen van de belastingschuld
die betrekking heeft op de waardestijging van aandelen in startups en andere onderdelen
van een aanslag inkomstenbelasting. De aanslag ziet namelijk op meerdere inkomensbestanddelen
binnen en buiten box 3. Daarnaast kan een betalingsregeling leiden tot een stapeling
van belastingschulden over meerdere jaren en dient de ontvanger deze betalingsregeling
dan over een lange periode te monitoren. Verder voorkomt de mogelijkheid om een betalingsregeling
af te sluiten in tegenstelling tot de vermogenswinstbelasting niet dat de aandelen
jaarlijks gewaardeerd moeten worden. Deze jaarlijkse waardering van aandelen in startups
is ingewikkeld omdat deze aandelen niet eenvoudig verhandelbaar zijn en de waardering
met veel onzekerheid is omgeven omdat de waarde voornamelijk bepaald wordt op basis
van verwachtingen over toekomstige prestaties van de startup die nog een heel hoog
risico kennen.
De leden van de fractie GroenLinks/PvdA vragen waarom de eigen woning niet onder de
vermogenswinstbelasting valt (los van het feit dat deze op dit moment in box 1 valt),
als er toch een vermogenswinstbelasting voor specifieke categorieën box 3-bezit wordt
ingericht. In het hoofdlijnenakkoord is expliciet aangegeven dat de fiscale positie
van de eigen woning ongewijzigd blijft om de onzekerheid op de woningmarkt tegen te
gaan. Daarbij is expliciet opgemerkt dat er niet wordt getornd aan de hypotheekrenteaftrek
en dat het eigenwoningforfait onveranderd blijft.
De leden van de fractie GroenLinks/PvdA vragen of bij overlijden en emigratie sprake
is van een fictieve vervreemding van onroerend goed en aandelen in startups die onder
de vermogenswinstbelasting vallen zodat vervreemdingsvoordelen belast kunnen worden.
Bij overlijden en emigratie is inderdaad sprake van een fictieve vervreemding van
onroerend goed en aandelen in startups. Bij overlijden vindt direct heffing plaats
over het vervreemdingsvoordeel. Bij emigratie wordt de verschuldigde belasting over
het vervreemdingsvoordeel afgezonderd in een conserverende aanslag waarvoor uitstel
van betaling wordt verleend. Reden hiervoor is dat het opleggen van een aanslag bij
emigratie zonder uitstel van betaling in strijd is met het Verdrag betreffende de
werking van de Europese Unie of met de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte. Het opleggen van een conserverende aanslag zonder hierbij te voorzien in langdurig
uitstel kan het recht op vrij verkeer van personen en diensten binnen de Europese
Unie (EU) en de Europese Economische Ruimte (EER) beperken. De conserverende aanslag
zou dan een belemmering vormen voor de belastingschuldige om zich in een ander land
binnen de EU of EER te vestigen. Het uitstel van betaling van de conserverende aanslag
wordt ingetrokken als de aandelen of het onroerend goed wordt verkocht of inkomsten
daaruit worden genoten zoals dividend en huur. Als het uitstel van betaling wordt
beëindigd, moet de aanslag worden betaald.
De leden van de fractie GroenLinks/PvdA vragen naar de huidige planning voor indiening
van het wetsvoorstel en daarbij aan te geven welke data voor invoering en aanpassing
van de benodigde systemen van belang zijn. De leden van de fractie van de ChristenUnie
vragen of het nieuwe kabinet van plan is zich te houden aan het door het demissionaire
kabinet voorgestelde tijdpad. Het kabinet vindt het wenselijk om per 1 januari 2027
over te stappen naar een heffing over het werkelijk rendement. De leden van de fractie
van NSC vragen wanneer het kabinet het advies van de Raad van State verwacht te ontvangen
en wanneer het wetsvoorstel wordt ingediend bij de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel
Wet werkelijk rendement box 3 is in juni 2024 voor advies aangeboden aan de Afdeling
advisering van de Raad van State. Naar verwachting wordt het advies dit najaar uitgebracht.
Als het advies is ontvangen dan kan het wetsvoorstel worden ingediend bij de Tweede
Kamer. In de kamerbrief van 25 januari 20245 heb ik aangestipt dat 15 maart 2025 een belangrijke datum is voor invoering van het
nieuwe stelsel per 1 januari 2027. Het wetsvoorstel zou op die datum door uw Kamer
aangenomen moeten worden, zodat de Belastingdienst en ketenpartners zoals banken en
verzekeraars tijdig voorbereidingen kunnen treffen voor de aanpassingen in hun systemen
voor de benodigde gegevensleveringen. In de kamerbrief van 20 september 20246 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de beoogde inwerkingtredingsdatum van het toekomstige
stelsel per 1 januari 2027.
De leden van de fractie van GroenLinks/PvdA vragen naar de budgettaire consequenties
van de verschillende scenario’s van het box 3 dossier. Op 6 en 14 juni jl. heeft de
Hoge Raad arresten gewezen. Deze arresten zien ook op het huidige stelsel van box
3. De uitspraak van de Hoge Raad leidt voor de jaren 2017–2024 tot een geraamde derving
van € 6,4 miljard. Voor 2025 en 2026 komt de geraamde budgettaire derving uit respectievelijk
op € 1,7 miljard en € 1,8 miljard. De daadwerkelijke derving is onzeker, omdat deze
afhangt van de daadwerkelijke rendementen die belastingplichtigen in deze jaren (gaan)
behalen. Als invoering van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 zoals dat
voor de zomer naar de Afdeling advisering van Raad van State is gestuurd, per 2027
niet mogelijk blijkt, leidt dat tot een budgettaire derving. Deze derving bedraagt
circa € 2 miljard per jaar, afhankelijk van de daadwerkelijke rendementen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van NSC
De leden van de fractie van NSC hebben met belangstelling kennisgenomen van de informerende
brief over de vervolgstappen met betrekking tot de vormgeving van het toekomstige
stelsel in box 3. Deze leden hebben nog enkele vragen en opmerkingen over deze vervolgstappen.
De leden van de fractie van NSC vragen of de uitspraken van de Hoge Raad van 6 en
14 juni 2024 zijn bestudeerd en welke gevolgen deze hebben. De leden van de fractie
van de VVD vragen daarnaast naar de planning van het wetgevingstraject en nog uit
te werken onderwerpen. Ik heb op 18 juli 20247 en 17 september 20248 Kamerbrieven gestuurd waarin een analyse is opgenomen van de arresten en de gevolgen
daarvan. Ik bereid wetgeving voor waarmee de heffing in box 3 in overeenstemming wordt
gebracht met de uitspraken van de Hoge Raad. Daarmee wordt een tegenbewijsregeling
geïntroduceerd in box 3. De conceptwetgeving voor het rechtsherstel is gereed. Begin
september 2024 zijn diverse interne en externe toetsen aangevraagd. Na afronding van
deze toetsen zal advies worden aangevraagd bij de afdeling advisering van de Raad
van State. De planning is om zo snel mogelijk daarna, in het eerste kwartaal van 2025
het wetsvoorstel aanhangig te maken bij de Tweede Kamer, waarbij gekoerst wordt op
inwerkingtreding per 1 juni 2025 (hierbij is terugwerkende kracht nodig tot 1 januari
2017).
