Memorie van toelichting : Memorie van Toelichting
36 609 Wijziging van de Wet minimumbelasting 2024 in verband met een aantal technische wijzigingen (Wet aanpassing Wet minimumbelasting 2024)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
1
2.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
6
3.
Budgettaire aspecten
6
4.
Doenvermogen
6
5.
Gevolgen voor burgers en het bedrijfsleven
6
6.
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst
6
7.
Advies en consultatie
7
II.
ARTIKELSGWIJZE TOELICHTING
7
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De Wet minimumbelasting 2024 (WMB 2024) is per 31 december 2023 in werking getreden.
Met deze wet is een minimumbelasting ingevoerd om te bewerkstelligen dat multinationale
en binnenlandse groepen met een omzet van € 750 miljoen of meer ten minste effectief
15% aan belasting over hun winst betalen. Deze wet strekt tot implementatie van de
EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing.1 Deze richtlijn is gebaseerd op de modelregels van de Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) zoals aangenomen door het Inclusive Framework
on BEPS (IF) op 14 december 20212 en komt daarmee in hoofdzaak overeen. Na publicatie van deze modelregels heeft het
IF in februari 20233, juli 20234, december 20235 en juni 20246 administratieve richtsnoeren gepubliceerd.7
De OESO-regels over de minimumbelasting, in de vorm van de OESO-modelregels, commentaar
of de nadere regelgeving in de vorm van administratieve richtsnoeren, werken niet
direct door in de Nederlandse rechtsorde. Het IF noch de OESO kunnen bindende wetgeving
vaststellen. Om de consistente toepassing van de OESO-modelregels over de minimumbelasting
te bevorderen en om discrepanties met de toepassing van de regels ten aanzien van
andere staten te voorkomen, acht het kabinet het van belang om de administratieve
richtsnoeren – indien nodig – ook in de Nederlandse regelgeving op te nemen. Het kabinet
zal de nadere regelgeving vanuit de OESO, waaronder de administratieve richtsnoeren,
telkens beoordelen en aan de hand daarvan – van geval tot geval – bepalen of de wettekst
en de toelichting van de WMB 2024 aanpassing behoeven.8 Dit geldt ook voor toekomstige administratieve richtsnoeren die door het IF zullen
worden gepubliceerd. In sommige gevallen bevatten de administratieve richtsnoeren
verduidelijkingen die louter zien op de uitleg van maatregelen die al zijn opgenomen
in de WMB 2024. Voor dergelijke verduidelijkingen geldt dat dit geen aanleiding geeft
om de WMB 2024 aan te passen of aan te vullen. In dit kader is van belang dat in de
EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing is voorgeschreven dat de OESO-modelregels9 en de toelichtingen en voorbeelden in het OESO-commentaar bij de OESO-modelregels10 als bron van illustratie en uitleg bij de implementatie van de richtlijnteksten dienen
te worden gebruikt.11 De wetteksten en de artikelsgewijze toelichting zoals opgenomen in de WMB 2024 zijn
daarom mede gebaseerd op de OESO-modelregels en het commentaar daarop. Het OESO-commentaar
kan daarom dienen als interpretatiebron indien de wettekst aansluit bij de OESO-modelregels.
Verschillende onderdelen van de administratieve richtsnoeren zijn, al dan niet bij
nota van wijziging van 18 oktober 202312, wettelijk verankerd. In dit wetsvoorstel worden de resterende onderwerpen uit de
administratieve richtsnoeren van februari en juli 2023 en enkele onderdelen uit de
administratieve richtsnoeren van december 2023, waarvoor een wettelijke grondslag
nodig is, opgenomen in de WMB 2024. Daarnaast worden enkele technische wijzigingen
voorgesteld. De overige onderdelen uit de administratieve richtsnoeren van december
2023 en juni 2024 zullen nog worden beoordeeld.
Kwalificerend belang
Bij nota van wijziging van 18 oktober 202313 is de definitie voor het begrip «kwalificerend belang» aangepast zodat dit begrip
voldoet aan de administratieve richtsnoeren van februari 2023. In de administratieve
richtsnoeren van juli 2023 is dit begrip nader aangepast. Met de voorgestelde maatregelen
worden deze laatste aanpassingen doorgevoerd.
Kwalificerende verhandelbare belastingtegoeden
Belastingtegoeden (zogenoemde tax credits) hebben invloed op de berekening van het
effectieve belastingtarief. Het effect op deze berekening is afhankelijk van de vraag
of het belastingtegoed als kwalificerend inkomen wordt aangemerkt of in mindering
komt op de betrokken belastingen. In de (oorspronkelijke) OESO-modelregels is bepaald
dat kwalificerende restitueerbare belastingtegoeden als kwalificerend inkomen kunnen
worden aangemerkt omdat zij vergelijkbaar zijn met (overheid)subsidies. De OESO-modelregels
gaan niet in op (kwalificerende) verhandelbare belastingtegoeden. In de administratieve
richtsnoeren van juli 2023 zijn kaders opgenomen voor de behandeling van belastingtegoeden
in den brede. In deze administratieve richtsnoeren worden kwalificerende verhandelbare
belastingtegoeden, net als kwalificerende restitueerbare belastingtegoeden, in aanmerking
genomen bij het kwalificerende inkomen. Dat betekent dat zowel kwalificerende restitueerbare
belastingtegoeden als kwalificerende verhandelbare
belastingtegoeden, een geringer neerwaarts effect hebben op het effectieve belastingtarief
van de betreffende groepsentiteit in een staat en derhalve minder snel of in geringere
mate leiden tot bijheffing in tegenstelling tot een niet-kwalificerend belastingtegoed.
De fiscale behandeling van kwalificerende verhandelbare belastingtegoeden is thans
niet opgenomen in de WMB 2024. Met de voorgestelde maatregel wordt het kader voor
dergelijke belastingtegoeden ook onder de reikwijdte van de WMB 2024 gebracht.
Valutaconversie
In de administratieve richtsnoeren van juli 2023 heeft de OESO regels gepubliceerd
die zien op het omrekenen van bedragen naar een andere valuta voor de toepassing van
verschillende Pijler 2-maatregelen. In de WMB 2024 zijn op dit moment geen regels
opgenomen om valuta om te rekenen. Met de voorgestelde maatregel worden de door de
OESO gepubliceerde omrekenregels opgenomen in de WMB 2024.
Binnenlandse bijheffing
De OESO heeft in de administratieve richtsnoeren van juli 2023 enkele aanvullende
regels gepubliceerd die zien op de vereisten waaraan een kwalificerende binnenlandse
bijheffing moet voldoen alsmede de vereisten waaraan een kwalificerende binnenlandse
bijheffing moet voldoen voor de toepassing van de kwalificerende binnenlandse bijheffing
veiligehavenregel. De desbetreffende onderdelen van die richtsnoeren zijn reeds door
middel van de nota van wijziging van 18 oktober 2023 opgenomen in de WMB 2024.14 Naar aanleiding van vragen uit de praktijk wordt voorgesteld om te voorzien een nadere
invulling om de kwalificerende binnenlandse bijheffing en de kwalificerende binnenlandse
bijheffing veiligehavenregel in lijn te brengen met de desbetreffende onderdelen van
genoemde richtsnoeren.
Voortgewentelde bovenmatige negatieve belastinguitgave
In de administratieve richtsnoeren van februari 2023 heeft de OESO regels gepubliceerd
voor de berekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing voor situaties
waarin het bijheffingspercentage hoger is dan het minimumbelastingtarief. Voor die
situaties wordt geregeld dat de negatieve som van de gecorrigeerde betrokken belastingen
niet in aanmerking worden genomen over dat verslagjaar, maar wordt doorgeschoven als
een voortgewentelde bovenmatige negatieve belastinguitgave. Met de voorgestelde maatregel
worden in dit kader de door de OESO gepubliceerde regels ten aanzien van het in aanmerking
nemen van een voortgewentelde bovenmatige negatieve belastinguitgave opgenomen in
de WMB 2024.
Het uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid
Het uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid is het bedrag dat in mindering
komt op het netto kwalificerende inkomen over het verslagjaar in een staat voor het
berekenen van de overwinst (de grondslag). Dit uitgesloten inkomen wordt bepaald aan
de hand van de werknemerslasten en de materiële activa. In de administratieve richtsnoeren
van juli 2023 zijn aanvullende regels gegeven voor het bepalen van het bedrag van
het uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid. Met de voorgestelde wijzigingen
wordt aangesloten bij deze administratieve richtsnoeren.
De tijdelijke Country-by-Country Reporting-veiligehavenregel
In de administratieve richtsnoeren van december 2023 heeft de OESO een nadere invulling
gegeven aan, en aanvullende regels gepubliceerd die zien op de tijdelijke Country-by-Country
Reporting-veiligehavenregel. De aanvullende regels introduceren twee nieuwe maatregelen.
