Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 178 Voorstel van wet van de leden Paulusma, Becker, Westerveld, Van Nispen en Kostic tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met het strafbaar stellen van handelingen gericht op het veranderen of onderdrukken van de seksuele gerichtheid, genderidentiteit of genderexpressie (Wet strafbaarstelling conversiehandelingen)
Nr. 10
NOTA NAAR AANLEIDING VAN VERSLAG
Vastgesteld 1 juli 2024
Inhoudsopgave
I.
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
10
2.
Probleemschets
12
2.1
Aard en omvang van conversiehandelingen
12
2.1.1
Typen handelingen
14
2.1.2
Aanbieders
17
2.1.3
Hulpvragers en hun motivatie
19
2.2
Gevolgen van SOGIECE
19
2.3
Problemen in de aanpak
21
3.
Verhouding tot hoger recht
22
3.1
Grondwet
22
3.2
Verdragen
27
3.2.1
EVRM
28
3.3
IVRK
31
4.
Inzet strafrecht
35
5.
Inhoud van het wetsvoorstel
39
5.1
Strafbepalingen
39
5.2
Leeftijdsgrens lid 1
42
5.3
Medische exceptie niet geëxpliciteerd
43
5.4
Kwetsbare volwassenen: misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht
44
5.5
Verbod op aanbieden
45
5.6
Strafverzwaringsgrond
46
5.7
Beroepsverbod
46
5.8
Verjaringstermijn
47
5.9
Spreekrecht
47
5.10
Wetboek van Strafrecht BES
47
6.
Bestaand strafrechtelijk instrumentarium
48
6.1
Mishandeling
49
6.2
Vrijheidsberoving
50
6.3
Dwang
50
6.4
Bedreiging
51
6.5
Deelname aan of steun verlenen aan discriminatoire activiteiten
51
6.6
Conclusie
51
7.
Uitvoeringsaspecten en handhaving
52
8.
Adviezen en consultatie
53
9.
Rechtsvergelijking
54
10.
Financiële en administratieve gevolgen
55
II.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
55
Artikel I
55
Artikel II
59
Artikel III
59
Artikel IV
59
Artikel V
59
Artikel VI
59
OVERIG
59
I. ALGEMEEN
De initiatiefnemers danken de fracties van PVV, Volt, GroenLinks-PvdA, VVD, NSC, D66,
BBB, CDA, Partij voor de Dieren, SGP en ChristenUnie voor hun inbreng. Zij zijn blij
te vernemen dat veel fracties het doel van het wetsvoorstel ondersteunen.
Omdat het nagenoeg onmogelijk is gebleken om sluitende categorieën te maken, zijn
enige doublures onvermijdelijk. Het gezamenlijk beantwoorden van sommige vragen en
de indeling van de vragen in een specifieke categorie draagt – zo verwachten de initiatiefnemers
– bij aan de duidelijkheid van dit stuk en beperkt de doublures. De initiatiefnemers
hopen alle vragen naar tevredenheid te hebben beantwoord.
– Leeswijzer nota naar aanleiding van verslag –
De initiatiefnemers zien dat het wetsvoorstel grote parlementaire belangstelling geniet,
getuige het feit dat er bijna 300 vragen zijn gesteld. Veel vragen verwijzen naar
de uitgevoerde wetenschapstoets. De fractie van GroenLinks-Partij van de Arbeid heeft
gevraagd om integraal op alle aanbevelingen te reageren. Ook andere fracties hebben
gevraagd om een reactie op specifieke aanbevelingen.
Voordat de concrete vragen worden beantwoord, wordt daarom integraal op de gedane
aanbevelingen ingegaan. Bij vragen die daarna worden beantwoord zal regelmatig worden
verwezen naar de reacties op die aanbevelingen.
Aanbeveling 1
In de wetenschapstoets is aanbevolen de begrippen «genderidentiteit» en «genderzelfbeschikking»
te definiëren. De initiatiefnemers geven daaraan graag gevolg.
Te beginnen bij «genderidentiteit». Van belang is allereerst om op te merken dat «genderidentiteit»
geen nieuw juridisch concept is. Reeds in 2013 deed het College voor de Rechten van
de Mens de aanbeveling om genderidentiteit, geslachtskenmerken en genderexpressie
vast te leggen als non-discriminatiegronden in de Algemene wet gelijke behandeling.
Daaraan is door de wetgever later opvolging gegeven (zie artikel 1, tweede lid, van
die wet).
Gender ziet op de eigenschappen, gedragingen en rolpatronen die een maatschappij voor
elk geslacht heeft bepaald. Genderidentiteit ziet op hoe een individu zichzelf voelt
en welk gender men zichzelf daarbij toedicht. In wetgeving, verdragen en (internationale)
rechtspraak heeft het recht omtrent dit begrip zich de afgelopen decennia ontwikkeld.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) noemt genderidentiteit «one of
the most intimate aspects of a person’s private life».1
Hoewel de term «genderidentiteit» niet als zodanig is opgenomen in het Wetboek van
Strafrecht is het wel zo dat genderidentiteit reeds wordt beschermd door strafrechtelijke
antidiscriminatiebepalingen, waaronder haatzaaien (art. 137d Wetboek van Strafrecht),
die het bredere begrip «geslacht» bevatten.2 De initiatiefnemers sluiten aan bij de concepten zoals die reeds wettelijk bestaan
en worden toegepast.
Genderzelfbeschikking ziet op het uitgangspunt dat personen zelf gaan over keuzes
die verband houden met de genderidentiteit, waaronder de registratie daarvan. Dat
valt onder de reikwijdte van het zelfbeschikkingsrecht. Het is in strijd met het (gender)zelfbeschikkingsrecht
om transgender personen te verplichten bepaalde medische behandelingen te laten ondergaan,
zoals sterilisatie. De koppeling tussen het recht op privacy als bedoeld in artikel
8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) – dat een vorm van zelfbeschikking
impliceert – en genderidentiteit komt daarnaast naar voren in de jurisprudentie van
het EHRM.
Het gaat in die zin niet om een nieuw juridisch begrip. Dat het wetsvoorstel het genderzelfbeschikkingsrecht
expliciet aanmerkt als een strafrechtelijk te beschermen rechtsgoed is wel nieuw.
Deze vorm van zelfbeschikking komt immers, evenals de seksuele zelfbeschikking, onder
druk te staan bij conversiehandelingen, zoals ook toegelicht in de memorie van toelichting.
Aanbeveling 2
De wetenschappers bevelen aan om de (1) aard en omvang van het probleem, en (2) aard
en intensiteit van verschillende soorten psychische/lichamelijke schade vis-à-vis
verschillende typen conversiehandelingen te onderbouwen. Ten aanzien van de aard van
conversiepraktijken maken de initiatiefnemers gebruik van het onderzoek van Bureau
Beke en Ateno. Dit onderzoek baseert zich op een brede keur aan Nederlands en internationaal
wetenschappelijk onderzoek. Daarnaast is door middel van een reeks interviews ook
zicht verkregen op aanbieders van conversiehandelingen in Nederland. Het onderzoek
geeft daarmee een helder beeld van de verschillende verschijningsvormen, de aanbieders,
de kenmerken van hulpvragers en hun motivaties. Ten aanzien van de omvang meldt internationaal
onderzoek dat tussen de 2% en 5% van LHBTI+-personen in aanraking is gekomen met een
vorm van conversiepraktijken. Zoals de wetenschappers terecht opmerken kan deze schatting
niet zonder meer vertaald worden naar de Nederlandse context. De beste inschatting
van de omvang van conversiehandelingen in Nederland is dat er ongeveer 15 aanbieders
actief zijn. Daarnaast zijn er enkele vrijgevestigde therapeuten in beeld gekomen
die eveneens initiatieven ondernemen op het gebied van SOGIECE en zodoende «hulp»
bieden aan LHBTI+-personen. Het geven van sluitend beeld van de omvang wordt bemoeilijkt
door het gegeven dat de voornoemde aanbieders niet wilden meewerken aan het door Bureau
Beke en Ateno verrichte onderzoek. De initiatiefnemers zijn van mening dat op basis
van de beschikbare informatie geconcludeerd kan worden dat conversiepraktijken in
Nederland plaatsvinden en dat slachtoffers hiervan ernstige gevolgen ondervinden.
Daarmee zien zij voldoende reden om het voorliggende initiatief te nemen.
Ten aanzien van de aard en intensiteit van de verschillende vormen van conversiehandelingen
en de schade die hiervan het gevolg is verwijzen de initiatiefnemers in de eerste
plaats naar wat zij hier over schrijven in de artikelsgewijze toelichting. Zij beschrijven
daarin verschillende vormen van conversiehandelingen die vallen onder de strafbepaling.
De kern daarvan is dat het gaat om handelingen die ertoe strekken om de seksuele gerichtheid
of genderidentiteit van een van de genoemde personen te veranderen of te onderdrukken.
Het kan dan gaan om het toedienen van elektrische schokken, duivelsuitdrijving, of
pseudo psychotherapeutische sessies.
Voor de relatie tussen de conversiehandeling en de schade is het aannemelijk dat de
aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte
van betekenis zijn, alsook de omstandigheden waaronder deze gedragingen hebben plaatsgevonden.
Internationale literatuur wijst erop dat de ernst van de schadelijke effecten afhankelijk
is van het individu en de aard van de ondergane conversietherapie. Indien een individu
van zichzelf veerkrachtiger is en minder ingrijpende conversietherapieën heeft ondergaan,
zullen schadelijke effecten niet of kortstondiger optreden.3 Van belang is te benadrukken dat het wetsvoorstel er juist toe strekt om minderjarigen
en kwetsbare meerderjarigen tegen conversiebehandelingen te beschermen. Dat deze schade
niet altijd of in dezelfde omvang optreedt, doet niet af aan de noodzaak en wenselijkheid
van strafrechtelijke bescherming, zoals de initiatiefnemers reeds in de memorie van
toelichting vermeldden. Hetzelfde geldt immers voor tal van andere misdrijven, waaronder
misdrijven die reeds in dezelfde titel zijn opgenomen als waarin de voorgestelde strafbepaling
zou worden geplaatst.
Het past dus niet bij de aard van de strafbepaling om te stellen dat een bepaalde
vorm van conversiehandelingen in alle gevallen dezelfde schade opleveren. Dat neemt
niet weg dat de onderzoeksliteratuur eenduidig laat zien dat conversiehandelingen
schadelijke gevolgen kunnen hebben, zeker bij minderjarige of kwetsbare meerderjarige
slachtoffers. Ook als het gaat om het toedienen van elektrische schokken meldt de
literatuur: «Sommige respondenten blijken op seksueel vlak te zijn gaan disfunctioneren
doordat de homoseksuele man of lesbische vrouw terugdenkt aan de elektrische schokken
die hij of zij heeft gekregen wanneer hij of zij homo-erotische beelden ziet.»4 Waar het gaat om pogingen tot duivelsuitdrijvingen en indringende gesprekstechnieken
beschrijft de literatuur paniekaanvallen, depressies, en zelfmoordgedachten.5
De leden van de fracties van SGP en CU vroegen in het kader van deze aanbeveling ook
nog naar de verschillen tussen conversiehandelingen ten aanzien van genderidentiteit
en seksuele gerichtheid. De wetenschappelijke literatuur, die ook in de memorie van
toelichting wordt aangehaald, spreekt over conversiehandelingen ten aanzien van zowel
genderidentiteit als seksuele gerichtheid. De vragenlijst behorende bij het onderzoek
van Bureau Beke die is voorgelegd aan slachtoffers van conversiehandelingen maakt
geen onderscheid tussen handelingen gericht op genderidentiteit of seksuele gerichtheid.
Het is daarom lastig vast te stellen welke vorm van conversiehandelingen vaker voorkomt
in Nederland. De argumenten voor strafbaarstelling gaan voor beide varianten in gelijke
mate op. De initiatiefnemers zien dan ook geen reden om het voorstel op dit punt aan
te passen.
Aanbeveling 3, 4 en 6
Onderzoekers doen drie aanbevelingen die de initiatiefnemers gezamenlijk zullen adresseren.
Het gaat om het juridisch duidelijker definiëren van conversiehandelingen, te overwegen
«strafbare conversiehandelingen» duidelijk af te bakenen in de wettekst zelf, bijvoorbeeld
door te expliciteren dat alleen die handelingen strafbaar zijn die leiden tot psychische
en/of lichamelijke schade (vgl. bijv. de Franse strafbaarstelling) en te onderbouwen
waarom artikel 300 Sr niet voldoet, temeer omdat de mentale schade van conversiehandelingen
reden is voor het wetsvoorstel.
Als eerste zullen initiatiefnemers hierbij ingaan op de aanbeveling om de reikwijdte
van de strafbaarstelling van conversiehandelingen in de wettekst nader af te bakenen.
De suggestie om alleen handelingen strafbaar te tellen die tot psychische of lichamelijke
schade leiden nemen zij niet over. Daarbij speelt een rol dat handelingen die leiden
tot lichamelijke en/of psychische schade al snel zullen vallen onder bepalingen die
vastgelegd zijn in titel XX van het Wetboek van Strafrecht (mishandeling). Daarbij
komt dat daarmee niet volledig de praktijk wordt afgedekt die de initiatiefnemers
juist beogen te verbieden. Bovendien is het met een dergelijke strafbepaling niet
altijd mogelijk om strafrechtelijk in te grijpen voordat de schade zich voordoet of
kan worden bewezen6. Bovendien brengt «psychische schade» als bestanddeel een grotere bewijslast met
zich mee dan naar oordeel van de initiatiefnemers nodig is.
De initiatiefnemers niet mee in de aanbeveling om de concrete handelingen die als
«conversiehandelingen» kunnen worden aangemerkt in de wet te specificeren. Zij zien
het als wenselijk om de strafbepaling algemeen te formuleren en – gelet op de variëteit
aan gevallen die zich kunnen voordoen – de strafbaarstelling niet te beperken tot
specifieke handelingen. Naar het oordeel van de initiatiefnemers staat die benadering
niet op gespannen voet met het legaliteitsbeginsel, dat vereist dat strafbare feiten
expliciet zijn omschreven. Daarbij is van belang dat expliciet uit de voorgestelde
strafbepaling blijkt dat deze zich alleen uitstrekt tot handelingen met een specifieke
strekking (namelijk om de seksuele gerichtheid of genderidentiteit van nader omschreven
categorieën personen te veranderen of te onderdrukken). Hiermee is voor een groot
deel aangesloten bij de wettekst zoals die in Duitsland is ingevoerd, door handelingen
met een zeker oogmerk strafbaar te stellen. De initiatiefnemers merken daarbij ook
op dat het openbaar ministerie in zijn consultatiereactie naar voren heeft gebracht
voldoende handvatten te zien voor handhaving en vervolging.
Aanbeveling 5
Aanbevolen wordt te onderbouwen waarom strafbaarstelling effectief wordt geacht en
in het licht van welk doel dat zo is. Het wetsvoorstel heeft tot doel om conversiehandelingen
bij kwetsbare personen zoveel mogelijk te voorkomen, hun zelfbeschikking te versterken
en om als overheid glashelderde norm te stellen dat conversiehandelingen ongewenst
zijn. De initiatiefnemers benadrukken daarbij dat zij er belang aan hechten dat het
verbod gepaard gaat met beleidsinspanningen. De strafbaarstelling moet worden gezien
als een sluitstuk van een effectieve aanpak van strafwaardige conversiehandelingen.
Initiatiefnemers hechten ook aan preventieve maatregelen en flankerend beleid.
De normstelling is een doel dat met het introduceren van een strafbaarstelling vanzelfsprekend
slaagt. Daarbij gaat het al om een praktijk die onder Nederlanders op weinig begrip
kan rekenen. Het tweede ziet voornamelijk op preventie. De initiatiefnemers onderkennen
dat niet goed vast te stellen is wat het effect van een verbodsbepaling zal zijn en
dat het evenmin eenvoudig is om achteraf te onderzoeken welke effecten de strafbaarstelling
zal hebben. Dat heeft sterk van doen met het feit dat verreweg de meeste conversiehandelingen
die plaatsvinden zich aan het zicht onttrekken.
Desalniettemin zetten de initiatiefnemers met het wetsvoorstel in op preventie van
conversiehandelingen. Het wetsvoorstel geeft uitdrukking aan een maatschappelijke
veranderingen. Het feit dat conversiehandelingen vaak in georganiseerd verband plaatsvinden
maakt dat de initiatiefnemers goede hoop hebben dat organisaties die deze handelingen
nu aanbieden, deze activiteiten zullen stopzetten. Het gaat immers niet om een impulsdelict
zoals het geval kan zijn bij mishandeling of diefstal, maar om activiteiten die worden
gekenmerkt door planmatig handelen. De initiatiefnemers verwachten niet dat er met
strafbaarstelling in het geheel een einde komt aan de praktijken. Dat zou in algemene
zin niet getuigen van een realistische houding ten opzichte van het strafrecht en
de afschrikwekkende werking van het strafrecht. De initiatiefnemers hopen daarom ook
dat het voorstel gepaard zal gaan met effectief flankerend beleid.
Aanbeveling 7
Aanbevolen wordt het vereiste van «oogmerk» te verduidelijken.
In de wettekst wordt gesproken van «ertoe strekken». De initiatiefnemers zien geen
significant verschil tussen de betekenis van «oogmerk» en «ertoe strekken». Het gaat
om handelingen die gedaan worden met het oog op een bepaald doel, in dit geval het
veranderen of onderdrukken van iemands seksuele gerichtheid of genderidentiteit. De
initiatiefnemers zien geen aanleiding om de tekst op dit punt te wijzigen. Zij achten
de advocatuur en magistratuur goed in staat de tekst te hanteren.
Aanbeveling 8
In de wetenschapstoets wordt de aanbeveling gedaan om te waarborgen dat andere BIG-geregistreerde
zorgverleners dan medici niet onder de reikwijdte van deze strafbaarstelling vallen
c.q. dat daarop uitdrukkelijk een exceptie van toepassing is. Verwezen wordt naar
andere rechtsstelsels, zoals naar de uitzondering in de Franse wettekst of naar de
ontwikkelingen in het VK.
De initiatiefnemers hebben in de memorie van toelichting enkel artsen genoemd als
vallend onder de medische exceptie. Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat die exceptie
voor het medisch hulpverlenerschap in brede zin geldt, zodat ook andere BIG-geregistreerde
hulpverleners kunnen vallen onder de reikwijdte van de medische exceptie. In de memorie
van toelichting is tot uitdrukking gebracht dat een verantwoorde medische beroepsuitoefening
vanwege toepasselijkheid van de algemene strafuitsluitingsgronden nimmer kan leiden
tot strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van artikel 285ba Sr. In dit verband
is verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1093 (Haagse borstendokter)).
Die uitspraak laat zien dat artikel 7:453 BW relevant is voor het antwoord op de vraag
of sprake is van een verantwoorde medische beroepsuitoefening, zodat met succes een
beroep kan worden gedaan op de «medische exceptie» (zie rechtsoverweging 5.1 e.v.).
Die bepaling luidt:
«1. De hulpverlener moet bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht
nemen en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid,
voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard en kwaliteitsstandaarden
als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen
zorg.
2. Artikel 2a, eerste en tweede lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg
is van overeenkomstige toepassing op het handelen van de hulpverleners.»
De algemeen geformuleerde zorgplicht van dit artikel betekent dat de hulpverlener
– dit kunnen dus ook niet-artsen zijn die onder de Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg (Wet BIG) vallen – die zorg moet betrachten die de redelijk bekwaam
en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. De
rechter zal bij de toetsing van deze norm acht slaan op regels en normen die op het
gebied van de hulpverlening in de gezondheidszorg gelden (denk aan richtlijnen, protocollen,
gedragsregels).
Aanbeveling 9
In de wetenschapstoets wordt aanbevolen om te definiëren welke meerderjarigen onder
welke omstandigheden onder het tweede lid van de voorgestelde strafbaarstelling vallen.
Het tweede lid luidt: «Met dezelfde straf wordt gestraft degene die het in het eerste
lid omschreven feit begaat ten aanzien van een meerderjarige persoon door misbruik
van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht.»
De initiatiefnemers stellen voorop dat dit misbruikbestanddeel al voorkomt in andere
strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht (zoals mensenhandel (artikel 273f, eerste
lid, Sr) en dat in de memorie van toelichting voorbeelden zijn gegeven van situaties
waarin sprake is van misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht.
De initiatiefnemers hechten er in dit kader aan nader uit te leggen waarom zij tot
de formulering van het tweede lid zijn gekomen. Uit aangehaalde onderzoeken is gebleken
dat de meeste slachtoffers van conversiehandelingen jonge meerderjarigen zijn. Daarom
hebben de initiatiefnemers gedurende de voorbereiding veel gesproken over een hogere
leeftijdsgrens dan achttien jaar. Uiteindelijk hebben zij ervoor gekozen om kwetsbare
meerderjarigen op een andere manier onder de strafbepaling te laten vallen.
In de wetenschapstoets wordt gesteld dat in Duitsland het verbod enkel ten aanzien
van minderjarigen geldt, waarbij wordt verwezen naar de memorie van toelichting. Dat
is geen volledige weergave van de Duitse wettekst. Die beschermt ook kwetsbare meerderjarigen,
maar met een ander type formulering.
Aanbeveling 10
Aanbevolen is om aan te geven hoe de strafbaarstelling ten aanzien van meerderjarigen
zich verhoudt tot het uitgangspunt dat de overheid zich zoveel mogelijk moet onthouden
van paternalistisch optreden. Daarbij is gevraagd hoe kan worden voorkomen dat bepaalde
(kwetsbare) groepen categorisch worden uitgesloten van de mogelijkheid vrijwillig
deel te nemen aan conversiehandelingen. De initiatiefnemers geven graag opvolging
aan deze aanbeveling.
De initiatiefnemers hebben getracht tot een wetsvoorstel te komen dat enerzijds personen
beschermt tegen de mogelijk schadelijke gevolgen van conversiehandelingen en anderzijds
recht doet aan de autonomie van volwassen mensen om keuzes voor zichzelf te maken,
ook als die keuzes schadelijk kunnen zijn voor hun eigen welbevinden. Daaraan gekoppeld
hechten de initiatiefnemers sterk aan de normstelling die uitgaat van een strafbepaling.
Initiatiefnemers wijzen er in dit verband op dat personen die voor conversiehandelingen
kiezen dit niet altijd volledig onafhankelijk en in vrije wil doen. Vaak is er (sociale)
druk vanuit de eigen gemeenschap die de seksuele identiteit of genderidentiteit van
de betrokkene niet accepteert. De vraag kan dan worden gesteld of iemand vanuit een
eigen intrinsieke wens conversiehandelingen ondergaat of dit in meer of mindere mate
doet vanuit het oogmerk om zich te conformeren aan wat er vanuit de eigen omgeving
wordt verwacht.7 Het strafrecht moet minderjarigen en kwetsbare meerderjarigen hiertegen beschermen.
Aanbeveling 11
De onderzoekers vragen om te onderbouwen waarom verschillende alternatieven voor strafbaarstelling
niet effectief (zouden) zijn, ook met het oog op praktijken in andere landen. De initiatiefnemers
benadrukken dat er eerder andere pogingen zijn ondernomen om de praktijk van conversiehandelingen
tot een halt te roepen. In eerste instantie is ingezet op zelfregulatie. Een poging
om een gedragscode op te stellen is in 2021 gestrand vanwege een gebrek aan draagvlak
vanuit de religieuze koepelorganisaties. Het CIO en het CMO hebben aangegeven dat
zij niet mee willen werken aan de totstandkoming van een gedragscode.
Vervolgens hebben de initiatiefnemers diverse alternatieven overwogen. In de eerste
plaats een verbod op het aanbieden via de reclamecode. Ten eerste zien zij de Reclame
Code niet als een geschikte oplossing omdat de Stichting Reclame Code een private
stichting is. De initiatiefnemers kunnen er niet toe besluiten in te grijpen, omdat
het om zelfregulering vanuit de sector gaat. Ten tweede is aanbieden breder dan enkel
reclame en is, juist om dat het om zelfregulering gaat, de Nederlandse Reclame Code
niet voor eenieder bindend. Om deze redenen is dit middel niet effectief.
In tweede instantie hebben zij gekeken naar het bestuursrecht. Zij hebben zich daarbij
laten informeren door de verkenning van juridische en beleidsmatige interventies ter
voorkoming en bestrijding van «conversietherapie» van Regioplan en de VU, uitgevoerd
in opdracht van de Tweede Kamer. De onderzoekers concluderen dat er bestuursrechtelijk
op voorhand geen aanknopingspunt te vinden lijkt voor het bestrijden van conversiehandelingen.
Dit omdat een verbod op conversiepraktijken geen aansluiting vindt bij de bestuursrechtelijke
omgeving, die voornamelijk ziet op de openbare rechtsorde. De initiatiefnemers sluiten
niet uit dat een bestuursrechtelijke oplossing in andere landen effectief zou kunnen
zijn, maar volgen hier het advies van de experts om in Nederland niet te kiezen voor
die vorm.
De onderzoekers doen wel de suggestie tot het intrekken of weigeren van gemeentelijke
subsidies aan organisaties die conversiehandelingen aanbieden als zij subsidie ontvangen,
dan wel aanvragen voor activiteiten die een maatschappelijk doel hebben. De initiatiefnemers
vinden dit een interessante suggestie. Zij verwachten dat dit al wordt ondervangen
door het verbod op het openbaar aanbieden van conversiehandelingen als bedoeld in
het voorgestelde artikel 285ba, derde lid. Een gemeente kan immers niet overgaan tot
het subsidiëren van verboden activiteiten.
Aanbeveling 12
De onderzoekers bevelen aan om additionele maatregelen in overweging te nemen – in
het wetsvoorstel of door flankerend beleid – om te waarborgen dat een verbod de bespreekbaarheid
en acceptatie van seksuele gerichtheid en genderidentiteit niet vermindert.
De initiatiefnemers onderschrijven van harte het belang van het bespreken van seksuele
en genderdiversiteit, juist in omgevingen waar de acceptatie daarvan onder druk staat.
Zij maken zich zorgen over de stagnerende trend in de acceptatie van LHBTI+’ers. Zij
ondersteunen dan ook bijvoorbeeld dat alle scholen invulling geven aan de kerndoelen
aangaande seksuele diversiteit die bijdraagt aan acceptatie van diversiteit en deelnemen
aan projecten zoals de «Week van de lentekriebels». Tevens zijn zij van mening dat
flakkerend beleid ter bevordering van seksuele en genderdiversiteit nodig is. Zij
verwijzen deze aanbeveling dan ook door naar het kabinet.
Aanbeveling 13
De onderzoekers bevelen aan na te gaan welke van de alternatieve maatregelen, onderzocht
door Regioplan en de VU, (voetnoot 13) onderdeel kunnen zijn van een breder pakket
aan maatregelen om seksuele gerichtheid en genderidentiteit, de acceptatie van een
verbod, en het verminderen van de negatieve gevolgen van conversiehandelingen bespreekbaar
te houden.