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
De leden van de fractie van de VVD hebben met interesse kennisgenomen van de brief
«Stand van zaken wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3». Deze leden willen daarnaast
ook nog enkele vragen stellen over de later verzonden brief «Analyse arresten Hoge
Raad over box 3 en proces rechtsherstel (Kamerstuk 32 140, nr. 204)».
Uitgangspunten arresten van de Hoge Raad
De leden van de fractie van de VVD vragen wat het kabinet ervan vindt dat de Hoge
Raad geen ruimte biedt voor kostenaftrek in zijn uitspraak en vragen naar andere verschillen
met het conceptwetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3, en of dit om aanpassing
of verduidelijking vraagt. Ik wil benadrukken dat de Hoge Raad niet heeft voorgeschreven
hoe een toekomstig stelsel op basis van werkelijk rendement eruit zou moeten zien.
De Hoge Raad heeft enkel regels gegeven om te bepalen of in het kader van het huidige
forfaitaire stelsel een schending van rechten op basis van het Europees Verdrag voor
de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden (EVRM) optreedt. In dat kader
sluit de Hoge Raad aan bij het rendementsbegrip dat de wetgever voor ogen had bij
het forfaitaire stelsel. In die context begrijpt het kabinet het oordeel van de Hoge
Raad en zal daaraan uitvoering geven. In het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement
box 3 maakt het kabinet echter enkele andere keuzes. De arresten van de Hoge Raad
geven geen aanleiding tot aanpassing van die keuzes.
De belangrijkste verschillen zijn dat in het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement
box 3 kostenaftrek wel mogelijk wordt, dat verliesverrekening met andere jaren mogelijk
wordt en dat voor onroerende zaken en aandelen in startups en familiebedrijven een
vermogenswinstbelasting geldt, in plaats van een vermogensaanwasbelasting. Bij een
vermogenswinstbelasting wordt de waardeontwikkeling pas belast bij realisatie zoals
verkoop.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het uitgangspunt voor het bepalen van
het werkelijke rendement blijft dat inkomsten worden geacht te zijn genoten wanneer
deze zijn ontvangen. Voor het genietingstijdstip van directe inkomsten zoals rente
en dividend stelt het kabinet de tegenbewijsregeling voor om uit te gaan van het kasstelsel.
Inkomsten worden in het kasstelsel beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop
zij: ontvangen of verrekend zijn, ter beschikking van de belastingplichtige zijn gesteld
of rentedragend zijn geworden, of vorderbaar en inbaar zijn. Dit sluit aan bij het
geldende genietingstijdstip voor onder andere loon en reguliere voordelen uit aanmerkelijk
belang. Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 was dit ook het uitgangspunt voor
(directe) inkomsten uit vermogen. In het conceptwetsvoorstel Wet werkelijk rendement
box 3 is dit overigens ook het uitgangspunt.
De leden van de fractie van de VVD concluderen dat op basis van de uitspraak van de
Hoge Raad er geen ruimte is om een significantiemarge te hanteren. Deze leden vragen
of het voor het kabinet inzichtelijk is hoeveel belastingaanslagen gecompenseerd dienen
te worden en in welk deel daarvan slechts een zeer klein bedrag gecompenseerd dient
te worden. Daarnaast vragen deze leden wat dit betekent voor de uitvoerbaarheid door
de Belastingdienst. In mijn brief van 17 september 20249 aan uw Kamer is nader ingegaan op het aantal belastingplichtigen dat voor rechtsherstel
in aanmerking komt en het verwachte aantal aanslagen dat hersteld zal worden. Over
de belastingjaren 2017 tot en met 2026 zal dit in totaal naar verwachting ongeveer
2,6 miljoen aanslagen bedragen. Bij hoeveel belastingplichtigen slechts voor een zeer
klein bedrag gecompenseerd zal worden is momenteel niet inzichtelijk. Dit is voor
het bieden van rechtsherstel ook niet van belang nu de Hoge Raad heeft geoordeeld
dat ook als er een klein verschil is tussen het forfaitaire en het werkelijke rendement,
herstel dient te worden geboden.
Zoals ik ook aangeef in bovengenoemde brief, is de hersteloperatie zeer impactvol
voor zowel burger als Belastingdienst. Daarom wordt ook het formulier Opgaaf Werkelijk
Rendement ontwikkeld. Met dit formulier wordt de burger geholpen en de gestructureerde
aanlevering maakt geautomatiseerde verwerking mogelijk.
De leden van de fractie van de VVD lezen ten aanzien van de planning van de uitvoering
van het rechtsherstel dat nadat de definities zijn vastgesteld, de Belastingdienst
kan starten met de uitvoering van het herstel box 3. Hierbij vragen deze leden hoeveel
fte er nodig is om dit herstel uit te voeren, hoeveel van hen nog moeten worden opgeleid
voor ondersteuning en toezicht, hoelang dit opleidingstraject duurt en waar het benodigde
personeel vandaan wordt gehaald gezien de huidige personeelskrapte. Daarnaast vragen
deze leden of de verwachting is dat dit proces tijdig wordt afgerond of dat er een
risico bestaat dat een eventueel personeelstekort zal leiden tot vertraging. Op dit
moment worden de gevolgen voor de uitvoering door de Belastingdienst van het rechtsherstel
box 3 in kaart gebracht. Dit gebeurt via de Uitvoeringstoets, die naar verwachting
in oktober 2024 gereed is. Deze Uitvoeringstoets wordt, zoals gebruikelijk, met uw
Kamer gedeeld bij het indienen van het wetsvoorstel (volgens planning eind januari
2025).
De leden van de fractie van de VVD lezen dat de grootste ICT-opgave voor de Belastingdienst
het inrichten van processen voor automatische verwerking van het formulier OWR is
en dat deze nog moet worden ontwikkeld. In dat kader vragen deze leden op welke termijn
de automatische verwerking wordt verwacht, welke partijen hierbij zijn betrokken en
wie dit programma zal controleren. Verder willen deze leden weten welke impact de
uitvoering rechtsherstel heeft op de prioritering in de IV-portfolio en of er andere
wetgevingstrajecten hierdoor in gevaar komen? Ik heb uw Kamer op 18 juli 2024 per
brief10 geïnformeerd over een concept-planning. Het is nu de planning dat vanaf het vierde
kwartaal 2025 de eerste definitieve aanslagen en vanaf het tweede kwartaal 2026 de
verminderingsbeschikkingen kunnen worden vastgesteld met gebruikmaking van geautomatiseerde
verwerking van het OWR-formulier. In mijn brief van 17 september 202411 heb ik aangegeven dat momenteel nog wordt gewerkt aan het verder ontwikkelen van
het OWR-formulier zodat dit per medio 2025 gereed is voor gebruik door burgers en
de geautomatiseerde verwerking daarvan door de Belastingdienst.