Allereerst wordt aan multinationale groepen en binnenlandse groepen die geen kwalificerend
landenrapport opstellen, de mogelijkheid geboden om een beroep te doen op de tijdelijke
Countryby-Country Reporting-veiligehavenregel.
Daarnaast worden maatregelen geïntroduceerd die zien op hybride regelingen. Op grond
van de tijdelijke kwalificerendlandenrapportveiligehavenregel kunnen groepen verschillende
informatiebronnen gebruiken om aan te tonen dat zij kwalificeren voor deze veiligehavenregel.
Er is gebleken dat er mogelijkheden bestaan om kwalificatieverschillen tussen fiscale
regelgeving en de financiële verslaggeving te gebruiken om in aanmerking te komen
voor de toepassing van de tijdelijke kwalificerendlandenrapportveiligehavenregel.
Door middel van deze kwalificatieverschillen worden inkomen, kosten, verliezen of
belastingen op een inconsistente wijze of dubbel in aanmerking genomen, waardoor een
of meer groepsentiteiten kwalificeren voor de toepassing van de tijdelijke kwalificerendlandenrapportveiligehavenregel,
terwijl mogelijke bijheffing wordt vermeden. Binnen het IF is overeengekomen om dergelijke
structureren tegen te gaan door middel van een set aan regels die deze kwalificatieverschillen
neutraliseren.
Met de voorgestelde maatregel worden deze aanvullende regels opgenomen in de WMB 2024.
Formeelrechtelijke aspecten
De OESO heeft in de administratieve richtsnoeren van december 2023 aanvullende regels
gepubliceerd omtrent de formeelrechtelijk aspecten.15 Als gevolg van de werking van de termijnen voor het indienen van de bijheffing-informatieaangifte
en de kennisgeving16 zou een (kort) boekjaar dat eindigt vóór 31 maart 2025 ertoe kunnen leiden dat zowel
de groepsentiteit als nationale belastingdiensten te maken kunnen krijgen met het
versneld opstellen, indienen en verwerken van voornoemde documenten. Deze versnelling
sluit niet aan bij de implementatietermijn die nationale belastingdiensten nodig hebben
voor het opzetten van hun systemen om de bijheffing-informatieaangifte en de kennisgeving
te kunnen verwerken. Om voornoemde reden heeft de OESO de administratieve richtsnoeren
gepubliceerd die erin voorzien dat de indieningsdatum voor de bijheffing-informatieaangifte
en de kennisgeving in dergelijke gevallen niet eindigt vóór 30 juni 2026. Met de voorgestelde
maatregel worden deze administratieve richtsnoeren opgenomen in de WMB 2024. Voorts
wordt voorgesteld de aangiftetermijn,17 de betalingstermijn18 en andere formeelrechtelijke termijnen te verlengen voor deze situaties. Dit sluit
aan bij het reeds van toepassing zijnde formeelrechtelijke systeem bij de WMB 2024,
waarbij de formeelrechtelijke termijnen gekoppeld zijn aan de indieningstermijn van
de bijheffing-informatieaangifte.
Het kabinet streeft ernaar om de administratieve richtsnoeren van het IF zo snel mogelijk
om te zetten in regelgeving. De administratieve richtsnoeren van juli en december
2023 zijn echter gepubliceerd nadat het wetsvoorstel WMB 2024 op 30 mei 2023 naar
de Tweede Kamer is verstuurd. Dit wetsvoorstel is vervolgens bij nota van wijziging
van 18 oktober 2023 aangevuld.19 Gelet op publicatiedatum van de administratieve richtsnoeren en het parlementaire
traject van het wetsvoorstel is het niet mogelijk gebleken om alle door het IF gepubliceerde
richtsnoeren om te zetten voordat de WMB 2024 met ingang van 31 december 2023 in werking
is getreden. Omdat de in dit wetsvoorstel voorgestelde inhoudelijke wijzigingen van
de WMB 2024 volgen uit de administratieve richtsnoeren die in 2023 zijn gepubliceerd,
heeft het kabinet besloten om aan deze wijzigingen zoveel mogelijk terugwerkende kracht
te verlenen tot en met 31 december 2023 en ze toepassing te laten vinden met betrekking
tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2023. Hiermee wordt voorkomen
dat er mismatches kunnen ontstaan met de toepassing van de regels ten aanzien van
andere staten, wat tot onzekerheid en mogelijk dubbele belasting en dubbele niet-belasting
tot gevolg kan hebben. Het kabinet acht deze terugwerkende kracht gerechtvaardigd,
voor zover deze wijzigingen niet bezwaarlijk zijn voor belastingplichtigen. Dit geldt
in beginsel voor alle wijzigingen, behalve voor de volgende vier maatregelen:
1. De maatregel die ziet op de berekening van het bedrag aan binnenlandse bijheffing
indien de financiële verslaggeving van alle in Nederland gevestigde groepsentiteiten
niet is opgesteld op basis van dezelfde lokale financiële verslaggevingsstandaard.
2. De maatregel die ziet op het onder omstandigheden in aanmerking nemen van een voortgewentelde
bovenmatige negatieve belastinguitgave.
3. De maatregel die ziet op de toerekening van in aanmerking komende loonkosten en in
aanmerking komende materiële activa voor toepassing van het uitgesloten inkomen op
basis van reële aanwezigheid, indien sprake is van een uiteindelijkemoederentiteit
onderworpen aan een aftrekbaardividendstelsel.
4. De regeling die betrekking heeft op hybride regelingen.
Deze vier maatregelen treden in werking met ingang van 31 december 2024, en vinden
voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december
2024. De WMB 2024 sluit namelijk aan bij verslagjaren die aanvangen per 31 december.
2. Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De maatregelen uit dit wetsvoorstel zien op aanpassingen volgend uit de administratieve
richtsnoeren van de OESO alsmede enkele technische wijzigingen. Deze aanpassingen
zijn doeltreffend en doelmatig omdat deze aanpassingen verduidelijking aan de praktijk
geven in de toepassing van de WMB 2024. Daarom is ook geen evaluatie voorzien.
3. Budgettaire aspecten
De voorgestelde wijzigingen in de WMB 2024 hebben geen budgettair effect.
4. Doenvermogen
De WMB 2024 is van toepassing op groepsentiteiten (veelal vennootschappen) van zowel
multinationale groepen als binnenlandse groepen, met een jaaromzet van ten minste
€ 750 miljoen. Met de invoering van de veiligehavenregels hebben groepen minder administratieve
lasten. In de kern komen deze regels erop neer dat een multinationale groep of binnenlandse
groep ervoor kan kiezen om in plaats van een gedetailleerde Pijler 2-berekening, een
vereenvoudigde berekening te hanteren waarbij wordt aangesloten bij bestaande gegevens.
Gelet op het voorgaande acht het kabinet dat deze doelgroep over afdoende doenvermogen
beschikt om de voorgestelde wijzigingen uit voeren.
5. Gevolgen voor burgers en het bedrijfsleven
De maatregelen uit dit wetsvoorstel zijn voorgelegd aan het adviescollege toetsing
regeldruk (ATR). Wanneer het college van het ATR geen op- of aanmerkingen heeft bij
de regeldrukinschatting of het voorstel beperkte gevolgen heeft voor de regeldruk
kunnen maatregelen niet voor advies worden geselecteerd. De ATR heeft dit wetsvoorstel
niet geselecteerd voor een formeel advies.
6. Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst
De uitvoeringsgevolgen van de voorgestelde aanpassingen in de WMB 2024 zijn door de
Belastingdienst vastgesteld aan de hand van een uitvoeringstoets20. Hieruit volgt dat de impact van deze maatregel beperkt is en het risico op procesverstoringen
klein is. De maatregel is derhalve uitvoerbaar.
7. Advies en consultatie
Gelet op de timing van het publiceren van de verschillende administratieve richtsnoeren,
de complexiteit die samenhangt met de materie en het streven van het kabinet om de
Pijler 2-regels zo snel en volledig mogelijk in regelgeving om te zetten, heeft het
kabinet alle beschikbare tijd benut om kwalitatieve wetgeving op te stellen. Het is
niet mogelijk gebleken om binnen dit krappe tijdpad een internetconsultatie te realiseren.
Bovendien is er beperkte beleidsvrijheid om af te wijken van de internationaal afgesproken
toepassing van de Pijler 2-regels vanwege een internationaal consistente toepassing
van deze regels. Daarbij acht het kabinet ook van belang dat de wijzigingen verduidelijking
geven aan de praktijk in de toepassing van de WMB 2024 en daarmee zeer wenselijk zijn.
