Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het Landelijk Rapport Lokale Educatieve Agenda voor en vroegschoolse educatie (Kamerstuk 31293-725)
31 293 Primair Onderwijs
Nr. 735
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 17 juni 2024
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs over de
brief van 12 maart 2024 inzake Landelijk Rapport Lokale Educatieve Agenda voor- en
vroegschoolse educatie (Kamerstuk 31 293, nr. 725)
De vragen en opmerkingen zijn op 9 april 2024 voorgelegd aan de Minister voor Primair
en Voortgezet Onderwijs. Bij brief van 17 juni 2024 heeft de Minister voor Primair
en Voortgezet Onderwijs deze beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
Adjunct-griffier van de commissie, Arends
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
• Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
2
• Inbreng van de leden van de NSC-fractie
3
• Inbreng van de leden van de D66-fractie
3
• Inbreng van de leden van de BBB-fractie
4
• Inbreng van de leden van de CDA-fractie
4
II
Antwoord/reactie van de Minister voor Primair en Voortgezet
Onderwijs
5
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van
het Landelijk Rapport voor- en vroegschoolse educatie.
Deze leden constateren dat veel achterstanden die kinderen oplopen zich al in de vier
eerste levensjaren ontwikkelen maar dat deze achterstanden zeker niet vanzelf tijdens
hun schoolloopbaan verdwijnen. Zij waarderen dan ook voor-en vroegschoolse educatie
omdat men hiermee kinderen van tweeënhalf tot vier jaar die een achterstand hebben,
bijvoorbeeld op het gebied van taal, spelenderwijs stimuleert in hun ontwikkeling
op verschillende gebieden. Zo kunnen deze kinderen hun achterstand dan inlopen en
een goede start maken op de basisschool. Kan de Minister uiteenzetten op welke wijze
bij de vroeg- en voorschoolse educatie gestalte wordt gegeven aan spelend leren? Welke
consequenties verbindt de Minister aan het grote belang van de voor- en vroegschoolse
educatie voor het zo snel mogelijk wegwerken van achterstanden, nu bijna twee derde
van de gemeenten minder dan 100% van de doelgroeppeuters blijkt te bereiken en het
landelijke bereik blijft steken bij 77%, wat lager is dan de voorafgaande jaren? Welke
mogelijkheden ziet de Minister om met de gemeenten in gesprek te gaan, nu deze zich
niet altijd bewust lijken van hun wettelijke verplichting om jaarlijks te overleggen
over de doelgroepdefinitie, toeleiding en doorgaande leerlijn en om na te gaan of
eerder gemaakte afspraken nog altijd voldoen?
In totaal besloten gemeenten beredeneerd om bij 20% geconstateerde tekortkomingen
met het advies tot handhaven, hier niet toe over te gaan. Dit gebeurde vooral bij
voorwaarden gerelateerd aan de inzet van voldoende (gekwalificeerd) personeel, zowel
voor de kinderopvang als de voor- en vroegschoolse educatie. Deze leden delen de zorg
van de inspectie voor de mate waarin de opvang van (kwetsbare) kinderen hiermee in
het geding is. Welke mogelijkheden ziet de Minister om niet alleen te handhavend op
te laten treden maar ook de personeelstekorten in de kinderopvang als de voor- en
vroegschoolse educatie het hoofd te bieden?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben ervan kennisgenomen dat de Minister
onderzoek wil laten doen naar verlaging van de leerplichtige leeftijd van vijf naar
vier jaar. Kan de Minister een inhoudelijke reactie geven op het pleidooi van de Amsterdamse
Onderwijswethouder Moorman dat een gratis voorschool veel effectiever zou zijn?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het terecht dat de Minister voor Primair
en Voortgezet Onderwijs verantwoordelijkheid draagt voor de voor- en vroegschoolse
educatie en vinden sowieso dat bij kinderopvang de focus moet liggen op de pedagogisch-didactische
visie in plaats van de functie als arbeidsmarktinstrument. Daarom willen zij dat kinderopvang
met het daarbij behorende budget verschuift van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In hoeverre
deelt de Minister deze visie?