De Belastingdienst communiceert met de externe softwareleveranciers en de belastingconsulenten
over de inrichting van het OWR-formulier. Voor de mogelijke gevolgen van het rechtsherstel
op de prioritering in het IV-portfolio worden op dit moment de verdringingseffecten
in kaart gebracht. Ik verwacht dat de rationalisatie Cool:Gen geraakt zal gaan worden,
maar er wordt nog onderzocht hoe groot de verdringingseffecten precies zijn. Daarom
kan ik in dit stadium nog niet aangeven of andere wetgevingstrajecten in gevaar komen.
Externe bijdragen
De leden van de fractie van de VVD vragen of het hanteren van de drie categorieën
vastgoed kan leiden tot schokeffecten en tot een risico op arbitrage, mede in het
licht van de heffing over de werkelijke inkomsten uit vermogen. Het betreft de situatie
dat een onroerende zaak in het ene kalenderjaar in de ene categorie valt en in het
andere kalenderjaar in een andere. Bij meerdere categorieën kunnen zich in het algemeen
schokeffecten voordoen of is er een risico op arbitrage als de fiscale gevolgen van
een andere categorie groot zijn. Deze categorieën sluiten grofweg aan bij de situaties
die in de praktijk veel voorkomen (in beginsel het gehele kalender jaar verhuurd,
helemaal geen verhuur en gemengd gebruik: deels verhuur/niet-verhuur). Naar verwachting
zijn de effecten rondom de grenzen van de eerste en derde categorie niet groot. Als
een onroerende zaak in een kalenderjaar voor bijvoorbeeld 91% wordt verhuurd, dan
valt deze onroerende zaak in de eerste categorie en zijn de werkelijke inkomsten belast
en de onderhoudskosten en andere periodieke kosten aftrekbaar. Bij verhuur net onder
de 90%-grens in het kalenderjaar zullen de gevolgen hetzelfde blijven zolang het bedrag
van de huuropbrengst minus de onderhoudskosten hoger is dan de vastgoedbijtelling.
In de praktijk zal dat vaak het geval zijn. In zoverre doen zich geen schokeffecten
voor en is er geen risico op arbitrage.
Er kunnen zich uiteraard ook situaties voordoen bij gemengd gebruik waarbij de vastgoedbijtelling
hoger is dan de huuropbrengst minus de werkelijke onderhoudskosten. Ook de leden van
de fractie van de SGP vragen daarnaar. Bij gemengd gebruik is echter sprake van een
combinatie van twee soorten directe inkomsten: de werkelijke huuropbrengst en daarnaast
het voordeel in natura vanwege de beschikbaarheid voor gebruik in de periodes van
leegstand. Om de omvang van het voordeel in natura in de periodes van leegstand te
bepalen, is de economische huurwaarde het uitgangspunt. De vastgoedbijtelling moet
in die gevallen dan ook niet alleen worden vergeleken met de huuropbrengst minus de
werkelijke onderhoudskosten maar ook met het in aanmerking te nemen naturavoordeel.
De leden van de fractie van de VVD vragen of Nederland enigszins in de pas loopt met
de fiscale behandeling van vakantiewoningen in de ons omringende landen. Immers, als
daarvan geen sprake is, ontstaat er volgens deze leden een risico van weglekeffecten
naar het buitenland. Deze leden vragen of hier onderzoek naar is gedaan en zo ja,
of het kabinet de resultaten hiervan kan delen. In 2016 is een rapport gepubliceerd12 over een internationaal ambtelijk onderzoek naar de fiscale behandeling van inkomsten
uit vermogen in Denemarken, Duitsland, Italië, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk,
de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. De fiscale behandeling van
inkomsten uit vermogen is zeer divers en complete belastingsystemen, rekening houdend
met zowel nationale als lokale elementen, laten zich lastig vergelijken. Uit een recenter
extern onderzoek13 uit de vakliteratuur volgt dat Nederland niet uit de pas loopt als het gaat om de
heffing op een privévastgoedbelegging. Bij de internationale vergelijking van vastgoed
in box 3 dat uitsluitend voor eigen gebruik is bestemd, heft Nederland volgens dat
externe onderzoek beduidend meer dan andere onderzochte landen. Voor het kabinet is
het van belang dat zo snel mogelijk een stelsel wordt ingevoerd waarin het werkelijke
rendement van beleggingsvastgoed wordt belast. Het gaat daarbij om zowel het directe
rendement, zoals rente en huur, als het indirecte rendement, de waardeontwikkeling
van vakantiewoningen.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de aftrek van verbeteringskosten wordt
vormgegeven. Voor de heffing over de waardeontwikkeling van een onroerende zaak wordt
uitgegaan van het verschil tussen de waarde in het economische verkeer bij het verlaten
van de vermogenswinstbelasting (bij verkoop: de verkoopprijs) en de waarde in het
economische verkeer op het moment waarop een onroerende zaak voor het eerst onder
de vermogenswinstbelasting wordt belast (de aankoopprijs bij aankoop van de onroerende
zaak na inwerkingtreding van de vermogenswinstbelasting). Bij die beginwaarde worden
eventuele verbeteringskosten opgeteld.
De leden van de fractie van de VVD hebben enkele vragen over de tegenbewijsregeling
en vragen om de beantwoording op te nemen in de Nota naar aanleiding van het verslag
van het wetsvoorstel. Begin september zijn diverse interne en externe toetsen aangevraagd
voor de conceptwetgeving. Na afronding van deze toetsen zal advies worden aangevraagd
bij de afdeling advisering van de Raad van State. De planning is om zo snel mogelijk
daarna, in het eerste kwartaal van 2025, het wetsvoorstel aanhangig te maken bij de
Tweede Kamer. Ik zal de vragen echter nu beantwoorden op basis van de huidige conceptwetgeving.
De leden van de fractie van de VVD vragen of negatieve rente over spaartegoeden is
aan te merken als negatieve opbrengst of niet aftrekbare kosten. Negatieve rente over
spaartegoeden is voor de berekening van het werkelijke rendement aan te merken als
negatieve opbrengst en zorgt dus voor een lager werkelijk rendement bij de belastingplichtige.
De leden van de fractie van de VVD vragen welke WOZ-waarde gehanteerd moet worden
voor het bepalen van de waardestijging of -daling van woningen in box 3. De Hoge Raad
heeft aangegeven dat de waarde van een woning aan het begin en aan het einde van het
jaar moet worden bepaald op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
naar analogie van de huidige wettelijke waarderingsregel. Voor box 3 wordt de woning
aan het begin van het jaar gewaardeerd naar de WOZ-waarde voor het betreffende kalenderjaar.
Het kabinet gaat ervan uit dat de Hoge Raad bedoelt dat deze waarde moet worden vergeleken
met de waarde in het daaropvolgende kalenderjaar om de waardeontwikkeling te bepalen.