II. ARTIKELSGWIJZE TOELICHTING
Artikel I, onderdeel A (artikel 1.2 van de Wet minimumbelasting 2024)
Een investering in een doorkijkentiteit kan verschillend worden behandeld, afhankelijk
van de toegepaste verslaggevingsstandaard. Op grond van algemeen aanvaarde beginselen
voor de jaarverslaggeving in de Verenigde Staten («Generally Accepted Accounting Principles»
ook wel «US GAAP» genoemd) wordt een dergelijke investering als een belang aangemerkt.
Echter, op grond van International Financial Reporting Standards (IFRS) kan een dergelijke
investering als een lening worden aangemerkt. Met de voorgestelde wijziging van de
begripsomschrijving van het begrip «kwalificerend belang» wordt bewerkstelligd dat
investeerders ter zake van hun investering gelijk wordt behandeld, ongeacht de toegepaste
verslaggevingsstandaard.
Op grond van artikel 6.5 WMB 2024 worden, voor het bepalen van het kwalificerende
inkomen of verlies van een groepsentiteit, kwalificerende restitueerbare belastingtegoeden
aangemerkt als inkomen en worden niet-kwalificerende restitueerbare belastingtegoeden
niet aangemerkt als inkomen. In artikel 1.2, eerste lid, WMB 2024 is gedefinieerd
wat wordt verstaan onder het begrip «kwalificerend restitueerbaar belastingtegoed».
Het gaat dan – kort gezegd – om restitueerbare belastingtegoeden die binnen vier jaar
na de datum waarop het recht van een groepsentiteit op dat tegoed is ontstaan, betaald
moeten worden aan die groepsentiteit in de vorm van geld of een kasequivalent. In
de administratieve richtsnoeren van juli 202321 zijn regels opgenomen waarin wordt bepaald dat zogenoemde kwalificerende verhandelbare
belastingtegoeden eveneens in aanmerking worden genomen bij het bepalen van het kwalificerende
inkomen of verlies van een groepsentiteit. Met het oog op die codificatie van die
regels uit die administratieve richtsnoeren, wordt voorgesteld in artikel 1.2, eerste
lid, WMB 2024 een definitie op te nemen van dergelijke belastingtegoeden.
Op grond van de voorgestelde definitie wordt onder een kwalificerend verhandelbaar
belastingtegoed verstaan een belastingtegoed dat door de gerechtigde tot dat tegoed
in de staat van toekenning in mindering kan worden gebracht op een betrokken belasting
en dat voldoet aan het verhandelbaarheids- en prijsvereiste. Deze gerechtigde kan
zowel degene zijn wiens activiteiten ten grondslag liggen aan het tegoed als degene
die dat tegoed van deze gerechtigde aanschaft en daarmee zelf gerechtigde wordt.
Aan het verhandelbaarheidsvereiste is voldaan indien het belastingtegoed overdraagbaar
is binnen een markt aan een niet-gelieerde partij in het verslagjaar waarin aan de
voorwaarden voor toepassing van dat tegoed is voldaan (oorsprongsjaar) of binnen vijftien
maanden na het eind van het oorsprongsjaar. Indien het belastingtegoed is aangeschaft,
is aan het verhandelbaarheidsvereiste voldaan indien het tegoed overdraagbaar is in
het verslagjaar waarin het tegoed is aangeschaft. De gelieerdheid tussen partijen
wordt getoetst aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval. Van gelieerdheid
is in ieder geval sprake indien één van beide partijen controle kan uitoefenen over
de andere partij of beide partijen onder controle staan van een andere partij. Met
«binnen een markt» wordt bedoeld dat het niet voldoende is dat het belastingtegoed
verhandelbaar is, maar dat er daadwerkelijk een markt dient te bestaan waarbinnen
dergelijke tegoeden worden verhandeld.
Aan het prijsvereiste is voldaan indien het tegoed verhandelbaar is voor een prijs
die ten minste gelijk is aan 80% van de netto contante waarde van het belastingtegoed.
Daarbij wordt de netto contante waarde bepaald op basis van het rendement tot de vervaldag
op een schuldinstrument dat is uitgegeven door de overheid die het belastingtegoed
heeft uitgegeven met een gelijke of vergelijkbare looptijd van maximaal vijf jaar,
in het oorsprongsjaar of, indien het tegoed is aangeschaft, in het jaar van aanschaf.
Daarnaast wordt voorgesteld een definitie op te nemen voor een niet-kwalificerend
verhandelbare belastingtegoed. Het gaat dan bijvoorbeeld om een belastingtegoed dat
overdraagbaar, maar niet verhandelbaar is.
Een belastingtegoed zal eerst moeten worden getoetst aan de definitie van «kwalificerend
restitueerbaar belastingtegoed» voordat wordt getoetst aan de definitie van «kwalificerend
verhandelbaar belastingtegoed».22
De voorgestelde wijziging van artikel 1.2, eerste lid, WMB 2024 werkt op grond van
de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling terug tot en met 31 december 2023 en vindt
op grond van die bepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren
die aanvangen op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel B (artikel 1.4 van de Wet minimumbelasting 2024)
Op grond van artikel 6.1, eerste lid, WMB 2024 wordt het kwalificerende inkomen of
verlies bepaald op basis van de nettowinst of het nettoverlies zoals vastgesteld volgens
de financiële verslaggevingsstandaard die is gebruikt bij de totstandkoming van de
geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit. Met betrekking tot
het bepalen van het bedrag aan betrokken belastingen geldt op grond van hoofdstuk
7 van de WMB 2024 als uitgangspunt dat wordt aangesloten bij de belastingen die zijn
opgenomen in de financiële verslaggeving van een groepsentiteit. Op grond van financiële
verslaggevingsstandaarden dienen groepen hun geconsolideerde jaarrekening op te stellen
in de presentatievaluta van de groep. Het komt voor dat groepsentiteiten de financiële
verslaggeving opstellen in een functionele valuta die afwijkt van de presentatievaluta
van de groep.
Financiële verslaggevingsstandaarden bevatten specifieke regels om bedragen die zijn
uitgedrukt in de functionele valuta om te rekenen naar de presentatievaluta.
Op grond van het voorgestelde artikel 1.4, eerste lid, WMB 2024 dienen de berekeningen
om het kwalificerende inkomen of verlies en om de betrokken belastingen te bepalen,
te worden gemaakt op basis van de presentatievaluta van de geconsolideerde jaarrekening
van de uiteindelijkemoederentiteit. Alle relevante bedragen uit de financiële verslaggeving
van een groepsentiteit dienen derhalve omgerekend te worden naar deze presentatievaluta.
Dit betekent dat de nettowinst of het nettoverlies voor de toepassing van hoofdstuk
6 van de WMB 2024 en de betrokken belastingen voor de toepassing van hoofdstuk 7 van
de WMB 2024 het bedrag is dat is omgerekend naar de presentatievaluta van de geconsolideerde
jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit. De omrekening naar de presentatievaluta
dient ook plaats te vinden als het op grond van de financiële verslaggevingsstandaard
niet is vereist om bepaalde bedragen om te rekenen naar de presentatievaluta. Als
de bedragen al zijn uitgedrukt in de presentatievaluta, dient er geen omrekening plaats
te vinden.
De omrekening naar de presentatievaluta dient op basis van het voorstel te gebeuren
op basis van de valutaconversieprincipes die op grond van de geautoriseerde financiële
verslaggevingsstandaard worden gebruikt bij het opstellen van de geconsolideerde jaarrekening
van de uiteindelijkemoederentiteit. Hierbij dienen de wisselkoersen te worden gebruikt
die zijn voorgeschreven door de valutaconversieprincipes van de financiële verslaggevingsstandaard.
Dit biedt groepen enige mate van flexibiliteit, omdat deze principes in de regel verschillende
methodieken toelaten. Het is voor een groep niet mogelijk om voor de toepassing van
het voorgestelde artikel 1.4, eerste lid, WMB 2024 af te wijken van de voorgeschreven
valutaconversieprincipes.
Als de presentatievaluta van de geconsolideerde jaarrekening niet de euro betreft,
dient de door een groep verschuldigde inkomen-inclusiebijheffing, onderbelastewinstbijheffing
of binnenlandse bijheffing omgerekend te worden naar de euro. Het voorgestelde artikel
1.4, tweede lid, WMB 2024 regelt dat de verschuldigde bijheffing die is berekend in
een andere valuta dan de euro dient te worden omgerekend naar de euro tegen de referentiewisselkoers
die is vastgesteld door de Europese Centrale Bank (ECB) op de laatste dag van het
verslagjaar waarover de bijheffing is verschuldigd.
