Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Bamenga over Het RIVM-onderzoek ter onderbouwing van het Europese PFAS restrictievoorstel en het bericht: Advies aangescherpt: speel niet in zeeschuim, maar strandganger weet van niets
Vragen namens het lid Bamenga (D66) aan de Minister en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat over het RIVM-onderzoek ter onderbouwing van het Europese PFAS restrictievoorstel en het bericht: Advies aangescherpt: speel niet in zeeschuim, maar strandganger weet van niets (ingezonden 15 augustus 2024).
Antwoord van Minister Madlener (Infrastructuur en Waterstaat) en van Staatssecretaris
Jansen (Infrastructuur en Waterstaat) (ontvangen 3 oktober 2024). Zie ook Aanhangsel
Handelingen, vergaderjaar 2023–2024, nr. 2354.
Vraag 1
Erkent u alle resultaten en conclusies uit het Rijksinstituut voor Volksgezondheid
en Milieu (RIVM)-onderzoek «De risico's van PFAS (inclusief F-gassen) emissies – samenvatting
van de onderbouwing van het REACH restrictievoorstel»?1
2
Antwoord 1
De Staatssecretaris heeft het RIVM gevraagd om een samenvatting te maken van de wetenschappelijke
onderbouwing van het Europese PFAS restrictievoorstel. Met dit rapport wordt met bevoegde
gezagen gewerkt aan een praktische handreiking voor vergunningstrajecten in de omgang
met PFAS-emissies. Daarmee kunnen bevoegde gezagen hun besluiten onderbouwen om de
eisen ten aanzien van PFAS emissies verder aan te kunnen scherpen.
In het voorstel voor een Europese restrictie op PFAS in het kader van de REACH verordening
is uitgebreid gemotiveerd waarom het nodig is om de impact van PFAS op het milieu
te beperken en waarom het nodig is om de toelating van PFAS als product op de markt
en het gebruik daarvan te verbieden. PFAS komt in het milieu via verschillende routes,
niet alleen via producten die zijn gemaakt van PFAS, maar ook via emissies, bijvoorbeeld
lozingen en in het afvalstadium. De uitstoot van PFAS wordt niet door REACH gereguleerd,
maar valt onder andere kaders zoals de Kaderrichtlijn Water (lozingen), de Kaderrichtlijn
afvalstoffen (afvalstoffen) en de Richtlijn Industriële Emissies (industriële installaties)
die in het Nederlandse milieu- en omgevingsrecht zijn geïmplementeerd.
Voor het vervolg is daarnaast van belang dat PFAS als groep na recente besluitvorming
in augustus 2024 is aangemerkt als prioritaire stof onder het OSPAR-verdrag (Verdrag
inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische
Oceaan). De uitwerking hiervan wordt nu in beeld gebracht. Onder artikel 5.22a van
het Besluit Activiteiten Leefomgeving (BAL) worden prioritaire stoffen onder het OSPAR
verdrag als ZZS gekwalificeerd. Dit wordt verwerkt in periodieke actualisatie van
de ZZS lijst.
Vraag 2
Deelt u de mening dat het voldoende juridische basis zou moeten bieden voor omgevingsdiensten
en bevoegde gezagen om op te treden tegen de aanhoudende uitstoot/lozing van PFAS
in Nederland, overwegende dat het RIVM concludeert dat elke extra emissie van PFAS
bijdraagt aan de waarschijnlijkheid van schadelijke effecten voor mens en milieu?
Zo niet, waarom niet en bent u bereid om de wetgeving hierop aan te passen?
Antwoord 2
Het RIVM-rapport geeft de risico’s van PFAS emissies weer. Het rapport zelf bevat
geen analyse van de juridische mogelijkheden tot het inperken van PFAS-emissies. Wel
kan dit rapport als bouwsteen worden gebruikt voor de onderbouwing van individuele
besluiten over het aanscherpen van vergunningen of het opleggen van maatwerkvoorschriften
om emissies van PFAS (en een groot deel van de F-gassen) uiteindelijk naar nul terug
te brengen. Dat is ook de reden dat de Staatssecretaris dit rapport heeft gevraagd.
Het is aan het bevoegd gezag om in het concrete geval te bepalen of aanscherping nodig
en mogelijk is. Bij dit besluit dienen alle relevante feiten en omstandigheden gemotiveerd
te worden meegewogen.