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie zijn erg geschrokken bij het lezen van het Landelijk Rapport
Lokale Educatieve Agenda voor- en vroegschoolse educatie 2022/2023. Uit de conclusie
blijkt immers dat scholen en gemeenten samen niet genoeg in staat zijn concreet op
beheersingsdoelen te sturen. Als deze leden het stuk onder «resultaatafspraken: effect
is onvoldoende duidelijk, gesprek wordt wel gevoerd» lezen komen zij tot de volgende
conclusie:
In totaal heeft Nederland 342 gemeenten. Twee derde daarvan maakt afspraken over resultaten
vve1. Dat zijn dus 225 gemeenten die dat doen. Van die gemeenten maakt 92% afspraken over
een van de belangrijkste pijlers van vve, namelijk taalontwikkeling. Dat zijn in totaal
207 gemeenten. Van die gemeenten richt twee derde zich echt op verwachte resultaten.
Dat zijn slechts 137 gemeenten, minder dan de helft dus. Maar van die gemeenten evalueert
4/5 daadwerkelijk de gestelde doelen. Dat zijn 110 gemeenten. Van die 110 gemeenten
is er slecht 50% wat de doelen in «meer of mindere mate» haalt. Van de 342 gemeenten
zijn er dus slechts 55 gemeenten die taalontwikkelingsdoelen evalueren en (deels)
behalen.
De leden van de NSC-fractie vragen of deze constatering juist is. Hoe denkt de Minister
hierop te gaan sturen? Wat wil de Minister concreet veranderen?
De leden van de NSC-fractie zien dat op dit moment de verantwoordelijkheid en de financiering
gesplitst zijn tussen gemeenten en schoolbesturen. Zij vragen dan ook in hoeverre
dit op de lange termijn houdbaar en wenselijk is en of het niet overzichtelijker zou
zijn voor gemeenten en schoolbesturen als er slechts één financieringsstroom en één
verantwoordelijkheid zou bestaan.
De leden van de NSC-fractie vragen of de Minister een regionale aanpak (REA) beter
of slechter vindt dan een lokale aanpak als het gaat over de uitvoering en financiering
van vve-beleid.
De leden van de NSC-fractie vragen wat de visie is van de Minister op de IKC2-gedachte en het belang van doorgaande leerlijnen in relatie tot vve.
De leden van de NSC-fractie vragen ten slotte of de Minister een vroegtijdige separate
reactie kan geven op dit rapport en niet te wachten tot het najaar.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het Landelijk Rapport
Lokale Educatieve Agenda voor- en vroegschoolse educatie en zij danken de inspectie
voor haar inspanningen. Deze leden zien graag de kabinetsreactie tegemoet en hebben
op dit moment geen vragen.
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het Landelijk Rapport Lokale
Educatieve Agenda voor- en vroegschoolse educatie. De leden hebben vragen en opmerkingen
over de mate waarin gemeenten overleg hebben gevoerd, afspraken hebben gemaakt en
doelen hebben bereikt met betrekking tot de LEA/vve.
De leden van de BBB-fractie zijn verheugd dat de meeste gemeenten het thema «bestrijden
van onderwijsachterstanden» bespreken in de LEA. Het is echter verontrustend dat de
onderwerpen «voorkomen van segregatie» en «afstemmen van inschrijvings- en toelatingsprocedures»
onderbelicht zijn in het LEA-overleg.
De leden van de BBB-fractie lezen dat gemeenten zich niet altijd bewust lijken van
de wettelijke verplichting om jaarlijks overleg te voeren over de doelgroepdefinitie
en doorgaande lijn en na te gaan of eerder gemaakte afspraken nog voldoen, in het
kader van de LEA en vve. De leden willen weten of en hoe dit bewustzijn bij gemeenten
kan worden vergroot. In het rapport lezen de leden dat het percentage ouders dat hun
kinderen laat deelnemen aan voorschoolse educatie lager ligt dan voorgaande jaren.
Kan nader worden toegelicht waardoor dit komt?
In het rapport lezen de leden van de BBB-fractie dat tekortschietende ambtelijke capaciteit
of te hoge werkdruk bij schoolbesturen er soms voor zorgt dat de LEA agenda niet volledig
wordt uitgevoerd. Deze leden maken zich ernstige zorgen over de werkdruk in het onderwijs
en vragen op welke manieren er ondersteuning kan worden geboden.