De WMB 2024 bevat in verschillende bepalingen drempelbedragen die zijn uitgedrukt
in euro’s. Als de presentatievaluta van een groep afwijkt van de euro, bepaalt het
voorgestelde artikel 1.4, derde lid, WMB 2024 dat voor de toepassing van de definitie
van materiële concurrentieverstoring in artikel 1.2, eerste lid, WMB 2024 en de drempelbedragen
in de artikelen 2.1, 6.1, tweede lid, onderdeel c, 6.2, tweede lid, onderdeel f, onder
2°, 7.6, derde lid, 7.8, 8.7, eerste lid, 8.8, eerste, tweede en vijfde lid, 9.1,
eerste tot en met derde lid, en 14.2, zesde lid, onderdeel b, WMB 2024 de daarvoor
van belang zijnde bedragen in de geconsolideerde jaarrekening omgerekend dienen te
worden naar de euro. Het omrekenen van de relevante bedragen die zijn uitgedrukt in
de presentatievaluta naar de euro is nodig om te kunnen bepalen of de drempelbedragen
worden overschreden.
Het voorgestelde artikel 1.4, vierde lid, WMB 2024 bepaalt welke wisselkoers gebruikt
dient te worden voor de omrekening naar de euro op basis van het voorgestelde artikel
1.4, derde lid, WMB 2024. De presentatievaluta dient omgerekend te worden tegen de
gemiddelde referentiewisselkoers die is vastgesteld door de ECB voor de maand december
van het kalenderjaar dat voorafgaat aan de aanvang van het verslagjaar. Als bijvoorbeeld
een verslagjaar op 1 juli 2024 aanvangt, dan dient een groep voor de toepassing van
het voorgestelde artikel 1.4, vierde lid, WMB 2024 de gemiddelde referentiewisselkoers
die door de ECB is vastgesteld voor december 2023 te hanteren. De gehanteerde referentiewisselkoers
van het voorgestelde artikel 1.4, vierde lid, WMB 2024 is bedoeld om ervoor te zorgen
dat groepen voorafgaand aan het verslagjaar kunnen bepalen of de drempelbedragen worden
overschreden. Dit zorgt ervoor dat groepen kunnen anticiperen op de toepassing van
een bepaling waarvan het drempelbedrag wordt overschreden.
Het voorgestelde artikel 1.4 WMB 2024 werkt op grond van de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling
terug tot en met 31 december 2023 en vindt op grond van die bepaling voor het eerst
toepassing met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel C (artikel 3.1 van de Wet minimumbelasting 2024)
Artikel 3.1, tweede lid, WMB 2024 bepaalt van welke groepsentiteit in Nederland de
binnenlandse bijheffing wordt geheven. Voorgesteld wordt om aan dit lid een onderdeel
toe te voegen voor de situatie dat de in Nederland gevestigde groepsentiteiten deel
uitmaken van een joint venture-groep. Op grond van het voorgestelde artikel 3.1, tweede
lid, onderdeel c, WMB 2024 is in dat geval de binnenlandse bijheffing verschuldigd
door een door de groep waarvan de joint venture-groep deel uitmaakt of door de inspecteur
aangewezen in Nederland gevestigde groepsentiteit die deel uitmaakt van de joint venture-groep.
Op grond van het derde lid stelt de inspecteur de aanwijzing van de in Nederland gevestigde
groepsentiteit vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Met deze voorgestelde bepaling
wordt voldaan aan één van de vereisten voor de consistentiestandaard, welk vereiste
is verwoord in hoofdstuk 5 van de administratieve richtsnoeren van juli 2023.
De voorgestelde wijziging van artikel 3.1 WMB 2024 werkt op grond van de voorgestelde
inwerkingtredingsbepaling terug tot en met 31 december 2023 en vindt op grond van
die bepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren die aanvangen
op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel D (artikel 3.2 van de Wet minimumbelasting 2024)
Voorgesteld wordt om in artikel 3.2 WMB 2024 een tweede lid in te voegen dat bepaalt
dat de artikelen 8.2, vijfde en zesde lid, en 8.4, vierde tot en met zesde lid, WMB
2024 geen toepassing vinden voor de berekening van het bedrag aan binnenlandse bijheffing.
Die bepalingen zien op de bijheffing ten aanzien van een groepsentiteit, onderscheidenlijk
de additionele bijheffing ten aanzien van een groepsentiteit. Aangezien de binnenlandse
bijheffing voor alle in Nederland gevestigde groepsentiteiten op grond van artikel
3.1, tweede lid, WMB 2024 wordt geheven alsof er één belastingplichtige is, zijn de
genoemde bepalingen, die zien op een toedeling van de bijheffing aan verschillende
groepsentiteiten, niet relevant voor de in Nederland geheven binnenlandse bijheffing.
Met de voorgestelde wijzigingen in artikel 3.2, derde lid (nieuw), WMB 2024 wordt
de binnenlandse bijheffing in Nederland berekend aan de hand van de lokale financiële
verslaggevingsstandaard mits wordt voldaan aan de vereisten van artikel 8.13, derde
lid, WMB 2024. Voor een toelichting op die vereisten wordt verwezen naar de artikelsgewijze
toelichting op artikel I, onderdeel O, van het onderhavige wetsvoorstel. Indien niet
aan die vereisten wordt voldaan, wordt de binnenlandse bijheffing berekend aan de
hand van de financiële verslaggevingsstandaard die is gebruikt bij het opstellen van
de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit of een andere geaccepteerde
of geautoriseerde
verslaggevingsstandaard overeenkomstig artikel 6.1, tweede lid, WMB 2024. In de voorgestelde
tweede zin van het voornoemde derde lid is een zogenoemde «tie-breaker-regel» opgenomen
voor het geval dat de financiële verslaggeving van alle in Nederland gevestigde groepsentiteiten
is opgesteld op basis van meer dan één lokale financiële verslaggevingsstandaard.
De financiële verslaggeving van de Nederlandse groepsentiteiten kan zijn opgesteld
zowel op grond van IFRS of door de International Accounting Standards Board (IASB)
vastgestelde en door de EC goedgekeurde standaarden als op grond van artikel 2:360
tot en met 2:455 van het BW in combinatie met de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving
(ook wel «Dutch GAAP» genoemd). In dat geval wordt de overwinst berekend op basis
van de financiële verslaggeving die is opgesteld op basis van de laatstgenoemde standaard.
De delegatiegrondslag voor het stellen van nadere regels over wat wordt verstaan onder
een omvangrijke materiële concurrentieverstoring, die thans is opgenomen in artikel
3.2, derde lid, WMB 2024, wordt op basis van artikel I, onderdeel E, van dit wetsvoorstel
verplaatst naar artikel 6.1, derde lid, WMB 2024. Voor een toelichting op deze verplaatsing
wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel E.
Het voorgestelde artikel 3.2, vierde lid, WMB 2024 bepaalt welke munteenheid wordt
gebruikt voor de berekening van de binnenlandse bijheffing ingeval niet alle groepsentiteiten
in Nederland de euro hanteren bij het opstellen van de jaarrekening. In dat geval
kan de informatieaangifte-indienende groepsentiteit voor een periode van vijf verslagjaren
kiezen of de verschuldigde binnenlandse bijheffing wordt berekend in euro’s dan wel
in de munteenheid die wordt gehanteerd bij het opstellen van de geconsolideerde jaarrekening
van de groep. Met deze voorgestelde bepaling wordt de wettekst in lijn gebracht met
hetgeen is bepaald in de administratieve richtsnoeren van juli 2023.
Het voorgestelde artikel 3.2, derde lid, WMB 2024 vindt op grond van de voorgestelde
inwerkingtredingsbepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren
die aanvangen op of na 31 december 2024. De overige voorgestelde wijzigingen van artikel
3.2 WMB 2024 werken op grond van de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling terug tot
en met 31 december 2023 en vinden op grond van die bepaling voor het eerst toepassing
met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel E (artikel 6.1 van de Wet minimumbelasting 2024)
Voorgesteld wordt om de bepaling die thans is opgenomen in artikel 3.2, derde lid,
WMB 2024 en die een delegatiebepaling inhoudt voor het stellen van nadere regels over
wat wordt verstaan onder een materiële concurrentieverstoring in geval van een kwalificerende
binnenlandse bijheffing te verplaatsen naar artikel 6.1, derde lid, WMB 2024. Artikel
6.1, derde lid, WMB 2024 bepaalt dat bij de toepassing van een kwalificerende binnenlandse
bijheffing een andere verslaggevingsstandaard mag worden gebruikt dan de standaard
op grond waarvan de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit
is opgesteld, mits de gegevens in die andere verslaggevingsstandaard zijn gecorrigeerd
om elke vorm van materiële concurrentieverstoring te voorkomen. Het ligt daarom in
de rede om genoemde delegatiebepaling die invulling geeft aan het begrip materiële
concurrentieverstoring in geval van een kwalificerende binnenlandse bijheffing in
dit lid op te nemen. Daarnaast wordt voorgesteld, in lijn met de overige delegatiebepalingen
in de WMB 2024, «Bij ministeriële regeling» te vervangen door «Bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur».