Om de bevoegd gezagen hierin te ondersteunen wordt momenteel, zoals ook vermeld in
de Kamerbrief van 18 juni jl. over de Resultaten van het Impulsprogramma Chemische
Stoffen3, samen met de koepels IPO (Interprovinciaal Overleg), VNG (Vereniging van Nederlandse
Gemeenten), Omgevingsdienst Nederland en de Unie van Waterschappen, gewerkt aan een
praktische handreiking voor vergunningstrajecten in de omgang met PFAS-emissies. Hierover
zal de Kamer in het najaar verder geïnformeerd worden. De verwachting is dat hiermee
een belangrijke stap wordt gezet in het benutten van de bestaande juridische mogelijkheden
van bevoegd gezagen bij gebruik van hun vergunningverlenende bevoegdheden als het
gaat om emissies van PFAS. De Staatssecretaris zal de ontwikkelingen in de praktijk
en rechtspraak nauwlettend in de gaten houden.
Vraag 3
Kunt u per volgende risicobeoordeling van het RIVM aangeven of u deze overneemt en
welke consequenties dit gaat hebben voor het gekozen PFAS-beleid:
a. Alle PFAS – op een kleine specifieke groep na – zijn zeer persistent of breken af
tot een PFAS die extreem persistent is. Deze persistentie is vele malen hoger dan
het criterium voor «zeer persistent» in REACH;
b. PFAS worden, als gevolg van verhoogde mobiliteit in water en «long range transport
potential», al over de hele wereld in het milieu aangetroffen en de concentraties
nemen toe in de tijd;
c. De aanwezigheid van PFAS in het milieu leidt tot blootstelling van mensen en dieren
en de gehalten in het milieu zullen toenemen bij voortdurende emissies;
d. Schadelijke effecten die voor verschillende individuele PFAS bekend zijn omvatten
hormoonverstoring, aantasting van het immuunsysteem, schade aan lever, nieren, schildklier,
effecten op de voortplanting. Deze effecten kunnen optreden bij dieren en mensen;
e. PFAS kunnen ophopen in mensen, dieren en planten, dit draagt bij aan een verhoogde
blootstelling van mensen en een verhoogd risico op het optreden van de schadelijke
effecten;
f. De nu beschikbare testmethodes voor toxicologisch onderzoek zijn ongeschikt om alle
effecten van langdurige blootstelling en blootstelling aan meerdere stoffen (waaronder
PFAS) tegelijkertijd aan te tonen;
g. In sommige gevallen, bij zogenaamde «legacy» PFAS (de stoffen zoals PFOS en PFOA die
inmiddels zijn verboden en in het verleden zijn uitgestoten en nu nog in het milieu
aanwezig zijn) zijn de milieuconcentraties al hoger dan veilig wordt geacht. Dat wil
zeggen dat additionele emissies van andere PFAS zullen bijdragen aan de situatie dat
schadelijke effecten op de gezondheid door PFAS op kunnen treden;
h. De nu beschikbare methodes voor sanering van bodem en zuivering van water zijn ongeschikt
om vervuiling met PFAS op te lossen?
Antwoord 3
Deze constateringen komen uit het RIVM-rapport. Dit rapport is in opdracht van de
Staatssecretaris opgesteld. Het RIVM-rapport is een samenvatting van de wetenschappelijke
onderbouwing van het REACH restrictievoorstel, waarvan een risicobeoordeling deel
uitmaakt. Het restrictievoorstel is zeer uitgebreid en bevat onderzoeken uitgevoerd
door wetenschappelijke instituten van de vijf indienende landen, waaronder Nederland.
De wetenschappelijke onderbouwing van het Europese restrictievoorstel is openbaar4, maar om de leesbaarheid en bruikbaarheid van de onderbouwing voor de praktijk te
vergroten, heeft de Staatssecretaris het RIVM gevraagd een samenvatting te maken.
Het RIVM-rapport kan zoals bij de beantwoording van vraag 2 is uitgelegd door de bevoegde
gezagen worden gebruikt om voorschriften in een vergunning wat betreft emissies van
PFAS te onderbouwen. Besluiten waarmee vergunningvoorschriften worden aangescherpt
of maatwerkvoorschriften worden gesteld, moeten deugdelijk gemotiveerd worden.5 Het rapport biedt een bouwsteen voor deze onderbouwing om de risico’s van emissies
van PFAS (en sommige F-gassen) te beperken met het oog op een gezonde en veilige leefomgeving.
