Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden : Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden
36 550 XIII Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (XIII) voor het jaar 2024 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)
Nr. 12 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 31 mei 2024
De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm
van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De vragen zijn op 17 mei 2024 voorgelegd aan de Minister van Economische Zaken en
Klimaat. Bij brief van 31 mei 2024 zijn ze door de Minister van Economische Zaken
en Klimaat beantwoord.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van
het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De fungerend voorzitter van de commissie, Stoffer
De griffier van de commissie, Nava
Vragen en antwoorden
1
Waarom kiest u ervoor in 2030 1 Mton aan dispensatierechten weg te nemen bij AVI's?
Wat betekent dit voor het risico dat elders in Europa meer afval gestort wordt met
hoge methaanemissies en voor het risico dat nog meer Nederlands restafval naar cementovens
en afvalenergiecentrales in het buitenland geëxporteerd zal worden?
Antwoord
In het Nationaal Programma Circulaire Economie en bij de klimaatbesluitvorming van
het voorjaar van 2023 is een pakket aan maatregelen aangekondigd gericht op het verminderen
en verduurzamen van afvalverbranding in Nederland. De aanscherping is onderdeel van
dit pakket. Afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s) hebben historisch gezien geprofiteerd
van een relatief ruime toewijzing van dispensatierechten. Ook heeft de doorwerking
van de geactualiseerde Europese benchmarks in 2023 de opgave voor de overige industrie
vergroot en is de opgave voor AVI’s relatief kleiner geworden. Door deze extra opgave
wil het kabinet de reductieopgave voor AVI’s vergroten door de hoeveelheid beschikbare
dispensatierechten voor het jaar 2030 te verminderen met 1 Mton. Op deze manier blijft
het generieke karakter van de CO2-heffing industrie in stand en wordt de prikkel voor AVI’s om emissies te reduceren
versterkt. In de afweging heeft mede meegewogen dat als deze maatregel niet zou zijn
getroffen er, uitgaande van de gegeven reductie-doelstelling, elders in de industrie
meer gereduceerd zou moeten worden.
Naast normeren en beprijzen zijn er ook mogelijkheden voor subsidies zoals via de
SDE++ om de kosten van verduurzaming te verminderen. Momenteel wordt ook verkend in
hoeverre door middel van maatwerkafspraken met de AVI’s bovenwettelijke extra reductie
mogelijk gemaakt kan worden. Hiervoor zijn ook middelen gereserveerd in het Klimaatfonds.
Met de kamerbrief Routekaart afvalverbranding in 2030 en richting 2050 wordt uw Kamer deze zomer geïnformeerd over de visie van het kabinet op afvalverbranding
en over het onderzoek naar de verwachte hoeveelheid te verbranden afval in 2030 en
2050. De effecten van het totale pakket aan maatregelen op de afvalverwerking in Nederland
zullen goed gevolgd moeten worden. Daarbij spelen het beleid en de maatregelen die
in andere landen genomen worden uiteraard ook een rol.
Cementovens vallen onder het Europese Emissiehandelssysteem waardoor exporterende
partijen in het buitenland ook geconfronteerd worden met een CO2-prijs. Export van afval voor verbranding in cementovens vermijdt daarom niet of maar
gedeeltelijk CO2-beprijzing. Afval dat wordt geëxporteerd naar een buitenlandse AVI valt ook onder
de Nederlandse afvalstoffenbelasting. De afvalstoffenbelasting wordt daardoor niet
vermeden. Bij export van afval worden kosten van de CO2-heffing industrie vermeden, voor zover die landen AVI’s niet hebben ondergebracht
onder het EU ETS. Denemarken en Zweden hebben dit wel gedaan. De Europese Commissie
is gemandateerd om in 2028 een voorstel te doen om AVI’s verplicht onder te brengen
onder het EU ETS. Bovenstaande maakt het niet aannemelijk dat afvalexport wezenlijk
zal groeien als gevolg van deze maatregel.
2
Wat zou het terugdraaien van de aangekondigde CO2-heffing voor bedrijven betekenen voor het halen van de klimaatdoelen?
Antwoord
Allereerst is het belangrijk om op te merken dat in het hoofdlijnenakkoord de aangekondigde
verhoging van de CO2-heffing industrie wordt teruggedraaid. De CO2-heffing als zodanig blijft wel bestaan.