De voorgestelde wijziging van artikel 6.1, derde lid, WMB 2024 werkt op grond van
de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling terug tot en met 31 december 2023 en vindt
op grond van die bepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren
die aanvangen op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel F (artikel 6.2 van de Wet minimumbelasting 2024)
In artikel 6.2 WMB 2024 worden enkele redactionele wijzigingen voorgesteld. Zo worden
in artikel 6.2, tweede lid, WMB 2024 abusievelijk weggevallen teksten alsnog opgenomen.
In artikel 6.2, vierde lid, WMB 2024 wordt een correctie van een verschrijving voorgesteld.
Verder wordt in het voorgestelde artikel 6.2, zesde lid, WMB 2024 een omissie ten
aanzien van de invulling van het begrip portfoliobelang rechtgezet. Voor de toepassing
van artikel 6.2, tweede lid, onderdelen b en c, en vijfde lid, WMB 2024 is sprake
van een portfoliobelang indien vanuit de groep bezien een belang wordt gehouden in
een entiteit dat recht geeft op minder dan 10% van de winsten, het kapitaal of de
reserves van, of de stemrechten van die entiteit. Het is hierbij niet van belang of
sprake is van een multinationale groep of een binnenlandse groep. Abusievelijk wordt
in artikel 6.2, zesde lid, WMB 2024 verwezen naar «een multinationale groep». Voorgesteld
wordt om dit te corrigeren door in artikel 6.2, zesde lid, WMB 2024 «de multinationale
groep» te vervangen door «de multinationale groep of binnenlandse groep». Met deze
wijzigingen zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.
De voorgestelde wijziging van artikel 6.2 WMB 2024 werkt op grond van de voorgestelde
inwerkingtredingsbepaling terug tot en met 31 december 2023 en vindt op grond van
die bepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren die aanvangen
op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel G (artikel 6.5 van de Wet minimumbelasting 2024)
Met de voorgestelde aanpassing van artikel 6.5 WMB 2024 wordt geregeld dat kwalificerende
verhandelbare belastingtegoeden, net als kwalificerende restitueerbare belastingtegoeden,
tot het kwalificerende inkomen worden gerekend. Daarnaast wordt geregeld dat niet-kwalificerende
verhandelbare belastingtegoeden en overige belastingtegoeden, net als nietkwalificerende
restitueerbare belastingtegoeden, in mindering komen op het kwalificerende inkomen.
Hiermee worden de administratieve richtsnoeren van juli 2023 ter zake van verhandelbare
belastingtegoeden in de WMB 2024 opgenomen.
De voorgestelde wijziging van artikel 6.5 WMB 2024 werkt op grond van de voorgestelde
inwerkingtredingsbepaling terug tot en met 31 december 2023 en vindt op grond van
die bepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren die aanvangen
op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel H (artikel 7.2 van de Wet minimumbelasting 2024)
Artikel 7.2 WMB 2024 regelt welke correcties op het bedrag aan betrokken belastingen
moeten worden aangebracht om het bedrag aan gecorrigeerde betrokken belastingen te
bepalen. Deze correcties hebben in beginsel tot doel om de belastingen van een groepsentiteit,
die niet zijn opgenomen in de winst- en verliesrekening, te betrekken in het bedrag
aan betrokken belastingen en om belastingen die zijn gerelateerd aan het kwalificerende
inkomen of verlies uit te sluiten. Artikel 7.2, tweede lid, WMB 2024 bepaalt welke
vermeerderingen van de betrokken belastingen meetellen voor de berekening van het
saldobedrag van de vermeerderingen en verminderingen van de betrokken belastingen
voor het verslagjaar voor de toepassing van artikel 7.2, eerste lid, onderdeel a,
WMB 2024. Op grond van artikel 7.2, onderdeel d, WMB 2024 wordt het bedrag aan verrekening
of teruggave van een kwalificerende restitueerbaar belastingtegoed dat in het verslagjaar
als een vermindering van de belasting in aanmerking is genomen aangemerkt als een
dergelijke vermeerdering van de betrokken belastingen. Hiermee wordt bewerkstelligd
dat een bedrag aan een dergelijke belastingvermindering wordt behandeld als een inkomensbestanddeel
en niet als een vermindering van de aan dat jaar toegerekende belasting. Op basis
van het onderhavige wetsvoorstel wordt dit eveneens geregeld voor kwalificerende verhandelbare
belastingtegoeden.
De hiervoor beschreven behandeling van kwalificerende restitueerbare en kwalificerende
verhandelbare belastingtegoeden als kwalificerend inkomen, geldt niet voor niet-kwalificerende
restitueerbare en niet-kwalificerende verhandelbare belastingtegoeden. Deze worden
behandeld als een vermindering van de betrokken belasting. De voorgestelde wijziging
van artikel 7.2, derde lid, onderdeel b, WMB 2024 voorziet hierin.
De voorgestelde wijziging van artikel 7.2 WMB 2024 werkt op grond van de voorgestelde
inwerkingtredingsbepaling terug tot en met 31 december 2023 en vindt op grond van
die bepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren die aanvangen
op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel I (artikel 7.3 van de Wet minimumbelasting 2024)
In artikel 7.3, vijfde lid, onderdeel c, en achtste lid, onderdeel b, WMB 2024 worden
redactionele wijzigingen voorgesteld. Hiermee zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.
De voorgestelde wijziging van artikel 7.3 WMB 2024 werkt op grond van de voorgestelde
inwerkingtredingsbepaling terug tot en met 31 december 2023 en vindt op grond van
die bepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren die aanvangen
op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel J (artikel 8.2a van de Wet minimumbelasting 2024)
In bepaalde gevallen kan het bijheffingspercentage, zoals berekend volgens de formule
in artikel 8.2, derde lid, WMB 2024 hoger zijn dan het minimumbelastingtarief van
15%. Dit is het geval als de groepsentiteiten in een staat in een verslagjaar weliswaar
netto kwalificerend inkomen hebben, maar de som van de gecorrigeerde betrokken belastingen
negatief is, waardoor het effectieve belastingtarief voor een verslagjaar voor een
staat ook negatief is. Het voorgestelde artikel 8.2a, eerste lid, WMB 2024 regelt
dat in dat geval de negatieve som van de gecorrigeerde betrokken belastingen over
dat verslagjaar niet in aanmerking wordt genomen, maar wordt aangemerkt als een voortgewentelde
bovenmatige negatieve belastinguitgave. Voor de berekening van het effectieve belastingtarief
worden de gecorrigeerde betrokken belastingen van die groepsentiteiten daarbij op
nihil gesteld.
Het voorgestelde artikel 8.2a, tweede lid, WMB 2024 regelt dat de voortgewentelde
bovenmatige negatieve belastinguitgave in mindering komt op de som van de gecorrigeerde
betrokken belastingen in het eerstvolgende verslagjaar waarin het gezamenlijke netto
kwalificerende inkomen en de som van de gecorrigeerde betrokken belastingen – bijvoorbeeld
na aanwending van een actieve belastinglatentie – positief zijn. Daarbij wordt de
som van de gecorrigeerde belastingen verminderd tot ten laagste een bedrag van nihil.
Het totale bedrag aan voortgewentelde bovenmatige negatieve belastinguitgave wordt
eveneens verminderd met het in aanmerking genomen deel van de voortgewentelde bovenmatige
negatieve belastinguitgave.
Het voorgestelde artikel 8.2a, derde lid, WMB 2024 regelt dat voor zover na de vermindering
in het verslagjaar bedoeld in het tweede lid nog een bedrag aan voortgewentelde bovenmatige
negatieve belastinguitgave resteert, dit bedrag wordt doorgeschoven naar het eerstvolgende
verslagjaar waarin het gezamenlijke netto kwalificerende inkomen en de som van de
gecorrigeerde betrokken belastingen positief zijn. Daarbij wordt het bedrag van de
voortgewentelde bovenmatige negatieve belastinguitgave steeds op dezelfde voet verminderd.
Het voorgestelde artikel 8.2a, vierde lid, WMB 2024 regelt dat indien een of meer
groepsentiteiten in een staat ten aanzien waarvan een voortgewentelde negatieve belastinguitgave
in aanmerking is genomen, worden vervreemd door de multinationale groep of binnenlandse
groep waartoe die groepsentiteiten behoren, de voortgewentelde bovenmatige negatieve
belastinguitgave «achterblijft» bij deze multinationale groep of binnenlandse groep
om in een volgend verslagjaar te worden aangewend ter vermindering van de som van
de gecorrigeerde belastingen van de (andere) groepsentiteiten in die staat.