Daarnaast kan het rapport in bepaalde gevallen een rol spelen bij de toepassing van
de wettelijke zorgplichten. Op basis daarvan is iedereen die een milieubelastende
of lozingsactiviteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit
nadelige gevolgen kan hebben, verplicht om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs
van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen, of zoveel mogelijk
te beperken of ongedaan te maken. Dit geldt ook voor emissies van PFAS. Het RIVM-rapport
kan een rol spelen bij de invulling van de redelijkerwijs formule, in die zin dat
degene die zo’n activiteit verricht (bijv. een lozing) met de kennis uit het RIVM-rapport
wordt geacht rekening te houden. Het bevoegd gezag kan dit betrekken bij de besluitvorming
over eventuele handhaving van de zorgplichten als naar het oordeel van het bevoegd
gezag evident is dat dit in bepaalde gevallen, bijv. milieu incidenten, niet of onvoldoende
is gebeurd.
Vraag 4
Is het op dit moment mogelijk voor bevoegde gezagen en omgevingsdiensten om een revisieverplichting
voor een vergunning op te leggen aan bedrijven wanneer de uitstoot van het betreffend
bedrijf schadelijk zou zijn voor de omgeving? Zo niet, waarom niet? Zo ja, waar uit
de Omgevingswet leidt u dit af en heeft u voorbeelden van situaties waarin dit ook
daadwerkelijk is gebeurd?
Antwoord 4
De (vrees voor de) schadelijkheid van de emissie valt niet onder het criterium voor
een revisievergunning. Een revisievergunning is, volgens artikel 5.43, eerste lid,
van de Omgevingswet, in het belang van een doelmatige uitvoering en handhaving. De
revisiebevoegdheid heeft vooral een administratief karakter en vervangt eerder verleende
vergunningen. Het stapelen van verschillende vergunningen kan namelijk een onoverzichtelijke
vergunning situatie veroorzaken. De Omgevingswet regelt dat het bevoegd gezag een
ambtshalve bevoegdheid heeft om te voorzien in een administratieve samenvoeging van
verschillende verleende vergunningen tot één vergunning, met het oog op een doelmatige
uitvoering en handhaving. Het is dan aan het bevoegd gezag om in het concrete geval
te bepalen of de omgevingsvergunning kan of moet worden aangepast. Daarbij is het
bevoegd gezag gehouden aan de instructieregels in afdeling 8.10 van het Besluit kwaliteit
leefomgeving over actualisering, wijziging en intrekking van omgevingsvergunningen.
Tegen een besluit tot het ambtshalve wijzigen of intrekken van een vergunning kan
een procedure worden aangespannen bij de rechter.
Het bevoegd gezag behoort regelmatig te bezien of de voorschriften die aan de vergunning
zijn verbonden nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden
tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit
van het milieu. Indien bij dat bezien blijkt dat de vergunningvoorschriften niet langer
toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen
van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu,
is er op basis van artikel 8.99 van het Besluit kwaliteit leefomgeving een verplichting
voor het bevoegd gezag om ambtshalve de vergunningvoorschriften te wijzigen.
Vraag 5
Welke juridische gevolgen heeft het onderzoek van het RIVM voor de mogelijkheden van
bevoegde gezagen en omgevingsdiensten om de uitstoot/lozing van PFAS verder terug
te dringen? Zal er nog verder onderzoek worden gedaan naar deze juridische consequenties?
Zo ja, wanneer ontvangt de Kamer daar de resultaten van?
Antwoord 5
Zoals bij vraag 2 is aangegeven, kan het rapport van het RIVM worden gebruikt voor
het onderbouwen van besluiten waarmee bijvoorbeeld vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften
worden opgelegd. In het najaar komt er een handreiking voor bevoegde gezagen hoe in
vergunningverlening om te gaan met PFAS-emissies bij bedrijven, rekening houdend met
de conclusies uit dit RIVM-rapport. Deze handreiking wordt ook ter informatie aan
uw Kamer toegezonden.