De initiatiefnemers onderschrijven een aantal van de door Regioplan en de VU onderzochte
aanvullende maatregelen. Zij zijn echter van mening dat deze niet thuishoren in het
voorliggende voorstel, dat enkel ziet op de strafbaarstelling van conversiehandelingen.
Zij vinden een wetsbehandeling niet het aangewezen gremium om aanvullend beleid in
voor te stellen.
Aanbeveling 14
De onderzoekers bevelen aan meldingen/aangiften van dit delict en de afhandeling ervan
te monitoren, zoals technisch/beleidssepot, vervolging, vrijspraak, veroordeling etc.
Monitor in dat verband ook de wijze waarop OM en rechtspraak acht slaan op grondrechten
van de verdachte die bij een veroordeling in het geding kunnen komen.
De initiatiefnemers danken de onderzoekers voor deze suggestie. Zij zullen, mocht
het voorstel wet worden, de regering oproepen om dit te doen.
Aanbeveling 15
De onderzoekers bevelen aan om over vijf jaar het empirisch onderzoek te herhalen,
met een grotere groep respondenten, waarbij specifiek gekeken wordt naar conversiehandelingen
in dat tijdvak van vijf jaar.
De initiatiefnemers danken de onderzoekers voor deze suggestie. Zij zullen, mocht
het voorstel wet worden, de regering oproepen om dit te doen.
1. Inleiding
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben gevraagd naar definities van genderidentiteit
en genderzelfbeschikking. De initiatiefnemers verwijzen in dit verband terug naar
de reactie op de eerste aanbeveling uit de wetenschapstoets en hopen hiermee de vraag
voldoende beantwoord te hebben.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, de SGP en de ChristenUnie stellen een
aantal vragen over de veranderlijkheid van seksuele gerichtheid en genderidentiteit.
Zij vragen om nader te onderbouwen in hoeverre het strafbaar gaat worden om iemands
genderidentiteit te doen veranderen op het moment dat het een pre-puberaal kind met
genderdysfore gevoelens betreft die mogelijk nog kunnen verdwijnen.
De initiatiefnemers danken de leden van de fracties van GroenLinks/PvdA, SGP en ChristenUnie
voor de mogelijkheid om een en ander nader toe te lichten. De initiatiefnemers erkennen
dat iemands genderidentiteit of seksuele gerichtheid kan veranderen. In de memorie
van toelichting schrijven zij niet dat deze onveranderlijk is, maar onveranderbaar.
Bij conversiehandelingen is er sprake van pogingen om die identiteit of gerichtheid
van een ander te veranderen of te onderdrukken. Uit onderzoek naar de effecten van
conversiehandelingen blijkt dat dergelijke handelingen niet of slechts in zeer beperkte
mate leiden tot daadwerkelijke verandering van de genderidentiteit of de seksuele
gerichtheid van personen die deze handelingen hebben ondergaan.8 Hiermee willen de initiatiefnemers geenszins ontkennen dat iemands seksuele gerichtheid
of genderidentiteit in de loop van het leven kan veranderen. Zoals het door de leden
van de fractie van GroenLinks/PvdA aangehaalde onderzoek vermeldt, treedt dit in het
bijzonder op bij pre-puberale kinderen met genderdysfore gevoelens. De initiatiefnemers
hebben de notie van fluïditeit niet expliciet eerder betrokken, maar hebben wel steeds
gesproken over «onveranderbaar», en niet over «onveranderlijk». De leden van de fracties
van SGP en CU stellen ook de vraag of er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen het
gegeven dat genderidentiteit en seksuele gerichtheid onveranderbaar zijn en het feit
dat in andere initiatiefwetgeving uitgegaan wordt van de «fluïditeit» van de genderidentiteit.
De initiatiefnemers merken in dat verband, met inachtneming van het voorgaande, op
dat er nooit enig bewijs is gegeven voor gerichte interventies – conversiehandelingen
– die daadwerkelijk effectief zijn als het gaat om het veranderen van de persoonskenmerken
waarop zij zich richten.
Gesprekken om iemand te helpen diens genderidentiteit of seksuele gerichtheid te verkennen
of te beschouwen vallen uitdrukkelijk niet onder de reikwijdte van de strafbaarstelling.
De leden van de SGP-fractie merken terecht op dat je personen bij de ontwikkeling
van hun genderidentiteit kan ondersteunen. Die mogelijkheid blijft ook expliciet bestaan
met dit voorstel. De initiatiefnemers merken hierbij, wellicht ten overvloede, op
dat verantwoorde medische beroepsuitoefening onder de medische exceptie valt. Voor
eenieder blijft dus de mogelijkheid bestaan om zich te wenden tot een arts of psycholoog
wanneer zij daar behoefte aan hebben.
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie hebben terecht geconstateerd dat
het opschrift van het wetsvoorstel een onvolkomenheid bevat. Het opschrift verwijst
ten onrechte ook naar «genderexpressie», terwijl het wetsvoorstel daar niet op ziet.
Ten tijde van de inzending van het wetsvoorstel naar de Raad van State was de titel
wel juist opgenomen. Bij het indienen van de stukken is dit fout gegaan bij de tekst
van het voorstel van wet, maar was de titel wel juist bij de memorie van toelichting
en de reactie op het advies van de Raad van State. De onjuiste titel is vervolgens
vanuit het voorstel van wet overgenomen in de overige stukken. De initiatiefnemers
hebben de mogelijkheid onderzocht dit te herstellen via een nota van verbetering,
hetgeen niet mogelijk bleek. Zodoende zal de nota naar aanleiding van verslag tezamen
worden ingediend met een nota van wijziging. De leden van de fractie van de SGP hebben
concreet gevraagd naar of de initiatiefnemers aanvankelijk wél van plan waren genderexpressie
op te nemen in het voorstel. Het antwoord daarop luidt negatief. De initiatiefnemers
kunnen in elk geval bevestigen dat het wel of niet opnemen geen onderwerp van discussie
is geweest tussen de samenwerkende initiatiefnemers.
De leden van de fractie van de SGP hebben geconstateerd dat gebruik gemaakt van de
term «sexual orientation and gender identity and expression conversion efforts» (SOGIECE)
om conversiehandelingen te omschrijven en te onderzoeken. Zij vragen of dit een voldoende
duidelijke afbakening is en hoe dat zich verhoudt tot het rechtszekerheidsbeginsel.
De initiatiefnemers hebben de term SOGIECE genoemd in de memorie van toelichting,
omdat wetenschappelijk onderzoek naar het fenomeen gebruikmaakt van deze terminologie.
De initiatiefnemers hebben daarbij wel benadrukt dat hetgeen in de wetenschappelijke
literatuur onder SOGIECE wordt geschaard niet per definitie onder reikwijdte valt
van de strafbepaling. Het is dan ook niet de bedoeling dat de strafrechter zich moet
vergewissen van de wetenschappelijke literatuur omtrent het fenomeen; de rechter moet
op basis van de wettekst een beslissing maken.
De leden van de fractie van de ChristenUnie brengen in dat het een fundamenteel goed
is dat in Nederland verschillend mag worden gedacht over seksualiteit. Daaronder scharen
zij ook dat een (jonge) man of vrouw met homoseksuele gevoelens ervoor mag kiezen
om geen seksuele relatie met iemand van hetzelfde geslacht aan te gaan en daarin ook
steun mag zoeken om die weg te gaan. Zij vragen of de initiatiefnemers dat onderschrijven.
Ook vragen zij of het voorstel geen normatief oordeel bevat vanuit de overheid en
of de initiatiefnemers dat gepast vinden. Zij hebben ook gevraagd naar hoe de initiatiefnemers
hebben gesproken over de vrijheid van mensen om celibatair te leven. Ook de leden
van de fractie van de SGP hebben hier vragen over gesteld.
De initiatiefnemers zijn van oordeel dat mensen verschillend mogen denken over seksualiteit
en dat de overheid hier in beginsel geen rol heeft. Zij staan voor de vrijheid van
mensen om hun leven naar eigen wens in te richten, of zij dit nu willen doen volgens
religieuze voorschriften of door relaties aan te gaan met personen van hetzelfde geslacht.
Er kan echter wel een rol voor de overheid zijn wanneer anderen worden geschaad. In
de kern gaat het daarmee om een afweging van grondrechten. Initiatiefnemers beogen
een normatief signaal af te geven specifiek richting handelingen die zijn gericht
op het veranderen of onderdrukken van de seksuele gerichtheid of genderidentiteit
van een minderjarige of kwetsbare meerderjarige. Van veranderen of onderdrukken is
geen sprake indien iemand met een niet-heteroseksuele gerichtheid uit eigen beweging
een celibatair voornemen heeft ontwikkeld en daarbij ondersteuning en acceptatie zoekt
bij bijvoorbeeld een voorganger in de geloofsgemeenschap. Initiatiefnemers hebben
het celibaat ook besproken, zoals ook blijkt uit het feit dat dit is meegenomen in
de memorie van toelichting. Zij zijn van mening dat mensen zelf kunnen bepalen hoe
zij invulling geven aan hun seksualiteit, en dat die invulling – vanzelfsprekend –
ook celibatair kan zijn.
Dat laat onverlet dat seksuele gerichtheid zich ook uitstrikt tot de praxis van die
gerichtheid. Dat is ook de lijn die deel uitmaakt van de jurisprudentie ten aanzien
van het delictsbestanddeel.9 Daarbij heeft de wetgever bij de totstandkoming van artikel 137c van het Wetboek
van Strafrecht bewust de bescherming tegen beledigende uitlatingen niet beperkt tot
beledigende uitlatingen wegens homoseksuele geaardheid, maar gekozen voor bescherming
tegen beledigende uitlatingen wegens homoseksuele gerichtheid. Met homoseksuele gerichtheid
wordt bedoeld: homoseksuele geaardheid en het daarmee samenhangende gedrag.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen ook naar de reikwijdte van het
wetsvoorstel. Zij vragen daarbij ook of het enkel afkeuren van seksuele gerichtheid
of genderidentiteit onder de reikwijdte van de strafbaarstelling valt. Het wetsvoorstel
richt zich op handelingen die ertoe strekken om de seksuele gerichtheid of genderidentiteit
van een van de genoemde personen te veranderen of te onderdrukken. Enkel het afkeuren
van de seksuele gerichtheid of genderidentiteit valt niet onder de reikwijdte van
de strafbepaling, zoals de leden van de ChristenUnie terecht uit te memorie van toelichting
citeren. Of deze handelingen in een concreet geval strafbaar zijn hangt af van de
aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de handelingen, zoals ook in de
memorie van toelichting beschreven. Het openbaar ministerie heeft in de consultatie
aangegeven voldoende handvatten te zien voor handhaving. Het is in concrete gevallen
aan de rechter om te bepalen of er sprake is van een strafbaar feit.
De leden van de fractie van ChristenUnie vragen om een nadere onderbouwing van de
stellingname in de memorie van toelichting dat aan conversiehandelingen vrijwel altijd
de opvatting ten grondslag ligt dat de seksuele gerichtheid of genderidentiteit veranderd
kan worden, mits men dat zelf wil. Zij vragen of de initiatiefnemers veronderstellen
dat dit bijvoorbeeld ook geldt voor een psycholoog die pleit voor de benadering van
watchful waiting of een pastoraal medewerker die gesprekken voert met iemand die wenst
celibatair te leven en daar hulp en gebed bij vraagt.
De initiatiefnemers verwijzen naar de reactie op aanbeveling 8. De medische exceptie
geldt ook voor andere medische beroepsbeoefenaars.
2. Probleemschets
2.1 Aard en omvang van conversiehandelingen
De leden van de fractie van GLPvdA vragen of er bekend is of na het verschijnen van
het onderzoek door Bureau Beke en Ateno nog nieuwe signalen van conversiehandelingen
in Nederland voor het voetlicht zijn gekomen.
Na het verschijnen van het onderzoek van Bureau Beke en Ateno is geen nieuw structureel
onderzoek verricht naar de aard en omvang van conversiehandelingen in Nederland. Sindsdien
is er wel een steunpunt opgericht voor slachtoffers van conversiehandelingen door
de Stichting Wijdekerk. Deze stichting geeft aan sinds de oprichting van het steunpunt
in 2022 enkele tientallen meldingen van slachtoffers van conversiehandelingen te hebben
ontvangen.
De leden van de fractie van GLPvdA vragen tevens waar ondersteuning bij vragen over
seksuele gerichtheid of genderidentiteit ophoudt en wanneer dat over gaat tot ongewenste
en te verbieden conversiehandelingen. De initiatiefnemers merken hierover op dat een
casus altijd op eigen merites dient te worden beoordeeld. Van belang is in elk geval
of er sprake is van druk die wordt uitgeoefend en of daaraan de opvatting ten grondslag
ligt dat er sprake is van een ziekte, een bezetenheid of van gevoelens die veranderd
of weggenomen kunnen worden. Bij handelingen die ertoe strekken de seksuele gerichtheid
of genderidentiteit te veranderen of te onderdrukken kan – zoals nader toegelicht
in de memorie van toelichting – gedacht worden aan fysieke inwerkingen (zoals het
toedienen van elektroshocks of homeopathische middelen, gericht op het veranderen
of onderdrukken van de homoseksuele gerichtheid) of psychische inwerkingen, die telkens
van voldoende gewicht moeten zijn. De leden van deze fractie hebben tevens gevraagd
of het wetsvoorstel niet kan leiden tot weerstand, waardoor de bespreekbaarheid van
seksuele identiteit minder wordt in religieuze omgevingen. Daarbij vragen zij ook
of de geleidelijke toenemende openheid en acceptatie niet tot stilstand kan komen
en hoe dit kan worden voorkomen. De initiatiefnemers zien dit risico niet sterk. In
religieuze gemeenschappen waarin conversiehandelingen voorkomen is het al per definitie
slecht gesteld met de emancipatie van LHBTI+’ers. Daarbij hebben de initiatiefnemers
handelingen die niet zijn gedaan in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf
dan wel in het verband van een organisatie, uitgezonderd.
De leden van de fractie van BBB hebben gevraagd of «onderdrukken» en «veranderen»
niet te breed te interpreteren zijn.
De initiatiefnemers denken de (mogelijke) zorgen van deze leden weg te kunnen nemen.
Onder «veranderen» dient te worden verstaan dat wordt gepoogd iemand seksuele gerichtheid
te veranderen in een andere gerichtheid, veelal van een homoseksuele gerichtheid in
een heteroseksuele gerichtheid, of wellicht in een aseksuele gerichtheid. Met «onderdrukken»
wordt gedoeld op het beteugelen of bedwingen van iemands seksuele gerichtheid of genderidentiteit,
met inbegrip van daarmee gepaard gaande gevoelens. Het volstaat dat de dader het gevolg
beoogt te verwezenlijken. Niet is vereist dat iemands seksuele gerichtheid of genderidentiteit
als gevolg van ondergane conversiehandelingen daadwerkelijk is veranderd of onderdrukt.
Het is in concrete gevallen aan de strafrechter te beoordelen of zo’n situatie zich
voordoet. In individuele gevallen kan het natuurlijk wel zo zijn dat er in de strafprocedure
onenigheid bestaat tussen de zijde van de verdachte enerzijds en het openbaar ministerie
anderzijds over de vraag of de tenlastegelegde gedragingen onder het bereik van de
strafbepaling vallen en waar de precieze grenzen van die strafbepaling liggen. Daar
komt bij dat in de praktijk ook behoefte is aan strafbepalingen die een bepaalde algemeenheid
hebben, om goed hanteerbaar te zijn. In de jurisprudentie kunnen normen zich dan uitkristalliseren.
Het openbaar ministerie heeft in de consultatiefase aangegeven dat de voorgestelde
strafbepaling voldoende concreet is geformuleerd om de praktijk handvatten te bieden
voor de handhaving, de opsporing en de vervolging. De initiatiefnemers hebben er daarom
vertrouwen in dat de voorgestelde strafbepaling voldoende duidelijk is voor de rechtspraktijk.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben gevraagd of inzicht kan worden
gegeven in de aard en omvang van conversiehandelingen jegens minderjarigen, volwassenen
in een positie zoals beschreven in artikel 285ba, tweede lid, Sr en overige volwassenen.
Zij vragen ook of bij dit inzicht ook een onderscheid kan worden gemaakt tussen handelingen
gericht op het veranderen van de genderidentiteit, handelingen gericht op het onderdrukken
van de genderidentiteit, handelingen gericht op het veranderen van de seksuele gerichtheid
en handelingen gericht op het onderdrukken van de seksuele gerichtheid.
De initiatiefnemers kunnen op basis van de onderzoeken die tot hun beschikking staat
niet goed differentiëren tussen verschillende groepen slachtoffers en ingaan op hoe
vaak al zaken plaatsvinden die strafbaar zouden zijn onder het voorliggende voorstel.
Zij merken daarbij ook op dat SOGIECE een fenomeen is dat zich moeilijk laat onderzoeken
doordat het achter gesloten deuren plaatsvindt en de maatschappelijke tolerantie tegen
deze handelingen laag is.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben de initiatiefnemers gevraagd om
te reflecteren op het volgende citaat uit het onderzoek van Bureau Beke:
«Een ander argument van godsdienstwetenschappers onder de experts tegen overheidsinmenging
bij rituelen van bepaalde geloofsgemeenschappen betreft het feit dat het dan gaat
om een seculiere, normatieve beoordeling van geloofspraktijken. Waar de rituelen voor
de «insiders» een integraal onderdeel uitmaken van hun geloofsbeleving, is de betekenisverlening
die zij eraan geven hoogstwaarschijnlijk een andere dan die buitenstaanders zien.
Voorbeelden die een van hen noemt, zijn «spreken in tongen» en «gebedsgenezing». Voor
een niet-religieuze buitenstaander kunnen dat onbegrijpelijke, verwerpelijke handelingen
lijken; voor gelovigen binnen de gemeenschap is dat in de regel niet het geval. Kortom,
tornen aan rituele geloofsuitingen, zoals de gelovigen dat zelf wensen, is volgens
deze visie onwenselijk.»
De initiatiefnemers delen dat de overheid zeer terughoudend moet zijn bij het tornen
aan rituele geloofsuitingen. Zoals eerder geantwoord kan dat echter onontkoombaar
zijn als de overheid op moet treden om rechten en vrijheden van anderen te beschermen.
Een bekend en breed geaccepteerd voorbeeld van strafrechtelijk ingrijpen door de overheid
is bij vrouwenbesnijdenis, dat in sommige religieuze stromingen als onderdeel van
de geloofsbeleving wordt gezien. Hoe dan ook is de opvatting dat de overheid terughoudend
moet zijn bij het ingrijpen in religieuze zaken voor de initiatiefnemers ook leidend
geweest in hun inspanningen om tot een gebalanceerd voorstel te komen en niet met
een totaalverbod, zoals wel is overwogen en besproken door de initiatiefnemers. Daarbij
staat centraal de bescherming voor minderjarigen en kwetsbare meerderjarigen.
De fracties van CDA, SGP, ChristenUnie en NSC hebben vragen gesteld over de aard en
de omvang van de praktijk van conversiehandelingen. Voor een antwoord op deze vragen
verwijzen de initiatiefnemers naar de beantwoording van aanbeveling nummer twee.
2.1.1 Typen handelingen
De leden van de fractie van BBB hebben aan de initiatiefnemers enkele casussen voorgelegd
met het verzoek aan de initiatiefnemers om daarop te reflecteren. De initiatiefnemers
gaan daarop graag in.
Casus 1
Als een leraar voor de klas bijvoorbeeld langdurig uitlegt dat er maar twee geslachten
zijn, dan kan het volgens deze wet gezien worden als onderdrukking en-/of verandering
van een transgender leerling. Klopt dat?
In deze casus is geen sprake van onderdrukking en/of verandering van de genderidentiteit.
De leraar in deze klas deelt een opvatting. Het zou anders kunnen liggen als deze
leraar de leerling bijvoorbeeld met regelmaat over langere tijd na de les bij zich
houdt en herhaaldelijk inprent dat de leerling (bijvoorbeeld) een meisje is en dat
zo moet zien. Of bijvoorbeeld als er sprake is van «gebedsgenezingsessies» om de demonen
die de «verwarring» veroorzaken uit te drijven.
Casus 2
Als ouders met hun kind naar een psycholoog gaan omdat hun kind beweert het andere
geslacht te zijn, dan kan het volgens deze wet gezien worden als onderdrukking en-/of
verandering van de gedachten van hun kind. Klopt deze analyse?
In deze situatie wordt aangeklopt bij een BIG-geregistreerde hulpverlener, waarbij
kennis kan worden verondersteld over transgenderisme en genderdysforie. Van deze zorgverlener
kan verwacht worden dat deze handelt naar de geldende professionele standaarden. Dan
is er geen sprake van strafbaarheid (zie ook de reactie op aanbeveling 8). Ook merken
de initiatiefnemers op dat het enkel verstandig is als ouders een kind dat (mogelijk)
genderdysfore gevoelens heeft naar een adequaat opgeleide en onafhankelijke hulpverlener
brengen. Dat kan zowel voor ouders als voor kinderen helpen. Hoe dan ook gaat het,
zowel bij seksuele gerichtheid als bij genderidentiteit om zaken waar veel ouders
beperkte ervaring mee hebben en zich daarbij vaak voor tal van vragen gesteld zullen
zien.
De leden van de fractie van het CDA vragen aan de initiatiefnemers waar volgens hen
het onderscheid kan worden gemaakt tussen pastorale gesprekken en conversiehandelingen.
De initiatiefnemers gaan daarop graag in.
Het meest duidelijke, doch mogelijk niet geheel bevredigende antwoord is dat dat onderscheid
niet echt kan worden gemaakt. Dat verdient echter meer toelichting, die de initiatiefnemers
proberen te verschaffen. Het pastorale gesprek is een gesprek tussen een lid van een
kerkgemeenschap met een zekere functie die dergelijke gesprekken voert – als vrijwilliger
of vanuit een betaalde functie – en een andere persoon (doorgaans uit de gemeenschap)
met wie het gesprek wordt gevoerd. Geloof staat in deze gesprekken centraal en van
daaruit zijn deze gesprekken te onderscheiden van hulpverleners zoals sociaalmaatschappelijk
werkers en bijvoorbeeld psychologen. Er is dus sprake van een bijzondere type gesprek
met een geheel eigen context. Het zou echter juridisch onjuist zijn om te zeggen dat
conversiehandelingen – of andere delicten – niet kunnen plaatsvinden in die specifieke
context. Dat zou betekenen dat zich als het ware een «rechtsvrije sfeer» zou aftekenen
binnen deze gesprekken. De voorgestelde strafbepaling komt ook in een pastorale setting
in beeld wanneer sprake is van sterke psychische beïnvloeding van een minderjarige
of kwetsbare meerderjarige, zoals in de situatie dat over een zekere periode en met
een hoge mate van intensiteit druk wordt uitgeoefend op een ander, met als doel dat
diegene diens seksuele gerichtheid of genderidentiteit verandert of onderdrukt. Kort
gezegd kan dus geen onderscheid worden gemaakt omdat conversiehandelingen binnen de
context van een pastoraal gesprek kúnnen worden uitgevoerd.
De initiatiefnemers hechten er hierbij wel aan dat dat niet betekent dat deze onderwerpen
niet meer besproken kunnen worden binnen een pastoraal gesprek.
Met betrekking tot het type handelingen hebben de leden van de fractie van Volt gevraagd
om verduidelijking met betrekking tot het type handelingen dat onder de reikwijdte
van de wet valt. Zij vragen welke handelingen onder de wet vallen en of bijvoorbeeld
gebedsgenezing of zogenoemde «duivelsuitdrijvingen» ook onder de wet vallen? Ook vragen
zij of «aseksuele gerichtheid» ook onder een «seksuele gerichtheid» onder de reikwijdte
van de wet valt.
De initiatiefnemers bevestigen dat duivelsuitdrijvingen en gebedsgenezing ook onder
de reikwijdte van de wet kunnen vallen. Voor de beoordeling of bepaalde handelingen
in een casus strafbaar zijn, zijn van belang de aard, de duur, de frequentie en de
intensiteit van de handelingen. Ook kunnen de initiatiefnemers bevestigen dat «aseksuele
gerichtheid» ook onder «seksuele gerichtheid» valt.
De leden van de SGP-fractie hebben gerefereerd aan een aantal in de memorie van toelichting
genoemde voorbeelden van praktijken die volgens de initiatiefnemers als conversiehandelingen
moeten worden beschouwd. Zij vragen om (per voorbeeld) duidelijk te maken of deze
praktijken wat hen betreft onder de door hen voorgestelde strafbepaling zouden komen
te vallen en om voorbeelden te voorbeelden geven van vormen of praktijken die wat
hen betreft wél onder de definitie van SOGIECE, maar niet onder de reikwijdte van
de strafbepaling zullen vallen.
De initiatiefnemers kunnen niet per in de memorie van toelichting gegeven voorbeeld
aangeven of deze als – strafbare – conversiehandeling gezien moet worden. Daarvoor
zijn de voorbeelden in de regel te summier omschreven. Per casus zou een aantal vragen
beantwoord moeten worden. Om toch een poging te doen een bevredigend antwoord te geven
zullen de initiatiefnemers die vragen omschrijven.
Als eerste moet worden bezien of de handelingen worden uitgevoerd in uitoefening van
beroep of bedrijf dan wel in het verband van een organisatie. Ten tweede zou bezien
moeten worden wat de hoedanigheid van het slachtoffer is. Als het slachtoffer minderjarig
is, of de uitvoerder misbruik maakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend
overwicht in het geval dat lid 2 aan de orde is, kan men toekomen aan toetsing aan
de overige bestanddelen van de delictsomschrijving.
Ten derde zal moeten worden onderzocht welke strekking de handelingen hebben; het
gevolg dat de dader met zijn handelingen beoogt te verwezenlijken. Is dat het veranderen
of onderdrukken van de seksuele gerichtheid, dan wel de genderidentiteit? Dit zal
niet in elke casus even duidelijk zijn, zowel in de kwalificatie als ten aanzien van
de bewijslast. Het gaat hierbij om de intentie om de gerichtheid of genderidentiteit
te veranderen, te onderdrukken of weg te nemen.
Vervolgens is de vraag van belang wat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit
van de handelingen is geweest. De aard ziet op het type inwerking, de duur op hoe
lang de inwerkingen voortduren op een bepaald moment en de frequentie op de regelmaat
waarmee handelingen worden uitgevoerd. De intensiteit is afhankelijk van de hevigheid.