Het voorgestelde artikel 8.2a WMB 2024 vindt op grond van de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling
voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december
2024.
Artikel I, onderdeel K (artikel 8.3 van de Wet minimumbelasting 2024)
Op grond van artikel 8.3, eerste lid, WMB 2024 is het uitgesloten inkomen op basis
van reële aanwezigheid de som van een percentage van de in aanmerking komende loonkosten
en een percentage van de boekwaarde van de in aanmerking komende vaste activa in een
staat.
De voorgestelde aanvulling op artikel 8.3, eerste lid, WMB 2024 regelt dat een multinationale
groep of binnenlandse groep niet is gehouden de som voor het volle bedrag in aanmerking
te nemen. Een multinationale groep of binnenlandse groep is hierdoor niet verplicht
het volledige bedrag van het uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid in
aanmerking te nemen. Wanneer bijvoorbeeld niet alle informatie om de werknemerslasten
en de materiële activa te bepalen eenvoudig toegankelijk is, is een multinationale
groep of binnenlandse groep niet gehouden om eventuele complexe administratieve werkzaamheden
te verrichten om het volledige bedrag van het uitgesloten inkomen op basis van reële
aanwezigheid te bepalen.
Op grond van de huidige tekst van artikel 8.3, vierde lid, WMB 2024 kan twijfel ontstaan
over de vraag wanneer de genoemde correcties, zoals afschrijvingen, in aanmerking
worden genomen. Met de voorgestelde aanpassing wordt verduidelijkt dat deze correcties
in aanmerking worden genomen bij het bepalen van het gemiddelde van de boekwaarde.
Het voorgestelde artikel 8.3, vijfde en zesde lid, WMB 2024 heeft betrekking op de
in aanmerking komende materiële activa bij operationele lease. Voor de toepassing
van het uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid, wordt onder de in aanmerking
komende materiële activa ook het gebruiksrecht van een lessee verstaan. De lessor
daarentegen kan de waarde van het activum in beginsel niet meenemen voor het bepalen
van het uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid op basis van artikel 8.3,
derde lid, onderdeel a, WMB 2024.
In de financiële verslaggeving wordt een onderscheid gemaakt tussen financiële lease
en operationele lease. Bij een financiële lease zijn door de lessor nagenoeg alle
risico’s en beloningen die verband houden met de eigendom van de onderliggende materiële
activa overgedragen aan de lessee, terwijl dit bij operationele lease niet het geval
is. Dit heeft tot gevolg dat bij financiële lease op basis van het gebruiksrecht van
de lessee, in beginsel de volledige waarde van het materiële activum in aanmerking
kan worden genomen bij de lessee op basis van de financiële verslaggeving. In het
geval van een operationele lease zal de waarde van het gebruiksrecht van de lessee
echter vaak veel lager zijn dan de boekwaarde van het materiële activum. Het voorgestelde
artikel 8.3, vijfde lid, WMB 2024 bepaalt daarom dat, niettegenstaande artikel 8.3,
derde lid, onderdeel a, WMB 2024, de lessor bij een operationele lease de waarde van
het materiële activum dat in dezelfde staat als de lessor is gelegen, mag meenemen
voor het bepalen van het uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid. De waarde
die de lessor in aanmerking mag nemen is het positieve bedrag waarmee de gemiddelde
boekwaarde van het materiële activum bij de lessor dat aan het begin en het einde
van het boekjaar is vastgesteld, het gemiddelde bedrag van het gebruiksrecht van de
lessee aan het begin en het einde van het boekjaar, overschrijdt. Het voorgestelde
artikel 8.3, zesde lid, WMB 2024 regelt dat bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur nadere regels worden gesteld over het bepalen van de waarde van de gebruiksrechten
van de lessee, bedoeld in het voorgestelde artikel 8.3, vijfde lid, WMB 2024. Deze
nadere regels dienen in overeenstemming te zijn met de administratieve richtsnoeren
van juli 2023.
In artikel 8.3, tiende lid, WMB 2024 (nieuw), wordt een redactionele wijziging voorgesteld.
Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Het voorgestelde artikel 8.3, elfde lid, WMB 2024 regelt de toerekening van in aanmerking
komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa, indien sprake is van
een uiteindelijkemoederentiteit die is onderworpen aan een aftrekbaardividendstelsel.
Toerekening van de in aanmerking komende loonkosten en de in aanmerking komende materiële
activa vindt in een dergelijke situatie plaats naar evenredigheid van het inkomen
dat niet is meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen van de uiteindelijkemoederentiteit
op de voet van artikel 10.2 WMB 2024. Hiermee wordt voorkomen dat het bedrag van het
uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid van de uiteindelijkemoederentiteit
die onderworpen is aan een aftrekbaardividendstelsel onevenredig hoog is ten opzichte
van het kwalificerende inkomen van de uiteindelijkemoederentiteit. Deze toerekening
sluit aan bij de behandeling van in aanmerking komende loonkosten en in aanmerking
komende materiële activa, indien sprake is van een uiteindelijkemoederentiteit die
een doorkijkentiteit is als bedoeld in artikel 10.1 WMB 2024.
Het voorgestelde artikel 8.3, vijftiende en zestiende lid, WMB 2024 stelt nadere regels
ten aanzien van mobiele werknemers en materiële activa. Voor de uitzondering voor
werknemerslasten van een in een staat gevestigde groepsentiteit in een verslagjaar
wordt voor de in aanmerking komende loonkosten ter zake van de in aanmerking komende
werknemers aangesloten bij de staat waar de groepsentiteit die de werkgever is, is
gevestigd. Voor de uitzondering voor materiële activa van een in een staat gevestigde
groepsentiteit is het van belang dat de in aanmerking komende materiële activa zijn
gelegen in dezelfde staat als waarin de groepsentiteit die eigenaar is van de in aanmerking
komende materiële vaste activa is gevestigd of de staat waarin de groepsentiteit die
het recht tot het gebruik van het betreffende activum houdt is gevestigd. Omdat werknemers
niet altijd werkzaam zijn in de staat van de groepsentiteit die de werkgever is en
materiële activa niet altijd zijn gelegen in de staat van de groepsentiteit die eigenaar
is of het recht tot gebruik heeft, worden in het voorgestelde artikel 8.3, vijftiende
en zestiende lid, WMB 2024 nadere regels gesteld voor mobiele werknemers en materiële
activa in overeenstemming met de administratieve richtsnoeren van juli 2023. De doelstelling
van deze toerekeningsregels voor mobiele werknemers en materiële activa is om enerzijds
aan te sluiten bij de gedachte van reële aanwezigheid in een staat en anderzijds onevenredige
administratieve lasten te voorkomen.
Deze toerekeningsregels worden toegepast nadat de toerekening tussen het hoofdhuis
en de vaste inrichting op basis het voorgestelde artikel 8.3, vijfde lid, WMB 2024
heeft plaatsgevonden.
Het voorgestelde artikel 8.3, vijftiende lid, WMB 2024 heeft betrekking op mobiele
werknemers en regelt dat wanneer een werknemer gedurende het verslagjaar meer dan
50% van de activiteiten voor de multinationale groep of binnenlandse groep heeft verricht
in de staat waar de groepsentiteit die de werkgever is, is gevestigd, de volledige
loonkosten van die werknemer aan die staat kunnen worden toegerekend. Wanneer de werknemer
50% of minder van zijn activiteiten gedurende het verslagjaar in de staat van de groepsentiteit
die de werkgever is heeft verricht, kan ten hoogste het deel van de loonkosten worden
toegerekend dat betrekking heeft op de activiteiten die de werknemer in de staat waar
die groepsentiteit is gevestigd, heeft verricht. Dit heeft tot gevolg dat wanneer
bijvoorbeeld een werknemer 70% van de activiteiten heeft verricht gedurende het verslagjaar
in de staat van de groepsentiteit die de werkgever is, 100% van de loonkosten aan
die staat kan worden toegerekend. Wanneer een werknemer echter 30% van de activiteiten
heeft verricht gedurende het verslagjaar in de staat van de groepsentiteit die de
werkgever is, dan kan slechts 30% aan die staat worden toegerekend.
Het voorgestelde artikel 8.3, zestiende lid, WMB 2024 heeft betrekking op materiële
activa. Het regelt dat wanneer een materieel activum dat zich meer dan 50% van de
tijd gedurende het verslagjaar in de staat bevindt waarin de groepsentiteit die eigenaar
is of het recht tot gebruik heeft, is gevestigd, de volledige boekwaarde van het materiële
activum aan die staat kan worden toegerekend. Wanneer het materiële activum gedurende
het verslagjaar zich 50% of minder van de tijd in de staat bevindt waar de groepsentiteit
die eigenaar is of het recht tot gebruik heeft, is gevestigd, kan ten hoogste het
deel van de boekwaarde worden toegerekend dat betrekking heeft op de tijd dat het
materiële activum zich in de staat van die groepsentiteit bevindt.