Vraag 6
Welk precedent schept het voor de uitstoot/lozing van PFAS door bedrijven, overwegende
dat er recent meerdere uitspraken zijn gedaan in zaken over pesticidegebruik bij bloementeelt
waarbij «de reële kans op gezondheidsschade van de omwonenden en hun kinderen» wordt
aangehaald als onderbouwing?6
Antwoord 6
Het is nog onduidelijk in hoeverre deze uitspraak in een gewasbeschermingszaak een
precedent zal scheppen voor zaken die gaan over PFAS. De aangehaalde uitspraak7 betreft een civielrechtelijk zaak. De voorzieningenrechter verbood het gebruik van
gewasbeschermingsmiddelen voor de lelieteelt «omdat zij de kans op gezondheidsschade
gezien de intensiteit van het gebruik van de gewasbeschermingsmiddelen aannemelijk
vindt» (overweging 1.1 van de uitspraak). Het betreft een uitspraak in een concrete
casus, waar geen algemene conclusies uit kunnen worden getrokken. Het is ook een uitspraak
in kortgeding. Er volgt nog een bodemprocedure en vervolgens kan tegen die uitspraak
nog beroep worden ingesteld. Of in de bodemprocedure eenzelfde lijn wordt gevolgd,
is nog niet zeker.
Vraag 7
Deelt u de mening dat ook bij uitstoot/lozing van PFAS inmiddels duidelijk is dat
er een reële kans op gezondheidsschade van de omwonenden en hun kinderen is? Zo niet,
op basis waarvan denkt u van niet en hoe verhoudt dit zich tot het eerder aangehaalde
RIVM-onderzoek? Zo ja, welke opvolging gaat hieraan worden gegeven?
Antwoord 7
Het REACH-restrictievoorstel en de RIVM-samenvatting tonen wetenschappelijk aan dat
de concentraties van PFAS in het milieu en daarmee de blootstelling van de mens al
zo hoog zijn dat gezondheidseffecten (zoals een primair vertraagde respons op vaccinaties)
niet zijn uit te sluiten. Bij onverminderd voortgaande lozingen lopen de concentraties
PFAS in het milieu verder op waardoor mensen over langere tijd steeds meer PFAS binnenkrijgen
wat de kans vergroot op negatieve effecten op de menselijke gezondheid. Het Europese
restrictievoorstel is een actie om toekomstige schadelijke effecten te beperken door
een zo breed mogelijk verbod op gebruik en in de handel brengen van PFAS. Tegelijkertijd
is het ook belangrijk om de emissies van PFAS aan te pakken. Hiertoe hebben bevoegde
gezagen de afgelopen jaren al belangrijke stappen gezet. Zo zijn een deel van de PFAS
al als ZZS aangemerkt en dient hier reeds te worden voldaan aan de minimalisatieplicht.
Om bevoegde gezagen te helpen bij het inperken van de overige emissies van PFAS, heeft
de Staatssecretaris opdracht gegeven voor deze RIVM-samenvatting. Voor de opvolging
van het RIVM-onderzoek binnen de kaders van vergunningverlening en maatwerk, verwijst
de Staatssecretaris graag naar mijn antwoorden bij de vragen 2 en 5.
Het RIVM constateerde daarnaast dat mensen meer PFAS binnenkrijgen dan volgens de
gezondheidskundige grens goed is8. Met het meerjarige PFAS programma9 brengt het RIVM in kaart hoe de blootstelling van de Nederlandse bevolking aan PFAS
verminderd kan worden. Hiernaast is de actieagenda Industrie en Omwonenden10 opgezet om de gezondheid van omwonenden beter te beschermen naar aanleiding van de
aanbevelingen van het gelijknamige rapport11 van de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Een thema onder die actieagenda is «gezondheid
volwaardig meewegen in het kader van de Omgevingswet».
Vraag 8
Deelt u de mening dat ook voor deze stoffen een (voor)zorgplicht geldt, overwegende
dat de Staatssecretaris meermaals heeft aangegeven geen opvolging te willen geven
aan de aangenomen motie van het lid Klaver c.s. (Kamerstuk 36 410, nr. 25) die verzoekt om potentieel zeer zorgwekkende stoffen gelijk te stellen aan zeer
zorgwekkende stoffen (PZZs)?
Antwoord 8
Op grond van de zorgplicht is iedereen die een milieubelastende of lozingsactiviteit
verricht waarbij gevaarlijke chemische stoffen kunnen vrijkomen, verantwoordelijk
om gezondheids- en milieurisico’s van die activiteit te voorkomen en waar deze toch
optreden, risico’s zoveel mogelijk te beperken. Deze zorgplichten gelden ook voor
deze stoffen, voor degenen die milieubelastende of lozingsactiviteiten verrichten.