Tegelijkertijd lezen de leden van de BBB-fractie dat gemeenten zaken niet oppakken,
omdat de onderwerpen niet relevant zijn binnen de gemeente of de onderwerpen niet
spelen. Kan het risico worden uitgesloten dat gemeenten zich bezighouden met overbodige
administratieve taken op dit terrein? Daarnaast baart het de voornoemde leden zorgen
dat het verloop onder ambtenaren en regelmatige onderbezetting van capaciteit leidt
tot een regelmatige inzet van freelancers. Deze leden delen de mening van de inspectie
dat gebrek aan continuïteit de kwaliteit van de taakuitvoering doorgaans niet ten
goede komt.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie maken graag van de gelegenheid gebruik om enkele aanvullende
en verduidelijkende vragen te stellen naar aanleiding van het rapport Landelijk Rapport
Lokale Educatieve Agenda voor- en vroegschoolse educatie.
De bevindingen die de inspectie in dit rapport beschrijft, komen grotendeels overeen
met de conclusies uit het themarapport Onderwerp van gesprek en de Jaarrapportage
LEA/vve over 2021. Kan de Minister uiteenzetten welke concrete maatregelen er naar
aanleiding van bovenstaande rapporten zijn genomen en in hoeverre deze maatregelen
effect hebben gehad?
Een vijfde tot een kwart van de gemeenten evalueerde de doelen niet. Dat betekent
dat deze gemeenten de kwaliteitscyclus nog niet volledig volgen en dat vindt de inspectie
zorgelijk.
Deze leden vragen wat dit vervolgens betekent. Omvat dit dat voor een vijfde tot een
kwart van de gemeenten niet inzichtelijk kan worden gemaakt of onderwijsachterstanden
bestreden worden? Dat zouden de leden van deze fractie een zorgelijk bericht vinden.
De leden van de CDA-fractie merken op dat gemeenten, volgens de wet, voldoende kindplaatsen
moeten hebben. De indruk van de inspectie is dat het aanbod van kindplaatsen in de
meeste gemeenten op orde is. Hoe moeten deze leden de «meeste» gemeenten lezen en
kan uiteengezet worden waar deze indruk op gebaseerd is?
De leden van de CDA-fractie merken op dat het landelijke bereik op 77% ligt. Dat is
lager dan voorgaande jaren maar het betreft een andere groep gemeenten. Het aantal
bereikte peuters (uit de doelgroep), als het aantal kindplaatsen, lijkt stabiel te
zijn. Wat wordt hier precies mee bedoeld en kan dit worden toegelicht?
De leden van de CDA-fractie merken op dat wat betreft het verdiepingsonderzoek de
inspectie stelt dat een derde van de gemeenten geen afspraken maakt over de resultaten
van vroegschoolse educatie, terwijl zij dat wettelijk wel verplicht zijn. Wat kan
de Minister doen zodat de wettelijk taak wordt nageleefd?
De leden van de CDA-fractie merken tot slot op dat de gemeente Den Haag voor de doelgroep
de verwijzing gratis heeft gemaakt, dat betaalt de gemeente en ook heeft de gemeente
de administratieve rompslomp overgenomen. Denkt de Minister dat dit soort hulp van
een gemeente bijdraagt dat meer kinderen in achterstandsposities gebruik maken van
voorschoolse educatie en waarom wel of waarom niet?
II Antwoord/reactie van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of de Minister kan uiteenzetten
op welke wijze bij de vroeg- en voorschoolse educatie gestalte wordt gegeven aan spelend
leren.
Volgens het besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie, artikel 5, dient
voor de voorschoolse educatie een programma te worden gebruikt «waarin op gestructureerde
en samenhangende wijze de ontwikkeling wordt gestimuleerd op het gebied van taal,
rekenen, motoriek en de sociaal-emotionele ontwikkeling.» Deze ontwikkeling kan via
spelend leren worden gestimuleerd, maar de regelgeving laat dit open.3 Er is geen regelgeving voor vroegschoolse educatie. Scholen bepalen de invulling
hiervan zelf.