Voor de waardeontwikkeling in bijvoorbeeld kalenderjaar 2022 wordt dan de WOZ-waarde
voor het kalenderjaar 2022 (waardepeildatum 1 januari 2021) vergeleken met de WOZ-waarde
voor het kalenderjaar 2023 (waardepeildatum 1 januari 2022).
De leden van de fractie van de VVD vragen welke waarde voor een woning moet worden
gehanteerd bij vervreemding aangezien de WOZ-waarde voor het gehele kalenderjaar geldt.
De waardering op WOZ-waarde is eenvoudig wanneer de belastingplichtige het gehele
jaar eigenaar is van de woning. Er zijn aanvullende regels nodig om het werkelijke
rendement te bepalen bij vervreemding zoals aan- en verkoop van woningen. In dat geval
wordt voorgesteld om in lijn met de bestaande wettelijke waarderingsvoorschriften
de waardeontwikkeling in het kalenderjaar op basis van de WOZ-waarde tijdsevenredig
te verdelen tussen de verkoper en koper. Daarmee wordt in lijn met de arresten van
de Hoge Raad aangesloten bij de bestaande waarderingsregels. Tegelijkertijd wordt
bereikt dat de waardeontwikkeling van de woning voor de bepaling van het werkelijke
rendement in het jaar van aan- of verkoop wordt verdeeld tussen verkoper en koper.
Als de waardeontwikkeling in een jaar bijvoorbeeld € 20.000 bedraagt en de woning
wordt halverwege het jaar op 1 juli verkocht, dan wordt een waardeontwikkeling van
€ 10.000 toegerekend aan de verkoper en € 10.000 aan de koper. Zonder tijdsevenredige
verdeling zou de gehele waardeontwikkeling in dat jaar worden toegerekend aan de belastingplichtige
die aan het einde van het jaar eigenaar is van de woning, omdat de WOZ-waarde het
gehele jaar hetzelfde is en pas aan het begin van het volgende jaar een nieuwe WOZ-waarde
wordt vastgesteld.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen zijn als de WOZ-waarden
na het opleggen van de aanslag worden herzien door de gemeente. Op basis van geldende
wetgeving werkt een herziening van de WOZ-waarde door in de inkomstenbelasting. Een
herziening van de WOZ-waarde kan dus doorwerken in de verschuldigde heffing van box
3. Overigens kunnen gemeentes een onherroepelijk vaststaande WOZ-beschikking alleen
in specifieke situaties herzien.
De leden van de fractie van de VVD vragen of – anders dan de arresten van de Hoge
Raad suggereren – bij de berekening van de inkomsten uit vastgoed alleen rekening
hoeft te worden gehouden met de mutatie in de WOZ-waarde en niet met huurinkomsten.
De Hoge Raad heeft expliciet aangegeven dat het werkelijke rendement de voordelen
omvat die worden getrokken uit vermogensbestanddelen in box 3, zoals rente, dividend
en huur. Huuropbrengsten horen dus tot het werkelijke rendement.
De leden van de fractie van de VVD vragen of bij een vakantiewoning die niet wordt
verhuurd, een voordeel als gevolg van eigen gebruik tot het werkelijk rendement moet
worden gerekend. De Hoge Raad heeft zich in de recente arresten niet uitgesproken
over de vraag of eigen gebruik een voordeel oplevert dat tot het werkelijke rendement
gerekend moet worden. De Hoge Raad heeft in een arrest van 10 juni 201614 over box 3 wel geoordeeld dat bij een woning voor eigen gebruik de economische huurwaarde
van die woning van oudsher tot de belastbare inkomsten uit vermogen wordt gerekend.
Uit de wetsgeschiedenis valt op te maken dat de wetgever heeft beoogd om de voordelen
van niet-verhuurde onroerende zaken en verhuurde onroerende zaken hetzelfde te belasten.
Daarom acht het kabinet het eigen gebruik van een onroerende zaak onderdeel van het
werkelijke rendement voor de berekening van het recht op herstel. De hoogte van dit
rendement wordt gegeven door de werkelijke economische huurwaarde van de onroerende
zaak. De economische huurwaarde is de huurprijs die bij verhuur onder normale omstandigheden
bedongen kan worden. Er liggen verschillende cassatieprocedures bij de Hoge Raad waar
dit vraagstuk aan de orde is. Op 6 september 2024 heeft Advocaat-Generaal Pauwels
een conclusie genomen in een aantal van deze zaken. Naar verwachting zal de Hoge Raad
in tenminste één van die zaken dit najaar uitspraak doen. Als de Hoge Raad tot een
ander oordeel komt dan heeft dit gevolgen voor de planning en budgettaire gevolgen
van het aanvullende rechtsherstel.
De leden van de fractie van de VVD vragen of boeterente moet worden aangemerkt als
rente of als niet-aftrekbare kosten. Onder boeterente versta ik: de vergoeding die
een geldverstrekker in rekening brengt vanwege het renteverlies dat hij lijdt over
de nog resterende rentevast periode bij het al dan niet gedeeltelijk aflossen, wijzigen
of oversluiten van een schuld. Dergelijke vergoedingen zijn dan niet-aftrekbare kosten
van de schuldenaar.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de waarde van niet-woningen en vorderingen
of schulden die een rentevaste periode kennen moet worden bepaald. Daarnaast vragen
deze leden of rekening gehouden moet worden met de leegwaarderatio. Voor de waardering
van vermogensbestanddelen wordt aangesloten bij de huidige wettelijke bepalingen in
box 3. Voor niet-woningen is dit de waarde in het economische verkeer. Voor vorderingen
en schulden geldt eveneens als hoofdregel waardering op de waarde in het economische
verkeer. Ook de leegwaarderatio is van toepassing. Dit is herkenbaar voor belastingplichtigen
en de Belastingdienst. De waarde aan het begin van het kalenderjaar komt dan overeen
met de waarde die op basis van de huidige bepalingen in box 3 wordt opgevraagd in
de belastingaangifte. De waarde aan het eind van het kalenderjaar komt overeen met
de waarde aan het begin van het daaropvolgende kalenderjaar.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe moet worden omgegaan met de kosten voor
een verbouwing van een woning. De Hoge Raad heeft aangegeven dat bij de vaststelling
van het rendement op bezittingen geen rekening kan worden gehouden met kosten. De
Hoge Raad geeft aan dat ook bij onroerende zaken het werkelijke rendement moet worden
vastgesteld zonder rekening te houden met kosten. De kosten van een verbouwing van
een woning zijn dus niet aftrekbaar.De waardestijging bedraagt in het voorbeeld € 100.000.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het werkelijke rendement van bepaalde
pensioenrechten die in box 3 in aanmerking worden genomen dient te worden berekend.