Het voorzorgsbeginsel is iets anders dan de zorgplicht. Het voorzorgsbeginsel gaat
over onzekere risico’s en is gericht tot de overheid (de wetgever of het bevoegd gezag)
en is aan de orde als er weliswaar nog geen volledig wetenschappelijk bewijs is over
de precieze aard en omvang van de risico’s, maar de al wel beschikbare wetenschappelijke
gegevens aanleiding geven om te handelen vanuit voorzorg. Het bevoegd gezag of de
wetgever kan invulling hieraan geven door maatregelen vast te leggen in vergunningen
of maatwerkvoorschriften, zoals bijvoorbeeld een monitoringsvoorschrift.
In het overleg met Uw Kamer is destijds naar aanleiding van de motie de Hoop toegezegd12 om een onderbouwing van de schadelijkheid van PFAS en F-gassen die geen ZZS zijn
door het RIVM te laten leveren. Hierop is in antwoord op vraag 1 tot en met 3 nader
ingegaan.
Vraag 9
Erkent de Staatssecretaris dat zolang een stof op de PZZS-lijst staat er een kans
is dat de betreffende stof zeer schadelijk is voor mens, dier en milieu? Bent u bereid
om een verplichting op te leggen tot vervolgonderzoek wanneer een stof op de PZZS-lijst
komt te staan? Zo niet, waarom niet en welke stappen worden er nu gezet zodra een
stof op de PZZs-lijst komt te staan?
Antwoord 9
De pZZS-lijst bevat stoffen die op dit moment in Europa in onderzoek zijn. In tegenstelling
tot deze «potentieel Zeer Zorgwekkende Stoffen» (pZZS) is het bij «Zeer Zorgwekkende
Stoffen» bewezen dat ze aan criteria voldoen, uit artikel 57 van de Europese REACH
verordening, met schadelijke eigenschappen zoals kankerverwekkend of hormoon verstorend.
Bij pZZS is dit niet zeker. Omdat de lijst niet is gebaseerd op een beoordeling van
stofeigenschappen, ontstaat er regelmatig verwarring en onterechte zorg over13. Daarom is de Staatssecretaris bezig, samen met bevoegde gezagen en het RIVM, om
een routekaart te ontwikkelen als handreiking voor bevoegde gezagen over hoe ze om
kunnen gaan met het toepassen van het voorzorgsbeginsel bij onzekere risico’s bij
emissies van chemische stoffen14. Daarbinnen wordt bekeken hoe de pZZS systematiek omgevormd kan worden zodat het
op voorhand duidelijker wordt voor bevoegde gezagen welke stoffen in de toekomst waarschijnlijk
ZZS worden, inclusief handelingsperspectief15. Dit valt binnen het project Voorzorg en Zorgplicht van het Impulsprogramma Chemische
Stoffen. De Kamer zal hier in het najaar in meer detail worden geïnformeerd.
Vraag 10
Bent u bereid de motie van het lid Bamenga (Kamerstuk 28 089, nr. 280) oordeel kamer te geven, overwegende dat u eerder heeft verzocht om deze motie aan
te houden tot de onderhandelingen over de herziening van de Richtlijn Industriële
Emissies (RIE) waren afgerond, en overwegende dat deze onderhandelingen inmiddels
zijn afgerond? Zo niet, waarom niet?
Antwoord 10
De motie van het Lid Bamenga16 verzoekt om wettelijk vast te leggen dat bevoegde gezagen aan de onderkant van Best
Beschikbare Technieken-bandbreedtes (BBT-bandbreedtes) moeten vergunnen. In de herziene
Richtlijn Industriële Emissies (RIE) wordt de verplichting tot het vergunnen aan de
strenge kant van de BBT-bandbreedtes reeds vastgelegd. De herziene richtlijn wordt
momenteel omgezet naar Nederlandse regelgeving. De uiterste implementatiedatum is
1 juli 2026. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie van het lid Bamenga c.s.
Vraag 11
Klopt het dat milieugebruiksruimte op dit moment niet wordt gezien als criterium voor
het beoordelen van «Significant nadelige gevolgen vermijden», zoals is opgenomen in
de artikel 4.22. 2H van de Omgevingswet?