Daarnaast vragen de leden van deze fractie welke consequenties de Minister verbindt
aan het grote belang van de voor- en vroegschoolse educatie voor het zo snel mogelijk
wegwerken van achterstanden, nu bijna twee derde van de gemeenten minder dan 100%
van de doelgroeppeuters blijkt te bereiken en het landelijke bereik blijft steken
bij 77%, wat lager is dan de voorafgaande jaren.
De afgelopen jaren lag het bereik van voorschoolse educatie rond de 80 tot 85 procent.
Dit jaar rapporteert de inspectie een iets lager bereik van 77 procent. De inspectie
merkt hierbij op dat de cijfers niet altijd bekend zijn en ook niet altijd betrouwbaar,
omdat niet alle gemeenten deze data systematisch verzamelen en daarbij dezelfde doelgroepdefinitie
hanteren. Hierdoor is er geen sprake van uniformiteit in de data, waardoor dus niet
gesteld kan worden dat het bereik is gedaald. Om een beter beeld te krijgen van het
bereik van voorschoolse educatie en maatregelen die kunnen bijdragen aan het verhogen
hiervan, voert de inspectie dit jaar een onderzoek uit naar hoe gemeenten invulling
geven aan de onderwerpen doelgroepdefinitie, toeleiding en bereik. De inspectie rapporteert
hierover eind 2024. Begin 2025 zal een beleidsreactie volgen op de uitkomsten van
dit onderzoek.
Vervolgens vragen de leden de fractie van GroenLinks-PvdA welke mogelijkheden de Minister
ziet om met de gemeenten in gesprek te gaan, nu deze zich niet altijd bewust lijken
van hun wettelijke verplichting om jaarlijks te overleggen over de doelgroepdefinitie,
toeleiding en doorgaande leerlijn en om na te gaan of eerder gemaakte afspraken nog
altijd voldoen.
Zoals eerder aangekondigd in de aanbiedingsbrief van 12 maart jl. bij het Landelijk
rapport LEA/VVE 2022/2023 aan uw Kamer, zal ik na de zomer een gezamenlijke beleidsreactie
sturen op drie rapporten van de inspectie.4 Het gaat hier om het rapport dat in juni 2023 is uitgebracht naar de kwaliteit van
voorschoolse educatie, het rapport over de Lokale Educatieve Agenda/vve van maart
2024 en het rapport dat in juni 2024 verschijnt over vroegschoolse educatie. In deze
beleidsreactie zal ik uitgebreider ingaan op welke acties ik wil inzetten ten aanzien
van deze rapporten.
Dit staat los van de reactie die in 2025 volgt naar aanleiding van de uitkomsten met
betrekking tot doelgroependefinitie, zoals eerder genoemd.
Daarnaast constateren de leden van deze fractie dat gemeenten beredeneerd besloten
om bij 20% geconstateerde tekortkomingen met het advies tot handhaven, hier niet toe
over te gaan. Dit gebeurde vooral bij voorwaarden gerelateerd aan de inzet van voldoende
(gekwalificeerd) personeel, zowel voor de kinderopvang als de voor- en vroegschoolse
educatie. Deze leden delen de zorg van de inspectie voor de mate waarin de opvang
van (kwetsbare) kinderen hiermee in het geding is. Welke mogelijkheden ziet de Minister
om niet alleen te handhavend op te laten treden maar ook de personeelstekorten in
de kinderopvang als de voor- en vroegschoolse educatie het hoofd te bieden?
Ook hierop zal ik uitgebreider ingaan in mijn beleidsreactie die na de zomer volgt.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben ervan kennisgenomen dat de Minister
onderzoek wil laten doen naar verlaging van de leerplichtige leeftijd van vijf naar
vier jaar. Kan de Minister een inhoudelijke reactie geven op het pleidooi van de Amsterdamse
Onderwijswethouder Moorman dat een gratis voorschool veel effectiever zou zijn?