Dit is erg contextafhankelijk. De genoemde factoren moeten in hun onderlinge samenhang
worden gewogen. Aangaande de vraag of de initiatiefnemers aan kunnen geven welke activiteiten
onder SOGIECE geschaard kunnen worden, maar niet onder (strafbare) conversiehandelingen
merken de initiatiefnemers op dat ook hier het verschil met name moet worden bepaald
aan de hand van de strafbepaling. SOGIECE is in de memorie van toelichting vooral
gebruikt tegen de achtergrond van de literatuur. In dit wetstraject is de strafbepaling
leidend.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben aan de initiatiefnemers gevraagd
duidelijker aan te geven welke handelingen zij beogen strafbaar te stellen en welke
schade wordt verondersteld van dit type handelingen.
De initiatiefnemers zien geen aanleiding om op te nemen welke handelingen onder het
verbod vallen. Dat is ook niet gebruikelijk in het strafrecht. Strafbare feiten worden
op een dusdanige manier omschreven dat er ook enige bewegingsruimte bestaat voor de
rechter om in een individuele casus een passende afweging te maken. Daarnaast heeft
het openbaar ministerie aangegeven de tekst goed hanteerbaar te vinden en ook in de
reacties uit de rechterlijke macht is niet naar voren gekomen dat de reikwijdte van
het delictsbestanddeel «handelingen» onvoldoende duidelijkheid zou bestaan. Hoewel
er vanuit van een academische hoek behoefte kan zijn aan een meer strak omlijnde definitie
van dit onderdeel, is de gemaakte keuze vanuit een wetgevingsperspectief en vanuit
het oogpunt van de rechtspleging naar oordeel van de initiatiefnemers de meest passende.
2.1.2 Aanbieders
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het verbod op het aanbieden van conversiehandelingen
gehandhaafd kan worden, aangezien vaak niet openlijk wordt geadverteerd of dit gebeurt
door middel van eufemistische bewoordingen.
De initiatiefnemers erkennen dat het handhaven van het verbod op aanbieden niet eenvoudig
zal zijn. De vraag «wat valt er te handhaven als er nu al niets openlijk wordt aangeboden?»
is daarbij ook een vraag die de initiatiefnemers zichzelf hebben gesteld bij het opstellen
van de tekst. Zij hebben hiervoor gekozen om de norm duidelijk te stellen, om te voorkomen
dat de praktijk zich verder kan ontwikkelen en omdat alleen al het aanbieden door
hen wordt gezien als een zeer discriminerende uiting, omdat er vrijwel altijd de premisse
aan ten grondslag ligt dat sprake is van een ziekte, bezetenheid of iets onnatuurlijks.
Ook kan het verbod op aanbieden in sommige situaties wellicht uitkomst bieden als
er nog geen begin is gemaakt met de uitvoering van de handelingen, of althans dat
niet bewezen kan worden, maar dat het aanbod in een specifieke casus wel kan worden
aangetoond. Op basis daarvan kan het openbaar ministerie dan al handhavend optreden.
De leden van de fracties van de SGP, ChristenUnie en Volt vragen naar de signalen
ten aanzien van conversiehandelingen die plaatsvinden in seculiere kring. Zij vragen
wat hierover bekend is en of de initiatiefnemers het wenselijk vinden om hier meer
onderzoek naar te doen.
Het onderzoek van Bureau Beke en Ateno benoemt dat conversiehandelingen niet enkel
in religieuze contexten hoeven voor te komen. Uit internationale literatuur komt naar
voren dat de schatting is dat 35 procent van de transgender personen (Turban, Beckwith,
Reisner & Keuroghlian, 2020) en 60 procent van de homo- en biseksuelen (Flentje, Heck
& Cochran, 2015) die zijn blootgesteld aan een conversietherapie dit hebben ondervonden
in een religieuze setting. Voor de overige respectievelijke 65% en 40% zou het dan
gaan om een niet religieuze context. Alhoewel deze resultaten niet één op één over
te nemen zijn voor de Nederlandse context is er geen directe reden om aan te nemen
dat Nederland hierop een uitzondering is. De initiatiefnemers hebben reeds vermeld
dat de omvang lastig met volledige zekerheid vast te stellen is vanwege de heimelijke
aard van veel van deze praktijken. Verder onderzoek naar de aard en omvang van conversiehandelingen
kan los van de verdere behandeling van dit voorstel zeker meerwaarde hebben. De initiatiefnemers
zien dit echter niet als een noodzakelijke voorwaarde voor het vervolg van dit wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de SGP hebben gevraagd of activiteiten in welke vorm dan
ook gericht op het niet-praktiseren van de niet-heteroseksuele gerichtheid volgens
hen ook onder de reikwijdte van de strafbepaling zou kunnen vallen.
Ook activiteiten die gericht zijn op het niet-praktiseren kunnen onder de strafbepaling
vallen. De initiatiefnemers verwijzen hiervoor naar wat hierover is opgeschreven op
pagina 12 in antwoord op de vraag van de ChristenUnie, onder verwijzing naar HR 9 januari
2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9368.
De leden van de fractie van Volt en GroenLinks-PvdA (waarvan de vragen naar voren
zijn verplaatst) hebben gevraagd of de initiatiefnemers de mening delen dat ook sprake
kan zijn van overwicht in de behandelrelatie van een cliënt en een (psycho)therapeut
of alternatieve genezer. Voorts wordt gevraagd of dit niet ook geldt voor een «behandelaar»
uit de kring van geloofsgenoten. Tot slot vragen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA
hoe wordt bepaald wanneer er van vrijwilligheid geen sprake meer is, maar dat er sprake
is van overwicht door de behandelaar.
De initiatiefnemers delen de opvatting dat in een behandelrelatie al snel sprake zal
zijn van een zeker overwicht van de hulpverlener ten opzichte van de persoon met een
hulpvraag. Zo’n verhouding legt op de bovengeschikte persoon de verantwoordelijkheid
om zich ervan rekenschap te geven dat de keuzevrijheid van de ondergeschikte persoon
kan zijn beperkt door de ongelijkwaardige positie waarin deze zich bevindt. Die situatie
kan zich ook in een informele setting voordoen. Niet vereist is dus dat sprake is
van een zakelijke overeenkomst of een behandelingsovereenkomst, noch dat er sprake
is van een in de gezondheidszorg dan wel in de maatschappelijke of pastorale zorg
erkende hulpverlener. Daarmee kan ook sprake zijn van bedoeld overwicht bij dienstverlening
door een mental coach of bij geestelijke zorg die wordt verricht in de uitoefening
van een (neven)betrekking binnen een geloofsgemeenschap. Aangaande de vraag over vrijwilligheid
dient te worden opgemerkt dat de vrijwilligheid niet zelfstandig wordt getoetst als
onderdeel van de strafbepaling. Beoordeeld moet worden of het (psychisch) overwicht
zodanig is dat daaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de hulpverlener
– door handelingen te verrichten die ertoe strekken de seksuele gerichtheid of genderidentiteit
van de betreffende meerderjarige persoon te veranderen of te onderdrukken – van dat
overwicht «misbruik» heeft gemaakt. De beoordeling of sprake is van misbruik vanuit
feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht hangt af van de bijzondere omstandigheden
van het geval. In dit verband kan bijvoorbeeld van belang zijn of de betreffende meerderjarige
persoon lijdt aan een psychische stoornis – zoals een verstandelijke beperking – en,
indien dat het geval is, de aard en ernst daarvan, alsmede in welke mate de (informele)
hulpverlener aanstuurt op een (voortzetting van de) behandeling of gesprekken. Dit
verschilt van de situatie waarin de meerderjarige zich uit eigen instigatie meldt
bij de behandelaar en onomwonden aangeeft behandeld te willen worden. Als de behandeling
dan aanvangt ontstaat er een overwichtspositie, maar wordt die niet per definitie
misbruikt. Wordt de positie vervolgens aangewend om de meerderjarige te overreden
om de behandeling voort te zetten als de meerderjarige aangeeft te twijfelen, of om
de meerderjarige te overreden de aard en intensiteit van de behandelingen te intensiveren
dan kan wel weer sprake zijn van misbruik. Voorgaande hangt steeds af van de concrete
omstandigheden in het geval.
2.1.3 Hulpvragers en hun motivatie
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers om in te gaan op de omvang
van de groep die gebruikmaakt of heeft gemaakt van conversiehandelingen. Voor een
antwoord op deze vragen verwijzen de initiatiefnemers naar de beantwoording van aanbeveling
nummer twee.
2.2 Gevolgen van SOGIECE
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen in hoeverre de schade die een conversiehandeling
veroorzaakt vastgesteld kan worden.
De initiatiefnemers merken hierover op dat het complex kan zijn om (psychische) schade
vast te stellen die is voortgekomen uit dergelijke handelingen. Niet alleen moet immers
vastgesteld worden dat er schade is, maar er moet ook een causaal verband worden vastgesteld.
Dat kan enkel gedaan worden door een ter zake deskundige professional. De bewijsmoeilijkheden
en belasting voor het strafproces die dit zou opleveren, is voor de initiatiefnemers
mede reden geweest om voor strafbaarheid niet te vereisen dat de verrichte conversiehandelingen
tot (psychische) schade hebben geleid. Daarbij komt dat wanneer psychische of fysieke
schade en het causale verband wél vaststaan, al snel sprake kan zijn van mishandeling
in de zin van artikel 300 in het Wetboek van Strafrecht. Het voordeel van het voorliggende
wetsvoorstel dat schade in een individueel geval niet hoeft te zijn vastgesteld.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de initiatiefnemers de mening delen dat
het maatschappelijk klimaat onderdeel kan zijn van de schade aan de geestelijke gezondheid
van slachtoffers van conversiehandelingen, maar dat de verbetering aan het maatschappelijk
klimaat ook de oplossing kan zijn om schade aan de geestelijke gezondheid van deze
groep te voorkomen en ongedaan te maken. Daarbij vragen zij of de initiatiefnemers
de mening delen dat met behulp van bijvoorbeeld een therapeut en door het creëren
van een veilige omgeving, geïnternaliseerde stigma’s en de constante angst om door
anderen afgewezen te worden als gevolg van conversiehandelingen, wellicht teruggedraaid
kunnen worden. Ook vragen zij hoe de hulp aan slachtoffers eruit zou kunnen zien en
hoe slachtoffers hiervan op de hoogte zouden kunnen geraken. Zij vragen of een steunpunt
zou kunnen helpen en hoe slachtoffers uit het sociaal isolement kunnen worden gehaald.
De initiatiefnemers delen dat het maatschappelijk klimaat mede reden kan zijn voor
schade aan de geestelijke gezondheid van slachtoffers. Conversiehandelingen kunnen
niet als een op zichzelf staand verschijnsel worden gezien, omdat zij met name voorkomen
in omgevingen waar weinig tolerantie bestaat voor LHBTI+-personen. Adequate hulpverlening
zou slachtoffers naar het idee van de initiatiefnemers zeker kunnen helpen. Zij hebben
ook slachtoffers gesproken die dat bevestigen. Een steunpunt zou uitkomst kunnen bieden,
om te zorgen voor duidelijke communicatie voor slachtoffers. Het is immers voorstelbaar
dat het een hogere drempel is om zelf op zoek te gaan naar de juiste hulpverlener,
zeker als sprake is van gevoelens van schaamte. Tegelijkertijd zijn de initiatiefnemers
enigszins terughoudend ten aanzien van hoe de hulpverlening eruit zou moeten zien
en hoe dat ingericht zou moeten worden.
De leden van de CDA-fractie vragen naar het onderzoek dat verricht is naar de schade
die SOGIECE aanricht, zoals mentale schade en sociaaleconomische gevolgen. Conversiehandeling
kunnen diverse schadelijke gevolgen hebben, die op hun beurt weer gevolgen kunnen
hebben voor de sociaaleconomische positie van slachtoffers. Het onderzoek van Bureau
Beke en Ateno vermeldt hierover het volgende: «Andere problemen die zijn genoemd,
zijn ervaren van minder levenstevredenheid, krijgen van minder sociale steun en bereiken
van een minder hoog opleidingsniveau en daarmee uiteindelijk een lagere sociaaleconomische
status.» (p. 49). Internationaal onderzoek maakt aannemelijk dat deze problematiek
meervoudig is. Dat wil zeggen: personen die psychische schade ervaren, ervaren ook
sociaaleconomische consequenties. In dit onderzoek gaat het concreet om een lager
inkomen en een lager opleidingsniveau.10 In de psychiatrische literatuur wordt vaker beschreven dat er een samenhang bestaat
tussen psychische schade zoals angststoornissen en depressies, die ook tot de gevolgen
van conversiehandelingen behoren, en de sociaaleconomische positie van personen.11
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers het denkbaar achten dat
er personen zijn die gebruik hebben gemaakt van praktijken die zij met dit wetsvoorstel
willen verbieden en daar wél positief op terugkijken. De initiatiefnemers sluiten
niet uit dat er mensen zijn die met (deels) positieve gevoelens terugkijken op conversiehandelingen.
Voor volwassenen die vrijwillig conversiehandelingen willen ondergaan blijft die mogelijkheid
ook bestaan. De initiatiefnemers benadrukken dat uit onderzoek blijkt dat het merendeel
van de slachtoffers van conversiehandelingen hier langdurige en ernstige schade aan
overhoudt.
De leden van de fractie van de ChristenUnie noemen dat de initiatiefnemers als het
gaat om de gevolgen van conversiehandelingen vooral spreken over een illustratie.
Zij vragen of dat voldoende basis voor een nieuwe strafbaarstelling.
De initiatiefnemers hebben zich uitgebreid verwittigd van het wetenschappelijk onderzoek
dat is gedaan van het onderzoek op het gebied van SOGIECE. Zij achten de schade die
voortkomt uit conversiehandelingen voldoende ernstig om een strafbaarstelling te rechtvaardigen.
Zij wijzen de leden van de ChristenUnie bijvoorbeeld op de correlatie tussen het hebben
ondergaan van SOGIECE en pogingen tot suïcide.
De leden van de Volt-fractie constateren dat de impact van het ondergaan van conversiehandelingen
alomvattend is voor de slachtoffers. Zij vragen of de initiatiefnemers van mening
zijn dat er een omvattend plan moet zijn om slachtoffers te helpen. De initiatiefnemers
zijn het eens met de leden van de fractie van Volt dat slachtoffers goed geholpen
moeten worden. Dit kan beginnen bij het oprichten van een steunpunt. In 2021 is een
motie aangenomen die de regering oproept om een plek op te richten waar personen zich
kunnen melden indien zij slachtoffer zijn van «homogenezings- of conversietherapie>>.12 Vanuit de kerkelijke gemeenschap is reeds een initiatief op dit vlak opgestart.13 Zoals andere slachtoffers van psychisch geweld of andere misdrijven waaraan slachtoffers
een trauma kunnen overhouden zouden slachtoffers terecht moeten kunnen bij bestaande
voorzieningen zoals slachtofferhulp. Deze ondersteuning zou volgens de initiatiefnemers
beschikbaar moeten zijn voor alle slachtoffers van conversietherapie, ongeacht of
zij aangifte hebben gedaan of niet.
De leden van de fracties van ChristenUnie en de SGP vragen naar de aard en omvang
van het probleem van conversiehandelingen. Voor een antwoord op deze vragen verwijzen
de initiatiefnemers naar de beantwoording van aanbeveling nummer twee.
2.3 Problemen in de aanpak
De leden van de fractie van de SGP vragen of de initiatiefnemers ermee bekend zijn
dat volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
(EHRM) de vrijheid om een opvatting te hebben, die uit te dragen en zich op grond
daarvan te verenigen tot de hoekstenen van democratische rechtsstaat behoort. Zij
vragen of deze vrijheden nog veilig zijn op grond van de denkwijze van de initiatiefnemers.
Ook vragen zij of de initiatiefnemers kunnen bevestigen dat in geen geval sprake kan
zijn van onderdrukken als bedoeld in het wetsvoorstel indien burgers gebruik maken
van de fundamentele vrijheden om hun overtuiging individueel of gezamenlijk uit te
spreken.
De initiatiefnemers zijn bekend met de jurisprudentie van het EHRM. De initiatiefnemers
onderschrijven de jurisprudentie en de uitgangspunten. Zij kunnen echter niet categorisch
stellen dat de vrijheid om (religieuze) denkbeelden uit te spreken absoluut is.14
De leden van de fractie van de SGP vragen of de initiatiefnemers willen toelichten
hoe de voorgestelde strafbepaling zich volgens hen verhoudt tot de wetgeving voor
het bekostigde onderwijs, specifiek ook met betrekking tot de zorgplicht inzake veiligheid
op school. Zij vragen of de initiatiefnemers ook van mening zijn dat het gelet op
het belang van de coherentie van wetgeving niet wenselijk zou zijn dat leraren vervolgd,
laat staan veroordeeld, kunnen worden voor handelingen of uitingen die passen binnen
de wettelijke zorgplicht. Zij vragen of de initiatiefnemers onderkennen dat het voor
het goed kunnen functioneren van een school cruciaal is dat het bevoegd gezag erop
mag vertrouwen dat het voldoen aan de onderwijswetgeving op dit punt toereikend is.
De initiatiefnemers zijn van oordeel dat conversiehandelingen zien op een praktijk
die geen plaats hoort te hebben op scholen en ernstig inbreuk maakt op de (sociale)
veiligheid op scholen. Tegelijkertijd zijn de initiatiefnemers wel van oordeel dat
scholen, zeker op basis van hun richting, bepaalde opvattingen uit kunnen dragen.
Dat valt ook niet onder de voorgestelde wettekst. Dat laat onverlet dat de initiatiefnemers
geen begrip hebben voor scholen (of personeelsleden) die – hypothetisch, want zij
zijn niet met gevallen bekend – leerlingen trachten te «genezen» van hun seksuele
gerichtheid of genderidentiteit. Tot slot merken de initiatiefnemers op dat het onderwijs
weliswaar in belangrijke mate wordt beheerst door het onderwijsrecht, maar het niet
zo is dat enkel het onderwijsrecht te gelden heeft binnen het onderwijs. Wanneer binnen
het onderwijs een handeling wordt verricht die voldoet aan een delictsomschrijving
staat de omstandigheid dat sprake is van een onderwijsverhouding op zichzelf niet
in de weg aan de mogelijkheid van vervolging. Wel zal de rechter in concrete gevallen
– net als bij de bestaande uitingsdelicten – altijd moeten beoordelen of een veroordeling
verenigbaar is met fundamentele grond- en verdragsrechten (waaronder de vrijheid van
meningsuiting).
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe het feit dat de initiatiefnemers
stellen dat er in beginsel geen taak zou liggen bij de Inspectie Gezondheidszorg en
Jeugd (IGJ) op het gebied van conversiehandelingen zich verhoudt tot het feit dat
de toenmalige Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in het verleden wel degelijk
onderzoek heeft gedaan naar een vermeende aanbieder.
De genoemde casus ziet op een situatie waar sprake was van een reguliere zorgaanbieder.
Reguliere aanbieders vallen onder het toezicht van de IGJ. Conversiehandelingen vinden
doorgaans niet plaats binnen de reguliere zorg. Vanzelfsprekend zijn de initiatiefnemers
van oordeel dat als een zorgaanbieder conversiehandelingen verricht, dit binnen het
terrein van de IGJ valt.
De leden van de Volt-fractie merken op dat de inspanningen voor het bevorderen van
de acceptatie van LHBTI+-personen bij strenge religieuze omgevingen niet op orde is.
Zij vragen hoe de initiatiefnemers hierover oordelen.
Het is bekend dat binnen bepaalde strenge religieuze omgevingen, maar ook daarbuiten,
afwijzend wordt gereageerd op LHBTI+-personen. De initiatiefnemers zouden het van
harte toejuichen als ook binnen deze groepen een meer accepterende houding ten aanzien
van LHBTI+-personen zou worden aangenomen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben gevraagd invulling te geven aan
aanbevelingen 11, 12 en 13 van de wetenschapstoets. De initiatiefnemers verwijzen
om doublures te voorkomen naar hetgeen daar in de integrale reactie op de aanbevelingen
(aan het begin van de beantwoording) over is gezegd.
3. Verhouding tot hoger recht
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben gevraagd aan de initiatiefnemers
om hun overwegingen ten aanzien van andere middelen te delen. De initiatiefnemers
verwijzen wat dat betreft naar de reactie op aanbeveling 11, aan het begin van deze
nota van wijziging, ter voorkoming van doublures. Ook hebben deze gevraagd of de initiatiefnemers
hun ideeën kunnen delen over de mogelijkheid om deze andere middelen als aanvulling
te laten dienen op de voorgestelde wet om conversiehandelingen zo snel mogelijk in
te perken. De initiatiefnemers zijn voorstanders van een preventieve aanpak naast
de strafbaarstelling. Zij verwijzen hierbij naar de antwoorden op soortgelijke vragen
elders in deze beantwoording.
3.1 Grondwet
De leden van de fractie van het CDA vragen of de initiatiefnemers signalen hebben
ontvangen, zoals uit kwalitatief onderzoek, of in Nederland situaties bekend zijn
dat op scholen conversiehandelingen plaatsvinden. De initiatiefnemers zijn hiermee
niet bekend.
De leden van de SGP-fractie hebben gevraagd of de initiatiefnemers voldoende doordrongen
zijn van de rechtstatelijke belangen die spelen bij het wetsvoorstel. Ook hebben zij
hun teleurstelling laten blijken omtrent de omvang van de toelichting ten aanzien
van de grondrechtelijke vrijheden. Ook benoemen zij dat het enkele feit dat sprake
is van inbreuken op de vrijheden van anderen onvoldoende rechtvaardiging biedt en
er een meer concrete afweging zou moeten worden gemaakt.
De initiatiefnemers reflecteren graag op het voorgaande. Zij hebben geprobeerd het
wetsvoorstel zo goed mogelijk toe te lichten, zo ook de grondrechtelijke aspecten
en de proportionaliteit van de beperkingen van grondrechten. Zouden de initiatiefnemers
in het geheel geen gewicht hebben toegekend aan de door deze leden bedoelde vrijheden
dan zou het wetsvoorstel er mogelijk anders uit hebben gezien. Tegen die achtergrond
hebben de initiatiefnemers niet gekozen voor een totaalverbod, maar hebben zij de
reikwijdte van de strafbaarstellingen van zowel de uitvoering als het aanbieden van
conversiehandelingen beperkt. Het is wel waar dat de initiatiefnemers de meeste aandacht
in de memorie van toelichting hebben doen uitgaan naar personen die deze handelingen
ondergaan (de slachtoffers). Dat komt de initiatiefnemers ook als logisch voor, omdat
hun belangen het meest in het geding zijn. De handelingen zijn tegen hen gericht.
Dat betekent niet dat aan de grondrechten van uitvoerders (en personen die vrijwillig
met een intrinsieke wens conversiehandelingen ondergaan) geen betekenis toekomt.
De leden van de fractie van de SGP vragen voorts of een mogelijke inperking van het
ene grondrecht de zekere beperking van het andere grondrecht rechtvaardigt. Verder
vragen zij of de initiatiefnemers de mening delen dat het zeer moeilijk is om te bepalen
of inperking van grondrechten gerechtvaardigd is als onduidelijk is wat «conversiehandelingen»
precies inhouden.
Initiatiefnemers zijn van oordeel dat de reikwijdte van de voorgestelde strafbepaling
voldoende duidelijk is. Zij wijzen erop dat het openbaar ministerie in zijn consultatiereactie
tot uitdrukking heeft gebracht dat de afbakening van de voorgestelde delictsomschrijving
voldoende handvatten biedt voor handhaving en vervolging. De initiatiefnemers beamen
dat het enkele feit dat in het ene grondrecht wordt getreden een voldoende basis kan
vormen om een ander grondrecht te beperken. Beperkingen op grondrechten zijn onder
bepaalde voorwaarden toegestaan. In het kader van het EVRM zijn beperkingen op de
vrijheid van godsdienst (artikel 9) en de vrijheid van meningsuiting (artikel 10)
toelaatbaar wanneer de inbreuk bij wet is voorzien en noodzakelijk – dat wil zeggen:
proportioneel – is in het belang van een gerechtvaardigd doel. Initiatiefnemers zijn
van oordeel dat dit beoordelingskader ruimte laat voor de beperking van grondrechten
die het voorgestelde artikel 285ba kan meebrengen. In concrete gevallen zal de rechter
– net als bij bestaande (uitings)delicten – telkens beoordelen of een veroordeling
en bestraffing verenigbaar is met het verdrags- en grondwettelijke kader dat geldt
waarbinnen het strafrechtelijk optreden in individuele gevallen steeds moet kunnen
worden gerechtvaardigd. Daarvoor is dus steeds vereist dat een beperking van een grondrecht
– door veroordeling voor en bestraffing van het verrichten of aanbieden van conversiehandelingen
– in het licht van de omstandigheden van het geval proportioneel is. Die belangenafweging,
die het hart vormt van de verdrags- en grondwettelijke gewaarborgde grondrechten,
zal dus ten dele ook in de praktijk moeten plaatsvinden omdat niet in iedere casus
dezelfde grondrechten in dezelfde mate betrokken zullen zijn.
De leden van de fractie van de SGP vragen aan de initiatiefnemers hoe zij zich rekenschap
geven van het feit dat op grond van de vaste lijn van het EHRM de vrijheid van meningsuiting
(art. 10 EVRM) zo ver strekt dat ook ideeën en praktijken moeten worden geduld die
aanstootgevend en choquerend kunnen zijn («shock, offend and disturb»). Zij vragen
de initiatiefnemers alsnog uitgebreid in te gaan op de vrijheid van meningsuiting
in verband met het aanbieden. Zij vragen of een verbod op het algemeen en vrijwillig
te aanvaarden aanbod om therapie of begeleiding in te roepen niet te ver gaat.
De initiatiefnemers zijn bekend met de jurisprudentie van het EHRM. Het EHRM heeft
herhaaldelijk gewezen op het belang ervan dat dit artikel dat niet alleen van toepassing
is meningsuitingen die positief of neutraal worden ontvangen of maar ook uitingen
die beledigend, schokkend of aanstootgevend zijn of zo worden ontvangen. Het EHRM
wijst er ook op dat er in een samenleving zonder pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid
geen democratische samenleving mogelijk is.15 De initiatiefnemers zien het verbod op het aanbieden van conversiehandelingen als
bedoeld in het voorgestelde derde lid van artikel 285ba juist als middel tegen onverdraagzaamheid
jegens anderen op grond van hun identiteit. Voor het overige verwijzen de initiatiefnemers
terug op het in het antwoord op de vorige vraag uiteengezette afwegingskader. De kern
van de te maken juridische afweging is een proportionaliteitsbeoordeling.
De leden van de fractie van de SGP hebben gevraagd te reflecteren op de vrijheid van
personen, minderjarig of meerderjarig, om vrijwillig te kiezen voor conversiehandelingen.