Meer algemeen gaat deze vraag over periodieke uitkeringen die in box 3 worden belast,
waaronder een pensioen dat door de NAVO wordt uitgekeerd en waarvan op basis van het
Besluit pensioenen Internationale Organisaties15 1/3 deel in box 3 in aanmerking wordt genomen. Uitgangspunt van het nieuwe box 3-stelsel
is de vermogensaanwasbelasting. Dat betekent dat niet alleen de reguliere voordelen
die worden behaald met een vermogensbestanddeel maar ook de vermogensaanwas ervan
wordt belast. Deze vermogensaanwas wordt berekend door het verschil tussen de waarde
van het vermogensbestanddeel aan het einde van het kalenderjaar en de waarde aan het
begin van het kalenderjaar te berekenen en dat bedrag te verminderen met stortingen
en te vermeerderen met onttrekkingen. Bij een recht op periodieke uitkeringen wordt
de (premie-)inleg in een jaar als storting in aanmerking genomen en de uitkeringen
als onttrekkingen. In geval van een NAVO-pensioen, dat de vragenstellers als voorbeeld
noemen, vindt deze berekening dan voor 1/3 deel van het pensioen plaats. Overigens
zijn belastingplichtigen niet verplicht om de verdeling volgens het Besluit pensioenen
Internationale Organisaties toe te passen. Wanneer een belastingplichtige aannemelijk
kan maken dat in de individuele situatie een andere verdeling correct is, wordt die
toegepast. De huidige tabellen in box 3 voor de waardering van periodieke uitkeringen
zullen niet worden gebruikt in het toekomstige stelsel voor box 3. In lijn met de
voorgestelde waardering voor levensverzekeringen, waarvoor is bepaald dat de waarde
in het economische verkeer gelijk is aan de actuariële reservewaarde, zal in het toekomstige
stelsel ook voor periodieke uitkeringen worden geregeld dat ze worden gewaardeerd
op de actuariële reservewaarde. De hiervoor beschreven formule voor de berekening
van de vermogensaanwas ziet er dan voor de berekening van het voordeel uit een recht
op periodieke uitkeringen als volgt uit: actuariële reservewaarde 31 december -/-
actuariële reservewaarde 1 januari -/- premies (die in de uitkeringsfase naar verwachting
niet meer betaald worden) + uitkeringen. Het saldo van de afname van de waarde en
de uitkeringen vormt daarmee in het toekomstige box 3-stelsel het inkomen uit een
recht op periodieke uitkeringen.
De leden van de fractie van de VVD hebben ten aanzien van familiebedrijven vragen
over de staatssteunanalyse van NautaDutilh. Voor de uitzondering van aandelen in familiebedrijven
wordt geconcludeerd dat sprake is van indirecte staatssteun en dat er geen rechtvaardigingsgronden
zijn. Deze leden vragen waarom bij de familiebedrijven wordt voldaan aan de selectiviteitstoets.
Verder vragen deze leden of er niet een rechtvaardigingsgrond is, als er al sprake
is van indirecte staatssteun, gelet op het belang van familiebedrijven voor de economie
van de Europese Unie. Het is de leden van de fractie van de VVD niet duidelijk waarom
deze maatregel niet aangemeld zou kunnen worden als gerechtvaardigde steun. Deze leden
vragen om een nadere toelichting.
Om te kunnen beoordelen of een maatregel selectief is, dient eerst de «referentieregeling»,
ook wel de «normale» belastingregeling, geïdentificeerd te worden. Dit is het ijkpunt
waarmee de uitzondering wordt «vergeleken». Vervolgens moet worden beoordeeld of een
bepaalde maatregel van deze referentieregeling afwijkt door onderscheid te creëren
tussen marktdeelnemers die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie
bevinden. De hoofdregel van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 is dat
het werkelijke rendement via een vermogensaanwasbelasting (VAB) in de heffing wordt
betrokken. In afwijking op deze hoofdregel wordt voor bepaalde bezittingen belasting
geheven via een vermogenswinstbelasting (VWB). In de versie van het wetsvoorstel dat
voor internetconsultatie is aangeboden gold de uitzondering voor onroerend goed en
aandelen in familiebedrijven en startups.
Een afwijking op het referentiestelsel kan gerechtvaardigd worden door de aard of
de doelstelling van het referentiestelsel. NautaDutilh ziet geen rechtvaardiging van
een afwijkende regeling voor familiebedrijven ten opzichte van de referentieregeling.
Dat hangt in de eerste plaats samen met de (zeer) ruime definitie van familiebedrijf
in het wetsvoorstel. Door de brede definitie en daarmee de grote onderlinge verschillen,
is het lastig om een consistente en eenduidige onderbouwing te formuleren die voldoende
precies van toepassing is op de begunstigde ondernemingen op basis van rechtvaardigingsgronden
die aanvaardbaar zijn in het licht van de doelstellingen van het betrokken belastingstelsel.
De Wet inkomstenbelasting 2001 is gebaseerd op het draagkrachtbeginsel, het beperken
van de kans op belastingontwijking en betere administratieve beheersbaarheid. Echter,
ook in het geval van een nauwere definitie blijft lastig te onderbouwen waarom een
onderscheid tussen familiebedrijven en andere bedrijven gerechtvaardigd is en past
binnen de relevante doelstellingen. In het kader van het draagkrachtbeginsel wordt
veelal verwezen naar het conservatieve dividendbeleid van familiebedrijven. Ook die
onderbouwing is lastig. Enerzijds omdat sprake is van een heel brede groep familiebedrijven
en dit uitgangspunt niet voor de gehele groep zal opgaan. En, anderzijds, omdat die
stelling niet goed te onderbouwen is met cijfers of andere onafhankelijke onderzoeksresultaten.
NautaDutilh is in ieder geval niet bekend met onderzoeken die uitwijzen dat familiebedrijven
ongeacht leeftijd, vorm, omzet of activiteiten inderdaad in de regel een conservatief
dividendbeleid voeren, enkel omdat zij een familiebedrijf zijn. Gelet op deze conclusie
achten wij het aanmelden van de uitzondering voor aandelen in familiebedrijven bij
de Europese Commissie niet kansrijk.
De leden van de fractie van de VVD stellen dat een VWB en een VAB uiteindelijk op
hetzelfde neerkomen, namelijk dat over de waardestijging belasting is verschuldigd
alleen het moment van betaling verschilt. Hieruit maken deze leden op dat in dat licht
er geen selectief voordeel is voor aandelen in familiebedrijven, startups en onroerende
zaken. Deze leden vragen om een nadere toelichting. Het klopt dat zowel bij een VWB
als bij een VAB de waardemutaties van bezittingen of schulden in de heffing worden
betrokken alleen dat het heffingsmoment afwijkt. Bij een VWB wordt in feite aan de
belastingplichtige uitstel van betaling verleend van de belasting over de waardemutaties.