Ik ben op de hoogte van het pleidooi van de Amsterdamse Onderwijswethouder Moorman
voor een voor ouders gratis aanbod voor voorschoolse educatie. Het onderzoek waar
de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie naar verwijzen, gaat in den brede over het
verbeteren van de start van kwetsbare kinderen op de basisschool. Welk instrument
daarvoor het meest kansrijk wordt geacht, zal uit dit onderzoek blijken. Ik laat dit
onderzoek momenteel uitvoeren. De uitkomsten van dit onderzoek worden eind 2024 verwacht.
Ik wil dit onderzoek daarom afwachten voor ik hierover naar uw Kamer reageer. Het
is al bekend dat voorschoolse educatie bijdraagt aan een goede start op de basisschool.
Vandaar dat ik op verschillende manieren inzet op het verbeteren van het bereik en
kwaliteit van de voorschoolse educatie.5
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het terecht dat de Minister voor Primair
en Voortgezet Onderwijs verantwoordelijkheid draagt voor de voor- en vroegschoolse
educatie en vinden sowieso dat bij kinderopvang de focus moet liggen op de pedagogisch-didactische
visie in plaats van de functie als arbeidsmarktinstrument. Daarom willen zij dat kinderopvang
met het daarbij behorende budget verschuift van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In hoeverre
deelt de Minister deze visie?
De stelsels van kinderopvang en onderwijs dienen elkaar te versterken. Daarom is het
belangrijk dat kinderopvang en onderwijs goed samenwerken om kinderen een doorlopende
ontwikkellijn te kunnen bieden en ouders te ontzorgen. Intergrale Kindcentra zijn
hier een uiting van. In de praktijk zien we aansprekende voorbeelden van verschillende
vormen van samenwerking, bijvoorbeeld combinatiebanen van pedagogische professionals
die zowel op school als de buitenschoolse opvang werken. Ik werk dan ook doorlopend
met het Ministerie van SZW aan de verdere verbetering van de samenwerking tussen kinderopvang
en primair onderwijs, binnen de bestaande stelsels. Een beslissing over de visie op
kinderopvang en de daarbij passende budgettering laat ik aan een nieuw kabinet.
De leden van de NSC-fractie vragen wat de visie van de Minister is op de IKC-gedachte
en het belang van doorgaande leerlijnen in relatie tot vve.
In mijn visie versterken kinderopvang en onderwijs elkaar. Dat kan wanneer kinderopvang
en onderwijs goed samenwerken. Door goed samen te werken, kunnen kinderen een doorlopende
ontwikkeling doormaken en worden ouders ontzorgd. Ook bij de IKC-gedachte staat de
samenwerking tussen opvang en onderwijs en de doorgaande leerlijn van kinderen en
leerlingen centraal. Samen met het Ministerie van SZW werk ik continu aan het versterken
van de samenwerking tussen onze sectoren. Ik zie dat kinderopvanglocaties en scholen
in Nederland hetzelfde doen en juich dit toe.
In totaal heeft Nederland 342 gemeenten. Twee derde daarvan maakt afspraken over resultaten
vve. Dat zijn dus 225 gemeenten die dat doen. Van die gemeenten maakt 92% afspraken
over een van de belangrijkste pijlers van vve, namelijk taalontwikkeling. Dat zijn
in totaal 207 gemeenten. Van die gemeenten richt twee derde zich echt op verwachte
resultaten. Dat zijn slechts 137 gemeenten, minder dan de helft dus. Maar van die
gemeenten evalueert 4/5 daadwerkelijk de gestelde doelen. Dat zijn 110 gemeenten.
Van die 110 gemeenten is er slecht 50% wat de doelen in «meer of mindere mate» haalt.
Van de 342 gemeenten zijn er dus slechts 55 gemeenten die taalontwikkelingsdoelen
evalueren en (deels) behalen. De leden van de NSC-fractie vragen of deze constatering
juist is. Hoe denkt de Minister hierop te gaan sturen? Wat wil de Minister concreet
veranderen?