Het voorgestelde artikel 8.3, elfde lid, WMB 2024 vindt op grond van de voorgestelde
inwerkingtredingsbepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren
die aanvangen op of na 31 december 2024. De overige voorgestelde wijzigingen van artikel
8.3 WMB 2024 werken op grond van de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling terug tot
en met 31 december 2023 en vinden op grond van die bepaling voor het eerst toepassing
met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel L (artikel 8.8 van de Wet minimumbelasting 2024)
De vereisten die gelden bij de omzetdrempel van Country-by-Country Reporting zijn
niet helemaal gelijk aan de vereisten die gelden bij de omzetdrempel van de Pijler
2-maatregelen. Dit kan ertoe leiden dat multinationale groepen onder de reikwijdte
van de WMB 2024 vallen, maar geen verplichting hebben om een kwalificerend landenrapport
op te stellen. Daarnaast zijn er andere verschillen tussen Country-by-Country Reporting
en de Pijler 2-maatregelen die ervoor kunnen zorgen dat multinationale groepen geen
kwalificerend landenrapport hoeven op te stellen, maar dat zij wel onder de reikwijdte
van de Pijler 2-maatregelen vallen. Voorts geldt met betrekking tot binnenlandse groepen
dat zij geen verplichting hebben om een kwalificerend landenrapport op te stellen
op grond van Country-by-Country Reporting, maar wel onder de reikwijdte van de Pijler
2-maatregelen kunnen vallen.
Om te voorkomen dat in dergelijke gevallen een multinationale groep of een binnenlandse
groep geen beroep kan doen op de tijdelijke kwalificerendlandenrapportveiligehavenregel,
bepaalt het voorgestelde artikel 8.8, tiende lid, WMB 2024 dat artikel 8.8 WMB 2024
van overeenkomstige toepassing is op een multinationale groep of een binnenlandse
groep die geen kwalificerend landenrapport opstelt. Hierbij geldt dat in plaats van
de in een kwalificerend landenrapport gerapporteerde totale inkomsten en winst vóór
winstbelasting wordt uitgegaan van de gegevens in de kwalificerende financiële verslaggeving
die de multinationale groep of binnenlandse groep zou moeten rapporteren in een kwalificerend
landenrapport als totale inkomsten en winst vóór winstbelasting indien zij verplicht
zou zijn geweest om een kwalificerend landenrapport op te stellen. Dit betekent dat
een multinationale groep of binnenlandse groep de gegevens die vereist zijn voor de
rapportage in een kwalificerend landenrapport dient te herleiden uit de kwalificerende
financiële verslaggeving om te beoordelen of wordt voldaan aan artikel 8.8 WMB 2024.
Naar verwachting zal de toepassing van het voorgestelde artikel 8.8, tiende lid, WMB
2024 zelden voorkomen bij binnenlandse groepen, omdat artikel 14.2 WMB 2024 reeds
voorziet in een uitgestelde heffing voor binnenlandse groepen gedurende een periode
van vijf verslagjaren.
Het voorgestelde artikel 8.8, twaalfde lid, WMB 2024 bevat een delegatiegrondslag
op basis waarvan nadere regels worden gesteld over aankoopprijsaanpassingen en onder
welke omstandigheden deze doorwerken in de toepassing van de kwalificerende financiële
verslaggeving voor de tijdelijke Country-by-Country Reporting-veiligehavenregel.
De voorgestelde wijziging van artikel 8.8 WMB 2024 werkt op grond van de voorgestelde
inwerkingtredingsbepaling terug tot en met 31 december 2023 en vindt op grond van
die bepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren die aanvangen
op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel M (artikel 8.8a van de Wet minimumbelasting 2024)
In de administratieve richtsnoeren van december 2023 zijn regels gepubliceerd die
voorkomen dat door middel van gestructureerde hybride regelingen, kwalificatieverschillen
tussen fiscale regelgeving en de financiële verslaggeving worden gebruikt teneinde
de tijdelijke Countryby-Country Reporting-veiligehavenregel toe te passen. Deze regels
zijn opgenomen in het voorgestelde artikel 8.8a WMB 2024. Het voorgestelde artikel
8.8a WMB 2024 vindt op grond van de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling voor het
eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december
2024.
Artikel I, onderdeel N (artikel 8.12 van de Wet minimumbelasting 2024)
Voorgesteld wordt om in artikel 8.12, onderdeel a, WMB 2024 een verschrijving te corrigeren.
Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
De voorgestelde wijziging van artikel 8.12 WMB 2024 werkt op grond van de voorgestelde
inwerkingtredingsbepaling terug tot en met 31 december 2023 en vindt op grond van
die bepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren die aanvangen
op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel O (artikel 8.13 van de Wet minimumbelasting 2024)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 8.13, derde lid, WMB 2024 wordt verduidelijkt
dat de lokale verslaggevingsstandaard alleen als een kwalificerende verslaggevingsstandaard
wordt aangemerkt als alle groepsentiteiten in een staat die standaard hanteren bij
het opstellen van de financiële jaarverslaggeving. Immers, er zouden in een staat
ook verscheidene lokale verslaggevingsstandaarden van toepassing kunnen zijn. Daarnaast
geldt reeds op grond van het huidige artikel 8.13, derde lid, onderdeel a, onderscheidenlijk
onderdeel b, als vereiste dat:
– de betreffende groepsentiteiten op grond van nationale regelgeving verplicht zijn
die financiële verslaggeving bij te houden of te gebruiken; of
– de financiële jaarverslaggeving is onderworpen aan een externe financiële controle.
De voorgestelde wijziging van artikel 8.13, derde lid, WMB 2024 werkt op grond van
de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling terug tot en met 31 december 2023 en vindt
op grond van die bepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren
die aanvangen op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel P (artikel 9.2 van de Wet minimumbelasting 2024)
Artikel 9.2, zevende lid, WMB 2024 wordt aangepast om deze beter te laten aansluiten
bij de tekst van de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing. Met deze aanpassing
is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
De voorgestelde wijziging van artikel 9.2, zevende lid, WMB 2024 werkt op grond van
de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling terug tot en met 31 december 2023 en vindt
op grond van die bepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren
die aanvangen op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel Q (artikel 10.4 van de Wet minimumbelasting 2024)
De voorgestelde wijziging in artikel 10.4, zevende lid, WMB 2024 hangt samen met de
vernummering van een aantal leden van en toevoeging van een aantal leden aan artikel
8.3 WMB 2024. Hierbij wordt ook het veertiende lid genoemd, omdat ook deze definities
van belang zijn voor het voor het bepalen van het uitgesloten inkomen op basis van
reële aanwezigheid van een beleggingsentiteit.
De voorgestelde wijziging van artikel 10.4, zevende lid, WMB 2024 werkt op grond van
de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling terug tot en met 31 december 2023 en vindt
op grond van die bepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren
die aanvangen op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel R (artikel 13.1 van de Wet minimumbelasting 2024)
De voorgestelde wijziging in artikel 13.1, zesde lid, onderdeel b, WMB 2024 betreft
het herstel van een onjuiste verwijzing.
De voorgestelde wijziging van artikel 13.1, zesde lid, WMB 2024 werkt op grond van
de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling terug tot en met 31 december 2023 en vindt
op grond van die bepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren
die aanvangen op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel S (artikel 13.2 van de Wet minimumbelasting 2024)
Met de voorgestelde wijziging in artikel 13.2, eerste lid, WMB 2024 wordt daaraan
ook een verwijzing naar de keuzeregelingen uit artikel 6.2, derde en vierde lid, WMB
2024 toegevoegd. Dit betreft de keuze om de nettowinst of het nettoverlies niet te
corrigeren met winsten of verliezen en de keuze om bepaalde valutaresultaten aan te
merken als een uitgesloten vermogenswinst of verlies. Met deze wijziging geldt ook
voor deze regelingen dat de keuze geldt voor een termijn van vijf verslagjaren en
dat die keuze kan worden herroepen aan het einde van die vijfjaarstermijn.
De voorgestelde wijziging van artikel 13.2, eerste lid, WMB 2024 werkt op grond van
de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling terug tot en met 31 december 2023 en vindt
op grond van die bepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren
die aanvangen op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel T (artikel 14.1 van de Wet minimumbelasting 2024)
Met de voorgestelde wijziging in artikel 14.1, eerste lid, WMB 2024 wordt de slotzin
aangepast om deze beter te laten aansluiten bij de tekst van de EU-richtlijn minimumniveau
van belastingheffing. Met deze aanpassing is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
De voorgestelde wijziging van artikel 14.1, eerste lid, WMB 2024 werkt op grond van
de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling terug tot en met 31 december 2023 en vindt
op grond van die bepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren
die aanvangen op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel U (artikel 14.3 van de Wet minimumbelasting 2024)
De voorgestelde wijziging in artikel 14.3, vijfde lid, WMB 2024 ziet op het herstellen
van een verwijzing naar een verkeerd lid.