Allereerst is hier van belang dat meerderjarigen die vrijwillig en vanuit een intrinsieke
wens (en dus zonder dat sprake is van misbruik van een zekere positie) kiezen voor
conversiehandelingen dit kunnen doen. Ten aanzien van minderjarigen merken de initiatiefnemers
op dat zij bij voorbaat ernstige twijfels hebben bij of zij in onafhankelijkheid kunnen
kiezen voor conversiehandelingen. De invloed van buitenaf is immers groot. Ter bescherming
van hun persoonlijke levenssfeer achten de initiatiefnemers het daarom gepast deze
groep extra te beschermen tegen deze zeer misleidende en schadelijke handelingen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat gedragingen die zich uitsluitend in de privésfeer
afspelen – zoals gesprekken tussen ouder en kind – in beginsel buiten de strafbaarstelling
vallen. Deze leden ontvangen graag nadere toelichting op de opmerkingen dat het wetsvoorstel
in beginsel niet ziet op de privésetting en dat die setting enkel het huishouden zou
betreffen. Zij vragen te verduidelijken wat de initiatiefnemers bedoelen met «in beginsel».
Ook vragen zij te bevestigen dat het privéleven breder is dan het huishouden. Ok vragen
zij om te bevestigen dat bijvoorbeeld het inschakelen van deskundigen door ouders
op grond van de wet en de uitgangspunten van het Verdrag inzake de rechten van het
kind (IVRK) voluit onder de ouderlijke verantwoordelijkheid valt en dat de bescherming
van hun vrijheid in beginsel dus ook die sfeer betreft.
De initiatiefnemers bedoelen met «in beginsel» te zeggen dat niet op voorhand is uitgesloten
dat er sprake kan zijn van een overlap tussen de gezinssituatie en handelingen die
in uitoefening van ambt, beroep, of in verband met een organisatie worden uitgevoerd.
Ook onderkennen de initiatiefnemers dat het «privéleven» een bredere betekenis heeft
dan het huishouden. Ook op de laatste vraag antwoorden zij bevestigend, waarbij uiteraard
wel aangetekend dient te worden dat handelingen die erop gericht zijn een niet-heteroseksuele
gerichtheid of een niet-cisgender genderidentiteit te veranderen naar de heersende
norm binnen een bepaalde gemeenschap nimmer in het belang van het kind kunnen zijn.
De leden van de SGP-fractie vragen voorts om toe te lichten hoe het wetsvoorstel de
grondwettelijke vrijheid van onderwijs eerbiedigt, ook wat betreft de vormen van onderwijs
die buiten het bekostigde aanbod vallen. Ook wijzen zij het recht van ouders om zich
van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen
godsdienstige en filosofische overtuigingen (art. 2 EP EVRM). Zij vragen of dit onderwijs
buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel valt.
De initiatiefnemers menen dat het wetsvoorstel geen afbreuk doet aan artikel 23 van
de Grondwet. Het delen van opvattingen gebaseerd op de richting van scholen laten
de initiatiefnemers met het voorstel immers ongemoeid. Ten aanzien van de vraag of
het onderwijs buiten de reikwijdte van het voorstel valt is het antwoord dat dat niet
categorisch zo gesteld kan worden. Immers, wordt binnen het onderwijs voldaan aan
delictsomschrijving van een strafbaar feit, dan staat dat de enkele omstandigheid
dat de conversiehandelingen zijn verricht in de context van onderwijs niet in de weg
aan vervolging en een eventuele veroordeling ter zake van dit feit. Initiatiefnemers
merken wel andermaal op dat zij niet bekend zijn met casussen in het onderwijs waarin
sprake is van SOGIECE. Het kan wat initiatiefnemers echter nooit zo zijn dat de vrijheid
van onderwijs wordt gebruikt om toch conversiehandelingen uit te voeren.
De leden van de fractie van de SGP merken op dat het aanbieden van conversiehandelingen
volgens de initiatiefnemers al gauw in strijd komt met de burgerschapsopdracht en
de zorgplicht. Deze leden vragen welke betekenis en consequentie de initiatiefnemers
aan deze vaststelling verbinden. Zij vragen hoe de initiatiefnemers dit beoordelen
vanuit het beginsel dat niemand tweemaal gestraft mag worden (ne bis in idem). Zij
vragen of een bekostigingssanctie als bestraffing kan gelden en hoe zij waarborgen
zij dat bijvoorbeeld een school niet tweemaal bestraft wordt.
De initiatiefnemers vinden de samenloop met de zorgplicht en burgerschap en het onderhavige
wetsvoorstel belangrijk. Allereerst vinden initiatiefnemers het belangrijk dat het
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap scholen na ingang van het wetsvoorstel
informeert over dit wetsvoorstel. De onderwijsinstelling heeft immers een zorgplicht
ten aanzien van de sociale en psychische veiligheid van leerlingen en in het onderwijs.
Daarnaast vinden de initiatiefnemers het van belang dat onderwijsinstellingen ook
in kader van de burgerschapsopdracht zorgen voor kennis over en respect voor verschillen
in geslacht en seksuele gerichtheid.
Initiatiefnemers merken verder op dat het ne bis in idem-beginsel alleen in uitzonderlijke
gevallen aan de orde is bij samenloop van een bestuursrechtelijk en strafrechtelijk
traject, namelijk wanneer – kort gezegd – beide trajecten zich richten tegen dezelfde
natuurlijke of rechtspersoon en deze een dubbele vervolging en bestraffing van hetzelfde
feit inhouden (vgl. in ander verband: Hoge Raad 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:241).
Die uitzonderlijke situatie doet zich naar het oordeel van de initiatiefnemers niet
voor in het voorbeeld van de leden van de fractie, reeds omdat besluiten over de bekostiging
van scholen niet van strafrechtelijke aard zijn en geen punitief karakter hebben.
Het onderhavige wetsvoorstel draagt bij aan een geïntegreerd en een coherent geheel
van handhaving en sancties.16
De leden van de SGP-fractie vragen specifiek aandacht voor de zin waarin staat dat
het afkeuren van een overtuiging in beginsel onder de vrijheid van meningsuiting valt,
tenzij sprake is van een uitingsdelict. Deze leden hebben de indruk dat het «in beginsel»
enkel is opgenomen met het oog op de uitzondering van het uitingsdelict, maar dat
de initiatiefnemers daarmee niet bedoelen de uiting op voorhand buiten de vrijheid
van meningsuiting te plaatsen. Deze leden hebben gevraagd te bevestigen dat het uitspreken
van een mening of overtuiging bescherming krijgt onder de fundamentele vrijheden,
tenzij sprake is van een uitingsdelict.
De initiatiefnemers bevestigen dat zij niet hebben bedoeld uitingsdelicten op voorhand
buiten de vrijheid van meningsuiting te plaatsen. Zij hebben bedoeld te zeggen dat
er bij uitingsdelicten een beperking geldt op de vrijheid van meningsuiting. De initiatiefnemers
bevestigen dat het uitspreken van een mening of overtuiging bescherming krijgt onder
de fundamentele vrijheden, tenzij sprake is van een uitingsdelict.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de gevolgen van dit wetsvoorstel zijn
voor de onderwijsvrijheid en welke situaties in een onderwijssetting de initiatiefnemers
beogen strafbaar te stellen. Ook vragen zij of er voorbeelden bekend zijn en wat expliciet
strafbaar wordt in een onderwijssetting.
Handelingen die vallen onder de delictsomschrijving zijn volgens het voorstel, net
zoals bij andere delicten, strafbaar. De memorie van toelichting bevat in dit verband
diverse voorbeelden van fysieke inwerkingen en vormen van psychische beïnvloeding
die onder het bereik van de delictsomschrijving vallen. Het enkel afwijzen van bepaalde
genderidentiteiten of seksuele gerichtheden valt buiten de reikwijdte van de voorgestelde
strafbepaling. De initiatiefnemers zijn niet bekend met concrete voorbeelden binnen
het Nederlandse onderwijs.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het voorstel naar het oordeel van de
initiatiefnemers zonder meer proportioneel is omdat de verbodsbepaling het niet moelijker
maakt om een geloof te belijden en te praktiseren. Zij vragen om een nadere onderbouwing
van deze stelling. Ook de fractie van de SGP heeft omtrent dit punt gevraagd naar
meer onderbouwing.
De initiatiefnemers hebben hiermee bedoeld te zeggen dat het niet aanbieden, uitvoeren
of ondergaan van conversiehandelingen het niet moeilijker maakt om te behoren tot
een religieuze denominatie en hieraan invulling te geven. Weliswaar is het zo dat
religies vaak genderidentiteiten en seksuele gerichtheden – althans de praktisering
daarvan – die niet aan de norm voldoen afwijzen, maar de initiatiefnemers zijn niet
bekend met denominaties die conversiehandelingen als onderdeel van de geloofsuitoefening
voorschrijven. Ook wijzen de initiatiefnemers er in dit kader op dat conversiehandelingen
in onderzoeken nooit effectief zijn gebleken.
De initiatiefnemers merken richting de leden van fractie van de SGP op dat zij niet
hebben gesteld dat het wetsvoorstel zonder meer proportioneel zou zijn omdat de verbodsbepaling
het niet moeilijker maakt om het geloof te belijden en te praktiseren. In het citaat
ontbreekt het woord «mede».
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het wetsvoorstel niet ziet op de privésetting
en dat dit van belang is bij betrokkenheid van ouders. Zij vragen of ouders met dit
wetsvoorstel wel strafbaar gesteld kunnen gaan worden wanneer zij bijvoorbeeld een
vooraanstaande rol hebben in een geloofsgemeenschap.
De initiatiefnemers merken in dit verband op dat, hoewel de intentie is om hetgeen
in huishoudens gebeurt buiten de strafbaarstelling te houden, niet uitgesloten kan
worden dat er wel sprake kán zijn van strafbaarheid van ouders. Daarvoor volstaat
echter niet dat ouders een bepaalde rol hebben in de geloofsgemeenschap. Er moet dan
voldoende verband bestaan tussen het uitvoeren van de handelingen en de uitgeoefende
functie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de bepalingen ten aanzien van bekendmakingen
ook gevolgen kunnen hebben voor de persvrijheid, bijvoorbeeld wanneer verslag wordt
gedaan van een organisatie die volwassenen de in de wet beschreven handelingen aanbiedt.
Het in de pers verslag doen van een organisatie die de beschreven handelingen aanbiedt
geldt niet als «aanbieden». De Initiatiefnemers voorzien daarin geen problemen. Wel
kan het in theorie zijn dat een in beginsel door de persvrijheid beschermde uiting
wordt misbruikt om deze handelingen aan te bieden. Zou een dergelijke situatie voor
de rechter komen dan zou de rechter de casus aan de hand van de omstandigheden van
het geval moeten beoordelen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat het feit dat de initiatiefnemers
nog niet bekend zijn met veroordelingen in het buitenland betekent voor de proportionaliteit
van het wetsvoorstel. Zij refereren daarbij aan de opmerkingen van de Afdeling waarin
zij stelt dat alleen een signaalfunctie niet afdoende is in de ogen van de Afdeling
om een nieuwe strafbaarstelling te introduceren.
De situatie dat in het buitenland – voor zover bekend – nog geen veroordelingen hebben
plaatsgevonden doet naar oordeel van de initiatiefnemers niet af aan de proportionaliteit.
Hieruit kan immers niet worden afgeleid dat er geen effect uitgaat van een verbod.
Het is echter niet na te gaan of er in het buitenland activiteiten zijn gestaakt,
ingeperkt, of er bijvoorbeeld schikkingen zijn getroffen met aanbieders. De initiatiefnemers
hebben voor ogen dat het voorstel, bij voorkeur in samenhang met beleidsinspanningen,
kan leiden tot preventie. Zowel doordat activiteiten worden gestaakt als dat wordt
afgezien van het opzetten van (georganiseerd) aanbod.
De leden van de fractie van Volt hebben gevraagd waarom de initiatiefnemers personen
die niet handelen in ambt, beroep, bedrijf of organisatie uit te zonderen van de strafbepaling.
De leden van de Volt-fractie vragen aan de initiatiefnemers of zij rekening hebben
gehouden met de mogelijkheid van natuurlijke personen, zoals ouders en/of verzorgers
om het kind conversiehandelingen in het buitenland te laten ondergaan.
De initiatiefnemers hebben ingezet op het strafbaar stellen van conversiehandelingen
die in een bepaalde hoedanigheid worden verricht. Redengevend hiervoor is geweest
dat de initiatiefnemers zaken die binnen een huishouden gebeuren – en daarmee onderdeel
zijn van de opvoedingsrelatie tussen ouder en kind – zoveel mogelijk buiten het strafrecht
hebben willen houden. De ouderlijke autonomie kan het laten ondergaan van conversiehandelingen
van het eigen kind naar oordeel van initiatiefnemers niet rechtvaardigen, omdat de
belangen van het kind worden geschaad. Dit laat dus de mogelijkheid open dat ouders
op strafbare wijze betrokken kunnen zijn – bijvoorbeeld als medeplichtige – indien
zij bevorderen dat hun kind conversiehandelingen ondergaan die worden uitgevoerd door
een derde. In de situatie dat die conversiehandelingen volledig in het buitenland
worden begaan, kan de persoon die deze verricht in beginsel niet op grond van de Nederlandse
strafwet worden vervolgd. Dat is anders als het slachtoffer zich wel in Nederland
bevindt. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de conversiehandelingen in een onlinesetting
plaatsvinden. Dan kan Nederland op grond van het territorialiteitsbeginsel (artikel
2 Sr) over het gehele feit rechtsmacht vestigen. Bij strafbare deelneming van Nederlandse
ouders – zoals in de vorm van medeplichtigheid – kunnen die gedragingen in Nederland
worden vervolgd als deze op Nederlands grondgebied zijn begaan (artikel 2 Sr) of wanneer
die ouders hun gedragingen in het buitenland hebben verricht en die gedragingen in
het desbetreffende land ook strafbaar zijn (artikel 7 Sr).
3.2 Verdragen
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers of er, ook met het oog op eventuele
te verwachten jurisprudentie, nog andere internationale verdragen zijn die mogelijk
van toepassing zijn voor dit wetsvoorstel.
De initiatiefnemers denken zeker dat er meer verdragen van toepassing kunnen zijn
op het voorstel. Zij denken daarbij wel aan verdragen die grondrechten bevatten. Het
gaat daarbij in de kern om dezelfde grondrechten als zijn besproken. De initiatiefnemers
hebben er daarbij, zoals vermeld in de memorie van toelichting, voor gekozen om de
meest relevante verdragen te bespreken. Leidend bij de uitleg van grondrechten in
de rechtspraak is echter het EVRM.
3.2.1 EVRM
De leden van de SGP-fractie merkten op dat de grondrechtelijke en persoonlijke gevolgen
van de beperkingen van de vrijheid van godsdienst volgens de initiatiefnemers aanmerkelijk
minder zijn dan de gevolgen voor degenen die te maken krijgen met conversiehandelingen.
Zij vragen of de initiatiefnemers erkennen dat het op grond van de jurisprudentie
niet toegestaan is aan de overheid om het gewicht van godsdienstige bezwaren te bepalen.
Zij vragen hoe de initiatiefnemers dat hebben meegenomen en of zij erop in kunnen
gaan dat er altijd een concrete weging in het geval moet plaatsvinden.
De initiatiefnemers hebben niet beoogd een gewicht toe te kennen aan godsdienstige
gedachten en gevoelens. Wat zij hebben beoogd te zeggen is dat zij in het kader van
de grondrechtenafweging ten aanzien van het invoeren van het onderhavige wetsvoorstel
de gevolgen voor personen die conversiehandelingen ondergaan als groter zien dan de
gevolgen die een mogelijke beperking heeft voor individuen die de handelingen uitvoeren.
De initiatiefnemers verwijzen in dat kader naar hetgeen in de memorie is gesteld over
de gevolgen van SOGIECE. Zij zijn onverkort van mening dat de concrete afweging in
het geval aan de rechter is. Die zal moeten bezien welke grondrechten in een individuele
casus aan de orde zijnen of eventuele inbreuken gerechtvaardigd zijn.
De leden van de SGP-fractie hebben gevraagd om een nadere toelichting op de stelling
dat het wetsvoorstel zonder meer proportioneel zou zijn omdat de verbodsbepaling het
niet moeilijker maakt om het geloof te belijden en te praktiseren.
De initiatiefnemers hebben deze vraag samen beantwoord met de eerdere vraag van leden
van de ChristenUnie-fractie in paragraaf 3.1.
De genoemde leden spreken de indruk uit dat de initiatiefnemers het belijden en praktiseren
hierbij erg beperkt hebben opgevat. Zij wijzen erop dat binnen de veelkleurigheid
van het maatschappelijke leven de vrijheden van godsdienst en meningsuiting op allerlei
manieren spontaan aan de orde kunnen zijn en dat het wetsvoorstel dan wel degelijk
in allerlei praktische situaties tot vragen zal leiden. Het gaat er – zo stellen de
aan het woord zijnde leden – immers om dat iedereen vanuit zijn persoonlijke overtuiging
betrokken kan zijn bij de ontwikkeling van jongeren en het beste wil zoeken voor hun
welzijn. Zij vragen de initiatiefnemers naar het risico dat een te vage afbakening
van het wetsvoorstel tot de ongewenste situatie kan leiden dat burgers zich voortdurend
krampachtig de vraag moeten stellen of zij een bepaalde overtuiging of mening mogen
uiten als ze niet met het strafrecht te maken willen krijgen.
De initiatiefnemers gaan daar graag op in. Het wetsvoorstel richt zich, zo volgt uit
de formulering, op activiteiten die in organisatie- of beroepsmatig verband worden
verricht. Initiatiefnemers hebben daarmee beoogd extra rechtszekerheid te bieden,
in het bijzonder voor de huiselijke sfeer. Het genoemde risico is daarmee beperkt.
Aangaande het punt dat iedereen vanuit een zekere overtuiging het beste voor jongeren
wil, merken de initiatiefnemers het volgende op. In algemene zin hebben mensen het
beste met elkaar – zeker met jongeren – voor, ongeacht verdere denkbeelden. Dat laat
onverlet dat de overheid soms moet interveniëren ter bescherming van kinderen en daarmee
moet ingrijpen in de ouderlijke autonomie. Kinderen verdienen extra strafrechtelijke
bescherming. In dat licht wijzen de initiatiefnemers erop dat ouders de wettelijke
plicht hebben zorg en verantwoordelijkheid te dragen voor het geestelijk en lichamelijk
welzijn en de veiligheid van het kind en in de opvoeding en geen geestelijk of lichamelijk
geweld of enige andere vernederende behandeling toe te passen.17 De wetgever heeft in het verleden maatregelen genomen om extra strafrechtelijke bescherming
te bieden aan kinderen – alsmede kwetsbare volwassenen – en zal dat ook blijven doen.
De initiatiefnemers plaatsen het voorstel in diezelfde lijn. Daarmee merken zij wel
op dat het de wetgever uiteraard nog geen besluit heeft genomen over het onderhavige
voorstel.
Voorts vragen de leden van de fractie van de SGP aan de initiatiefnemers hoe zij wegen
dat het wetsvoorstel ook de 8 EVRM-rechten van ouders inperkt.
De initiatiefnemers zijn het eens met de observatie van de genoemde leden dat het
voorstel ook gevolgen kan hebben voor de artikel 8 EVRM-rechten van ouders. Zij hebben
de rechten van ouders sterk meegewogen. In dat verband wijzen zij erop dat zij ervoor
hebben gekozen om in de wettekst te borgen dat er sprake moet zijn van handelingen
die worden uitgevoerd vanuit een ambt, beroep, of in verband met een organisatie.
Andere landen die een verbod al hebben ingevoerd hebben een dergelijke beperking niet
in de wettekst opgenomen. De initiatiefnemers hopen dat de leden van SGP-fractie daarin
al een signaal herkennen dat de initiatiefnemers terughoudendheid betrachten als het
gaat om de gezinssfeer. Zij hadden er ook voor kunnen kiezen om een meer op de Duitse
wettekst geënt voorstel in te dienen.
De leden van de fractie van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers om te ouderbouwen
dat conversiehandelingen invasief zijn. Ook vragen zij daarbij onderscheid te maken
tussen verschillende vormen van conversiehandelingen.
De initiatiefnemers achten conversiehandelingen vrijwel categorisch invasief. Zij
beogen een zeer intiem persoonskenmerk te wijzigen of weg te nemen en confronteren
LHBTI+-personen ermee dat een kenmerk dat zij bij zich dragen onwenselijk is. Het
gaat over hoe mensen zich op een zeer fundamenteel niveau voelen en op wie mensen
verliefd kunnen worden. Dat raakt aan de diepste aspecten van het menselijk leven
en de eigen identiteit.
De leden van de SGP-fractie merken op te lezen dat volgens de initiatiefnemers het
verbod op een «zeer specifieke praktijk» ziet en «neutraal is geformuleerd», wat wil
zeggen zonder onderscheid naar godsdienst of levensovertuiging. Deze leden trekken
dit in twijfel. Zij vragen of de initiatiefnemers erkennen dat de Afdeling en de wetenschapstoets
er op wijzen dat in het voorstel niet duidelijk is afgebakend over welke handelingen
het precies gaat.
De initiatiefnemers bevestigen dat het voorstel niet specifiek omschrijft welke specifieke
handelingen onder het voorstel vallen. Dat is een bewuste keuze geweest. Dat het om
een specifieke praktijk gaat slaat dan ook niet op de aard van de precieze handelingen.
Dat is open gelaten, gelijk de wetgeving in andere landen. Wel gaat het om een praktijk
die op een zeer specifiek doel gericht is, namelijk het onderdrukken of veranderen
van de seksuele gerichtheid of genderidentiteit. Strafrechtelijk gezien is dat aanzienlijk
specifieker dan de meeste misdrijven. De initiatiefnemers verwijzen hier ook naar
wat in de reactie op de aanbevelingen 3, 4, en 6 is geantwoord.
Ook wijzen deze leden erop dat in de memorie wordt gesteld dat het verbod neutraal
is geformuleerd, terwijl zij ook opmaken uit de memorie dat het zich vrijwel uitsluitend
richt op handelingen of activiteiten die in godsdienstige omgeving plaatshebben. Zij
vragen of de initiatiefnemers dat erkennen.
De initiatiefnemers erkennen dat. Zij merken wel op dat dat niet in de weg staat van
het feit dat de delictsomschrijving neutraal is geformuleerd.
De leden van de SGP-fractie merken op dat de initiatiefnemers stellen dat de grondrechtelijke
en persoonlijke gevolgen van het niet kunnen uitvoeren van conversiehandelingen aan
de kant van uitvoerders aanzienlijk minder zijn. Deze leden vragen de initiatiefnemers
dit nader te onderbouwen en wijzen er op dat het voorstel zou kunnen betekenen dat
personen uit hun beroep worden ontheven, dat personen worden beperkt in de vrijheid
van meningsuiting, dat organisaties hun activiteiten zouden moeten staken of dat personen
de vrijheid wordt ontnomen om zelf te kiezen voor hulp of ondersteuning.
De initiatiefnemers hechten eraan om een onderscheid aan te brengen tussen de gevolgen
van het niet kunnen uitvoeren van conversiehandelingen en de strafrechtelijke gevolgen
wanneer zij toch worden uitgevoerd nadat deze strafbaar zijn gesteld. Zij hebben gedoeld
op het eerste. In dat kader wordt verwezen naar de ernstige gevolgen voor slachtoffers,
zoals psychische, seksuele, sociaaleconomische en religieuze problemen.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de initiatiefnemers stellen dat enkel
lichtere middelen niet volstaan. Zij vragen naar de wetenschappelijke onderbouwing
van deze stellingname.
De initiatiefnemers verwijzen in dit verband naar de eerdere reactie op de aanbevelingen
uit de wetenschapstoets. Zij merken daarbij wel op dat de stellingname geen wetenschappelijke
stellingname is, maar een uitkomst van een alles aspecten omvattende beoordeling.
De leden van de fractie van Volt hebben de initiatiefnemers gevraagd om een algeheel
verbod op het aanbieden van conversiehandelingen nogmaals in overweging te nemen.
Zij merken in dit kader op dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen gesprekken
aangaan over iemands identiteit en het uitvoeren van conversiehandelingen. Open dialogen
zouden altijd gevoerd moeten kunnen worden, zo stellen deze leden, maar niet met de
intentie om iemands identiteit te veranderen.
De initiatiefnemers hebben na advies van de Raad van State weloverwogen afgezien van
een algeheel verbod op het aanbieden van conversiehandelingen. In plaats daarvan hebben
zij gekozen voor een verbod op het openlijk aanbieden van conversiehandelingen en
het rechtstreeks aanbieden aan minderjarigen.
De leden van de fractie van Volt hebben de initiatiefnemers gevraagd of zij, in het
geval zij niet bereid zijn een algeheel verbod voor te stellen, wel bereid zijn een
hogere leeftijdsgrens op te nemen. Eveneens hebben deze leden gevraagd waarom niet
is gekozen voor een totaalverbod en om dat uitgebreider te onderbouwen.
De initiatiefnemers hebben bij het opstellen van het wetsvoorstel verschillende varianten
overwogen. Daartoe behoorden ook een totaalverbod en het instellen van een hogere
leeftijdsgrens. Daar is niet voor gekozen, om zo dicht mogelijk bij bestaande leeftijdsgrenzen
in het strafrecht te blijven waarbij personen van achttien jaar en ouder in staat
worden geacht zelf invulling te geven aan hun privéleven, waaronder begrepen het bewaken
van hun lichamelijke en geestelijke integriteit. Om alsnog de groep kwetsbare volwassenen
te beschermen die dat nodig heeft, hebben zij opgenomen dat het ook strafbaar is om
conversiehandelingen uit te voeren bij meerderjarige personen als misbruik wordt gemaakt
van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht. Hoewel de initiatiefnemers
de gedachte achter conversiehandelingen verwerpen, zijn zij niet van mening dat dat
zo ver dient te gaan dat volwassenen in het algemeen hiertoe niet vrijwillig mogen
besluiten. Daarom is ervoor gekozen om alleen kwetsbare groepen personen aanvullend
strafrechtelijk te beschermen. Voor volwassenen die zelfstandig kiezen voor conversiebehandeling
hebben de initiatiefnemers gekozen voor het adagium volenti non fit iniuria: jegens
de persoon die toestemming geeft, geschiedt geen onrecht.
3.3 IVRK
De leden van de fractie van de PVV hebben gevraagd of het verbod ook geldt voor minderjarigen
die voor de pubertijd bewust worden geconfronteerd met allerlei vormen van LHBTI+,
met als doel beïnvloeding van hun seksuele ontwikkeling. Deze leden vragen verder
of de constatering klopt dat hetgeen binnen het huishouden, in de privésfeer, plaatsvindt
inzake conversiehandelingen, niet binnen de reikwijdte valt van het wetsvoorstel.
Zij vragen voorts in hoeverre het bewust maken van kinderen op de basisschool inzake
LHBTI+ in het belang is van het kind.