De constatering is juist, al zijn het 56 gemeenten die taalontwikkelingsdoelen evalueren
en (deels) behalen. Twee derde van 342 gemeenten komt neer op 228 gemeenten. Deze
gemeenten maken afspraken over de resultaten van vroegschoolse educatie. 92 procent
van 228 gemeeneten is afgerond 210 gemeenten (209,76), deze gemeenten maken afspraken
over de taalontwikkeling. Twee derde daarvan richt zich op verwachte resultaten, dat
zijn afgerond 140 gemeenten (139,8). Vier vijfde daarvan komt op 112 gemeenten (111,8),
zij evalueren of gestelde doelen zijn bereikt. Van die 112 gemeenten behaalt 50 procent
de doelen min of meer, dat zijn 56 gemeenten.
Vanaf 2023 dienen gemeenten zich volgens de regelgeving te verantwoorden over deze
gemeentelijke taken.6 Deze verantwoording dient door het college van burgemeesters en wethouders ook met
de gemeenteraad te worden gedeeld. Daarnaast ontvangt de inspectie deze verantwoording
vanuit haar rol als interbestuurlijk toezichthouder om te bepalen of bij een gemeente
een mogelijk risico speelt in de taakuitvoering. Indien dit volgens de inspectie het
geval is, neemt de inspectie contact op met de gemeente. Tevens voert de inspectie
stimulerende gesprekken met gemeenten om bewustwording over de gemeentelijke taken
en de verantwoording daarover te vergroten.
In mijn beleidsreactie die na de zomer volgt zal ik nader ingaan op mogelijke verbetering
op deze sturing.
De leden van de NSC-fractie zien dat op dit moment de verantwoordelijkheid en de financiering
gesplitst zijn tussen gemeenten en schoolbesturen. Zij vragen dan ook in hoeverre
dit op de lange termijn houdbaar en wenselijk is en of het niet overzichtelijker zou
zijn voor gemeenten en schoolbesturen als er slechts één financieringsstroom en één
verantwoordelijkheid zou bestaan.
Mijn beleidsreactie op het Landelijke rapport LEA/VVE zal ook op deze vraag nader
ingaan. Deze volgt zoals eerder gezegd na de zomer.
Daarnaast vragen de leden van de NSC-fractie of de Minister een regionale aanpak (REA)
beter of slechter vindt dan een lokale aanpak als het gaat over de uitvoering en financiering
van vve-beleid.
De Regionale Educatieve Agenda (REA) is een regionale versie van de Lokale Educatieve
Agenda. Zo’n REA komt niet overal voor en is ook niet verplicht. De REA is vooral
van toepassing als schoolbesturen gemeente-overstijgend opereren. In 2010 is het kabinet
gestart om het werken met de REA te stimuleren, om hiermee een educatieve agenda te
kunnen ontwikkelen voor leerlingen van 0 tot 23 jaar en om hierbij de doorgaande leerlijnen
te borgen. Het is niet bekend hoeveel REA’s er momenteel zijn. De inspectie constateert
wisselende resultaten: «Waar met een Regionale Educatieve Agenda gewerkt wordt, is
deze soms een vervanging van de lokale agenda en soms een aanvulling. Waar de REA
een vervanging vormt van de LEA, horen we van gemeenten dat de oorspronkelijke LEA-thema's
wat ondergesneeuwd raken. Maar je zou ook kunnen concluderen dat de thema's nu juist
in een brede context worden opgepakt.» (p. 13)7 Het is dus niet mogelijk om eenduidig te concluderen dat een REA beter of slechter
is.
De leden van de NSC-fractie vragen ten slotte of de Minister een vroegtijdige separate
reactie kan geven op dit rapport en niet te wachten tot het najaar.
De inspectie onderzoekt momenteel de kwaliteit van de vroegschoolse educatie en verwacht
dit rapport in juni 2024 af te ronden. Vroegschoolse educatie raakt nauw aan het thema
van dit rapport, de Lokale Educatie Agenda en vve en raakt ook aan het thema van het
inspectierapport van juni 2023 over voorschoolse educatie. Ik hecht er waarde aan
om met één integrale reactie op alle drie de rapporten te komen.