De voorgestelde wijziging van artikel 14.3, vijfde lid, WMB 2024 werkt op grond van
de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling terug tot en met 31 december 2023 en vindt
op grond van die bepaling voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren
die aanvangen op of na 31 december 2023.
Artikel I, onderdeel V (artikel 14.4 van de Wet minimumbelasting 2024)
Het voorgestelde artikel 14.4 WMB 2024 is gebaseerd op de administratieve richtsnoeren
van december 2023 inzake de indieningstermijn voor de bijheffing-informatieaangifte
en de kennisgeving in het geval dat het overgangsjaar of verslagjaar een (kort) boekjaar
betreft dat eindigt vóór 31 december 2024, onderscheidenlijk vóór 31 maart 2025. Deze
administratieve richtsnoeren bewerkstelligen dat de indieningsdatum van de bijheffing-informatieaangifte
of de kennisgeving niet eindigt vóór 30 juni 2026. Het voorgestelde artikel 14.4,
eerste lid, onderdeel a, WMB 2024 betreft de codificatie van deze administratieve
richtsnoeren. Voornoemd lid regelt dat in het geval dat het overgangsjaar eindigt
vóór 31 december 2024 of het verslagjaar eindigt vóór 31 maart 2025, de bijheffing-informatieaangifte
en de kennisgeving met betrekking tot dat overgangsjaar of verslagjaar vóór 30 juni
2026 moeten worden ingediend. Voor een overgangsjaar dat eindigt op of na 1 januari
2025, en een verslagjaar dat eindigt op of na 1 april 2025, geldt dat de termijn voor
het indienen van de bijheffing-informatieaangifte op basis van het geldende recht
al later wordt vastgesteld dan 30 juni 2026.
Het voorgestelde artikel 14.4, eerste lid, onderdelen b tot en met g, en tweede lid,
WMB 2024 voorziet in andere formeelrechtelijke termijnen die gekoppeld zijn aan de
verlengde indieningstermijn van de bijheffing-informatieaangifte en de kennisgeving
zoals vastgelegd in het voorgestelde artikel 14.4, eerste lid, onderdeel a, WMB 2024.
Dit sluit aan bij het bestaande formeelrechtelijke systeem van de WMB 2024, waarbij
de aangiftetermijn, de betalingstermijn en andere formeelrechtelijke termijnen een
koppeling hebben met de indieningstermijn van de bijheffing-informatieaangifte.
Het voorgestelde artikel 14.4, eerste lid, onderdeel b, WMB 2024 regelt dat de aangiftetermijn
voor het overgangsjaar dat eindigt vóór 31 december 2024 of het verslagjaar dat eindigt
vóór 31 maart 2025, niet eerder verstrijkt dan 1 september 2026. Hierdoor heeft een
belastingplichtige een termijn van twee maanden voor het doen van de aangifte, na
het verstrijken van de termijn voor indiening van de bijheffing-informatieaangifte.
Hiermee is de termijn gelijk aan de termijn die beschikbaar is voor het doen van de
aangifte die geldt op grond van artikel 11.1, tweede lid, onderscheidenlijk artikel
14.3, eerste lid, WMB 2024. Hiervoor geldt ook dat deze termijn twee maanden na het
einde van de termijn voor indiening van de bijheffing-informatieaangifte verstrijkt.
Hetzelfde geldt voor de betalingstermijn via het voorgestelde artikel 14.4, eerste
lid, onderdeel c, WMB 2024. Indien het overgangsjaar eindigt vóór 31 december 2024
of het verslagjaar eindigt vóór 31 maart 2025, is de belastingplichtige gehouden de
belasting over dat overgangsjaar of verslagjaar aan de ontvanger overeenkomstig de
aangifte te betalen vóór 1 september 2026.
Het voorgestelde artikel 14.4, eerste lid, onderdeel d, WMB 2024 betreft de bevoegdheid
tot naheffing. Dit onderdeel regelt dat indien het overgangsjaar eindigt vóór 31 december
2024 of het verslagjaar eindigt vóór 31 maart 2025, de bevoegdheid tot naheffing vervalt
op 1 augustus 2031. Deze naheffingstermijn verstrijkt vijf jaar en een maand na het
verstrijken van de aangifte- en betaaltermijn. Hiermee wordt bewerkstelligd dat ook
voor een overgangsjaar dat eindigt vóór 31 december 2024, of voor een verslagjaar
dat eindigt vóór 31 maart 2025 een naheffingstermijn van toepassing is, die gelijk
is aan de naheffingstermijn die geldt voor een regulier overgangsjaar of verslagjaar.
De naheffingstermijn voor deze belasting is verlengd met 19 maanden (namelijk zes
jaar en zeven maanden) voor een overgangsjaar en zestien maanden (namelijk zes jaar
en vier maanden) voor een verslagjaar, om te voorkomen dat de naheffingstermijn effectief
wordt verkort door de langere aangiftetermijn. Hierdoor geldt er een naheffingstermijn
die gelijk is aan de naheffingstermijn bij andere aangiftebelastingen.
Het voorgestelde artikel 14.4, eerste lid, onderdeel e, WMB 2024 ziet op de inlichtingenverplichting.
Dit onderdeel regelt wederom een specifieke termijn. Indien het overgangsjaar eindigt
vóór 31 december 2024 of het verslagjaar eindigt vóór 31 maart 2025, vervalt de verplichting,
bedoeld in artikel 12.2, eerste lid, WMB 2024, op 1 augustus 2031.
De termijn voor het opleggen van fiscale bestuurlijke boetes wordt geregeld via het
voorgestelde artikel 14.4, eerste lid, onderdeel f, WMB 2024. Indien het overgangsjaar
eindigt vóór 31 december 2024 of het verslagjaar eindigt vóór 31 maart 2025, vervalt
de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in de artikelen
67c, derde lid, en 67f, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op
1 augustus 2031.
Ten slotte ziet het voorgestelde artikel 14.4, eerste lid, onderdeel g, WMB 2024 op
de vervaltermijn ten aanzien van de bestuurlijke boete in het geval dat voornoemde
inlichtingenverplichting niet wordt nagekomen. Indien het overgangsjaar eindigt vóór
31 december 2024 of het verslagjaar eindigt vóór 31 maart 2025, vervalt de bevoegdheid
tot het opleggen van een vergrijpboete op grond van artikel 12.4, eerste lid, WMB
2024 op 1 augustus 2031.
Het voorgestelde artikel 14.4, tweede lid, WMB 2024 regelt dat de belastingrentetermijnen
aansluiten bij de afwijkende termijnen die gelden voor een overgangsjaar dat eindigt
vóór 31 december 2024 of het verslagjaar dat eindigt vóór 31 maart 2025. In artikel
12.1, tweede, derde, vierde en zesde lid, WMB 2024 wordt voor het bepalen van de belastingrentetermijnen
verwezen naar de betalingstermijn die geldt op grond van artikel 11.1, derde lid,
WMB 2024, onderscheidenlijk artikel 14.3, tweede lid, WMB 2024. Voor de voornoemde
overgangsjaren en verslagjaren geldt op grond van het voorgestelde artikel 14.4, eerste
lid, onderdeel c, WMB 2024 echter een afwijkende betalingstermijn die uiterlijk 31 augustus
2026 afloopt. Het voorgestelde artikel 14.4, tweede lid, WMB 2024 regelt dat voor
het bepalen van de belastingrentetermijn rekening wordt gehouden met deze afwijkende
betalingstermijn. De termijn die geldt voor de belastingrente vangt daarom aan op
1 september 2026.
Het voorgestelde artikel 14.4 WMB 2024 werkt op grond van de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling
terug tot en met 31 december 2023 en vindt op grond van die bepaling voor het eerst
toepassing met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2023.
Artikel II (inwerkingtredingsbepaling)
Het voorgestelde artikel II regelt de inwerkintreding van de in dit wetsvoorstel opgenomen
maatregelen.
Het voorgestelde artikel II, onderdeel a, bepaalt welke bepalingen van dit wetsvoorstel
terugwerken tot en met 31 december 2023 en voor het eerst toepassing vinden met betrekking
tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2023.
Het voorgestelde artikel II, onderdeel b, bepaalt welke bepalingen van dit wetsvoorstel
voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op
of na 31 december.
Artikel III (citeertitel)
In het voorgestelde artikel III is de citeertitel van deze wet vastgelegd.
De Staatssecretaris van Financiën,
F.L. Idsinga
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.L. Idsinga, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.