De voorgestelde verhoging van de CO2-heffing is gebaseerd op een studie van PBL, de zogenaamde tariefstudie. In deze studie
heeft PBL een inschatting gemaakt van de additionele emissiereductie die verwacht
kan worden bij verschillende tariefhoogtes van de CO2-heffing. Deze inschattingen bevatten een aanzienlijke onzekerheidsmarge van enkele
megatonnen. Ook is er in de studie geen rekening gehouden met de bijdrage van maatwerkafspraken
(opgave van 4 Mton) en mogelijke weglekeffecten die kunnen optreden door het verhogen
van de CO2-heffing. Desalniettemin geven de resultaten een degelijke indicatie van de te verwachten
additionele emissiereductie.
Volgens de studie van PBL leidt de CO2-heffing, met het huidige tarief van € 150 in 2030, tot ongeveer 17 Mton emissiereductie
in 2030.1 De aangekondigde verhoging voor belastbare uitstoot boven de 50 Kton naar € 216 leidt
volgens de studie tot ongeveer 4 Mton aan additionele emissiereductie. Hiermee zou
de totale emissiereductie van de CO2-heffing in 2030 dus ongeveer 21 Mton zijn. Binnen dit PBL-rekenmodel zonder maatwerk
leidt het terugdraaien tot ca. 4 Mton minder emissiereductie in 2030.
Dit betekent echter niet dat de klimaatdoelen voor de industrie niet gehaald kunnen
worden. In de KEV2023 heeft PBL namelijk aangegeven dat het industriedoel met het
huidige beleid (zonder aangescherpte heffing) gehaald kan worden. De door PBL geraamde
industriële restemissies in 2030 hebben een bandbreedte van 27 tot 42 Mton. Het restemissiedoel
van de industrie van ongeveer 29,6 Mton ligt binnen deze bandbreedte. Echter, om aan
de onderkant van de bandbreedte uit te komen moet een aantal ontwikkelingen gunstig
uitpakken. Zo moet het maatwerkbeleid succesvol zijn en moet er 3,5 GW elektrolysecapaciteit
worden gerealiseerd in 2030. De aangekondigde verhoging van de CO2-heffing bracht de gehele bandbreedte naar beneden waardoor het industriedoel met
meer zekerheid gehaald zou worden. Door het terugdraaien van de verhoging wordt het
succes van de maatwerkaanpak, en de in het hoofdlijnenakkoord aangekondigde uitbreiding
hiervan, belangrijker voor het halen van het industriedoel.
3
Wat zouden de gevolgen zijn van het niet verplichten van labelsprongen voor koopwoningen
en het niet verplichten van een warmtepomp bij het vervangen van de verwarmingsketel
per 2026 voor de verduurzaming van de gebouwde omgeving en mensen hun energierekening?
Antwoord
Tot nu toe worden labelstappen niet verplicht voor koopwoningen. In die zin heeft
de keus om geen labelstappen te verplichten geen effecten. Normering kan helpen om
het tempo van verduurzaming bij koopwoningen te verhogen. Het verplichten van labelstappen
of een verstandig niveau van woningisolatie, bijvoorbeeld na aankoop van een woning,
zou er naar verwachting toe leiden dat meer woningeigenaren overgaan tot goede isolatie
van hun woning, een lagere energierekening krijgen en een woning hebben die klaar
is voor de warmtetransitie. Een verplichting kan woningeigenaren ook duidelijkheid
bieden over het niveau van verduurzaming dat nodig is.
Hoeveel minder hybride warmtepompen er geïnstalleerd zullen worden is moeilijk te
bepalen. Hoeveel woningen er onder de normering vallen fluctueert door de tijd en
hangt af van de energieprijzen, kosten voor aanschaf en installatie van de hybride
warmtepomp en de hoogte van de beschikbare subsidies. De hybride warmtepomp is voor
veel huishoudens een aantrekkelijke optie om energie te besparen en de energierekening
te verlagen en zal dat in de toekomst blijven, met of zonder normering. Een warmtepomp
gaat gemiddeld 15 tot 20 jaar mee en zorgt direct voor een lagere energierekening.
Nadat de warmtepomp eenmaal is terugverdiend, heeft de consument door zijn investering
in de warmtepomp nog jarenlang de baten van een lagere energierekening. Een hybride
warmtepomp is dus voor veel mensen een heel aantrekkelijke optie. Dat blijkt ook uit
de warmtepomp installatiecijfers: deze lieten een sterke groei zien in 2023. In 2023
zijn er ca. 150 duizend individuele warmtepompen geïnstalleerd bij particulieren,
een groei van ongeveer 50% t.o.v. 2022. Hiermee komt het totaal aantal opgestelde
warmtepompen bij particulieren nu uit op ruim 560 duizend warmtepompen.