De leden van de BBB-fractie lezen dat gemeenten zich niet altijd bewust lijken van
de wettelijke verplichting om jaarlijks overleg te voeren over de doelgroepdefinitie
en doorgaande lijn en na te gaan of eerder gemaakte afspraken nog voldoen, in het
kader van de LEA en vve. De leden willen weten of en hoe dit bewustzijn bij gemeenten
kan worden vergroot. In het rapport lezen de leden dat het percentage ouders dat hun
kinderen laat deelnemen aan voorschoolse educatie lager ligt dan voorgaande jaren.
Kan nader worden toegelicht waardoor dit komt?
Zie de antwoorden van de eerder gestelde vragen door de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
over de deelname aan voorschoolse educatie.
Mijn beleidsreactie die na de zomer volgt zal eveneens uitgebreider antwoord geven
op mogelijke oorzaken van non-bereik van voorschoolse educatie. Zie verder het antwoord
op de vraag van de CDA-fractie over de rol van interbestuurlijk toezicht bij de inspectie.
In het rapport lezen de leden van de BBB-fractie dat tekortschietende ambtelijke capaciteit
of te hoge werkdruk bij schoolbesturen er soms voor zorgt dat de LEA agenda niet volledig
wordt uitgevoerd. Deze leden maken zich ernstige zorgen over de werkdruk in het onderwijs
en vragen op welke manieren er ondersteuning kan worden geboden.
Gemeenten hebben een voortrekkersrol bij het maken van afspraken over de Lokale Educatieve
Agenda. Schoolbesturen hebben hier ook een rol in, maar deze is aanzienlijk kleiner.
Wij beschikken niet over cijfers ten aanzien van de ervaren werkdruk specifiek bij
schoolbesturen en deze worden ook niet nader in het rapport geconcretiseerd. In het
rapport wordt aangegeven dat werkdruk door schoolbesturen als reden, maar niet als
belangrijkste reden, wordt genoemd om te verklaren waarom het lokale educatieve agenda
overleg niet over alle thema’s is gevoerd.
Tegelijkertijd lezen de leden van de BBB-fractie dat gemeenten zaken niet oppakken,
omdat de onderwerpen niet relevant zijn binnen de gemeente of de onderwerpen niet
spelen. Kan het risico worden uitgesloten dat gemeenten zich bezighouden met overbodige
administratieve taken op dit terrein?
Gemeenten zijn vrij om te bepalen wat zij administreren op dit gebied en op welke
wijze zij dit doen. Gemeenten bepalen daarmee ook zelf de zwaarte van hun administratieve
taken.
De leden van de CDA fractie constateren dat de bevindingen die de inspectie in dit
rapport beschrijft, grotendeels overeen komen met de conclusies uit het themarapport
Onderwerp van gesprek en de Jaarrapportage LEA/vve over 2021. Kan de Minister uiteenzetten
welke concrete maatregelen er naar aanleiding van bovenstaande rapporten zijn genomen
en in hoeverre deze maatregelen effect hebben gehad?
De bevindingen van het recente rapport van de inspectie sluiten aan op de bevindingen
die de inspectie in 2022 meldde over 2021. Het rapport over 2021 is middels een verzamelbrief
van 22 december 2022 naar uw Kamer gestuurd.8 Hierin stond vermeld dat de inspectie naar aanleiding van het onderzoek over 2021
de aanbeveling deed om het wetartikel over de Lokale Educatieve Agenda te evalueren
en waar nodig te herzien. Inmiddels loopt deze evaluatie. Ik zal uw Kamer over de
uitkomsten daarvan in mijn beleidsreactie uitgebreider informeren. Daarnaast heeft
de inspectie vanuit haar rol van interbestuurlijk toezichthouder met inwerkingtreding
van het nieuwe kader van 1 januari 2023 diverse stimulerende activiteiten ontplooid
en uitgevoerd om de bewustwording van de verantwoordelijkheden en verplichtingen bij
gemeenten te vergroten. Over de mogelijke effecten wordt in het Landelijk Rapport
LEA-vve eind 2024 gerapporteerd.
Een vijfde tot een kwart van de gemeenten evalueerde de doelen niet. Dat betekent
dat deze gemeenten de kwaliteitscyclus nog niet volledig volgen en dat vindt de inspectie
zorgelijk. Deze leden vragen wat dit vervolgens betekent. Omvat dit dat voor een vijfde
tot een kwart van de gemeenten niet inzichtelijk kan worden gemaakt of onderwijsachterstanden
bestreden worden? Dat zouden de leden van deze fractie een zorgelijk bericht vinden.