Het voorliggende wetsvoorstel ziet op handelingen die ertoe strekken de seksuele gerichtheid
of genderidentiteit te veranderen of te onderdrukken. Het verschaffen van informatie
over seksuele- en/of genderdiversiteit valt niet onder de reikwijdte van dit verbod.
De initiatiefnemers zijn van mening dat het voor alle kinderen van belang is om kennis
te nemen van informatie over seksuele diversiteit. Dit draagt bij aan de persoonlijke
ontwikkeling en burgerschapsvorming. Dit is ook als zodanig opgenomen in de kerndoelen
voor het primair en voortgezet onderwijs.
De initiatiefnemers laten hetgeen binnen het huishouden, in de privésfeer buiten de
reikwijdte in die zin dat er sprake moet zijn van conversiehandelingen die plaatsvinden
in uitoefening van een ambt, beroep, bedrijf of in verband met een organisatie. Daarmee
blijft, hoewel er uitzonderingen mogelijk zijn, de huishoudelijke sfeer in beginsel
buiten de reikwijdte van het voorstel.
De leden van de fractie van NSC hebben gevraagd om conversiehandelingen feitelijk
en juridisch duidelijker af te bakenen. Zij vragen daarbij ook in te gaan op de suggestie
om de strafbare conversiehandelingen duidelijk af te bakenen in de wettekst zelf,
bijvoorbeeld door te bepalen dat alleen die handelingen strafbaar zijn die leiden
tot psychische of lichamelijke schade. Tevens vragen deze leden de initiatiefnemers
om aan te geven hoe de verschillende «conversiehandelingen» in verband worden gebracht
met de vooronderstelde schade. Zij vragen daarnaast in te gaan ingegaan op de potentieel
schadelijke impact van het opgroeien en jezelf ontwikkelen in een omgeving die kritisch
of afwijzend is ten aanzien van iemands seksuele gerichtheid of genderidentiteit.
Tot slot vragen zij om te onderbouwen welke schade in hun ogen wordt veroorzaakt door
de strafbaar te stellen (diverse) handelingen.
De initiatiefnemers verwijzen in de eerste plaats naar de reactie die is gegeven op
de aanbevelingen 3, 4 en 6 van de wetenschapstoets. Wel willen zij integraal op de
vragen van de leden van de fractie van NSC reageren.
Het in de wet afbakenen van de handelingen (bijvoorbeeld door bepaalde handelingen
te definiëren) zien de initiatiefnemers niet als onwenselijk. Daarvoor zijn zij verschillende
redenen.
In de eerste plaats denken zij dat – gelijk de wetteksten in onder meer Frankrijk
en Duitsland – het wenselijk is een zekere algemeenheid aan te houden hij het omschrijven
van het delict. Het beperken tot specifieke handelingen zou de tekst aanzienlijk minder
hanteerbaar maken. Er is geen sprake van een afgebakende praktijk, maar een verzameling
van verschillende typen praktijken die als doel hebben om de seksuele gerichtheid
(of de genderidentiteit18) te veranderen.19 Een deel van deze praktijken ziet op fysieke inwerkingen, een ander deel van de praktijk
is psychisch van aard.20 Daarbij gaat het voor een belangrijk deel om gesprekken. Die gesprekken zijn op hun
beurt ook weer divers van aard. Deels gaat het hierbij om gesprekken die lijken op
gesprekken met psychologen en vergelijkbare hulpverleners. Daarbij worden ook psychotherapeutische
technieken toegepast die bij inadequaat en incompetent gebruik bijzonder schadelijk
kunnen zijn. Vaak gaat het om gesprekken waarin het slachtoffer ervan wordt doordrongen
dat de oorzaak van het «probleem» bijvoorbeeld is gelegen in een verstoorde relatie
met de ouder van het gelijke geslacht of in stress of angst. De initiatiefnemers merken
daarbij wel nadrukkelijk op dat van belang is dat de inwerkingen, om strafbaar te
zijn, van voldoende gewicht moeten zijn. Voor de beoordeling of de fysieke of psychische
inwerking van voldoende gewicht is, zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit
van de gedragingen van de verdachte van betekenis, alsook de omstandigheden waaronder
deze gedragingen hebben plaatsgevonden. Een enkel indringend gesprek zal – behoudens
uitzonderlijke situaties – niet van voldoende gewicht zijn.
De initiatiefnemers hopen hiermee naar voldoening antwoord te hebben gegeven op de
vraag voor zover het betreft het nader omschrijven van de strafbare handelingen. De
mogelijkheid om enkel handelingen die schade opleveren is naar oordeel van de initiatiefnemers
ook niet bevredigend. Daarmee zou het niet mogelijk zijn om in te grijpen voordat
er schade wordt vastgesteld, hetgeen slachtoffers naar het idee van de initiatiefnemers
onvoldoende bescherming biedt en onvoldoende aanleiding geeft aan aanbieders om hun
praktijken te staken of activiteiten op te zetten. Daarbij merken de initiatiefnemers
in dat kader op dat de situatie daarmee gelijk zou zijn aan hoe dit nu al werkt bij
alternatieve geneeswijzen: vervolging na schade zal plaatsvinden op grond van reeds
bestaande strafbepalingen. Ook gaat er naar het oordeel van initiatiefnemers een verkeerd
normatief signaal uit van een dergelijke strafbepaling en maakt het de bewijslast
hoger dan de initiatiefnemers noodzakelijk achten.
De initiatiefnemers zijn niet in staat om, op basis van de bestaande literatuur, een
verband te schetsen tussen specifieke typen handelingen en de schade. De bestaande
literatuur schetst dat beeld tamelijk algemeen. Wel kan worden ingegaan op de potentieel
schadelijke impact van het opgroeien en jezelf ontwikkelen in een omgeving die kritisch
of afwijzend is ten aanzien van iemands seksuele gerichtheid of genderidentiteit.
Relevant in dit kader is dat respondenten die zijn meegenomen in het onderzoek van
Beke en Ateno meestal ook al voordat zij werden blootgesteld aan conversiepraktijken
last hadden van neerslachtigheid, angst en depressiviteit. Wel komt het beeld sterk
naar voren dat de conversiepogingen de situatie sterk verergeren. Illustratief daarvoor
is het volgende citaat uit het onderzoek van Bureau Beke en Ateno (pagina 158):
«Uit [de aangehaalde] verhalen blijkt dat conversiepogingen op de korte termijn kunnen
leiden tot paniekaanvallen, gevoelens van angst en twijfel, depressie en zelfmoordgedachten.
Een hulpverlener op het gebied van verwerking van religieuze trauma’s vertelt hierover:
«Ik ken voorbeelden van mensen die in zo een spagaat terecht zijn gekomen dat ze zelfmoord
hebben gepleegd. Het is afschuwelijk dat dit het gevolg kan zijn. Er is dan sprake
van zoveel wanhoop en zelfhaat.» Een deel van de gevolgen die op korte termijn zijn
ontstaan, blijkt ook op de lange termijn effect te hebben.»
De leden van de NSC-fractie stellen vast dat de initiatiefnemers aangeven dat beperkingen
van deze grondrechten gerechtvaardigd zijn en vragen de initiatiefnemers hier nader
op in te gaan. Zij vragen de initiatiefnemers hun overwegingen hiertoe te delen.
De initiatiefnemers merken in antwoord op de vraag van deze leden allereerst op dat
de afweging in een concreet geval aan de rechter is. In dat verband verwijzen zij
ook naar het EVRM-kader dat eerder is toegelicht.21 De initiatiefnemers dienen anderzijds wel zelf na te gaan of de mogelijke inbreuk
in algemene zin gerechtvaardigd is. Voor de initiatiefnemers weegt zwaar mee dat de
primaire belanghebbenden in de casuïstiek de personen zijn die de handelingen ondergaan.
Zij ondervinden de (soms zeer ernstige) gevolgen van conversiehandelingen. Dat heeft
grondrechtelijke gevolgen ten aanzien van hun privéleven, zelfbeschikking en in het
geval van minderjarigen voor hun rechten die zij krachtens het IVRK hebben. Tegelijkertijd
hebben zij er in zekere zin een beperkt belang bij de handelingen te ondergaan omdat
ze niet effectief zijn. Wel hebben zij hierin een belang in die zin dat het voorstel
hun vrijheid kan beperken om conversiehandelingen te ondergaan. De initiatiefnemers
hebben dat meegewogen door het verbod enkel te laten gelden ten aanzien van minderjarigen
en meerderjarigen wanneer de handelingen plaatsvinden met misbruik van uit feitelijke
omstandigheden voortvloeiend overwicht. In die gevallen kan de vrijwilligheid, in
de zin van een intrinsieke wens, en dus de «vrijheid» niet zomaar worden verondersteld
aanwezig te zijn en is er aanleiding deze groep strafrechtelijk te beschermen. Het
wetsvoorstel tornt dus niet aan dit vrijheidsrecht voor volwassenen die uit eigen
beweging en vanuit hun eigen behoefte conversiehandelingen ondergaan.
Ook aan de zijde van aanbieders spelen grondrechten mee. Zo kan het verbod afhankelijk
van de casus raken aan vrijheid van religie, het recht op privéleven, vrijheid van
meningsuiting. Grondrechten kunnen in dit geval botsen. Het is aan de wetgever om
wetgeving te maken met een zekere balans tussen grondrechten. Dat leidt tot een proportionaliteitsafweging.
Het belang dat voor personen die conversiehandelingen ondergaan is groot in die zin
dat zij ernstige (persoonlijke gezondheid gerelateerde) gevolgen kunnen ondervinden.
Het belang van aanbieders is erin gelegen dat zij in de uitoefening van hun overtuigen
een ander willen kunnen behandelen op een bepaalde manier. Hun rechten wegen daarom
voor de initiatiefnemers in beginsel daarom minder zwaar dan die van minderjarigen
en de bedoelde categorie meerderjarigen.
De leden van de NSC-fractie lezen dit initiatiefvoorstel aldus dat minderjarigen die
een behandeling tot verandering of onderdrukking van de seksuele gerichtheid of genderidentiteit
willen ondergaan, dit alleen bij een medische hulpverlener kunnen doen. Dit zou, zo
merken deze leden op, betekenen dat een minderjarige van bijvoorbeeld 16 jaar oud,
die zelf en vrijwillig gesprekssessies wenst te hebben over verandering van zijn seksuele
gerichtheid of genderidentiteit, daartoe geen mogelijkheid zal hebben (aangezien een
niet-medische behandelaar hiervoor strafrechtelijk kan worden vervolgd). Zij vragen
de initiatiefnemers op welke gronden zij deze inbreuk op de grondrechten van minderjarigen
gerechtvaardigd achten.
De initiatiefnemers merken op – waarbij zij hopen de vraag juist te interpreteren
– dat een minderjarige die wenst behandelt te worden «tegen» een niet-heteroseksuele
gerichtheid of een niet-cisgender genderidentiteit dit ook niet kan bij een arts.
Weliswaar is het door de medische exceptie juist dat een arts bepaalde handelingen
kan verrichten die strafbaar zijn wanneer niet-artsen die handelingen verrichten –
zoals een operatie –, maar hieronder kan niet vallen het behandelen van een persoon
«tegen» bijvoorbeeld een homoseksuele gerichtheid. Er dient een medische indicatie
en een medisch behandeldoel te zijn te zijn en de behandeling dient plaats te vinden
volgens de «regelen der kunst». Enkel al vanwege de reden dat nooit is aangetoond
dat handelingen gericht op het veranderen of onderdrukken van een niet-heteroseksuele
gerichtheid of niet-cisgender genderidentiteit effectief zijn kan in die gevallen
dus al op voorhand geen medische exceptie aan de orde zijn bij conversiebehandelingen.
Ook nu al zou een arts die dat toch probeert ernstig rekening moeten houden met een
tuchtprocedure. Wel hebben de initiatiefnemers de medische exceptie betrokken bij
de memorie voor zover die ziet op de behandeling van bijvoorbeeld hyperseksualiteit
en parafilie om buiten twijfel te stellen dat deze behandelingen zijn toegestaan.
Het gaat de initiatiefnemers bij «seksuele gerichtheid» echter om gerichtheden die
zien op de aantrekking op personen op basis van hun geslacht.22 De initiatiefnemers hopen de vraag van de leden van NSC hiermee naar voldoening te
hebben beantwoord.
De leden van de fractie van NSC merken op dat seksuele gerichtheid en de genderidentiteit
als onveranderbare persoonskenmerken worden benoemd, terwijl in de wetenschapstoets
wordt aangegeven dat genderidentiteit, zeker bij minderjarigen, niet in algemene zin
onveranderlijk is. Zij vragen de initiatiefnemers om een reactie.
De initiatiefnemers hebben in de memorie van toelichting bewust niet gesproken over
«onveranderlijke» persoonskenmerken, maar hebben gesproken van «onveranderbaar». Dit
exact vanwege de notie van fluïditeit. «Onveranderlijk» impliceert immers dat iets
niet kán veranderen. Met «onveranderbaar» hebben de initiatiefnemers bedoeld dat het
niet mogelijk is om deze kenmerken te veranderen door handelingen met personen te
verrichten. De initiatiefnemers merken in dat verband op dat de effectiviteit van
conversiehandelingen nooit is aangetoond. Initiatiefnemers zijn echter niet expliciet
ingegaan op fluïditeit omdat dat geen gevolgen heeft gehad voor de afwegingen die
zijn gemaakt.
De leden van de fractie van NSC hebben gevraagd wat de initiatiefnemers verstaan onder
genderidentiteit en genderzelfbeschikking.
De initiatiefnemers verwijzen, ter voorkoming van verdere doublures naar de reactie
op aanbeveling 1 van de wetenschapstoets.
De leden van de SGP-fractie hebben gevraagd hoe de initiatiefnemers zich rekenschap
geven van het feit dat het IVRK juist voor situaties die niet evident ernstig zijn,
het belang benadrukt dat het kind opgroeit met de eigen ouders.
De initiatiefnemers onderschrijven dat uitgangspunt.
De voornoemde leden vragen of het voorstel niet te snel een ongerechtvaardigde beperking
van het opvoedingsrecht behelst.
De initiatiefnemer zijn van oordeel van niet. Zij verwijzen naar wat daartoe eerder
is gezegd in antwoord op vragen van de leden van de SGP-fractie, in het bijzonder
aangaande het punt dat het wetsvoorstel enkel ziet op handelingen in uitvoering van
beroep, bedrijf, ambt of in verband met een organisatie.
De leden van de SGP-fractie vragen een weging van art. 14 IVRK, waarin de rechten
van kinderen ten aanzien van de vrijheid van geweten, godsdienst en levensovertuiging
zijn vastgelegd.
De initiatiefnemers achten de rechten die voortvloeien uit artikel 14 IVRK zeer belangrijk.
Zij wijzen de leden van de fractie op twee zaken. In de eerste plaats is van belang
dat niet op voorhand gezegd kan worden dat minderjarigen die zelf conversiehandelingen
opzoeken dat in onafhankelijkheid en vanuit een intrinsieke wens doen. Vaak speelt
hier mee dat de omgeving druk oplegt om te voldoen aan de heersende norm. Dat kan,
zekere bij kinderen, niet onderschat worden. In de tweede plaats is het derde lid
van artikel 14 van belang. De vrijheid van een ieder zijn godsdienst of levensovertuiging
tot uiting te brengen kan slechts in die mate worden beperkt als wordt voorgeschreven
door de wet en noodzakelijk is ter bescherming van de openbare veiligheid, de openbare
orde, de volksgezondheid of de goede zeden, of van de fundamentele rechten en vrijheden
van anderen.
4. Inzet strafrecht
De leden van de fractie van het CDA vragen of de initiatiefnemers in het licht van
handhaafbaarheid en bewijsvoering nader kunnen ingaan op de effectiviteit van de voorgestelde
regeling en de verwachting dat de strafbepaling voldoende houvast biedt voor de slachtoffers
in het kader van de bewijsbaarheid van het delict. Zij vragen of de initiatiefnemers
hebben gesproken met de politie en het OM.
De initiatiefnemers gaan hier graag op in. Het klopt dat de handelingen doorgaans
plaats zullen vinden achter gesloten deuren en dat de bewijsvoering zal bemoeilijkheden.
Dat hebben zij ook meegenomen in de toelichting van het voorstel. De initiatiefnemers
zien het zo voor zich dat een vervolging in de regel zal aanvangen met een aangifte.
Bij de aangifte wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat kan dienen als bewijsmiddel.
De initiatiefnemers merken daarbij welk op dat één bewijsmiddel onvoldoende is om
tot een bewezenverklaring te komen (art. 338 Wetboek van Strafvordering). Er zijn
dus meerdere bewijsmiddelen nodig. Daarbij kan het gaan om verklaringen van de gedachten,
getuigenverklaringen, deskundigenverklaringen en om schriftelijke bescheiden. De initiatiefnemers
onderkennen wel dat het in zaken waarin weinig bewijs voorhanden is het ingewikkeld
is om tot een bewezenverklaring te komen, net zoals dat nu het geval is bij bestaande
uitingsdelicten zoals bedreiging.
De initiatiefnemers hebben adviesaanvragen gedaan bij het openbaar ministerie23 en de politie.24 Deze verzoeken zijn gehonoreerd. Het College van procureurs-generaal stelde vast
dat de strafbare gedraging in voorgestelde strafbepaling voldoende concreet is geformuleerd
om de praktijk adequate handvatten te bieden voor de handhaving en de opsporing en
vervolging. De politie heeft geen verdere opmerkingen gemaakt.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen dat het inzetten op het aanwenden
van het strafrecht geenszins hoeft te betekenen dat er geen rol meer is voor preventie
van conversiebehandelingen. Zij vragen welke rol de initiatiefnemers zien voor preventie.
De initiatiefnemers onderschrijven dat preventieve maatregelen nodig en complementair
zijn aan de inzet van het strafrecht. Een aantal van de mogelijkheden hiertoe worden
beschreven in het onderzoek van Regioplan naar mogelijke beleidsinterventies. Zij
beschrijven de mogelijkheid van een voorlichtingsplatform. Een voorlichtingsplatform
over SOGIECE kan (potentiële) aanbieders, slachtoffers en andere betrokken voorzien
van informatie over het gebrek aan effectiviteit van SOGIECE en de schadelijke gevolgen.
De onderzoekers beschrijven ook dat van de inzet van het strafrecht ook een preventieve
werking uit kan gaan. De wet werkt dan normstellend en geeft daarmee een signaal af
dat in Nederland SOGIECE niet geaccepteerd wordt. Dit kan een preventief effect hebben
bij een deel van de (potentiële) aanbieders.
Daarnaast is het bevorderen van de acceptatie van LHBTI+-personen een belangrijk uitgangspunt
in het emancipatiebeleid van de afgelopen decennia. Bijvoorbeeld door aandacht voor
seksuele diversiteit in het onderwijs, nieuwe wetgeving die discriminatie van LHBTI+-personen
tegengaat en het ondersteunen van organisaties die zich inzetten voor de acceptatie
van LHBTI+-personen. De initiatiefnemers spreken de wens uit dat deze inzet ook richting
de toekomst voortgezet zal worden.
De leden van de SGP-fractie vragen om een overzicht van de punten waar de toelichting
is aangevuld.
De initiatiefnemers hebben geen uitputtend overzicht bijgehouden van de wijzigingen
die zijn gedaan. Wel kunnen zij enkele belangrijke punten benoemen. Zo is nader ingegaan
op de vrijheid van volwassenen die zelf conversiehandelingen wensen te ondergaan,
op de rechten van aanbieders en is seksuele en gender-zelfbeschikking geëxpliciteerd
als het te beschermen rechtsgoed.
De leden van de fractie van de SGP hebben opgemerkt dat de initiatiefnemers suggereren
dat het «opgroeien in een conservatieve omgeving» een verzwarende omstandigheid is
voor «zeer kwetsbare, veelal jonge mensen». Deze leden vragen of de initiatiefnemers
erkennen dat er legio mensen zijn die zeer gelukkig opgroeien in een conservatieve
omgeving. Waarom zou opgroeien in een conservatieve omgeving «des te meer» problematisch
zijn, zo vragen deze leden.
De initiatiefnemers erkennen dat er mensen zijn die zeer gelukkig opgroeien in een
conservatieve omgeving. Zij benadrukken echter dat de geciteerde tekst uitdrukkelijk
ziet op LHBTI+-jongeren. Voor hen kan het bijzonder zwaar zijn op te groeien in een
omgeving die hun gerichtheid of genderidentiteit niet accepteert. Ryan, Huebner, Diaz
& Sanchez (2009) concluderen in hun onderzoek dat jongvolwassenen die op extreme wijze
worden afgewezen door hun familie een meer dan acht keer grotere kans hebben op een
zelfmoordpoging en bijna zes keer zoveel kans op een depressie.25 Initiatiefnemers zien dit als bijzonder ernstig en problematisch. Zij hopen dat deze
jongeren in de toekomst beter worden beschermd door de overheid; met flankerende maatregelen
en als sluitstuk van een effectieve aanpak de strafbaarstelling.
De leden van de SGP-fractie vragen of het klopt dat de initiatiefnemers de reikwijdte
van de strafbaarstelling beogen te beperken met als gevolg dat enkel de meer ingrijpende
vormen van conversiehandelingen strafbaar zullen zijn. Zij vragen om voorbeelden van
deze vormen.
De initiatiefnemers wensen de reikwijdte van de strafbaarstelling – zoals de voornoemde
leden lijken te suggereren – niet te beperken tot specifieke handelingen. Voor de
beoordeling of bepaalde handelingen in een casus strafbaar zijn, zijn van belang de
aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de handelingen.
De leden van de fractie van de SGP vragen om een definiëring van het begrip «genderzelfbeschikking».
De initiatiefnemers verwijzen, ter voorkoming van doublures, naar de reactie die gegeven
is op de eerste aanbeveling uit de wetenschapstoets.
De leden van de fractie van de SGP hebben gevraagd of het voorstel in voldoende mate
voorziet in een kader voor de strafrechter wanneer deze in een strafzaak dient te
beoordelen of de genderzelfbeschikking als rechtsgoed voldoende beschermd is.
De initiatiefnemers achten de strafrechter goed in staat om de tekst van het wetsvoorstel
zoals deze voorligt te hanteren. Daarbij merken zij ook op dat de rechter in concrete
strafzaken – kort gezegd – oordeelt of het tenlastegelegde delict is begaan, of de
verdachte daarvoor strafrechtelijk verantwoordelijk is en welke strafoplegging dan
passend is; het is niet aan de rechter te beoordelen of een rechtsgoed voldoende wordt
beschermd.
Eveneens vragen deze leden in dit verband of de initiatiefnemers willen toelichten
waarom zij de opvatting zo problematisch vinden dat de seksuele identiteit of genderidentiteit
veranderd kan worden indien betrokkene dat zelf wil en of dat niet behoort tot de
essentie van de bescherming van de seksuele of genderidentiteit.
Als het gaat om zelfbeschikking en autonomie van volwassenen die in staat zijn deze
keuze autonoom te maken, dan blijft het mogelijk voor hen om vrijwillig te kiezen
voor het ondergaan van conversiehandelingen. Maar ten aanzien van kwetsbaren in de
samenleving en minderjarigen heeft de overheid een noodzaak – naast flankerende maatregelen
– het ondergaan van conversiehandelingen als sluitstuk van een effectieve aanpak strafbaar
te stellen.
De leden van de fractie van de SGP verwijzen naar de criteria voor strafbaarstelling
van Cleiren. Zij vragen wat het voor het beroep op het frequentiecriterium betekent
dat uit onderzoek blijkt dat niet kan worden gezegd dat conversiehandelingen zeer
frequent voorkomt.
De initiatiefnemers hebben, zoals opgemerkt door de voornoemde leden, de criteria
betrokken bij hun afweging. Hierbij merken zij op dat zij geen beroep, dan wel geen
zelfstandig beroep, op het frequentiecriterium hebben gedaan. Immers hebben voornoemde
leden gelijk als het zij stellen dat het niet aangetoond is dat het gaat om gedragingen
die zeer vaak voorkomen. De initiatiefnemers hebben dit betrokken en geconcludeerd
dat de frequentie relatief laag lijkt te liggen. Anderzijds gaat het met vijftien
aanbieders ook niet over een fenomeen dat dusdanig klein is dat strafbaarstelling
op voorhand uitgesloten dient te zijn, hoewel de kwantificering van het aantal personen
dat conversiehandelingen heeft ondergaan moeilijk is. Uit de weging van de criteria
komt een genuanceerd beeld naar voren.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de constatering klopt dat de normstelling
en de symbolische werken het zwaarstwegende argument zijn om tot strafbaarstelling
over te gaan. Ook vragen deze leden of verwacht wordt dat op basis van de nieuwe strafbepalingen
mensen daadwerkelijk vervolgd en veroordeeld zullen worden of zou voor hen de symbolische
werking en de normstelling van de nieuwe strafbepaling al voldoende zijn. Ook vragen
zij de initiatiefnemers om een nadere uiteenzetting voor deze keuze waarbij het strafrecht
als ultimum remedium wordt meegenomen.
De initiatiefnemers bevestigen dat de normstelling voor hen een zwaarwegend argument
is. Het primaire doel van het wetsvoorstel is echter het voorkomen van schade, in
brede zin, van de gevolgen van conversiehandelingen bij kwetsbare mensen. De initiatiefnemers
hebben echter geen hoge verwachtingen ten aanzien van hoe vaak er zal worden vervolgd
en veroordeel op basis van de voorgestelde wetgeving. De initiatiefnemers onderschrijven
dat inzet van het strafrecht als ultimum remedium heeft te gelden. In beginsel verdienen,
mits juridisch ingrijpen al gewenst is, het privaatrecht en het bestuursrecht de voorkeur.
Het privaatrecht valt echt al af omdat daarbij enkel achteraf kan worden ingegrepen.
Daarbij ligt het ondernemen van actie daarbij op de weg van slachtoffers en is de
drempel om via een civielrechtelijke vordering een schadevergoeding te verkrijgen
hoog. Het bestuursrecht voldoet om meerdere aangegeven redenen niet, maar zou naar
oordeel van de initiatiefnemers wel meer voor de hand dan het privaatrecht. Dan nog
is een bestuursrechtelijk verbod naar het idee van de initiatiefnemers onvoldoende
logisch. Zij zien geen duidelijke aanknopingspunten. Er zou, zoals ook in het rapport
van Regioplan en de VU een bestuursrechtelijke omgeving moeten worden gecreëerd, inclusief
een handhavingsapparaat, omdat deze nog niet bestaat. Handhaving van de voorgestelde
norm via het strafrecht ligt aanzienlijk meer voor de hand. Daarbij wijzen de initiatiefnemers
op de ernst van (de gevolgen van) conversiehandelingen. Zij zien geen reden om deze
gedragingen te zien als dissonant ten opzichte van de overige bepalingen in de titel
waar wordt voorgesteld kernartikel te plaatsen.