Uitstel van belasting betalen kwalificeert bij toepassing van de staatssteunregels
al als een vanuit staatsmiddelen verleend voordeel, ook als het te betalen bedrag
niet verschilt. Bovendien zijn hierdoor bezittingen die onder een VWB vallen fiscaal
aantrekkelijker dan bezittingen die onder een VAB vallen. De gunstigere fiscale behandeling
maken deze belegging aantrekkelijker en kunnen op die manier resulteren in een grotere
liquiditeit van die onderneming zonder dat zij hiervoor zelf stappen moeten ondernemen.
De loutere toename van de liquide middelen kan een voordeel in de zin van de staatssteunregels
vormen.
De leden van de fractie van de VVD stellen dat aandelen in familiebedrijven niet makkelijk
verkoopbaar zijn en eventueel winst niet makkelijk te realiseren is. Bij een VAB wordt
wel ieder jaar de waardestijging belast terwijl er geen dividend uitgekeerd hoeft
te zijn. Dan heeft de belastingplichtige niet de middelen om de belasting te kunnen
betalen. Tenzij het bedrijf meer dividend uitkeert dan het eigenlijk zou willen of
zou kunnen. Deze leden stellen dat dit de continuïteit onder druk zet en vragen of
de VWB niet een veel beter systeem is om te hanteren. De VWB heeft inderdaad voor
de belastingplichtige als voordeel dat nog geen belasting is verschuldigd over waardestijgingen
die nog niet door verkoop te gelde zijn gemaakt. Gelet op de uitkomsten van de (extern
getoetste) staatssteunanalyse is de afwijkende behandeling van aandelen in familiebedrijven
echter geschrapt.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66
De leden van de fractie van D66 hebben met interesse kennisgenomen van de Kamerbrief
ten aanzien van de stand van zaken wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. Deze
leden hebben enkele vragen.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe de Staatssecretaris de opvatting van de
Hoge Raad interpreteert dat bij de vaststelling van het rendement op bezittingen geen
rekening kan worden gehouden met kosten. Ook vragen deze leden welke gevolgen dit
heeft voor de gehanteerde percentages. Het werkelijke rendement omvat alle positieve
en negatieve resultaten uit het box 3-vermogen. Dit betreft het directe rendement,
zoals rente, huur en dividend. Daarnaast rekent de Hoge Raad ook ongerealiseerde en
gerealiseerde waardeontwikkelingen (waardestijgingen of waardedalingen) van het vermogen
tot het werkelijke rendement. Bij de vaststelling van het rendement op bezittingen
voor het geven van tegenbewijs door de belastingplichtige kan geen rekening worden
gehouden met kosten. Het oordeel van de Hoge Raad over het begrip werkelijk rendement
wijkt op dit onderdeel af van het wetsvoorstel. Zo is bijvoorbeeld in het wetsvoorstel
kostenaftrek en verliesverrekening wel mogelijk. Dit oordeel van de Hoge Raad moet
echter worden gezien in de context van tegenbewijs ten aanzien van het huidige forfaitaire
stelsel en staat niet in de weg aan een andere vormgeving in de Wet werkelijk rendement
box 3. Dit heeft daarmee geen effect op de gehanteerde percentages.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de consequenties zijn van de al aangehaalde
arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 2024 voor de box 3-heffing in de periode
tussen nu en het invoeren van de Wet werkelijk rendement box 3 en of vermogenden de
komende jaren hun fair share aan belastingen gaan betalen. Naar aanleiding van de
arresten van de Hoge Raad wordt op dit moment gewerkt aan een tegenbewijsregeling
voor box 3. Deze komt naast de huidige bepalingen voor box 3 te staan. Dat betekent
dat in beginsel over het forfaitair berekende rendement belasting wordt geheven. Wanneer
een belastingplichtige constateert dat zijn werkelijke rendement over het gehele vermogen
lager is dan het forfaitair berekende rendement kan hij een beroep doen op de tegenbewijsregeling
en het werkelijke rendement aannemelijk maken door het formulier Opgaaf Werkelijk
Rendement in te vullen. De Belastingdienst zal dan rekening houden met het werkelijke
rendement en op basis daarvan belasting heffen. Belastingplichtigen die een hoger
werkelijk rendement behalen dan het forfaitair berekende rendement zullen naar verwachting
geen beroep doen op de tegenbewijsregeling en kunnen volstaan met de belastingheffing
over het forfaitaire rendement. Dit is inherent aan een tegenbewijsregeling en kan
niet worden voorkomen. Vanaf de introductie van het stelsel van een heffing over het
werkelijke rendement zal ook het rendement dat boven de forfaitair berekende bedragen
uitgaat aan box 3-heffing zijn onderworpen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA
De leden van de fractie van het CDA hebben kennisgenomen van de aanvullende toelichting
van de Staatssecretaris ten aanzien van de berekeningswijze van het werkelijke rendement
over de categorie vastgoed.
De leden van de fractie van het CDA geven aan het nog steeds zeer terecht te vinden
dat onder het nieuwe stelsel op basis van werkelijk rendement de ongerealiseerde waardestijgingen
niet bij de jaarlijkse heffing over het vastgoed worden belast, maar pas bij realisatie.
Deze waarde zit immers vast in stenen. Deze leden zien daar in het huidige stelsel
met het hoge forfaitaire rendement over de categorie «overige bezittingen» veel problemen
bij ontstaan, voornamelijk veroorzaakt door de enorme waardestijgingen van vastgoed
over de afgelopen jaren. Bijvoorbeeld bij particulier vastgoed verhuurd tegen een
sociale prijs of ouders die een woning voor een kind met een beperking hebben gekocht.
Het gaat hier niet om beleggingssituaties en er zijn dan niet of nauwelijks inkomsten,
terwijl onderhoudskosten niet mogen worden afgetrokken. In deze situaties moet voornamelijk
vanwege de waardestijging van het vastgoed flink worden toegelegd om een dergelijke
woning te kunnen behouden. Deze leden vinden dit een onwenselijke situatie, zeker
voor ouders met kinderen waarvoor geen sociale huisvesting beschikbaar is zoals hierboven
beschreven. Deze leden vragen of voor dergelijke onwenselijke uitkomsten van het huidige
stelsel op korte termijn oplossingsrichtingen zijn. Op verzoek van uw Kamer is in
2023 onderzocht of het forfaitaire rendement van de categorie «overige bezittingen»
verfijnd kan worden. De uitkomsten hiervan zijn opgenomen in de kamerbrief van 26 april
202316. Onder andere is onderzocht of de categorie «overige bezittingen» kan worden uitgesplitst
in diverse categorieën. Iedere categorie zou vervolgens een eigen forfait kunnen krijgen,
gebaseerd op langjarige gemiddelde rendementen. Hierdoor wordt gemiddeld beter bij
het werkelijke rendement aangesloten. In de praktijk zal het verschil voor het meeste
vermogen overigens beperkt zijn, uitgaande van een vijftienjarig voortschrijdend gemiddelde.