In mijn beleidsreactie in 2025 ga ik hier uitgebreider op in.
De leden van de CDA-fractie merken op dat gemeenten, volgens de wet, voldoende kindplaatsen
moeten hebben. De indruk van de inspectie is dat het aanbod van kindplaatsen in de
meeste gemeenten op orde is. Hoe moeten deze leden de «meeste» gemeenten lezen en
kan uiteengezet worden waar deze indruk op gebaseerd is?
Dit is gebaseerd op de informatie die de gemeenten hierover aanleveren, waaruit blijkt
dat gemeenten verschillend met het aantal beschikbare kindplaatsen omgaan. Sommige
gemeenten volgen nauwgezet hun percentage bereik over de jaren heen. Wanneer dit stabiel
of binnen vaste marges ligt, stemmen zij hun aantal beschikbare plekken daarop af.
Zij vinden het niet effectief om structureel een (mogelijk) overschot aan kindplaatsen
te financieren. Andere gemeenten hanteren een volgend subsidiesysteem. Op basis van
de aantallen geplaatste geïndiceerde peuters verstrekken zij subsidie aan houders.
Dit kan in beide situaties betekenen dat het aantal kindplaatsen op papier niet toereikend
is, maar dat er in de praktijk geen wachtlijsten zijn en ieder kind geplaatst kan
worden.
De leden van de CDA-fractie merken op dat het landelijke bereik op 77% ligt. Dat is
lager dan voorgaande jaren maar het betreft een andere groep gemeenten. Het aantal
bereikte peuters (uit de doelgroep), als het aantal kindplaatsen, lijkt stabiel te
zijn. Wat wordt hier precies mee bedoeld en kan dit worden toegelicht?
Zie de antwoorden van de eerder gestelde vragen door de GroenLinks-PvdA-fractie over
de deelname aan voorschoolse educatie. Bedoeld wordt dat als alleen gekeken wordt
naar gemeenten die altijd de informatie aanleveren, het bereik stabiel is.
De leden van de CDA-fractie merken op dat wat betreft het verdiepingsonderzoek de
inspectie stelt dat een derde van de gemeenten geen afspraken maakt over de resultaten
van vroegschoolse educatie, terwijl zij dat wettelijk wel verplicht zijn. Wat kan
de Minister doen zodat de wettelijk taak wordt nageleefd?
Ik ga met de inspectie, VNG en deskundigen uit het veld in gesprek over de uitvoering
van de wettelijke afspraken en betere naleving daarvan. Ik zal hier dieper op ingaan
in mijn beleidsreactie die na de zomer volgt.
De leden van de CDA-fractie merken tot slot op dat de gemeente Den Haag voor de doelgroep
de verwijzing gratis heeft gemaakt, dat betaalt de gemeente en ook heeft de gemeente
de administratieve rompslomp overgenomen. Denkt de Minister dat dit soort hulp van
een gemeente bijdraagt dat meer kinderen in achterstandsposities gebruik maken van
voorschoolse educatie en waarom wel of waarom niet?
De eerste focus van gemeenten is om de onderwijsachterstanden weg te werken. Het Ministerie
van OCW geeft gemeenten hiervoor jaarlijks budget. Het landelijke budget dat voor
gemeenten beschikbaar is voor onderwijsachterstanden van peuters en basisschoolleerlingen,
is in 2024 circa 566 miljoen. Het grootste deel daarvan (ruim 60%) besteden gemeenten
aan voorschoolse educatie.
Den Haag is één van de totaal 19 gemeenten die deelnemen aan het Nationaal Programma
Leefbaarheid en Veiligheid. Deze gemeenten ontvangen via een specifieke uitkering
extra subsidie die onder andere is bedoeld voor het vergroten van de deelname aan
voorschoolse educatie. Mijn ministerie is met de gemeente Den Haag in gesprek over
hun nieuwe beleid en wat we hiervan op landelijk niveau kunnen leren.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.R.M. Arends, adjunct-griffier