4
Wat zijn de gevolgen van het per direct afschaffen van de salderingsregeling per 2027
voor de toename van de opwek van zonne-energie? Wat zouden de gevolgen zijn voor huidige
zonnepaneelbezitters ten aanzien van de terugverdientijd van panelen en hun energierekening?
Antwoord
Op korte termijn ontstaat er onzekerheid in de markt en ik kan me goed voorstellen
dat mensen nu even afwachten voor ze tot een investering overgaan. Hoe de markt zich
na 2027 ontwikkelt is moeilijk met zekerheid te zeggen, omdat de terugverdientijd
ook van andere factoren dan de salderingsregeling afhankelijk is, zoals de kosten
van zonnepanelen en de ontwikkeling van de elektriciteitsprijs. Ik verwacht echter
niet dat de uitrol van zonnepanelen zal stilvallen. Want hoewel de terugverdientijd
zal oplopen, zullen zonnepanelen voor consumenten ook zonder salderingsregeling nog
steeds over de levensduur bezien een positief rendement opleveren. Bovendien ontstaan
uit de Richtlijn energieprestatie van nieuwe gebouwen (EPBD) verplichtingen om zonnepanelen
op bepaalde gebouwen te realiseren. Richtwaarden in het Nationaal Plan Energiesysteem
laten een mogelijke groei van zon-PV naar 172 GW in 2050 zien (in 2023 is het totaal
geïnstalleerd vermogen voor zon-PV 23,9 GW).
5
Wat zou het kosten om nettarieven te verlagen of met flexibele nettarieven te gaan
werken? Hoe wordt hier in andere Europese landen mee omgegaan?
Antwoord
Het introduceren van flexibele nettarieven zorgt voor een andere verdeling van de
netkosten tussen aangeslotenen op het elektriciteitsnet. Het heeft geen invloed op
de rijksbegroting. De Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) is exclusief bevoegd
op het gebied van de nettarieven. De ACM is reeds bezig met het onderwerp flexibele
nettarieven en heeft onlangs twee ontwerpbesluiten genomen om de nettarieven flexibeler
te maken2. Ook in andere Europese landen worden vergelijkbare opties onderzocht om nettarieven
flexibeler te maken.
De kosten van het verlagen van de nettarieven zijn afhankelijk van de totale investeringskosten
die gemaakt moeten worden en de (her)verdeling van deze kosten. In het interdepartementaal
beleidsonderzoek (IBO) Bekostiging Elektriciteitsinfrastructuur wordt hier momenteel
onderzoek naar gedaan.
6
Wat zijn de totale jaarlijkse kosten van een kerncentrale, waarbij zowel de operationele
kosten als de bouwkosten (gedeeld door de afschrijftermijn) worden meegenomen?
Antwoord
De totale jaarlijkse kosten zijn in dit stadium lastig te bepalen. In het rapport
Keuzewijzer Klimaat en Energie wordt voor de bouwkosten van een kerncentrale uitgegaan
van gemiddeld 7 miljard euro per centrale van 1,6 GW. Eind dit jaar zullen de uitkomsten
van de technische haalbaarheidsstudies meer duidelijkheid geven over de totale kosten.
Dit is exclusief financieringslasten en staat los van het te kiezen financieringsmodel
en de overheidsbijdrage. De financieringslasten zijn overwegend afhankelijk van het
te kiezen financieringsmodel. Voor de afschrijftermijn kan worden uitgegaan van een
levensduur van 60 tot 80 jaar en een restwaarde van 0 euro.
Verschillende Europese casussen laten gemiddelde operationele kosten zien van tussen
de 20–30 euro/MWh. Bij een kerncentrale van 1,6 GW kunnen de jaarlijkse operationele
kosten worden geschat op 200–300 miljoen euro per kerncentrale. Hierbij dient te worden
opgemerkt dat de jaarlijkse operationele kosten afhankelijk zullen zijn van keuzes
over het ontwerp, gebruik en inzet van de kerncentrales.
Zowel de afschrijvingskosten, als de operationele kosten, zullen bij de uitvoerende
organisatie komen te liggen, die belast is met het beheer en de operatie van de kerncentrale.