De grootste categorieën zijn namelijk effecten en onroerende zaken. Voor deze categorieën
wijzigt het langjarige gemiddelde forfaitaire rendement nauwelijks: het geraamde forfait
voor de gehele categorie overige bezittingen in 2024 is 6,04%. Voor effecten is het
geraamde langjarige gemiddelde rendement in 2024 5,84%. Voor onroerende zaken 6,21%.
Het langjarige gemiddelde voortschrijdende rendement wordt gebaseerd op een periode
van vijftien jaar. Daarnaast is onderzocht of de forfaits gebaseerd kunnen worden
op iets anders dan het voortschrijdend vijftienjarig gemiddelde. Bij een eenjarig
forfait wordt het forfait gebaseerd op de gemiddelde rendementen in het belastingjaar
zelf (eenjarig) en niet op de langjarige gemiddelden die nu gebruikt worden. De eenjarige
forfaits worden na afloop van het belastingjaar vastgesteld. Alhoewel eenjarige forfaits
beter aansluiten bij het gemiddelde rendement van een belastingjaar, zijn ze onwenselijk
om een aantal redenen. Voor een uitgebreidere toelichting verwijs ik u naar onderdeel
4 van de hiervoor genoemde kamerbrief van 26 april 2023. Uit dit onderzoek blijkt
dat een oplossing op korte termijn niet haalbaar is.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het verdedigbaar is dat onder het nieuwe
stelsel het forfait voor niet-verhuurd vastgoed op 2,65 procent rendement wordt gesteld,
terwijl dat onder het huidige stelsel 6,04 procent bedraagt als «gemiddelde» voor
alle soorten vastgoed dat wordt aangehouden in box 3. In het wetsvoorstel Wet werkelijk
rendement box 3 wordt het directe rendement van een onroerende zaak dat het hele jaar
niet wordt verhuurd berekend via de vastgoedbijtelling (2,65% over de WOZ-waarde).
Daarnaast zijn de waardemutaties van het betreffende onroerend goed belast bij verkoop.
In de vergelijking met het huidige forfaitaire stelsel moeten beide elementen (direct
rendement en vervreemdingsvoordelen) worden meegenomen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP
De leden van de fractie van de SP hebben kennisgenomen van de brief «Stand van zaken
wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3». Deze leden kunnen zich vinden in de inzet
om met prioriteit box 3 te vernieuwen, daarmee kan verder verlies van belastinginkomsten
en verdeling van deze kosten over andere belastingbetalers worden voorkomen.
De leden van de fractie van de SP vragen of de budgettaire derving naar aanleiding
van de arresten van de Hoge Raad op 6 en 14 juni meegenomen is in de gekozen parameters
voor het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. Dit is niet het geval. Het wetsvoorstel
Wet werkelijk rendement box 3 is vanaf 2027 budgetneutraal gekozen ten opzichte van
het basispad. De derving als gevolg van de arresten is tijdelijk ingeboekt voor de
jaren 2024 tot en met 2027 en is geen onderdeel van dit basispad, omdat vanaf 2027
het nieuwe stelsel in de boeken staat.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SGP
De leden van de fractie van de SGP hebben kennisgenomen van voorliggende brief. Deze
leden hebben daarover nog enkele vragen.
De leden van de fractie van de SGP vragen naar de keuzes die gemaakt kunnen worden
ten aanzien van de parameters. In het bijzonder vragen ze hoe het tarief en het heffingsvrije
inkomen zich tot elkaar verhouden. Het stelsel Werkelijk rendement box 3 kent vier
parameters; het tarief, het heffingsvrije inkomen, de verliesverrekeningsdrempel en
de vastgoedbijtelling. Deze parameters kunnen zo gekozen worden dat ze aansluiten
bij het doel en de budgettaire belangen van het stelsel. De leden van de fractie van
de SGP vragen expliciet welk tarief nodig is als het heffingsvrije inkomen met € 50
euro daalt. Het heffingsvrije inkomen verlagen met € 50 euro naar € 1.200 kost ongeveer
€ 33 miljoen. Het tarief verhogen met 1%-punt levert ongeveer € 127 miljoen op.
De leden van de fractie van de SGP vragen naar aanleiding van de arresten van de Hoge
Raad van 6 en 14 juni 2024 of gegarandeerd kan worden dat het nieuwe stelsel, inclusief
het gebruik van bepaalde forfaits, niet ingaat tegen de arresten van de Hoge Raad.
Deze leden vragen of het nieuwe stelsel voldoet aan geldende wetgeving, bijvoorbeeld
als het gaat om het discriminatieverbod en het eigendomsrecht. Naar het oordeel van
het kabinet voldoet het voorstel om in box 3 belasting te heffen op basis van het
werkelijk behaalde rendement aan de benodigde «fair balance», waardoor er geen sprake
is van een schending van het recht op ongestoord genot van eigendom zoals dat is neergelegd
in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (artikel 1 EP EVRM). Door aan te
sluiten bij het werkelijke rendement worden bezwaren die kunnen kleven aan een forfaitaire
systematiek in box 3 weggenomen. De ongelijkheid die kon ontstaan als gevolg van het
forfaitaire stelsel wordt weggenomen door aan te sluiten bij het werkelijke rendement.
Het onderhavige wetsvoorstel druist daarmee naar de mening van het kabinet niet in
tegen het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van de brief over
de invoering van het nieuwe Box 3 stelsel. Deze leden vinden het een goede zaak dat
het demissionaire kabinet heeft besloten om de invoering van een stelsel op basis
van werkelijk rendement door te zetten en daartoe het wetsvoorstel in te dienen bij
de Raad van State.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen met betrekking tot het huidige
forfaitaire box 3-stelsel of het kabinet voornemens is een oplossing in box 3 voor
eigenaren van huurwoningen en voor verpachters te implementeren omdat die volgens
deze leden te hoog belast zouden worden. Allereerst wil ik benadrukken dat de aanpassingen
die voor box 3 naar aanleiding van het zogenoemde Kerstarrest van de Hoge Raad17 werden gedaan niet gericht waren op een bepaalde groep belastingplichtigen, zoals
eigenaren van huurwoningen of verpachters van grond. Box 3 is een algemeen geldende
fiscale maatregel die een brede groep belastingplichtigen betreft. Verder kan ik deze
leden geruststellen: ook voor de door hen aangehaalde box 3-belastingplichtigen is
de tegenbewijsregeling van toepassing die op dit moment wordt uitgewerkt naar aanleiding
van de al aangehaalde arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 2024. Wanneer deze
belastingplichtigen constateren dat hun werkelijke rendement over hun gehele vermogen
lager is dan het forfaitair berekende rendement kunnen zij door middel van het formulier
Opgaaf Werkelijk Rendement hun werkelijke rendement aannemelijk maken. Zij zullen
dan over dat lagere werkelijke rendement box 3-heffing verschuldigd zijn. Verder ligt
op dit moment het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 voor advies bij de Raad
van State. In dat wetsvoorstel wordt voor onroerende zaken uitgegaan van een vermogenswinstbelasting.
