Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Flach over het intrekken van vergunningen bij onderbezetting van stallen
Vragen van het lid Flach (SGP) aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het intrekken van vergunningen bij onderbezetting van stallen (ingezonden 13 juni 2024).
Antwoord van Minister Wiersma (Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur), mede
namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (ontvangen 23 september
2024). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2023–2024, nr. 2111.
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jurist: werk aan de winkel voor gemeentes na
uitspraak RvS over onderbezetting stal»1 en de onderliggende uitspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2024:2142)?
Antwoord 1
Ja. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft betrekking
op een verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen
en milieu van een veehouderij met stallen die al meerdere jaren leeg stonden.
Vraag 2
Hoe waardeert u de genoemde risico’s voor veehouderijbedrijven die te maken hebben
met een fluctuerende stalbezetting dan wel (tijdelijke) onderbezetting in verband
met deelname aan bijvoorbeeld het Beter Leven keurmerk?
Antwoord 2
Het artikel noemt als risico dat bedrijven te maken kunnen krijgen met een mogelijke
korting op hun vergunning. Onder het oude recht – de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
(Wabo) – bestond al de bevoegdheid tot het (gedeeltelijk) intrekken van een verstrekte
omgevingsvergunning voor zover er gedurende tenminste drie aaneengesloten jaren minder
dieren zijn gehouden dan het aantal waarop de omgevingsvergunning voor het houden
van dieren in de inrichting recht geeft. Onder het nieuwe recht – de Omgevingswet
– is deze periode één jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn. Zowel
het oude als het nieuwe recht (Wabo en Omgevingswet) gaan uit van een bevoegdheid
om een vergunning onder omstandigheden (deels) in te trekken, en niet van een verplichting.
Het is dus inderdaad zo dat (gedeeltelijke) intrekking van de vergunning in bepaalde
gevallen eerder zou kunnen plaatsvinden. Dat betekent echter niet dat het aantal gevallen
waarin vergunning (gedeeltelijk) wordt ingetrokken zal toenemen.
Het bevoegd gezag heeft bij de beslissing om de vergunning wel of niet (gedeeltelijk)
in te trekken beleidsruimte. Dat betekent dat in een individueel geval een gemotiveerde
afweging van alle betrokken belangen wordt gemaakt. Daarnaast kan het bevoegd gezag
hiervoor beleid vaststellen. Altijd worden de relevante belangen geïnventariseerd
en afgewogen. Daaronder worden ook de belangen van de vergunninghouder, zoals zijn
financiële belangen en zijn bedrijfsbelangen, verstaan. Het bevoegd gezag kan met
het oog op de rechtszekerheid van de vergunninghouder aan zijn belangen bij het behoud
van de vergunning een zwaarwegend gewicht toekennen. Ook mag in aanmerking worden
genomen of het niet gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe
te rekenen.
De situatie dat bij een veehouderij langer dan één jaar minder dieren worden gehouden
dan vergund, kan zich voordoen zowel binnen een veehouderij die deelneemt aan het
Beter Leven Keurmerk, als bij andere veehouderijen. Allereerst zal de vraag aan de
orde zijn of het bedrijf een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit
of een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit heeft of beide en zo ja,
of deze vanwege eventuele veranderingen van bijvoorbeeld het stalsysteem aanpassing
behoeft. Als er geen vergunningsplicht geldt, wordt er uiteraard ook geen vergunning
ingetrokken. Als er wel een vergunningplicht geldt en/of de vergunning vanwege overstap
naar het Beter Leven keurmerk aanpassing behoeft (het hangt van de bestaande vergunning
en de nieuwe plannen af of een aanpassing van de vergunning nodig is), is het primair
aan de veehouder om binnen de aanvraag keuzes te maken over onder andere het aangevraagde
aantal dieren. Als een overstap naar Beter Leven Keurmerk zonder aanpassing van een
bestaande vergunning mogelijk is en na de overstap gedurende een jaar of gedurende
de in de vergunning bepaalde periode minder dieren zouden worden gehouden dan waarop
de omgevingsvergunning recht geeft, kan het bevoegd gezag de vergunning (gedeeltelijk)
intrekken. Het is aan het bevoegd gezag om een belangenafweging te maken. Ik vind
dat veehouders er van uit moeten kunnen gaan dat een vergunning zekerheid biedt. Ook
in relatie tot deze bevoegdheid van het bevoegd gezag. Ik heb er vertrouwen in dat
het bevoegd gezag een goed gemotiveerde en gedegen belangenafweging zal maken indien
er aanleiding is om over wel of niet gedeeltelijk intrekken van de vergunning te beslissen.