In welke mate deze kosten jaarlijks bij de overheid terechtkomen is afhankelijk van
de gekozen financieringsconstructie. Om te komen tot een financieringsconstructie
is eerder dit jaar een marktconsultatie onder de technologieleveranciers uitgevoerd.
De uitkomsten hiervan worden binnenkort met uw Kamer gedeeld. Verdere besluitvorming
en een voorstel voor de mogelijke overheidsbijdrage is aan een volgend kabinet.
7
Wat betekent het voor het klimaatbeleid en het halen van de klimaatdoelen om 1,2 mrd
te bezuinigen op het Klimaatfonds?
Antwoord
In het Klimaatfonds zijn middelen reeds overgeheveld, nu toegekend (onder voorwaarden)
en nog gereserveerd voor diverse voorstellen voor groene waterstof (onder andere voor
productie, offshore en onshore, en waterstoftoepassingen). Ook zijn middelen voor
batterijen toegekend (onder voorwaarden) en gereserveerd in het Ontwerp-Meerjarenprogramma
2025. Ondanks dat het belang van groene waterstof wordt geadresseerd en in het Hoofdlijnenakkoord
is afgesproken dat de klimaat- en energieambities van het huidige kabinet worden voortgezet,
wordt op groene waterstof en batterijen cumulatief 1,2 miljard euro bezuinigd. Het
Hoofdlijnenakkoord stelt dat dit naar rato dient te gebeuren. Het halen van de Europese
RED-doelstellingen en nationale doelstellingen voor groene waterstof en oplossen van
knelpunten op het gebied van netcongestie wordt hierdoor mogelijk moeilijker. De exacte
impact hiervan en mogelijke alternatieve verhoudingen worden nu onderzocht.
8
Hoeveel middelen uit het Klimaatfonds zijn momenteel gealloceerd voor groene waterstof
en batterijen, en wat zou het voor deze sectoren betekenen als hierop wordt bezuinigd?
Antwoord
Onderstaande tabel bevat maatregelen op het gebied van waterstof en batterijen die
opgenomen zijn in het ontwerp MJP2025 Klimaatfonds, zoals gepresenteerd bij Voorjaarsnota
2024. Echter zijn deze middelen nog niet geautoriseerd door het parlement.
De bezuiniging van 1,2 mld euro naar rato op batterijen en groene waterstof leidt
ertoe dat het halen van de Europese RED-doelstellingen en nationale doelstellingen
voor groene waterstof en het oplossen van knelpunten op het gebied van netcongestie
mogelijk moeilijker worden. De exacte impact hiervan en mogelijke alternatieve verhoudingen
worden nu onderzocht.
in € mln
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
cum
Invoering batterijverplichting voor zonneparken
20
70
70
70
70
300
Elektrolyse onshore: 500–1000 MW
400
1.500
400
300
300
900
3.800
Elektrolyse offshore: 500 MW
250
250
250
250
400
1.400
Subsidie voor waterstof in wegvervoer en binnenvaart
2
39,1
73
68
57
38
8
285
De-risken grootschalige waterstofopslag
120
120
Totaal
2
439,1
1.963
788
677
658
1.378
5.905
waarvan overgeheveld Voorjaarsnota
0
33
75
70
64
48
0
290
waarvan gereserveerd op Aanvullende Post (Klimaatfonds)
2
406,1
1.888
718
613
610
1.378
5.615,1
9
Wat betekent het om 1,2 mrd te bezuinigen op de prijsrisicobuffer van de SDE++? Hoe
werkt deze buffer en wat zouden de gevolgen zijn voor de Rijksbegroting als energieprijzen
tegenvallen en deze middelen alsnog moeten worden uitgekeerd?
Antwoord
De kasuitgaven van de SDE-regelingen zijn sterk afhankelijk van ontwikkelingen op
de energiemarkt. Energie- en CO2-prijzen zijn zeer volatiel, waardoor verwachte uitgaven sterk kunnen schommelen.
Daarom wordt in de SDE-middelen rekening gehouden met een prijsrisicobuffer, om tegenvallers
als gevolg van energieprijsdalingen op te kunnen vangen. Het verlagen van de prijsrisicobuffer
betekent dat de kans groter is dat er tekorten op de Rijksbegroting ontstaan wanneer
energieprijzen dalen. Wanneer tegenvallers groter zijn dan waar in de prijsrisicobuffer
rekening mee is gehouden, kunnen deze met de begrotingsreserve duurzame energie worden
opgevangen. Inzet van de begrotingsreserve leidt tot een additionele belasting van
het begrotingssaldo.