De leden van de fractie vragen of de initiatiefnemers bekend zijn met wetenschappelijk
onderzoek dat de effectiviteit van strafbaarstelling van conversiehandelingen onderbouwt.
Kunnen de initiatiefnemers aangeven waarom strafbaarstelling effectief wordt geacht
en in het licht van welk doel dat zo is.
De initiatiefnemers verwijzen, ter voorkoming van verdere doublures naar de reactie
op aanbeveling 6.
De leden van de SGP-fractie vragen om een nadere reflectie ten aanzien van in hun
ogen ruime interpretatiemogelijkheden van het voorstel en om bij deze reflectie het
lex certa-beginsel te betrekken.
De initiatiefnemers menen dat de voorgestelde strafbepaling voldoende concreet is
geformuleerd om de praktijk handvatten te bieden voor de handhaving en de opsporing
en vervolging, waarbij zij ook verwijzen naar de reactie van het openbaar ministerie.
Allereerst is hierbij van belang of de handelingen worden verricht vanuit een ambt,
beroep, bedrijf of in verband met een organisatie. Als daar het antwoord negatief
luidt, kan geen sprake zijn van strafbaarheid op grond van de voorgestelde strafbepaling.
Ten tweede is het oogmerk van belang. Indien dit strekt tot het onderdrukken of veranderen
van de seksuele gerichtheid of de genderidentiteit kan sprake zijn van strafbare conversiehandelingen.
De initiatiefnemers zijn van oordeel dat dit kader voldoende helder is. Daarbij merken
zij wel op dat er altijd situaties kunnen zijn waarin strafbaarheid voor discussie
vatbaar is, ongeacht over welk misdrijf het gaat.
Deze leden vragen of de initiatiefnemers kunnen aangeven wat de ervaringen zijn in
andere landen waar conversiehandelingen inmiddels strafbaar zijn gesteld. Zij vragen
daarbij een overzicht van rechtszaken in andere landen.
De initiatiefnemers zijn niet bekend met evaluerend onderzoek in andere landen.
De leden van de fractie van de SGP hebben gevraagd expliciet na te gaan welke gedragingen
reeds binnen het bereik van bestaande strafbepalingen vallen. In ieder geval vragen
zij de initiatiefnemers om te reageren op het door de wetenschapstoets genoemde art.
300 Sr. dat psychische mishandeling reeds verbiedt en waarvoor de bewijslast lager
is dan in de door de initiatiefnemers voorgestelde strafbepaling.
Het is voor de initiatiefnemers niet te doen om voor elke mogelijke gedraging die
valt onder SOGIECE na te gaan of zij al onder bestaande strafbaarstellingen vallen.
In de memorie van toelichting zijn zij ingegaan op strafbepalingen die een deel van
de praktijk af kunnen dekken. Ten aanzien van psychische mishandeling merken zij andermaal
op dat het juridisch overigens geen geheel uitgemaakte zaak is of dit onder artikel 300
Sr. valt.26
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers bereid zijn om te onderbouwen
waarom verschillende alternatieven uit het onderzoek van Regioplan en de VU niet effectief
(zouden) zijn en hierbij ook oog te hebben voor praktijken in andere landen (aanbeveling
11). Ook vragen zij om aan de hand van het desbetreffende onderzoek nogmaals na te
gaan welke maatregelen (in samenhang) er genomen zouden kunnen worden om seksuele
gerichtheid en genderidentiteit bespreekbaar te maken en eventuele negatieve gevolgen
van conversiehandelingen te verminderen.
Ter voorkoming van doublures wordt verwezen naar hetgeen de initiatiefnemers naar
voren hebben gebracht in reactie op de corresponderende aanbevelingen.
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers te reageren op de aanbeveling
van de wetenschapstoets om de eis van oogmerk in de wettekst te verduidelijken (aanbeveling
7).
De initiatiefnemers verwijzen naar de reactie die is gegeven op aanbeveling 7.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben gevraagd waarop de initiatiefnemers
baseren dat het voorstel kan leiden tot generale preventie. Zij vragen naar onderzoek
dat de effectiviteit van de strafbaarstelling onderbouwen.
De initiatiefnemers verwijzen deze leden, ter voorkoming van doublures, naar de reactie
op aanbeveling 5.
De leden van de Volt-fractie constateren dat het handhaven van een verbod op conversiehandelingen
gecompliceerd is, omdat veel activiteiten achter gesloten deuren plaatsvinden. Deze
leden vragen om te onderzoeken en een plan van aanpak op te zetten met betrekking
tot de handhaving van het aanbieden en uitvoeren van de conversiehandelingen.
De initiatiefnemers delen de constatering van de leden van de fractie van Volt en
onderschrijven het belang van handhaving. Zij denken echter wel dat de kennis en kunde
op het gebied van handhaving sterker vertegenwoordigd zijn aan regeringszijde en zullen
het punt daarom onder de aandacht van de Minister brengen.
5. Inhoud van het wetsvoorstel
5.1 Strafbepalingen
De leden van de D66-fractie en de fractie van Volt vragen of de initiatiefnemers verder
toe kunnen lichten waarom genderexpressie geen onderdeel uitmaakt van de delictsomschrijving.
Ook vragen deze leden of ook de aseksuele gerichtheid valt onder het delictsbestanddeel
«seksuele gerichtheid».
De initiatiefnemers hebben «genderexpressie» niet opgenomen in het wetsvoorstel, omdat
dit ziet op hoe men zich naar buiten toe uit, en althans niet direct, niet op hoe
men zich intrinsiek voelt. De initiatiefnemers hebben ingeschat dat het wel opnemen
hiervan zou leiden tot juridische afbakeningsproblemen. Zo zou het iemand laten dragen
van bepaalde kleding al onder het bereik van de strafbaarstelling kunnen vallen. Zij
bevestigen tevens ook dat de aseksuele gerichtheid valt onder «seksuele gerichtheid».
De leden van de D66-fractie vragen toe te lichten welke overwegingen een rol hebben
gespeeld ten aanzien van waarom er is gekozen voor een leeftijdsgrens en niet voor
een totaalverbod.
De initiatiefnemers hebben meerdere mogelijkheden overwogen, waaronder zowel een totaalverbod
als een hogere leeftijdsgrens. De initiatiefnemers hebben er vanuit oogpunt van bescherming
van grondrechten voor gekozen om geen totaalverbod op te nemen. Dat zou ook meerderjarigen
die competent zijn de mogelijkheid ontnemen. Hoewel de initiatiefnemers zeer afwijzend
staan tegen de ideeën die onlosmakelijk met conversiehandelingen verbonden zijn, vonden
zij een totaalverbod te ver ingrijpen. Uiteindelijk vinden de initiatiefnemers dat
ook zaken die zij moreel sterk afkeuren niet reeds om die reden interventie van de
wetgever rechtvaardigen. Zij hebben in de geest van het doel van het voorstel – het
beschermen van minderjarigen en kwetsbare meerderjarigen – daarom gekozen voor een
gedeeltelijk verbod.
De leden van de BBB-fractie wijzen op casussen die zij vrij onschuldig achten en geen
strafbaarstelling behoeven. Zij vragen de initiatiefnemers heel specifiek uit te leggen
wat zij allemaal strafbaar willen stellen met deze wet. Ook vragen zij de initiatiefnemers
of zij ervoor open staan het voorstel aan te passen om minder interpretatieruimte
te geven.
De initiatiefnemers wensen voordat zij op deze vragen ingaan eerst op te merken dat
de beantwoording deels gelijk is aan het antwoord op eerdere vragen van de leden van
de NSC-fractie.
Het geven van een uitputtend overzicht van strafbare handelingen is niet mogelijk.
Daarom hebben de initiatiefnemers gekozen voor een meer algemene omschrijving. Dat
is ook gebruikelijk. Om een voorbeeld te geven: ook artikel 300 van het Wetboek van
Strafrecht (mishandeling) is zeer algemeen. In de rechtspraak zijn inmiddels tal van
voorbeelden te vinden die uitwerken welke handelingen daaronder precies vallen. Dit
gaat dan verder dan de meest logisch voorbeelden. Niet enkel slaan, of het gebruik
van wapens valt hieronder, maar ook vergiftiging, iemand in het water duwen en het
afscheren van haar kunnen – onder omstandigheden – onder artikel 300 Sr. vallen. Het
strafrecht zou moeilijk te hanteren zijn als ieder type conversiehandeling zou moeten
worden omschreven (bijvoorbeeld shocktherapie, duiveluitdrijving, pseudo-psychotherapeutische
gesprekken). Het formuleren van meer algemeen strafbepalingen waarborgt dat alle specifieke
gedragingen die hiermee worden omvat onder het bereik van de strafbaarstelling vallen.
Tegelijk wordt voorkomen dat gedragingen die de wetgever niet heeft voorzien op voorhand
buiten de strafbaarstelling vallen.
De complexiteit bij conversiehandelingen zit hem erin dat de groot deel van de praktijk
in feite bestaat uit gesprekken. Die gesprekken kunnen divers zijn. Deels gaat het
hierbij om gesprekken die lijken op gesprekken met psychologen en vergelijkbare hulpverleners.
Daarbij worden ook psychotherapeutische technieken toegepast die bij inadequaat en
incompetent gebruik bijzonder schadelijk kunnen zijn. Vaak gaat het om gesprekken
waarin het slachtoffer ervan wordt doordrongen dat de oorzaak van het «probleem» bijvoorbeeld
is gelegen in een verstoorde relatie met de ouder van het gelijke geslacht of in stress
of angst.
De initiatiefnemers merken daarbij wel nadrukkelijk op dat van belang is dat de inwerkingen,
om strafbaar te zijn, van voldoende gewicht moeten zijn. Voor de beoordeling of de
fysieke of psychische inwerking van voldoende gewicht is, zijn de aard, de duur, de
frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte van betekenis, alsook
de omstandigheden waaronder deze gedragingen hebben plaatsgevonden. Een enkel indringend
gesprek – behoudens uitzonderlijke situaties – niet van voldoende gewicht zijn. Daarbij
merken de initiatiefnemers ook op dat er alléén sprake kan zijn van strafbaarheid
als men handelt in verband met een ambt, beroep, bedrijf of in verband met een organisatie.
Resumerend zien de initiatiefnemers het niet als goed wetgeven om specifieke handelingen
te omschrijven. Dat zit hem er mede in dat het vaak gaat om gesprekken. Het omschrijven
van welke gesprekken wel en welke gesprekken niet onder het bereik van de strafbaarstelling
vallen in de wettekst is niet doenlijk. Het is dus aan de strafrechter om te beoordelen
of de handelingen, gekeken naar de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit
strafwaardig zijn. De rechter is beter gepositioneerd om in een individuele casus
een beslissing te nemen.
De leden van de fractie van het CDA merken op dat de initiatiefnemers zich blijkens
de memorie van toelichting bewust zijn van het gegeven dat het niet altijd eenvoudig
is vast te stellen of er sprake is van een intentie om een seksuele gerichtheid of
genderidentiteit te veranderen of onderdrukken. Deze leden vragen wat dit volgens
de initiatiefnemers betekent voor de bewijsbaarheid van het delict en op welke manier
volgens hen dan wel de intentie vastgesteld kan worden.
Ook nu kent het Wetboek van Strafrecht bepalingen waarbij sprake moet zijn van een
bepaald «oogmerk». Zo is bij diefstal vereist dat men het «oogmerk van wederrechtelijke
toe-eigening» heeft en bestaat een dergelijk vereiste ook onder meer bij de artikelen
voor omkoping, mensenhandel en terroristische misdrijven. De initiatiefnemers verwachten
niet dat de voorgestelde opzeteis in de weg zal staan aan een effectieve toepassing
van de strafbaarstelling van het verrichten van conversiehandelingen, omdat die intentie
doorgaans uit de objectieve omstandigheden van het geval – denk bijvoorbeeld aan de
inhoud en strekking van de gesprekken die zijn gevoerd – kan worden afgeleid. Anders
gezegd: als kan worden vastgesteld dat iemand in een behandelsetting langdurig gedurende
zeer intensieve gesprekken aanstuurt op het veranderen van de seksuele gerichtheid
van een ander, dan zal daaruit in de regel kunnen worden afgeleid dat diegene het
oogmerk heeft gehad om die seksuele gerichtheid te veranderen.
De leden van de fractie van de SGP vragen de initiatiefnemers om een nadere en uitgebreide
omschrijving van de termen «veranderen», «onderdrukken», «seksuele gerichtheid» en
«genderidentiteit».
Ten aanzien van het begrip «genderidentiteit» verwijzen de initiatiefnemers naar de
reactie op de eerste aanbeveling uit de wetenschapstoets. Ten aanzien van seksuele
gerichtheid (en ook ten aanzien van genderidentiteit) sluiten de initiatiefnemers
aan op hoe dit begrip thans wordt toegepast in het kader van de Awgb en hoe dit ter
sprake is gekomen ten tijde van de laatste wijziging van artikel 1 van de Grondwet.
De initiatiefnemers merken daarbij ook op dat het hen gaat om de seksuele gerichtheid
op een ander gebaseerd op het geslacht van die ander.
Met «veranderen» wordt bedoeld het wijzigen van de seksuele gerichtheid in een andere
seksuele gerichtheid, met inbegrip van de aseksualiteit.
Met «onderdrukken» wordt bedoeld dat de gevoelens voortkomende uit de gerichtheid
worden beperkt of beteugeld. Bijvoorbeeld dat men geen of verminderde gevoelens van
verliefdheid of (seksuele) opwinding meer zal ervaren naar personen van hetzelfde
geslacht.
De leden van de fracties van de SGP en ChristenUnie hebben de initiatiefnemers gevraagd
te reageren om de aanbevelingen drie en vier, dan wel deze over te nemen. Verwezen
wordt naar de reacties op deze aanbevelingen.
De genoemde leden vragen voorts hoe perverse vormen van seksuele gerichtheid, zoals
pedoseksualiteit, zich verhouden tot het wetsvoorstel.
De initiatiefnemers verwijzen naar de reactie op aanbeveling 8.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de effecten van het voorstel
voor mensen die zich willen laten behandelen voor parafilie stoornissen. Zij stellen
hierbij diverse vragen.
Verwezen wordt naar de reactie op aanbeveling 8. De medische exceptie reikt verder
dan enkel de artsenij. De initiatiefnemers hebben geen contact gehad met zorgaanbieders,
daar dit niet nodig is geweest. Wel heeft een openbare internetconsultatie plaatsgevonden.
De leden van de ChristenUnie fractie hebben gevraagd welke gevolgen dit wetsvoorstel
heeft voor mensen met een heteroseksuele gerichtheid die celibatair wensen te leven,
bijvoorbeeld in het kader van het celibaat zoals dat bekend is in de katholieke kerk.
Zij vragen naar de gevolgen voor bijvoorbeeld het bieden van pastorale begeleiding
hierbij. De initiatiefnemers betrekken bij het beantwoorden van deze vraag ook de
vraag van de fractie van de SGP die over dit onderwerp is gesteld.
Zoals opgemerkt in de memorie van toelichting valt acceptatie en ondersteuning bij
een celibatair voornemen niet onder de reikwijdte van de strafbaarstelling.27 Zoals eerder naar voren gebracht op pagina 12 valt krachtens de jurisprudentie en
de wetsgeschiedenis onder «seksuele gerichtheid» niet enkel de geaardheid, maar ook
de praxis. Welke gerichtheid iemand heeft is in beginsel niet van betekenis.
5.2 Leeftijdsgrens lid 1
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben gevraagd waarom de initiatiefnemers
voor een leeftijdsgrens van 18 jaar hebben gekozen. Zij benadrukken dat slachtoffers
gemiddeld ouder zijn.
De initiatiefnemers hebben er uiteindelijk voor gekozen om een leeftijdsgrens van
18 jaar te hanteren en kwetsbare volwassenen te beschermen door te bepalen dat er
bij hen toch strafbaarheid geldt als misbruik wordt gemaakt van een uit feitelijke
omstandigheden voortvloeiend overwicht. De initiatiefnemers hebben wel overwogen een
alternatieve leeftijdsgrens te hanteren, maar hebben hier om verschillende redenen
vanaf gezien. Ten eerste kent het strafrecht ten aanzien van slachtoffers geen andere
leeftijdsgrenzen dan 18. Zou wel voor een hogere grens zijn gekozen dan zou het logisch
om te herbezinnen op de leeftijdsgrenzen die in algemene zin gelden in het materiële
strafrecht. De initiatiefnemers denken daarbij dat ze met de voorgestelde constructie
voldoende tegemoetkomen aan het beschermen van kwetsbare meerderjarigen, ongeacht
hun leeftijd.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe vastgesteld kan worden of een persoon
echt vrijwillig de conversiehandelingen ondergaat, of dat sprake is van onderdrukking.
Zij vragen waar de grens precies ligt.
De initiatiefnemers zien problemen bij het vaststellen van vrijwilligheid. Dit met
name omdat zeer denkbaar is dat mensen deelnemen aan conversiehandelingen om te voldoen
aan vanuit hun omgeving gestelde verwachtingen en ideeën over wat «normaal» is. Er
kan, zeker vanuit conservatieve omgevingen, sprake zijn van sociale druk. Zodoende
kan het dus zijn dat er weliswaar geen sprake is van dwang, maar ook niet van een
eigen intrinsieke wens. De initiatiefnemers kunnen daar in relatie tot het initiatiefwetsvoorstel
het volgende over zeggen. Ten eerste is ten aanzien van minderjarigen niet relevant
of er sprake is van vrijwilligheid. De wettekst stelt het uitvoeren van conversiehandelingen
– mits aan verdere de delictsomschrijving wordt voldaan – strafbaar ten aanzien van
minderjarigen, ongeacht hun toestemming. Ten aanzien van meerderjarigen geldt dat
er misbruik moet zijn van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht. Dat
moet blijken uit een feitelijke verhouding, door bijvoorbeeld het hebben van een bepaalde
functie waar overwicht vanuit gaat. Daarmee hebben de initiatiefnemers het criterium
voor strafbaarstelling bij kwetsbare meerderjarigen zoveel mogelijk geobjectiveerd.
Dergelijk uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht zich in het bijzonder
voordoen in situaties waarin een meerderjarige persoon in een functionele afhankelijkheidsrelatie
verkeert. In de jurisprudentie die al bestaat omtrent dit criterium gaat het onder
meer om een mental coach.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe de leeftijdsgrens van achttien jaar
zich verhoudt tot de leeftijdsgrens die geldt bij het nemen van beslissingen omtrent
medische behandeling. De medische zelfbeschikking vangt aan bij de leeftijdsgrens
van zestien jaar. Zij vragen de initiatiefnemers of zij ook overwogen hebben om de
grens op zestien jaar te stellen. Ook vragen zij hoe de initiatiefnemers in hun voorstel
meegewogen dat in de gezondheidszorg steeds meer nadruk wordt gelegd op «informed
consent» bij minderjarigen.
De initiatiefnemers hebben niet overwogen de grens op zestien jaar te stellen. Zij
hebben gelijkschakeling aan de leeftijdsgrens die geldt in het kader van de Wet op
de geneeskundige behandelovereenkomst niet als logisch gezien. Daarbij merken zij
op dat wanneer er sprake is van een medische behandelovereenkomst er altijd waarborgen
zullen zijn voor de gezondheid van de betrokken minderjarigen. Bij conversiehandelingen
is, buiten dat er geen gezondheidsvoordeel bij valt te behalen, geen sprake van een
dergelijke met waarborgen omklede behandelsetting. Het principe van «informed consent»
hebben de initiatiefnemers niet meegewogen omdat conversiehandelingen naar hun aard
te ver af staan van de gezondheidszorg.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de leedtijdsgrens zich verhoudt
tot het feit dat een zestienjarige geacht wordt seksueel volwassen te zijn en momenteel
de Wet veranderen voorwaarden wijziging vermelding van het geslacht in geboorteakte
in behandeling is dat ziet op zelfidentificatie zonder tussenkomt van een hulpverlener
door zestien- en zeventienjarigen.
De initiatiefnemers hebben niet overwogen aan te sluiten bij de leeftijd die geldt
voor seksuele meerderjarigheid. Zij hebben hiertoe overwogen dat de te bieden bescherming
tegen deze praktijken zich in ieder geval uit moet strekken over alle minderjarigen.
Zij verwijzen hierbij ook naar het feit dat ook in de Wet seksuele misdrijven bij
de meeste leeftijd gerelateerde delicten bescherming wordt geboden aan alle minderjarigen.
De initiatiefnemers hebben geen reden gezien om de door de voornoemde leden genoemde
leeftijdsgrenzen aan elkaar gelijk te maken.
5.3 Medische exceptie niet geëxpliciteerd
De leden van de fracties van GL-PvdA, VVD, ChristenUnie en de SGP hebben gevraagd
naar de reikwijdte van de medische exceptie.
Verwezen wordt naar de reactie op aanbeveling 8 van de wetenschapstoets.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe LHBTI+-sensitieve zorg kan worden bewerkstelligd.
Naar het idee van de initiatiefnemers is van belang dat er binnen de (geestelijke)
gezondheidszorg aandacht is voor seksuele diversiteit en ook voor de schade van conversiehandelingen.
Zij zien hiervoor ook een rol voor de regering om, in samenspraak met het veld, flankerend
beleid te ontwikkelen.
5.4 Kwetsbare volwassenen: misbruik vanuit feitelijke omstandigheden voortvloeiend
overwicht
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de initiatiefnemers om nader in te
gaan op de vraag wanneer er sprake is van «overwicht» op een volwassene die conversiehandelingen
ondergaat. Ook vragen zij of er in een behandelrelatie al niet snel sprake is van
de situatie dat een behandelaar een dergelijk overwicht heeft, en als de behandelaar
uit de kring van geloofsgenoten komt. Zij vragen hoe wordt bepaald of er sprake is
van dit overwicht.
Ter voorkoming van doublures is deze set vragen samen beantwoord met de vragen van
de leden van de fractie van Volt in paragraaf 2.1.2.
De leden van de SGP-fractie fractie vinden de reikwijdte van het voorgestelde art.
285ba lid 2 Sr. niet duidelijk. Zij hebben opgemerkt dat het in de memorie van toelichting
gaat om volwassenen in een kwetsbare positie. De wetenschapstoets wijst erop dat de
strafbaarstelling geen betrekking heeft op volwassenen die vrijwillig een conversiehandeling
ondergaan, wat recht doet aan de autonomie van volwassenen. Het maken van «misbruik»
in de zin van het voorgestelde tweede lid kan verschillende vormen aannemen en doet
volgens de wetenschapstoets niet per definitie af aan de (juridische) vrijwilligheid
van de betrokken volwassene om een conversiehandeling te ondergaan. Deze leden vragen
de initiatiefnemers hierop te reageren.
De voornoemde leden hebben strikt juridisch genomen gelijk als zij een verschil constateren
tussen de genoemde «kwetsbare positie», «vrijwilligheid» en het maken van «misbruik
van een positie van feitelijk overwicht». De initiatiefnemers benadrukken dat wat
het juridische betreft de voorgestelde wettekst duidelijk is. Het maken van misbruik
van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht impliceert dat rechtens
geen sprake is van volledige keuzevrijheid – en dus vrijwilligheid – aan de zijde
van de onderschikte persoon.
De andere termen hebben zij gebruikt ter toelichting. De term kwetsbaarheid is met
name gebezigd in verband met de bewoordingen van eerder ingediende moties die verzochten
tot een verbod over te gaan.28 De initiatiefnemers hebben de thans voorgestelde bewoordingen in de tekst van het
wetsvoorstel opgenomen als juridische invulling daarvan.
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers om een totaaloverzicht te geven
van landen waarin een verbod op conversiehandelingen bij meerderjarigen is ingevoerd
en hoe dit juridisch is vormgegeven.
De initiatiefnemers verwijzen naar de bijlage bij de briefing bans on conversion «therapies»;
The situation in selected EU memberstates, op pagina 9 voor wat het betreft Europese
voorstellen en verboden, en de eerste bijlage bij de consultatiereactie van Outright
International29. De initiatiefnemers laten de verschillende (veelal Amerikaanse) deelstaten buiten
beschouwing. Voor wat betreft Duitsland wordt verwezen naar de reactie op aanbeveling
9.
5.5 Verbod op aanbieden
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA wijzen erop dat het voorstel het in het
openbaar aanbieden van conversiehandelingen volledig verbiedt. Zij vragen waarom dit
zo is in het licht van het feit dat het voorstel conversiehandelingen bij volwassenen
in beginsel niet verbiedt.
De initiatiefnemers hebben hiervoor gekozen om ervoor te zorgen dat de praktijk zich
niet verder kan ontwikkelen, ondanks dat het volwassenen in beginsel nog altijd vrij
zal staan bepaalde handelingen te ondergaan. Ook wegen de initiatiefnemers mee dat
onder conversiehandelingen vrijwel altijd de premisse ligt dat een niet-heteroseksuele
gerichtheid of een niet-cisgender identiteit een ziekte is, of anderszins een «probleem»
dat kan worden opgelost. In lijn met de opmerkingen van de Raad van State vinden de
initiatiefnemers dat hier een discriminatoir karakter van uit gaat. Dit is aanleiding
voor een verbod op het openbaar aanbieden van conversiehandelingen.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe het verbod op het rechtstreeks aanbieden
van conversiehandelingen dient te worden gehandhaafd.
De initiatiefnemers zien, zoals opgemerkt en geconstateerd door deze leden, moeilijkheden
bij de handhaving, voor zover het gaat om het rechtstreeks aanbieden in een één-op-één
situatie zonder getuigen. Daarbij dienen wel enkele opmerkingen te worden gemaakt.
Als het gaat om het rechtstreeks aanbieden van conversiehandelingen zal dat vaak mondeling
zijn en minder snel – bijvoorbeeld – via een digitaal bericht. Een enkele verklaring
van een getuige, al dan niet middels een proces-verbaal, volstaat naar de regels van
het strafprocesrecht niet om tot een bewezenverklaring te komen daar er minstens twee
bewijsmiddelen nodig zijn. Er zal dan bijvoorbeeld sprake moeten zijn van een opvolgend
digitaal bericht of een bekentenis. Wanneer meerdere mensen een getuigenis afleggen
van een rechtstreeks aanbod volstaat is de situatie anders. Hoe dan ook zien de initiatiefnemers
het zo voor zich dat het onderzoek zal aanvangen met een aangifte van de ontvanger
van het aanbod. Dat is het vertrekpunt en van daaruit zal naar verder bewijs moeten
worden gezocht. Bij openlijk aanbieden zal minder snel een probleem aan de orde zijn.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of er andere gedragingen zijn in
het Wetboek van Strafrecht waarbij het uitvoeren van de gedragingen niet strafbaar
is, maar het bekendmaken dat men die gedragingen aanbiedt wel.