Waarbij ik er van uit ga dat het bevoegd gezag de behoefte aan zekerheid van een vergunning
goed meeweegt.
Vraag 3
Deelt u de mening dat de genoemde risico’s extra relevant zijn nu in de Omgevingswet
geen sprake is van een termijn van drie jaar zoals onder de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht maar van een termijn van een jaar waarna vergunningen (gedeeltelijk)
kunnen worden ingetrokken?
Antwoord 3
Ik begrijp deze zorg. In de Omgevingswet is een termijn geregeld van één jaar of een
in de vergunning bepaalde langere termijn. Uit de toelichting2 volgt dat de aanpassing van de termijn ten opzichte van de Wabo heeft plaatsgevonden
met het oog op een verdere vereenvoudiging van het omgevingsrecht, zodat de wet voor
alle omgevingsvergunningsplichtige activiteiten eenzelfde regeling bevat ten aanzien
van de bevoegdheid van het intrekken van vergunningen, wanneer er geen gebruik gemaakt
wordt van de vergunningsruimte. De achtergrond van de aanpassing was dus niet dat
in zijn algemeenheid vergunningen om deze reden eerder of zelfs vaker (gedeeltelijk)
zouden worden ingetrokken. De mogelijkheid tot intrekking van de vergunning door het
bevoegd gezag uit eigener beweging of na een verzoek daartoe, dient zich inderdaad
eerder aan dan voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dat hoeft in de praktijk
echter geen probleem te zijn. Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven is er
namelijk geen sprake van een verplichting tot (gedeeltelijke) intrekking of een automatisch
vervallen van de vergunning. En aan het (gedeeltelijk) intrekken van een vergunning
ligt altijd een afweging van het bevoegd gezag ten grondslag. Dit blijkt ook uit de
aangehaalde uitspraak van de rechter. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat
er door het bevoegd gezag terecht is besloten het verzoek om (gedeeltelijke) intrekking
van de vergunning af te wijzen.
Vraag 4
Ziet u het risico dat ondernemers ervoor kiezen binnen de termijn van een of drie
jaar hun stal tijdelijk vol te zetten om maar geen vergunningsruimte te verliezen,
terwijl dat onnodige extra emissies oplevert en het de gewenste deelname aan een dierenwelzijnskeurmerk
minder aantrekkelijk maakt?
Antwoord 4
Het is aan een veehouder om zelf te kiezen hoeveel dieren hij houdt binnen de mogelijkheden
van de vergunning. Ten aanzien van onnodige extra emissies merk ik op dat dit weliswaar
op lokaal niveau relevant is gezien het huidige stikstofbeleid, maar dat in de sectoren
met productierechten de emissies op landelijk niveau door de productierechten begrensd
worden.
Vraag 5
Bent u bereid samen met gemeenten te bezien hoe deze risico’s beperkt kunnen worden?
Antwoord 5
Ik heb geen signalen ontvangen dat bevoegde gezagen niet uit de voeten kunnen met
de te maken afweging en daarbij onvoldoende rekening zouden houden met de belangen
van de vergunninghouder. Ik volg de ontwikkelingen op dit vlak de voet en zal het
gesprek met bevoegd gezag aangaan als ik wel signalen ontvang dat het niet goed gaat.
Vraag 6
Bent u bereid de regelgeving zo aan te passen dat veehouderijbedrijven kunnen kiezen
voor onderbezetting als onderdeel van een normale bedrijfsvoering zonder het risico
te lopen vergunningsruimte te verliezen?
Antwoord 6
Het (gedeeltelijke) intrekken van een vergunning is een bevoegdheid van het lokaal
bevoegd gezag. Het bevoegd gezag komt bij de toepassing van deze bevoegdheid beleidsruimte
toe. Zoals ook in de in deze vragen aangehaalde uitspraak is aangegeven, maakt het
bevoegd gezag al dan niet op verzoek van een derde in een individueel geval een gemotiveerde
afweging of het wel of geen gebruik maakt van deze bevoegdheid. Daarbij worden de
relevante belangen geïnventariseerd en afgewogen, waaronder de belangen van de vergunninghouder,
zoals zijn financiële belangen en zijn bedrijfsbelangen. Zoals aangegeven in het antwoord
op vraag 5 volg ik dit op de voet en zal ik in gesprek gaan met bevoegd gezag als
daar aanleiding toe is. Ook zal ik dan in overleg treden met mijn collega van Volkshuisvesting
en Ruimtelijk Ordening (VRO).
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.M. Wiersma, minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur -
Mede namens
C.A. Jansen, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.