10
Hoe wordt bij de uitwerking van het Waarborgfonds rekening wordt gehouden met bestaande
stimulering? Kan er worden toegewerkt naar geïntegreerde stimulering voor warmteprojecten,
bijvoorbeeld in de SDE++?
Antwoord
EZK onderzoekt een meer geïntegreerd financieringsinstrumentarium voor warmteprojecten,
waardoor bestaande landelijke stimuleringsmaatregelen zoals de SDE++ en de WIS beter
en eenvoudiger kunnen aansluiten bij de lokale behoefte. Deze instrumenten hebben
uiteindelijk hetzelfde doel; het versnellen van de warmtetransitie door het wegnemen
van de onrendabele top van projecten in de warmteketen die in aanmerking komen voor
de SDE++ of de WIS.
Het Waarborgfonds zal een apart instrument blijven, omdat het een ander doel heeft:
het biedt warmtebedrijven een betere toegang tot kapitaal en ondersteunt zo de medeoverheden
en andere (publiek) aandeelhouders van warmtebedrijven. Wel zullen deze verschillende
instrumenten zoveel als mogelijk gebruik maken van dezelfde aanvraagcriteria. In combinatie
kunnen ze elkaar versterken. Wanneer het Waarborgfonds zich bewezen heeft, kan dit
leiden tot lagere financieringslasten voor warmtebedrijven, en daarmee tot een lagere
onrendabele top en subsidie. Omgekeerd worden met de subsidies bepaalde onzekerheden
vooraf weggenomen waardoor minder risico resteert voor het Waarborgfonds.
11
Kunt u toelichten waarom de opdrachten voor Digital trust centre, cybersecurity, ICT
beleid en CSIRT-DSP verlaagd worden?
Antwoord
De verlaging van de opdrachten betreffen mutaties die bijdragen van andere overheidsdiensten
aan het werk van DTC, CSIRT en Cybersecurity mogelijk maken. Voor DTC betreft het
overboekingen naar RVO voor de subsidieregelingen «Cyberweerbaarheid» en «Mijn cyberweerbare
zaak» en een overboeking van de ICT kosten van DTC aan DICTU. Bij CSIRT-DSP gaat het
ook om ICT-kosten aan DICTU. Voor Cybersecurity betreft dit een overboeking naar RVO
voor de financiering van het publiek-private samenwerkingsplatform dcypher (programmabureau
cybersecurity) en een bijdrage van 100.000 euro van BZK voor het Centrum Informatiebeveiliging
en Privacybescherming (CIP). Het samenwerkingsplatform dcypher faciliteert de verbinding
tussen overheid, bedrijven en kennisinstellingen en is verantwoordelijk voor de agendering
en programmering van cybersecurity kennis- en innovatie projecten en werkprogramma's
(zie: Nederlandse Cybersecuritystrategie 2022-2028, Pijler ll). Verder gaat het voor ICT-beleid om een bijdrage aan Logius voor het project «KVK
deponeren Groot» en een bijdrage aan TNO voor het Centre of Excellence – Data Sharing
and Cloud. Voor de goede orde, deze laatste bijdragen moeten los worden gezien van
de mutaties/bijdragen voor het DTC, het CSIRT en cybersecurity zoals hiervoor genoemd.
12
Kunt u een zo gedetailleerd mogelijk overzicht geven van de middelen voor projecten
van het Nationaal Groeifonds (artikel 1 en 2) die de afgelopen 3 jaar zijn doorgeschoven
via de 100% eindejaarsmarge? Kunt u dit afzetten tegen de oorspronkelijke planning/begroting
van het Groeifonds bij de oprichting?
Antwoord
Onderstaande tabel toont een zo gedetailleerd mogelijk overzicht van de middelen voor
projecten van het Nationaal Groeifonds (op artikel 1 en 2 van de EZK-begroting), die
de afgelopen 3 jaar naar latere jaren zijn doorgeschoven via de 100% eindejaarsmarge
(EJM).
Tabel: doorgeschoven kasbudget via 100% EJM (in € mln)
Omschrijving (bedragen in € mln)
Art.