De initiatiefnemers zijn bekend met een enkel verbod dat op het moment van schrijven
in de wet staat. Het gaat om een verbod om in het openbaar diensten aan te bieden,
bestaande uit het teweegbrengen of bevorderen van onderhandelingen of een afspraak,
die erop gericht zijn draagmoederschap te bewerkstelligen (art. 151 Sr, tweede lid,
onderdeel a).
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefnemers ook in te gaan op
de zorg uit de wetenschapstoets dat artikel 285ab lid 3 Sr. zich moeilijk verhoudt
tot de opvatting dat meerderjarigen de vrijheid moeten hebben gebruik te maken van
conversiehandelingen zoals pastorale gesprekken en op de onduidelijkheid rondom het
te beschermen rechtsgoed.
De initiatiefnemers verwijzen, ter voorkoming van doublures, maar de reacties op de
corresponderende aanbevelingen.
De leden van de fractie van Volt merken op dat de initiatiefnemers niet willen dat
de praktijk van conversiehandelingen zich verder ontwikkelt. Zij vragen aan de initiatiefnemers
nader in te gaan op hoe zij deze stop op de ontwikkeling voor zich zien.
De initiatiefnemers verwachten niet dat zij de praktijk als geheel een halt kunnen
toeroepen. Wel hebben zij de wens om tegen te gaan dat de praktijk zich uitbreidt,
in verband met de schade die hierdoor wordt veroorzaakt en de druk die deelnemers
dikwijls ervaren. Het strafbaar stellen van het openbaar aanbieden van de handelingen
kan daarbij helpen en slachtoffers voorkomen.
5.6 Strafverzwaringsgrond
De leden van de SGP-fractie vragen of op grond van de voorgestelde strafbepaling ook
kerkgenootschappen vervolgd kunnen worden.
Een algemeen strafrechtelijk uitgangspunt is dat ook rechtspersonen – waaronder een
kerkgenootschap (artikel 2:2 BW) – misdrijven kunnen begaan (artikel 51 Sr). Dat geldt
eveneens ten aanzien van de voorgestelde strafbepaling. En ook dan geldt dat het steeds
aan het openbaar ministerie is te besluiten of strafrechtelijke vervolging – gelet
op alle betrokken belangen – wenselijk is.
5.7 Beroepsverbod
De leden van de CDA-fractie vragen of het beroepsverbod alleen geldt voor hetzelfde
beroep als waarin het feit wordt gepleegd, of dat dit ook geldt voor soortgelijke
beroepen. De leden van de SGP-fractie vragen of personen met een kerkelijk ambt van
de uitoefening van hun beroep kunnen worden ontzet en hoe zij dit rijmen met art.
2:2 BW en de jurisprudentie. Zij vragen de initiatiefnemers of zij bereid zijn zorgvuldiger
onderscheid te maken tussen verschillende ambten.
Het wetsvoorstel geeft de rechter de mogelijkheid om bij een veroordeling ter zake
van het voorgestelde artikel 285ba, eerste, tweede of derde lid, de schuldige uit
zijn beroep – waaronder kerkelijke en geestelijke ambten begrepen kunnen zijn – te
ontzetten, indien deze het desbetreffende misdrijf in zijn beroep heeft begaan. De
beroepsontzetting kan volgens bestendige jurisprudentie betrekking hebben op het recht
op uitoefening van een beroep dat in voldoende verband staat met het beroep waarin
het strafbaar feit is begaan (vgl. Hoge Raad 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1378);
dan kan het dus ook gaan om soortgelijke beroepen. Artikel 2:2 BW – dat inhoudt dat
kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in
strijd is met de wet – maakt dat niet anders. Opgemerkt moet worden dat de initiatiefnemers
van mening zijn dat, gezien de impact, er terughoudend dient te worden omgegaan met
het beroepsverbod. Het belangrijkste strafdoel van het beroepsverbod als bijkomende
straf is preventie en bescherming.30 Dat doel onderschrijven de initiatiefnemers met betrekking tot de voorgestelde mogelijkheid
van een beroepsverbod. Een eventueel op te leggen beroepsverbod zou daar dus verband
mee moeten houden en niet verder moeten gaan dan in dat licht noodzakelijk is. Ten
aanzien van de vragen van de leden van de SGP-fractie over nadere bepalingen over
het beroepsverbod, waaronder de duur geldt het volgende. Ook geestelijke ambten vallen
onder de reikwijdte van een mogelijk op te leggen beroepsverbod. Het is aan de rechter
om hieraan invulling te geven, toegespitst op het concrete geval dat voorligt. De
initiatiefnemers verwijzen in dit verband ook naar antwoorden op Kamervragen gesteld
in 2009.31 De initiatiefnemers zien geen aanleiding hieromtrent specifieke bepalingen in het
voorstel op te nemen. Ook zien zij geen reden voor opname van verdere regels over
tijdelijke beroepsverboden.32
5.8 Verjaringstermijn
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben gevraagd in te gaan op de suggestie
van het COC Nederland ten aanzien van de verlenging van de verjaringstermijn. Ook
de leden van de fractie van Volt hebben hiernaar gevraagd.
De initiatiefnemers kunnen daarop zeker ingaan. De initiatiefnemers hebben het niet
wenselijk geacht de standaardverjaartermijn te laten gelden (die gebaseerd is op de
hoogte van de maximale gevangenisstraf, zie art. 70, eerste lid, onderdeel 2 Sr.).
Daarom laten zij de verjaartermijn pas aanvangen bij de meerderjarigheid van degene
tegen wie het feit is begaan. Zodoende is er al sprake van een verlenging voor zover
het minderjarige slachtoffers betreft. De wet kent momenteel geen strafbepalingen
waarbij de verjaartermijn wordt verlengd ten opzichte van de hoofdregel. Wel zijn
er strafbepalingen waarbij, ondanks dat de strafmaat daar naar de hoofdregel geen
aanleiding voor geeft, er geen verjaartermijn geldt. Dat ziet op dit moment op ernstige
seksuele misdrijven waarbij een maximale straf geldt van 8 jaar of meer (artikel 70,
tweede lid, onderdeel 2 Sr.). De initiatiefnemers hebben het niet logisch gevonden
om dit misdrijf aangaande de verjaartermijn gelijk te stellen aan die ernstige zedendelicten.
Er is voor gekozen om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande systematiek.
5.9 Spreekrecht
De leden van de fractie van de SGP vragen om toe te lichten waarom de gevolgen van
conversiehandelingen voor slachtoffers vergelijkbaar zouden zijn met stalking en bedreiging.
Zij vragen daarbij ook onder verwijzing naar aanbeveling 3 van de wetenschapstoets,
daarbij duidelijk onderscheid te maken tussen verschillende typen conversiehandelingen.
De initiatiefnemers merken in dit kader dat zowel stalking, bedreiging als conversiehandelingen
kunnen zorgen voor trauma’s en psychische klachten. Daarbij is het natuurlijk wel
zo dat vrijwel alle delicten veelvormig kunnen zijn en dat niet zomaar te zeggen is
welke gevolgen een bepaald delict heeft voor het slachtoffer. Wat betreft het maken
van onderscheid verwijzen de initiatiefnemers naar de reactie op aanbeveling 3.
5.10 Wetboek van Strafrecht Bonaire, Sint Eustatius en Saba (BES)
De leden van de fractie van de SGP vragen of de initiatiefnemers een onderbouwing
kunnen geven over of op de BES-eilanden ook sprake zou zijn van conversiehandelingen
en of dit nader is onderzocht.
De initiatiefnemers hebben dit reeds in de memorie onderbouwd door aan te geven dat
de belangenorganisatie Fundashon EQ aan heeft gegeven dat zij bekend zijn met gevallen
waarin conversiehandelingen plaatsvinden op Bonaire. Een onderzoek vinden zij, ook
in het licht van het principe van comply or explain, niet van meerwaarde.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom contrair aan de wens van het lokale
bestuur van Bonaire niet is overgegaan tot een onderzoek naar aard en omvang van conversiehandelingen
op de eilanden alvorens tot wetgeving is overgegaan. Zij vragen of de initiatiefnemers
dit vinden getuigen van een ordentelijk proces van totstandkoming van wetgeving op
de BES-eilanden.
De initiatiefnemers wijzen de voornoemde leden erop dat de hoofdregel ten aanzien
van de BES-eilanden is dat alle Europees-Nederlandse beleidsintensiveringen en de
daaruit voortvloeiende wetgeving en financiële gevolgen van toepassing zijn voor Caribisch
Nederland, tenzij er redenen zijn om dat niet te doen (comply or explain). De initiatiefnemers
hebben geen dragende redenen kunnen vinden om het wetsvoorstel enkel in Europees Nederland
te laten gelden. Onderzoek vinden zij niet van meerwaarde, des te meer omdat er wel
signalen zijn dat er conversiepraktijken plaatsvinden, dan wel hebben gevonden, op
Bonaire.
6. Bestaand strafrechtelijk instrumentarium
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers concrete casussen kunnen
noemen waarbij niet tot vervolging en/of wel veroordeling kon worden overgegaan omdat
het huidige strafrechtelijke instrumentarium tekortschoot. Tevens vragen deze leden
of de initiatiefnemers voorbeelden uit de praktijk kunnen noemen waarbij personen
of organisaties zich volgens het initiatiefvoorstel schuldig zouden maken aan conversiehandelingen,
maar daar op basis van het huidig wettelijk kader niet voor veroordeeld konden worden
omdat een expliciete strafbaarstelling zoals voorgesteld ontbreekt.
De initiatiefnemers hebben gesproken met slachtoffers van conversiehandelingen. De
vorm die de meeste gesproken slachtoffers naar voren brengen bestaat uit regelmatige
gesprekken die veel weg hebben van behandelsessies met legitieme psychische hulpverleners.
Hierbij worden ook technieken gebruikt die binnen de psychische gezondheidszorg worden
toegepast. Dit type handeling valt binnen het bereik van de strafbaarstelling.
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers bekend zijn met uitspraken
waarin personen of organisaties zijn veroordeeld voor handelingen die door de initiatiefnemers
als «conversiehandelingen» zouden worden omschreven en al dan niet onder dit wetsvoorstel
zouden komen te vallen.
De initiatiefnemers zijn niet bekend met dergelijke uitspraken.
Tevens vragen deze leden of de initiatiefnemers voorbeelden uit de praktijk kunnen
noemen waarbij personen of organisaties zich volgens het initiatiefvoorstel schuldig
zouden maken aan conversiehandelingen, maar daar op basis van het huidig wettelijk
kader niet voor veroordeeld konden worden omdat een expliciete strafbaarstelling zoals
voorgesteld ontbreekt.
De leden van de SGP vragen de initiatiefnemers ook om een poging te doen om in reactie
op het advies van de Afdeling uit te leggen wat de meerwaarde van hun voorstel is
ten opzichte van het bestaande strafrechtelijk kader.
Zoals opgemerkt door de voornoemde leden is een belangrijk deel van de meerwaarde
van het wetsvoorstel gelegen in de strafbaarstelling ten aanzien van minderjarigen.
Ten aanzien van meerderjarigen geldt het criterium van misbruik vanuit feitelijke
omstandigheden voortvloeiend overwicht. Dat zorgt voor een hogere bewijslast bij meerderjarigen.
Daarbij ontstaat er door die toevoeging iets meer overlapping met art. 284 Sr. (dwang),
omdat dat iets dichter ligt bij het delictsbestanddeel «een feitelijkheid» in dat
artikel. Tegelijkertijd is de lat van art. 284 wel hoger dan die in het voorgestelde
tweede lid. De initiatiefnemers delen dat de voorgestelde strafbaarstellingen in samenhang
dienen te worden gezien met de genoemde reeds bestaande strafbepalingen. Zij hebben
die strafbepalingen ook geadresseerd in de memorie van toelichting, ook al voor het
advies van de Afdeling. Zij hebben hier naar voren gebracht dat er overlap kán zijn
en dat andere delictsbepalingen aan de orde kunnen zijn binnen de context van conversiehandelingen.
Zo kan er sprake zijn van mishandeling of dwang, maar hoeft dit niet zo te zijn. Ter
beantwoording van een eerdere vraag beschreven de initiatiefnemers therapiesessies
die lijken op reguliere behandelsessies van zorgverleners. Bij die sessies – die het
meest prevalent lijkt – is naar huidig recht niet snel strafbaar. Dat zou pas zo zijn
als er sprake is van dwang of als de rechter tot de conclusie zou komen dat er sprake
is van psychische mishandeling in de zin van artikel 300 Sr. De initiatiefnemers zien
voor dat laatste nog onvoldoende steun in de jurisprudentie. Daarbij zit er een meerwaarde
in dat de schade niet hoeft te worden afgewacht, wat wel zo zou zijn bij bijvoorbeeld
vormen van vooral psychische mishandeling.
De leden van de fractie van de SGP vragen een overzicht geven van de bepalingen in
het Wetboek van Strafrecht waarbij een handeling verboden is vanwege het enkele feit
dat er sprake is van een minderjarige.
De initiatiefnemers verwijzen in dit kader naar titel XIV van het Wetboek van Strafrecht,
bevattende zedenmisdrijven. Ook wordt verwezen naar de – nog niet in werking getreden
– Wet seksuele misdrijven. Meer specifiek kan worden verwezen naar delicten die zien
op kinderpornografisch materiaal en het dronken voerenvan minderjarigen.
De leden van de fractie van de SGP vragen of er vergelijkbare strafbepalingen zijn
waarin minderjarigen verboden wordt om vrijwillig kiezen voor een behandeling, gesprek
of andere vorm van hulp.
De initiatiefnemers zijn niet bekend met andere bepalingen met deze constructie.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de voorgestelde strafbepaling volgens de initiatiefnemers
uitkomst biedt in situaties waarin geen mishandeling plaatsvindt, de deelnemer niet
wordt bedreigd, niet van zijn vrijheid wordt beroofd en iemand niet onder dwang deelneemt
aan de behandelingen. Dit lezende vragen deze leden of de initiatiefnemers dragend
kunnen onderbouwen of de handelingen die dan onder de verbodsbepaling zouden komen
te vallen van dusdanige aard zijn dat ze verboden dienen te worden.
De initiatiefnemers zullen deze vraag, ter voorkoming van doublures, kort beantwoorden.
De categorie handeling waar het voorstel zich met name op richt bestaat uit de eerder
beschreven therapiesessies. Daarbij merken de initiatiefnemers wel op dat de inwerkingen
steeds van voldoende gewicht moeten zijn (hetgeen afhangt van de aard, de duur, de
frequentie en de intensiteit).
De leden van de SGP-fractie vragen nader te onderbouwen dat een strafrechtelijke bepaling
ten aanzien van het aanbieden proportioneel is, gelet op het feit dat het «klimaat»
dat zij zeggen te willen voorkomen nu reeds nauwelijks bestaat en er ook geen enkele
aanleiding is om te veronderstellen dat het zou kunnen groeien.
De initiatiefnemers zien onvoldoende aanleiding om uit te kunnen sluiten dat de praktijk
zich uitbreidt. Zij denken aan online omgevingen waarin conversiepraktijken zouden
kunnen worden aangeprezen of aangeboden. De initiatiefnemers zijn niet bekend met
onderzoek uit het buitenland dat de effectiviteit van een dergelijk verbod heeft geëvalueerd.
6.1 Mishandeling
De leden van de SGP vragen om concrete voorbeelden van het in het kader van conversiehandelingen
toedienen van medicatie, shocktherapie, pseudo-psychotherapeutische sessies en stelselmatig
exorcisme.
De genoemde voorbeelden zijn naar voren gekomen in het onderzoek van Bureau Beke en
Ateno. Zo behandelt het onderzoeksrapport een (oude) casus van een in twee regionale
kranten gepubliceerde situatie waarin een man onder behandeling stond in het St. Franciscushof
in Raalte. Deze man beschreef dat er elektroshocktherapie werd aangekondigd. De krant
heeft dit niet kunnen verifiëren.
De initiatiefnemers hebben daarnaast gesproken met slachtoffers, die met name naar
voren hebben gebracht dat zij pseudo-psychotherapeutische sessies ondergingen.
6.2 Vrijheidsberoving
–
6.3 Dwang
De leden van de fractie van de SGP vragen de initiatiefnemers naar het verschil tussen
het door hen voorgestelde artikel 285ba, tweede lid Sr en het reeds bestaande artikel
284, eerste lid Sr. Zij vragen of er een overlap is en hoe dat zich verhoudt tot het
punt dat de Afdeling hieromtrent heeft gemaakt.
Bij het delict dwang (artikel 284 Sr) moet worden bewezen dat iemand een ander «dwingt»
om iets te doen of te dulden. Dit veronderstelt niet alleen dat die ander onvrijwillig
bij iets wordt betrokken, maar ook dat die handelingen voor deze ander niet of nauwelijks
te vermijden waren (onvermijdbaarheid) en dat het opzet van de pleger ook op die onvermijdbaarheid
was gericht (opzet op onvermijdbaarheid). Voor de bewijsvoering brengt dit mee dat
moet kunnen worden vastgesteld dat die ander zich ten tijde van het doen of dulden
van iets – zoals het ondergaan van conversiehandelingen – heeft verzet of dat er vaststellingen
worden gedaan die de afwezigheid van verzet verklaren, zoals onvrijheid veroorzaakt
door geweld, bedreiging of zodanige psychische druk dat die ander daaraan redelijkerwijs
geen weerstand heeft kunnen en hoeven bieden. Het voorgestelde artikel 285ba, tweede
lid, bevat geen dwangbestanddeel en kent een lagere strafbedreiging dan artikel 284
Sr. Op het bedoelde punt volstaat dat wordt bewezen dat conversiehandelingen worden
verricht in een situatie waarin iemand misbruik maakt van uit feitelijke omstandigheden
voortvloeiend overwicht. Dit betekent dat niet zelfstandig hoeft te worden bewezen
dat het ondergaan van conversiehandelingen in het gegeven geval onvermijdbaar was
en evenmin dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
De leden van de SGP-fractie vragen een reflectie van de initiatiefnemers op de niet
ondenkbeeldige situatie waarin een persoon op het moment zelf vrijwillig conversiehandelingen
ondergaat, maar achteraf meent dat er sprake was van dwang.
De initiatiefnemers veronderstellen dat deze vraag ziet op art. 284 Sr. Zij zullen
de vraag dan ook beantwoorden aan de hand dit artikel. Bij artikel 284 Sr is de wil
op het moment van de gebeurtenis bepalend.
De leden van de SGP-fractie vragen een reflectie van de initiatiefnemers op gedwongen
behandelingen bij patiënten met een seksuele verslaving of andersoortige psychoseksuele
problematiek. Zij vragen hoe dit zich tot het voorstel verhoudt.
De initiatiefnemers verwijzen naar de reactie op aanbeveling 8, ter voorkoming van
doublures.
6.4 Bedreiging
De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemers menen dat «bij conversiehandelingen
een zekere dreiging per definitie aan de orde is», waarbij het dan volgens hen gaat
om «dreiging van afwijzing door de gemeenschap of een metafysische dreiging». Zij
vragen de initiatiefnemers dit nader te onderbouwen. Zij vragen of de initiatiefnemers
erkennen dat deze dreiging niets te maken heeft met art. 285. Ook vragen zij of de
initiatiefnemers zich kunnen voorstellen dat er personen zijn die volledig vrijwillig
kiezen voor een vorm van conversiehandelingen en daarbij helemaal geen dreiging ervaren
zoals omschreven door de initiatiefnemers.
De initiatiefnemers beamen dat de genoemde dreiging van een totaal andere orde is
dan «bedreiging» in de zin van art. 285. Dat hebben de initiatiefnemers ook zo getracht
over te brengen in de memorie van toelichting. Zij hebben zich evenwel kunnen voorstellen
dat de niet juridisch onderlegde lezer wel zou kunnen menen dat er sprake is van (be)dreiging.
Dat dat juridisch niet zo is, hebben de initiatiefnemers voor het voetlicht willen
brengen.
Voorts hebben de voornoemde leden van de SGP-fractie gevraagd of de initiatiefnemers
zich kunnen voorstellen dat er personen zijn die volledig vrijwillig kiezen voor een
vorm van conversiehandelingen en daarbij helemaal geen dreiging ervaren zoals omschreven
door de initiatiefnemers.
Het voorstellingvermogen van de initiatiefnemers is hiertoe toereikend.
6.5 Deelname aan of steun verlenen aan discriminatoire activiteiten
–
6.6 Conclusie
De leden van de fractie van NSC vragen de initiatiefnemers de noodzaak van een nieuwe
afzonderlijke strafbepaling voor conversiehandelingen nader toe te lichten. Deze leden
hebben behoefte aan een uitgebreidere motivering waarom de huidige strafbepalingen
(waaronder mishandeling art. 300–304 Sr, dwang art. 284 Sr, bedreiging art. 285 Sr,
vrijheidsberoving art. 282 Sr, deelname aan discriminatie art. 137 f Sr) niet toereikend
zijn en dat wordt aangegeven waar die conclusie op is gebaseerd.
De initiatiefnemers verwijzen in de eerste plaats naar de eerdere vraag van de leden
van de NSC-fractie waar is gevraagd hoe het verbod zich verhoudt tot art 300 Sr. en
de reactie op de corresponderende aanbeveling uit de wetenschapstoets. In de kern
is het antwoord dat de vorm die het meest voortkomt, althans het meest voor lijkt
te komen, bestaat uit pseudo-psychotherapeutische gesprekssessies (waarbij ook technieken
worden toegepast die in de psychische gezondheidszorg worden toegepast, die bij inadequaat
gebruik schadelijk kunnen zijn). Daarbij is in de regel geen sprake van strafrechtelijke
dwang (zie ook de beantwoording op de vorige pagina betreffende dat delict), bedreiging
of vrijheidsberoving. Voor psychische mishandeling zien de initiatiefnemers onvoldoende
grond, op grond van het eerder verhandelde.33
Artikel 137f Sr zien de initiatiefnemers als onvoldoende toegesneden op de praktijken
die zij strafbaar wensen te stellen. Die bepaling stelt in meer algemene zin vormen
van deelneming of steunverlening aan discriminatoire activiteiten die door of samen
met anderen worden verricht strafbaar34. Daarmee heeft die bepaling niet specifiek betrekking op het verrichten van conversiehandelingen
en evenmin op de situatie dat iemand – in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf
dan wel in het verband van een organisatie – die discriminatoire handelingen begaat
zonder directe betrokkenheid van anderen. Daarom achten de initiatiefnemers de voorgestelde
specifieke, en op het genoemde onderdeel ruimere strafbaarstelling aangewezen. Ook
vinden zij het strafmaximum van drie maanden gevangenisstraf voor artikel 137f Sr
te laag als het gaat om meer ernstige casussen. Tot slot is het goed om op te merken
dat zowel de regering als het onderzoek van Regioplan en de Vrije Universiteit artikel
137f Sr niet noemen als mogelijke basis om strafwaardige conversiehandelingen te vervolgen.
De leden van de fractie van NSC vragen of de bewegingsruimte van andere BIG-geregistreerde
hulpverleners beperkt wordt door het voorstel en of dit wenselijk is. De initiatiefnemers
verwijzen in reactie op het eerste gedeelte van de vraag naar de reactie op aanbeveling
8. Aangaande de wenselijkheid zien initiatiefnemers het zo dat professionals die handelen
naar wat van een redelijk handelende en bekwame hulpverlener mag worden verwacht –
de bestaande maatstaf van art. 7:453 BW – uitgesloten is van aansprakelijkheid, zowel
civiel als strafrechtelijk. Het wetsvoorstel komt daaraan tegemoet omdat de kring
van beschermden ook, zoals omschreven in de reactie op aanbeveling 8, andere BIG-geregistreerde
hulpverleners omvat.
De leden van de D66 fractie vragen op welke wijze de initiatiefnemers verwachten dat
een wettelijk verbod bij kan dragen aan het tegengaan van een klimaat waarin deze
praktijk zich verder ontwikkelt.
De initiatiefnemers verwijzen naar de beantwoording van de eerdere vraag van de leden
van de SGP-fractie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar praktijkvoorbeelden die evident wel
tot veroordeling zouden leiden onder dit artikel en waar de huidige strafbaarstellingen
tekortschieten. Zij vragen de initiatiefnemers aanbeveling 6 bij hun antwoord te betrekken.
De initiatiefnemers verwijzen naar de reactie op aanbeveling 6.
7. Uitvoeringsaspecten en handhaving
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben gevraagd op grond van welke gegevens
en criteria de effectiviteit van de wet vijf jaar na de inwerkingtreding daarvan kan
worden ingeschat. Ook vragen zij of het wenselijk is een nulmeting te doen verrichten
of dat zij bestaande onderzoeken daarvoor afdoende achten.
Het wetsvoorstel bevat een evaluatiebepaling waarin is vastgelegd dat het wetsvoorstel
na vijf jaar zal worden geëvalueerd. Van een strafbepaling kan ook een generaal-preventieve
werking uitgaan, en ook dat is een belangrijk doel dat met het onderhavige voorstel
wordt beoogd. Bij evaluatie van preventieve maatregelen geldt in het algemeen dat
het lastig te bepalen is wat het effect van de maatregel is. Dit staat ook wel bekend
als de «paraatheidsparadox». Bij de evaluatie zou dus verder gekeken moeten worden
dan enkel het aantal aangiften. De initiatiefnemers staan ervoor open om een onderzoek
zoals dat door Bureau Beke en Ateno is uitgevoerd in de toekomst nog eens te laten
uitvoeren. Het huidige onderzoek zien zij als een voldoende nulmeting. Die keuze laten
zij aan een toekomstige regering of Kamer.
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers te verduidelijken wanneer het
wetsvoorstel volgens hen zijn doel bereikt (of juist niet). Ook stellen zij enkele
andere vragen die raken aan aanbeveling 14 en 15.
Verwezen wordt naar de reacties op de corresponderende aanbevelingen.
Het wetsvoorstel bevat een evaluatiebepaling waarin is vastgelegd dat het wetsvoorstel
na vijf jaar zal worden geëvalueerd. Van een strafbepaling kan ook een generaal-preventieve
werking uitgaan, en ook dat is een belangrijk doel dat met het onderhavige voorstel
wordt beoogd. Bij evaluatie van preventieve maatregelen geldt in het algemeen dat
het lastig te bepalen is wat het effect van de maatregel is. Dit staat ook wel bekend
als de «paraatheidsparadox». Bij de evaluatie zou dus verder gekeken moeten worden
dan enkel het aantal aangiften. De initiatiefnemers staan ervoor open om een onderzoek
zoals dat door Bureau Beke en Ateno is uitgevoerd in de toekomst nog eens te laten
uitvoeren. Het huidige onderzoek zien zij als een voldoende nulmeting. Die keuze laten
zij aan een toekomstige regering of Kamer.
De leden van de fractie van de SGP vragen naar de verklaring voor het gegeven is dat
in andere landen nog geen veroordeling plaats heeft gevonden. Zij vragen wat dit zegt
over de effectiviteit van de strafbepaling en de preventieve werking. Tot slot vragen
zij of de initiatiefnemers erkennen dat de te verwachten problemen met handhaafbaarheid
een zwaarwegend argument moet zijn in de afweging of overgegaan moet worden tot een
strafbepaling, juist omdat de initiatiefnemers de strafbaarstelling zien als enige
oplossing van het probleem dat zij zien.