Antwoord 11
Gebruiksruimte is inderdaad geen criterium voor het stellen van regels over het voorkomen
van significante nadelige gevolgen voor het milieu bij de definitieve beëindiging
van activiteiten. De regels die zijn gesteld om nadelige gevolgen voor het milieu
te voorkomen zorgen er wel voor dat die gebruiksruimte zo groot mogelijk blijft. Milieugebruiksruimte
is de ruimte die er is voor activiteiten in de fysieke leefomgeving. Die ruimte is
beperkt, soms door internationale of Europeesrechtelijke verplichtingen, soms doordat
er nationaal of regionaal grenzen zijn gesteld, zoals bijvoorbeeld omgevingswaarden.
Het bevoegd gezag draagt zorg voor de balans tussen het beschermen en het benutten
van de fysieke leefomgeving.
Vraag 12
Bent u bekend met het bericht «Advies aangescherpt: speel niet in zeeschuim, maar
strandganger weet van niets»?17
Antwoord 12
Ja.
Vraag 13
Op basis waarvan is ervoor gekozen om het advies over de aanwezigheid van PFAS in
zeeschuim aan te passen?
Antwoord 13
Het advies over de aanwezigheid van PFAS in zeeschuim is ongewijzigd. In december
2023 is het RIVM-onderzoek naar PFAS in zeeschuim en zeewater gepubliceerd18. Op basis van deze resultaten werd er in het landelijk zwemwateroverleg geconcludeerd
dat er geen noodzaak is voor het nemen van extra maatregelen. De deelnemende partijen
van het Landelijk Zwemwater Overleg zijn het Rijk, de kustprovincies, gemeenten, GGD
en het RIVM. Het advies was en is om na het zwemmen te douchen, handen te wassen voor
het eten en daarnaast kinderen en huisdieren geen zeeschuim te laten inslikken.
Naar aanleiding van dat advies zijn er bij de kustprovincies diverse signalen binnen
gekomen dat het niet duidelijk was hoe deze informatie geïnterpreteerd moest worden.
Daarom is recentelijk als verduidelijking toegevoegd dat kinderen en huisdieren beter
niet in het schuim kunnen spelen, omdat dit logischerwijs een manier is om het schuim
binnen te krijgen
Vraag 14
Met welk doel is het advies aangepast van «spoelen na een dagje strand» naar het advies
is om «kinderen en honden niet in zeeschuim te laten spelen omdat daar hoge concentraties
PFAS in zitten»?
Antwoord 14
De toevoeging is gedaan om ervoor te zorgen dat het advies voor iedereen duidelijk
is. Zie ook vraag 13.
Vraag 15
Waarom is dit advies nu pas afgegeven, terwijl in België dit advies al ruim anderhalf
jaar geldt?
Antwoord 15
Voor het afgeven van een advies moesten er eerst nog onderzoeken langs onze eigen
kust worden uitgevoerd. Naar aanleiding van het advies in België, zijn de kustprovincies
en Rijkswaterstaat metingen gaan uitvoeren in het zeeschuim en zeewater langs de Nederlandse
kust. Daarna heeft het RIVM deze metingen geanalyseerd en een rapportage opgesteld.
Op basis daarvan kon er in het landelijk zwemwateroverleg een advies worden vastgesteld.
Vraag 16
Welke risico’s lopen mensen als gevolg van contact met PFAS houdend zeeschuim? Deelt
u de mening dat mensen goed moeten worden geïnformeerd over de risico’s van zeeschuim?
Antwoord 16
Het RIVM concludeerde in hun analyse dat het niet mogelijk vast te stellen wat de
concentraties van PFAS in zeeschuim betekenen wanneer je daarmee in contact komt.
Wat we wel weten is dat PFAS overal in onze leefomgeving voorkomt en we voornamelijk
via voedsel en drinkwater PFAS binnenkrijgen (zie ook vraag 7). Dit maakt dat elke
extra vorm van blootstelling onwenselijk is, zo ook via zeeschuim. De Minister deelt
inderdaad de mening dat mensen hier goed over geïnformeerd moeten worden. Daarom is
hier ook aandacht voor op «zwemwater.nl» en de zwemwaterapp, en zijn er zo breed mogelijk
persberichten verspreid die deze boodschap uitdragen.