2021
2022
2023
project AINed
1
– 4,4
– 7,9
– 4,5
project Nationaal Onderwijslab
1
0,0
0,0
0,0
project 6G Future Network Services
1
0,0
0,0
0,0
project Groenvermogen van de Nederlandse economie
2
– 0,8
1,5
– 284,3
project Health-RI
2
– 2,2
0,0
0,0
project RegMed XB
2
– 0,8
– 5,4
5,0
project kwantumDeltaNL
2
– 14,2
– 21,9
0,0
project Oncode-PACT
2
0,0
– 6,1
– 21,0
project Circulaire Plastics
2
0,0
0,0
– 70,0
project NXTGEN HIGH TECH
2
0,0
0,0
– 14,8
project PhotonDelta
2
0,0
0,0
– 30,8
project Opschaling PPS beroepsonderwijs
2
0,0
0,0
– 3,0
project PhotonDelta leningen
2
0,0
0,0
0,0
project Biobased Circular
2
0,0
0,0
0,0
project Material Independence & Circular Batteries
2
0,0
0,0
0,0
Totaal
1 en 2
– 22,4
– 39,8
– 423,3
13
Wat zijn de belangrijkste redenen dat de investeringen in projecten van het Nationaal
Groeifonds achterlopen bij de oorspronkelijke prognoses?
Antwoord
Dit kan verschillende redenen hebben.
Na toekenning van een departementaal NGF-project worden vaak project-specifieke subsidieregelingen
uitgewerkt om de middelen op een open en transparante wijze te verdelen naar deelnemende
partijen en zo de doelstellingen van het project te realiseren. Dit kost in de praktijk
soms meer tijd dan vooraf was voorzien. Ook leidt in sommige gevallen een publicatie
of openstelling van een project-specifieke subsidieregeling aan het eind van het begrotingsjaar
pas na de jaarwisseling tot beschikkingen (verplichtingen) en uitgaven, waardoor de
middelen doorschuiven naar het volgende begrotingsjaar.
Zo wordt bijvoorbeeld bij het project Groenvermogen een zogenaamde «opschalingsregeling»
voor de ondersteuning van grootschalige demonstraties en keten-projecten later gepubliceerd
dan eerder voorzien. Dit komt door gewijzigde marktomstandigheden sinds goedkeuring
van het voorstel en doordat een volledig nieuwe regeling is ontwikkeld, in consultatie
met het bedrijfsleven en onder een nieuw steunkader in Brussel. Deze regeling, die
een boost moet geven aan de waterstofmaakindustrie, ligt momenteel ter goedkeuring
in Brussel en wordt naar verwachting deze zomer gepubliceerd.
Voor het project Opschaling PPS beroepsonderwijs is de uitwerking en openstelling
van de subsidieregeling volgens planning verlopen, maar kwamen een aantal publiek-private
samenwerkingen na beoordeling niet in aanmerking voor de subsidie in die openstelling,
waardoor er minder budget is uitgegeven dan vooraf voorzien.
Andere redenen kunnen zijn dat business cases ten behoeve van investeringsbeslissingen
nog nader uitgewerkt moeten worden of dat het meer tijd kost dan voorzien om hoogwaardig
talent aan te trekken bij universiteiten voor de uitvoering van de NGF-projecten.
Deze redenen zorgen bijvoorbeeld bij het project PhotonDelta voor het achterlopen
van investeringen op de oorspronkelijke prognoses.
14
Wanneer kan de goedkeuring van het toetsingskader voor de lening aan Qredits door
de ministerraad verwacht worden?
Antwoord
Qredits is op dit moment in gesprek met de EIB over een lening, het toetsingskader
heeft betrekking op deze lening. Op het moment dat de gesprekken tussen Qredits en
EIB in een vergenoeg stadium zijn, zal zowel het toetsingskader en de bijbehorende
kamerbrief met uw Kamer gedeeld worden (nadat de MR akkoord is).
15
Waar gaat de 19.8 mln. euro verhoging van het verplichtingenbudget voor de TEK gebruikt
worden? Waarom is deze ramingbijstelling nodig?
Antwoord
De RVO heeft eind 2023 en begin 2024 meerdere beroepen en bezwaren ontvangen met betrekking
tot de TEK aanvragen. Er worden in de 2e helft van 2024 ook bezwaren verwacht tegen
de vaststelling van de subsidie. De verwachting is dat een deel hiervan gehonoreerd
wordt waardoor er in 2024 nog voor 11,8 miljoen euro aan nieuwe verplichtingen ingeboekt
dient te worden.