De initiatiefnemers merken ten eerste op dat het wetsvoorstel niet de enige oplossing
is, maar dat zij er sterk voorstander van zijn dat het wetsvoorstel gepaard gaat met
beleidsinspanningen die dienen tot preventie. De initiatiefnemers zijn niet bekend
met gevallen van veroordelingen in het buitenland. De initiatiefnemers denken dat
dat deels te verklaren is doordat dergelijke wetgeving vrij nieuw is. Dat, zoals de
genoemde leden suggereren, de praktijk in andere landen volledig is verdwenen lijkt
de initiatiefnemers zeker niet aannemelijk. Wel hebben de initiatiefnemers de verwachting
dat, zeker wanneer het verbod gepaard gaat met adequaat beleid, het verbod zal bijdragen
aan preventie. De initiatiefnemers verwijzen voorts naar de reactie op aanbeveling
5.
De leden van de SGP- en de ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefnemers te verduidelijk
waarop zij de vrees voor het waterbedeffect baseren, mocht Nederland niet tot strafbaarstelling
overgaan.
De Raad van State noemde in haar advies dat uitvoerders van conversiehandelingen hun
praktijken naar het buitenland zouden kunnen verplaatsen wanneer in een bepaald land
een strafbaarstelling wordt ingesteld. De initiatiefnemers hebben in hun reactie benoemd
dat de kans op dit waterbedeffect kleiner wordt wanneer meer landen overgaan tot een
strafbaarstelling. Immers, wanneer zowel Duitsland en Nederland een strafbaarstelling
kennen kunnen uitvoerders vanuit Nederland niet uitwijken naar Duitsland en vice versa.
8. Adviezen en consultatie
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers contact hebben gezocht met
organisaties die hulp bieden aan personen die te kampen hebben met psychoseksuele
problematiek of een parafiele stoornis en met vertegenwoordigers van het primair-
en/of voortgezet onderwijs. Ook vragen deze leden of contact is gezocht met GGZ Nederland
over hoe de behandeling van mensen met parafiele en hyperseksuele stoornissen zich
verhoudt tot het wetsvoorstel. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de initiatiefnemers
contact hebben gezocht met meerderjarigen die kiezen om handelingen te ondergaan die
onder de reikwijdte van deze wet (kunnen) vallen om hun beweegredenen te begrijpen.
De initiatiefnemers hebben geen contact gehad met organisaties die hulp bieden aan
personen die te kampen hebben met psychoseksuele problematiek of een parafiele stoornis
in het kader van dit wetsvoorstel, aangezien dit voorstel geen betrekking heeft op
deze groep. De initiatiefnemers onderhouden goede contacten met instellingen in het
domein van de psychische zorg. Deze organisaties hebben geen aanleiding gezien om
op het voorstel te reageren, blijkens het uitblijven van een reactie tijdens de internetconsultatie.
Dit geldt ook voor organisaties in het primair en voortgezet onderwijs. Een uitzondering
daarbij is Stichting 113 Zelfmoordpreventie. In hun consultatiereactie ondersteunen
zij het voorliggende wetsvoorstel en benadrukken ze de verhoogde kans op suïcidepogingen
bij personen die op jonge leeftijd zijn blootgesteld aan conversiehandelingen. De
initiatiefnemers hebben geen meerderjarigen die kiezen om handelingen te ondergaan
die onder de reikwijdte van deze wet (kunnen) vallen gesproken. Het wetsvoorstel laat
de mogelijkheid open voor meerderjarigen om conversiehandelingen te ondergaan. De
rechten van deze groep worden door dit wetsvoorstel dus niet ingeperkt.
9. Rechtsvergelijking
De leden van de fractie van het CDA vragen of de initiatiefnemers bekend zijn met
veroordelingen in Duitsland.
Voor zover bekend bij de initiatiefnemers is in Duitsland nog niemand veroordeeld
of vervolgd in Duitsland.
In de memorie van toelichting wordt door de initiatiefnemers verwezen naar een rechtsvergelijkend
onderzoek dat heeft plaatsgevonden. De link in de voetnoot leidt echter niet naar
het onderzoek. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers om het rechtsvergelijkend
onderzoek alsnog met de Kamer te delen.
De link in de voetnoot was juist, echter was het beter geweest om ook toe te lichten
dat het onderzoek integraal onderdeel uitmaakte van de consultatieversie van de memorie
van toelichting, op pagina 20. Gezien het voortschrijden van de tijd en alteraties
in wetgeving in het buitenland hebben de initiatiefnemers de paragraaf later ingekort.
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers een overzicht kunnen geven
van de ervaringen en juridische constructies in die landen. Ook vragen zij of de ervaringen
in andere landen de initiatiefnemers nog aanleiding geven om hun voorstel aan te passen.
Deze leden vragen de initiatiefnemers om in hun reactie op deze vraag in ieder geval
in te gaan op de situatie in Frankrijk.
De initiatiefnemers verwijzen voor wat betreft de vormgeving van wetgeving in andere
landen naar het antwoord op de eerdere vraag van de leden van de SGP-fractie daaromtrent.
De initiatiefnemers zijn beperkt bekend met de ervaringen in andere landen. Er is,
bij hun weten, nog geen evaluerend onderzoek geweest naar deze verboden. Zij weten
wel dat in Frankrijk recent een bisschop door een belangenorganisatie is beschuldigd
van het aanprijzen van verboden conversietherapieën.35
De leden van de SGP- en ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefnemers voorts waarom
niet is gekozen voor een verbod op conversiehandelingen enkel en alleen voor minderjarigen,
zoals in Duitsland. Ook vragen deze leden of de initiatiefnemers denken dat een verbod
dat ook gericht is op (kwetsbare) meerderjarigen bij de Nederlandse rechter wel stand
zou houden.
De initiatiefnemers merken op dat het niet juist is dat het verbod in Duitsland enkel
gaat om minderjarigen. Ook wanneer de toestemming bij een volwassene berust op een
wilsgebrek («Willensmangel»), bijvoorbeeld als gevolg van misleiding, is de strafbaarstelling
aldaar van toepassing (zie ook de reactie op de corresponderende aanbeveling op dit
punt). De initiatiefnemers hebben, zoals toegelicht in de memorie van toelichting,
voor de uitbreiding naar een beperkte groep volwassenen gekozen omdat de meeste slachtoffers
(jonge) meerderjarigen zijn. De initiatiefnemers verwachten zeker dat het verbod standhoudt
bij de rechter. Het dominante toetsingskader zal zodoende het EVRM zijn. Initiatiefnemers
voorzien daarbij, zoals toegelicht, geen problemen.
10. Financiële en administratieve gevolgen
De leden van de SGP-fractie vragen om te onderbouwen waarom er een laag aantal aangiften
wordt verwacht.
Deze verwachting is gebaseerd op de geschatte beperkte omvang van de praktijk in Nederland
en de ervaringen met soortgelijke wetsvoorstellen in het buitenland. De initiatiefnemers
sluiten hierbij aan op de reactie van het openbaar ministerie op de internetconsultatie.
II. ARTIKELSGEWIJS DEEL
Artikel I
De leden van de VVD-fractie vragen of de omstandigheid dat niet altijd bij voorbaat
duidelijk is of situaties onder de reikwijdte van de strafbepaling vallen ten koste
kan gaan van de signalering van conversiehandelingen. Ook vragen zij hoe slachtoffers
en buitenstaanders conversiehandelingen sneller kunnen herkennen.
De initiatiefnemers hechten er aan dat kennis over conversiehandelingen en de risico’s
breder worden gedeeld. In het bijzonder in gemeenschappen waar deze handelingen plaatsvinden.
Zij hopen dat van deze wet reeds een generaal-preventieve werking uitgaat. De aandacht
die dit initiatief genereert voor conversiehandelingen zal eraan bij kunnen dragen
dat buitenstaanders of slachtoffers zich bewust worden van de schadelijkheid van deze
praktijk. De initiatiefnemers zouden het van harte toejuichen als religieuze gemeenschappen
zelf ook aandacht zouden besteden aan dit onderwerp.
In meer algemene zin ondersteunen de initiatiefnemers een actieve invulling van de
kerndoelen ten aanzien van de acceptatie van seksuele diversiteit. Bewustwording en
kennis over seksuele diversiteit stelt mensen in staat om onwenselijke situaties te
herkennen en daarop te handelen.
De leden van de VVD-fractie vragen of ook het doorverwijzen naar een organisatie die
conversiehandelingen uitvoert strafbaar is onder dit wetsvoorstel en of het wetsvoorstel
ook het maken van mond-tot-mondreclame zoals het uitwisselen van positieve ervaringen
over conversietherapieën strafbaar stelt.
Het verbod op het verrichten of aanbieden van conversiehandelingen als bedoeld in
het eerste tot en met derde lid van de voorgestelde strafbepaling richt zich op de
natuurlijke persoon of de rechtspersoon – waaronder organisatieverbanden kunnen vallen
– die zelf conversiehandelingen uitvoert onderscheidenlijk aanbiedt. Wel kan het onder
omstandigheden zo zijn dat sprake is van medeplichtigheid.
De leden van de VVD-fractie vragen onder welke omstandigheden het met het wetsvoorstel
strafbaar wordt gesteld als er tegen een minderjarige of een meerderjarige in een
kwetsbare positie wordt gezegd «je mag het wel zijn; maar we raden je deze therapie
aan om neigingen tot gedragingen te onderdrukken»? Daarbij vragen deze leden hoe het
wetsvoorstel conversiehandelingen verkapt onder een «jeugdkamp» of «een Bijbellezing»
voorkomt.
Het wetsvoorstel stelt het direct aanbieden van handelingen die ertoe strekken de
seksuele gerichtheid of genderidentiteit te veranderen of te onderdrukken strafbaar.
In het voornoemde voorbeeld lijkt er sprake te zijn van het aanbieden van handelingen
die ertoe strekken de seksuele gerichtheid te onderdrukken. Het lijkt de initiatiefnemers
dan ook in de rede liggend dat dit voorbeeld onder de reikwijdte van het voorstel
valt. Het is aan de rechter om in een concrete situatie de strafbaarheid van bepaalde
gedragingen te beoordelen. Voor de mate van strafbaarheid van de handelingen maakt
het niet uit onder welke naam die handelingen worden uitgevoerd. Het voorstel ziet
dus ook op handelingen die verkapt onder de naam van een «jeugdkamp» of «een Bijbellezing»
plaatsvinden.
Onderdeel B
De leden van de SGP-fractie missen nog een toelichting op de voorgestelde maximumstraffen
in het eerste lid, derde lid en vierde lid. Zij vragen de initiatiefnemers de voorgestelde
strafmaat per voorgesteld lid uitgebreid toe te lichten en te beargumenteren zoals
gebruikelijk is bij door de regering voorgestelde wijzigingen of toevoegingen aan
het Wetboek van Strafrecht.
De initiatiefnemers zien een vrijheidsstraf van ten hoogste een jaar (eerste en tweede
lid), zes maanden (derde lid), onderscheidenlijk twee jaar wanneer in het geval van
het eerste of tweede lid sprake is van een strafverzwaringsgrond (vierde lid) als
gerechtvaardigd gezien de ernst van de (mogelijke gevolgen van) conversiehandelingen.
Zij hebben in vergelijking met andere misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid gekozen
voor relatief lage strafmaxima. Zo zijn de strafmaxima voor de basisdelicten lager
dan het strafmaximum van twee jaar gevangenisstraf dat op het delict dwang staat (artikel
284 Sr). Voor de ernstigste gevallen van conversiehandelingen – bijvoorbeeld als het
slachtoffer daartoe is gedwongen of in dat kader geweld is toegepast – kan worden
teruggevallen op andere strafbepalingen zoals dwang of (gekwalificeerde vormen van)
mishandeling. Het enkel aanbieden van conversiehandelingen is minder schadelijk dan
het daadwerkelijk uitvoeren ervan. Daarom is hier gekozen voor lagere strafmaat. Een
hogere strafmaat bij het een gewoonte maken of het in vereniging met andere personen
uitvoeren van conversiehandelingen als bedoeld in het voorgestelde vierde lid zien
de initiatiefnemers als gerechtvaardigd die omstandigheden conversiehandelingen verwerpelijker
en tevens potentieel schadelijker zijn dan bij het basisdelict. Ten overvloede benadrukken
de initiatiefnemers dat strafmaxima zijn bedoeld voor de ernstigste verschijningsvormen
van het desbetreffende delict en derhalve zelden worden opgelegd.
Het eerste lid
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers duidelijk kunnen maken wat
het verschil is tussen «onderdrukken» en «afkeuren» van de seksuele gerichtheid of
genderidentiteit. Ook vragen zij of de initiatiefnemers vinden dat reeds van onderdrukken
sprake kan zijn wanneer iemand stellig en mogelijk herhaaldelijk zijn (levens)overtuiging
over seksualiteit of genderidentiteit uitspreekt.
Met «onderdrukken» wordt bedoeld het onderdrukken van de gevoelens die uit de seksuele
gerichtheid of de genderidentiteit voortkomen. Daarbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld
het initiëren van pseudo-psychotherapeutische sessies die beogen die gevoelens te
verminderen of het toedienen van libidoremmende medicatie. Het «veranderen of onderdrukken»
gaat dus verder dan het enkel afkeuren van een seksuele gerichtheid of genderidentiteit.
Dit laatste valt nadrukkelijk niet onder de reikwijdte van deze strafbepaling. Men
kan immers iets afkeuren, zonder dit ook te willen veranderen of onderdrukken.
Het derde lid
De leden van de fractie van de SGP vragen of mondelinge uitingen onder het verbod
op rechtstreeks aanbieden vallen. Zij vragen hierbij om daadwerkelijke voorbeelden.
De initiatiefnemers bevestigen dat een mondeling aanbod «rechtstreeks» is. De geraadpleegde
literatuur differentieert niet naar de wijze waarop de handelingen zijn geïnitieerd
(na een aanbod of op instigatie van de deelnemer).
De leden van de SGP vragen of het verbod op openlijk aanbieden ook ziet op het aanbieden
op publieke en besloten plaatsen. Zij vragen ook of een preek in een eredienst onder
het verbod kan vallen.
Met «openlijk» aanbieden bedoelen de initiatiefnemers situaties waarin het aanbieden
is gedaan tegenover een bredere kring van personen. Daaronder valt het in het openbaar
aanbieden van conversiehandelingen, bijvoorbeeld door advertenties of anderszins wervende
boodschappen via radio, televisie of sociale media. Het kan ook gaan om het mondeling
aanbieden van conversiehandelingen in een toespraak voor een breder publiek. Ook schriftelijke
uitingen kunnen openlijk zijn. Voor het bestanddeel «openlijk», ook zoals dat nu wordt
gehanteerd in het Wetboek van Strafrecht, is niet vereist dat dit in de openbare ruimte
plaatsvindt. Het openlijk aanbieden kan dus ook in een besloten ruimte worden gedaan.
Een uiting gedaan binnen een preek in een eredienst kan, als er daadwerkelijk sprake
is van een aanbod, onder het verbod vallen.
Het vierde lid
De leden van de SGP-fractie vragen voorts of de initiatiefnemers voorbeelden kunnen
geven van een «gewoonte».
«Gewoonte» als delictsbestanddeel of strafverzwaringsgrond komt vaker voor in het
Wetboek van Strafrecht. Zo komt het terug in onder meer art. 137c, tweede lid (inzake
groepsbelediging), 137d, tweede lid (inzake aanzetten tot haat) en bij diverse zedendelicten,
opzetheling en witwassen. Soms fungeert het bestanddeel – zoals in het voorgestelde
artikel – als strafverzwaringsgrond, en soms als bestanddeel van het basisdelict.
Of een meervoud aan gedragingen kan worden gekwalificeerd als het maken van een «gewoonte»,
hangt, zo volgt uit de jurisprudentie af van de concrete omstandigheden van het geval.
Daarbij geldt niet de eis dat wordt vastgesteld dat de verdachte «de neiging» had
om telkens weer zich schuldig te maken aan het misdrijf (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:734),
of dat die gedragingen zich met een bepaalde minimumfrequentie hebben voorgedaan.
Een voorbeeld van een zaak waar sprake was van gewoontewitwassen wordt behandeld in
de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 17 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2735. Een voorbeeld van de gewoonteheling is de uitspraak van rechtbank
Amsterdam van 16 december 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:7
De leden van de SGP-fractie vragen of op grond van deze strafbepaling ook een organisatie
kan worden veroordeeld.
De initiatiefnemers verwijzen naar hun eerdere antwoord op de vraag van deze leden
over strafrechtelijke organisaties van rechtspersonen (onder 5.6).
Onderdeel C
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers kunnen toelichten over welke
ambten het in dit artikel gaat.
De initiatiefnemers sluiten aan bij hoe «ambt» reeds wordt uitgelegd in de jurisprudentie.
Ten aanzien van kerkelijke ambten wordt verwezen naar het antwoord op de eerdere vraag
van de voornoemde leden omtrent dat onderwerp.
De leden van de ChristenUnie vragen wanneer precies sprake is van een indoctrinerende
component. Zij vragen dit te onderbouwen en de initiatiefnemers toetsen wat al dan
niet het idee is dat aan handelingen ten grondslag ligt.
De initiatiefnemers hebben gesproken over indoctrinatie op grond van de suggestie
in de consultatiereactie van de Raad voor de Rechtspraak. Het gaat hierbij uitdrukkelijk
niet om een zelfstandig delictsbestanddeel dat moet worden bewezen. Met «indoctrineren»
doelen de initiatiefnemers op inprenting van bepaalde opvattingen die niet bevraagd
dienen te worden en zodoende dienen te worden aanvaard dan wel geïnternaliseerd. De
vaststelling dat in een reeks van indringende gespreksessie sprake is van indoctrineren,
kan bijvoorbeeld een rol spelen bij de beoordeling of de desbetreffende psychische
beïnvloeding ertoe strekte de seksuele gerichtheid of genderidentiteit van de geadresseerde
persoon te veranderen of te onderdrukken.
Ten aanzien van de vraag van de voornoemde leden over hoe een eigenstandig celibatair
voornemen kan worden vastgesteld luidt het antwoord dat dit eveneens afhankelijk is
van de casus. Indien iemand uit eigen beweging naar een «behandelaar» toestapt en
er geen druk wordt uitgeoefend is sprake van een eigenstandig voornemen.
Voorts vragen deze leden of de initiatiefnemers erkennen dat mensen wezenlijke keuzes
over de invulling die zij geven altijd maken in relatie tot anderen en dit heel gezond
is.
De initiatiefnemers zijn het daar in algemene zin mee eens. Zij benadrukken wel dat conversiehandelingen aantoonbaar schadelijk zijn en verre van «gezond».
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat niet zomaar iedere handeling die
als conversiehandeling zou kunnen worden gedefinieerd, onder bereik van de strafbaarstelling
zou vallen. Zij vragen hoe dit zich verhoudt tot het verbod aan aanbieden, mede gelet
op dat bij het basisdelict de mate van indringendheid en de frequentie van de handelingen
een rol speelt.
Het verbod op aanbieden heeft een bredere werking, waarbij naar oordeel van de initiatiefnemers
alleen hoeft te worden vastgesteld dat de aangeboden diensten bestaan uit het verrichten
van handelingen die ertoe strekken de seksuele gerichtheid of genderidentiteit van
een persoon te veranderen of te onderdrukken. Ten tijde van dat aanbieden staat in
de regel nog niet vast welke frequentie, duur en intensiteit de te verrichten conversiehandelingen
zullen hebben. Deze strafbaarstelling beoogt te voorkomen dat een klimaat ontstaat
waarin de praktijk van conversiehandelingen zich verder kan ontwikkelen. Het strafrechtelijk
verwijt en de daarop betrokken bewijseisen sluiten daarbij aan.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het vermelden van mogelijkheden tot
handelingen gericht op meerderjarigen op een website onder het bereik van de strafbaarstelling
valt.
De initiatiefnemers bevestigen dat dit zo kan zijn.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de uitzondering voor ouders ook geldt
voor artikel 285ba lid 3b Sr.
Het uitvoeren van conversiehandelingen is alleen strafbaar als die handelingen worden
verricht vanuit een ambt, bedrijf of beroep, dan wel vanuit een organisatie. De gedachte
hierachter is de gezinssfeer – waaronder de opvoedingsrelatie tussen ouders en kind
– in beginsel buiten het bereik van de strafbaarstelling te plaatsen. Het voorgaande
brengt naar het oordeel van de initiatiefnemers mee dat het rechtstreeks aanbieden
van conversiehandelingen aan een minderjarige niet strafbaar is als kan worden vastgesteld
dat die voorgenomen conversiehandelingen niet vanuit een ambt, bedrijf, beroep of
organisatie zullen worden verricht.
Artikel II
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers een uitputtend overzicht
kunnen geven van alle delicten in het Wetboek van Strafrecht die op dit moment in
aanmerking komen voor spreekrecht en een eenzelfde of minder zware strafmaat hebben
als de door hen voorgestelde strafmaat in het door hen voorgestelde art. 285ba, eerste,
derde of vierde lid Sr.
Het spreekrecht geldt op grond van artikel 51e Wetboek van Strafrecht voor misdrijven
waar een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een aantal expliciet
genoemde strafbepalingen. Het gaat daarbij om misdrijven met een hoger strafmaximum,
met uitzondering van art. 372, onderdeel 1; schending van de geweldsinstructie door
een ambtenaar met enig lichamelijk letsel. Hiervoor staat een jaar gevangenisstraf.
Artikel III
Artikel IV
Artikel V
Artikel VI
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben vragen gesteld die zien op de aanbevelingen
14 en 15.
De initiatiefnemers verwijzen voor een antwoord op deze vragen naar de opmerkingen
die zij maken over de evaluatiebepaling onder paragraaf 7 en de reacties op de corresponderende
aanbevelingen.
OVERIG
De leden van de VVD-fractie vragen of rechtspersonen ook kunnen worden vervolgd voor
het voorgestelde delict en of de rechtsvorm een verschil maakt ten aanzien van strafrechtelijke
aansprakelijkheid van rechtspersonen.
Zoals eerder naar voren gebracht in antwoord op de vragen van de SGP-fractie kunnen
ook rechtspersonen strafrechtelijk worden vervolgd voor het voorgestelde delict. Het
strafrecht biedt die mogelijkheid en de initiatiefnemers zien geen reden daarvan af
te wijken. De rechtsvorm maakt hiervoor niet uit. Wel kan de rechter bij een beoordeling
acht slaan op grondrechten die bij bepaalde type rechtspersonen nadrukkelijker aan
de orde kunnen zijn.
Voorts vragen deze leden of volgens de initiatiefnemers binnen organisaties waar met
kwetsbare jongeren wordt gewerkt, flankerend beleid moet zijn om signalen van conversiehandelingen
te herkennen.
De initiatiefnemers zijn voorstander van flankerend beleid ter bevordering van herkenning
van signalen van conversiehandelingen. Zij hebben dan ook een positieve grondhouding
tegenover het genoemde idee, maar hechten er wel aan dat dergelijk beleid ook in overleg
met het veld (zoals de jeugdzorg) wordt vormgegeven.
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemers van mening zijn dat naast
de strafbaarstelling van conversiehandelingen ook een cultuurverandering van binnenuit
nodig is. Zij vragen ook of de initiatiefnemers de mening delen dat daarbij een rol
is weggelegd voor voorlichting bij zowel religieuze als niet-religieuze organisaties
ter bestrijding van conversietherapie.
De initiatiefnemers zijn van mening dat het stoppen van conversiehandelingen een cultuurverandering
vergt. Dit voorstel kan daar aan bijdragen via een generaal-preventieve werking. De
initiatiefnemers hopen met dit voorstel ook het gesprek over conversiehandelingen
en de acceptatie van seksuele diversiteit binnen religieuze en niet-religieuze gemeenschappen
te stimuleren.
Zien de initiatiefnemers een rol weggelegd voor het herstelrecht bij het tegengaan
van conversietherapieën, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.
De initiatiefnemers staan hier positief tegenover wanneer dit conversiepraktijken
kan voorkomen.
De leden van de VVD-fractie vragen of nader kan worden toegelicht wat het onderscheid
in strafmaximum rechtvaardigt.
De initiatiefnemers verwijzen naar de antwoorden op vragen van de SGP (artikelsgewijs,
eerste vraag onder onderdeel B).
De leden van de D66-fractie vragen de initiatiefnemers in hoeverre zij van mening
zijn dat de wetenschapstoets een nieuw licht op het initiatiefwetsvoorstel schijnt
en welke punten zij ter overweging meenemen.
Voor een antwoord op deze vraag verwijzen de initiatiefnemers naar de reacties op
de aanbevelingen uit de wetenschapstoets.
De leden van de D66-fractie lezen in de wetenschapstoets dat het onderzoek van Bureau
Beke en Ateno een reeks van 14 interviews aanhaalt. Deze leden vragen of dit betekent
dat het onderzoek zich ook slechts op de resultaten van die gesprekken baseert, of
dat er ook andere onderzoeken en bronnen worden aangehaald om de conclusies te onderbouwen.
In de memorie van toelichting lezen zij het volgende: «de hierboven genoemde gevolgen
van SOGIECE zijn dan ook vooral een illustratie, die ondersteund wordt door bevindingen
uit de internationale wetenschappelijke literatuur.» De genoemde leden vragen een
toelichting.
Het onderzoek van Bureau Beke en Ateno bevat twee delen. Enerzijds een breed overzicht
van de internationale wetenschappelijke literatuur en anderzijds interviews met slachtoffers
van conversiehandelingen in Nederland. De conclusies van het onderzoek bouwen op deze
beide bronnen.
De leden van de D66-fractie lezen in de wetenschapstoets dat de wetenschappers benieuwd
zijn naar welke andere beleidsopties er zijn overwogen. Zij vragen hieromtrent een
nadere toelichting van de initiatiefnemers. Zij vragen expliciet in te gaan op de
pogingen die zijn ondernomen om met de religieuze en kerkelijke organisaties tot afspraken
te komen om conversietherapieën tegen te gaan, zo vragen deze leden. Tot slot vragen
zij in te gaan op de vraag hoe zij de mogelijke samenhang tussen het voorliggende
voorstel en eventueel flankerend beleid bezien, mede in het licht van de aanbevelingen
uit de verkenning van Regioplan.
Voor een antwoord op deze vraag verwijzen de initiatiefnemers naar de beantwoording
van aanbeveling 11.
Paulusma Becker Westerveld Van Nispen Kostic
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Wieke Paulusma, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Michiel van Nispen, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Lisa Westerveld, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Ines Kostić, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Bente Becker, Tweede Kamerlid