Vraag 17
Op welke manieren zijn mensen geïnformeerd over het gewijzigde advies? Waarom is ervoor
gekozen om dit niet breder bekend te maken bij mensen die richting de Nederlandse
stranden en/of zwemwater komen? Erkent u dat dit advies met het huidige beleid niet
bekend zal zijn onder mensen op het strand of bij zwemwater?
Antwoord 17
De adviezen zijn gepubliceerd op «zwemwater.nl» en de zwemwaterapp. Daarnaast zijn
er persberichten gedeeld met gemeentes, strandbeheerders, reddingsbrigades en diverse
koepels van recreatieondernemingen en watersportverenigingen. De website «zwemwater.nl»
is opgericht om alles omtrent zwemwater in Nederland naar het brede publiek te communiceren.
We zien dat de website en bijhorende app goed worden gebruikt. Uit de bezoekersaantallen
blijkt dat de website circa een half miljoen individuele bezoekers heeft. Daarnaast
is er ook een bijhorende infographic op zwemwater.nl gepubliceerd die in meerdere
talen is vertaald.
Vraag 18
Erkent u dat het voorkomen van contact met zeeschuim een eenvoudige manier is om de
blootstelling aan PFAS te verlagen?
Antwoord 18
Ja.
Vraag 19
Bent u bereid om alsnog borden te plaatsen met een waarschuwing over de risico’s van
het zeeschuim en het advies om contact met zeeschuim te vermijden? Zo niet, waarom
niet en welke stappen gaat u zetten om mensen aan het strand/zwemwater te informeren?
Antwoord 19
Daar zie ik op dit moment geen aanleiding toe. De officiële informatieborden zijn
bedoeld om bezoekers te informeren over de veiligheid op het strand en in de zee.
Zo worden de borden gebruikt worden om bezoekers te waarschuwen voor bijvoorbeeld
gevaarlijke stromingen die een acuut risico vormen. Het geven van extra informatie
waar geen acuut risico geldt, gebeurt niet via de borden. Het advies voor het vermijden
van zeeschuim valt in deze categorie. Daarom is in het landelijk zwemwateroverleg
besloten om actuele informatie via de website en de app te delen. In oktober dit jaar
zal in dat overleg opnieuw worden besproken waar de communicatie nog verder verbeterd
kan worden.
Vraag 20
In hoeverre is er samenwerking met onderzoekers en bedrijven om methoden te ontwikkelen
om PFAS te kunnen vernietigen of filteren?
Antwoord 20
Er lopen diverse projecten en initiatieven met betrekking de afbraak van PFAS en zuivering
van PFAS uit water. Veel projecten lopen via decentrale overheden met een taak voor
bodemsanering en zijn gefinancierd met een specifieke uitkering die vanuit het Ministerie
van IenW is verstrekt. Voorbeelden zijn Living labs voor innovatieve PFAS-saneringstechnieken
samen met de gemeente Utrecht en de Universiteit Utrecht, kennisprogramma PFAS Soesterberg
samen met Defensie en de provincie Utrecht, PFAS-zuiveringstechnieken op het EMK-terrein
samen met Dura-Vermeer en KWR. Hierbij wordt nauw samengewerkt met de betrokken overheden,
het bedrijven en onderzoekers.
Daarnaast is het Ministerie van IenW gestart met de uitwerking van een Kennis- en
Innovatieprogramma PFAS in bodem en water19. Binnen dit programma zal in samenwerking met overheden, wetenschap en bedrijfsleven
gecoördineerd aan de benodigde innovatie en kennisontwikkeling worden gewerkt. In
het programma wordt onder andere gekeken naar de vraag hoe PFAS afgebroken en effectief
verwijderd kan worden uit het water-bodemsysteem. Om op dit vlak te kunnen innoveren
is ook meer fundamenteel inzicht nodig in hoe PFAS zich gedragen in het water-bodemsysteem.
Het programma zal hierbij gericht zijn op het ontwikkelen van kennis voor de meest
belemmerende kennislacunes en de beste toepassingsmogelijkheden in de praktijk. Het
programma zal een looptijd hebben van vijf jaar en zal naar verwachting begin 2025
starten.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
B. Madlener, minister van Infrastructuur en Waterstaat -
Mede ondertekenaar
C.A. Jansen, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.