Dat betekent dat regulier over huurinkomsten minus kosten in box 3 wordt geheven en
dat de vermogenswinst pas op het moment wordt belast wanneer een onroerende zaak wordt
vervreemd en de vermogensmutatie verzilverd kan worden.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben vragen over de rechtspositie van
spaarders. Deze leden vragen of het kabinet van mening is dat spaarders op dit moment
dezelfde rechtspositie hebben als beleggers. Deze leden vragen dit omdat spaarders
– in tegenstelling tot beleggers – al wel een definitieve aanslag over 2023 hebben
gekregen. Na de juni-arresten van de Hoge Raad zijn de definitieve aanslagen van beleggers
verder naar achteren geplaatst in de tijd. Deze leden wijzen in dat licht op de volgens
hen aangehouden motie Grinwis18 inzake het vervallen van de automatische doorwerking van de massaalbezwaarprocedure
naar gelijke gevallen. Deze leden merken op dat het kabinet destijds heeft toegezegd
«uitvoerig ruchtbaarheid» te geven aan een noodzaak voor belastingplichtigen om tijdig
bezwaar te maken, terwijl – zonder dat hieraan ruchtbaarheid is gegeven – aanslagen
zijn opgelegd met dagtekening 12 april 2024 of later en dat dit belastingplichtigen
(spaarders) noodzaakt om individueel bezwaar aan te tekenen. Ten slotte vragen deze
leden of het kabinet bereid is te bewerkstelligen dat een onherroepelijke uitspraak
van de rechter in deze box 3-kwestie automatische doorwerking heeft naar alle belastingplichtigen
die ingevolge de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2023 box 3-heffing verschuldigd
zijn, zodat spaarders niet worden achtergesteld op beleggers.
Het kabinet heeft oog voor de rechtspositie en rechtsbescherming van alle belastingplichtigen
en is niet de mening toegedaan dat spaarders een achtergestelde rechtspositie hebben.
Het kabinet heeft duidelijke stappen gezet om ervoor te zorgen dat elke belastingplichtige
met box 3-heffing (spaarders en beleggers), voor zover nodig, alsnog ruim de tijd
heeft om op te komen tegen aanslagen inkomstenbelasting 2019 en later (dus niet alleen
over 2023). In de brief van 17 september 202419 over de stand van zaken rechtsherstel box 3 wordt uitgebreid ingegaan op de groep
belastingplichtigen die een beroep kan doen op de arresten van 6 juni en 14 juni 2024
van de Hoge Raad en dus gebruik kunnen maken van de tegenbewijsregeling.
Er is sprake van een ruime benadering van deze doelgroep. Ook degenen van wie de desbetreffende
aanslag inkomstenbelasting op 6 juni 2024 al wel onherroepelijk vaststond, maar op
24 december 2021 nog niet, kunnen in aanmerking komen voor aanvullend rechtsherstel.
Hierbij geldt wel de voorwaarde dat binnen de vijfjaarstermijn een verzoek tot ambtshalve
vermindering is of wordt gedaan. Het invullen van het formulier opgaaf werkelijk rendement
zal worden gezien als een verzoek tot ambtshalve vermindering. Het voorgaande betekent
onder andere dat elke belastingplichtige met box 3-heffing (spaarders en beleggers)
ten aanzien van de aanslag inkomstenbelasting 2023 nog tot en met 31 december 2028
de tijd heeft. Het feit dat aanslagen inkomstenbelasting 2023 voor spaarders reeds
mogelijk zijn opgelegd vóór de juni-arresten van de Hoge Raad, maakt dus geen verschil
in de rechtspositie/de rechtsbescherming. Ten slotte merkt het kabinet op dat de motie
Grinwis niet is aangehouden, maar is afgedaan. In de brief van 19 september 202320 is geconcludeerd dat een terugkeer naar de massaalbezwaarprocedure van tot 2016 een
te eenzijdige aanpassing van de belastingwet is. Een dergelijke aanpassing leidt niet
tot het gewenste evenwicht tussen de individuele belangen van de belastingplichtige
en het algemene belang van belastingheffing en in het verlengde daarvan de schatkist.
Een dergelijke aanpassing roept ook verschillende (rechts)vragen op over de rechtseenheid
binnen het fiscale bestuursrecht.
Er wordt daarom onderzoek verricht naar een betere oplossing. Die betere oplossing
kan worden gevonden in een vernieuwd formeelrechtelijk heffingssysteem onder de noemer
«direct aanpassen». Zie in dit kader ook de brief van 3 april 2024.21 Via deze brief is getracht de Kamer zo goed mogelijk te informeren over onder andere
de grootste wijzigingen bij direct aanpassen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie verwijzen naar het artikel «Belast vermogen
op veroorzaakte milieuschade» uit het Financieel Dagblad van 2 september 2024. Hierbij
vragen deze leden welke voor- en nadelen het kabinet ziet bij dit voorstel en of dergelijke
vormgeving uitvoerbaar is. In het artikel wordt een voorstel gedaan om in een andere
vorm inkomsten uit vermogen te belasten. De auteurs stellen voor om de box 3 belasting
voortaan te baseren op de gefinancierde milieuschade in plaats van op het genoten
rendement. De gefinancierde milieuschade wordt in het voorstel uitgedrukt als percentage
van elke gespaarde of belegde euro van het vermogen. De auteurs stellen voor om uit
te gaan van een zeer conservatief percentage gefinancierde milieuschade per euro vermogen,
bijvoorbeeld 3%. Als dit percentage milieuschade vervolgens met 40% wordt belast,
resulteert dit in een vermogensbelasting van 1,2%. Zoals de auteurs terecht constateren
komt de belastingdruk van 1,2% overeen met de belastingdruk van het box 3-stelsel
zoals dit gold vanaf invoering van het box 3-stelsel in 2001 tot en met het belastingjaar
2016. Ook de heffingssystematiek is hetzelfde, namelijk een forfaitaire heffing gebaseerd
op de waarde van het vermogen. In de periode 2001 tot en met 2016 werd het inkomen
uit box 3 gesteld op 4% van de waarde van het vermogen op 1 januari en bedroeg het
belastingtarief 30% (belastingdruk van 4% x 30% = 1,2%). Een dergelijke forfaitaire
heffing is goed uitvoerbaar, maar juridisch zeer kwetsbaar. Hierbij verwijs ik naar
de arresten van de Hoge Raad uit 201522, 201623 en 201924. De Hoge Raad heeft op 14 juni 2019 geoordeeld dat het box 3-stelsel zoals dat gold
in de jaren 2013 en 2014 op stelselniveau leidt tot een schending van artikel 1 EP
EVRM als het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de
jaren 2013 en 2014 lager zou zijn dan 1,2%25. Het box 3-stelsel is per 2017 aangepast. Ook over dit gewijzigde stelsel heeft de
Hoge Raad negatief geoordeeld in het Kerstarrest in 202126 en heeft rechtsherstel geboden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.M. Nijhof-Leeuw, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
W.A. Lips, adjunct-griffier