In 2024 vindt de vaststelling plaats van de TEK. De RVO zal de nog uit te betalen
bedragen en de terug te vorderen bedragen verwerken. Daarnaast brengt het behandelen
van de beroepen en bezwaren ook extra uitvoeringskosten voor RVO met zich mee. Voor
zowel vaststelling, als voor de behandeling van beroepen en bezwaren, is voor de uitvoeringskosten
van RVO 8 miljoen euro beschikbaar gesteld.
16
Hoe wordt geborgd dat de benodigde energie-infra voor een maatwerkbedrijf binnen de
gewenste tijdslijn wordt gerealiseerd?
Antwoord
De infrastructuurbehoefte van de maatwerkbedrijven sluit goed aan bij Meerjarenprogramma
Infrastructuur Energie & Klimaat. De uiteindelijke realisatie van zowel de maatwerkprojecten
als de infrastructuurprojecten wordt goed gemonitord en waar nodig zal worden bijgestuurd
in overleg tussen bedrijven, netbeheerders en overheid. Eventuele knelpunten worden
ook besproken binnen het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie, waar al deze
partijen op bestuurlijk niveau vertegenwoordigd zijn.
17
In hoeverre speelt energieplanologie een rol bij de ondersteuning van cluster 6? Hoe
kan de regering de CES 6 bedrijven inzicht bieden in wanneer zij toegang kunnen krijgen
tot waterstofinfrastructuur?
Antwoord
De provinciale CES’en (pCES’en) en provinciale MIEK’s (pMIEK’s) moeten inzicht gaan
geven in wat de energiebehoefte is van Cluster 6-bedrijven; welke infrastructuur nodig
is om aan die behoefte te voldoen; of er clustering van bedrijven mogelijk is, en
wanneer de benodigde infrastructuur gereed dient te zijn. Momenteel werkt stichting
Cluster 6 gezamenlijk met provincies en netbeheerders aan het opstellen van provinciale
CES’en. De pCES van Limburg en Noord-Brabant zijn gereed en voor een groot aantal
provincies worden de pCES-rapporten rond deze zomer opgeleverd. De pCES’en dienen
als input voor de tweede ronde pMIEK’s. Dit proces is gestart en de pMIEK’s worden
op 1 februari 2025 opgeleverd. De pMIEK’s zullen een overzicht bieden van de energie-
en grondstoffeninfrastructuur die regionaal nodig is en welke projecten prioriteit
krijgen.
Parallel hieraan wordt, om bedrijven meer zekerheid te bieden over het moment van
aanleg van energieinfrastructuur, gewerkt aan het project «Transparantie in Schaarste».
Hiervoor verwijs ik naar de recente kamerbrief «Voortgang Meerjarenprogramma Infrastructuur
Energie en Klimaat (MIEK)» (Kamerstuk 29 826, nr. 201, d.d. 9 februari 2024].
Daarnaast is middels het HyRegions-project onderzoek gedaan naar mogelijke uitrol
van de regionale waterstofinfrastructuur. Dit onderzoek is de eerste stap in de verkenning
naar de uitrol van regionale waterstofinfrastructuur en het inzichtelijk maken van
aansluitmogelijkheden van bedrijven in de regio. Het onderzoeksrapport is met uw Kamer
gedeeld met de brief Voortgang waterstofbeleid. Het rapport geeft een aantal opties
voor een marktordeningsmodel. EZK zal de komende maanden deze opties verder gaan uitwerken
en bij de markt toetsen. Verder geeft het rapport een eerste beeld van de regionale
gebieden waar zich geconcentreerde waterstofvraag kan ontwikkelen. Deze gebieden zijn
gebaseerd op modelmatig onderzoek. Daarom is het noodzakelijk om verdiepend onderzoek
te doen naar de vanuit de markt verwachte waterstofvraag. EZK wil op basis van het
HyRegions-rapport en de pCES’en samen met netbeheerders (w.o. GasUnie/HNS als realisator
en operator voor het waterstoftransportnet), provincies en vertegenwoordigende organisaties
van netgebruikers (producenten, importeurs en afnemers) mogelijk kansrijke gebieden
en de bijbehorende aansluitopties verder uitwerken. Dit proces wordt afgestemd met
de tweede ronde pMIEK’s. De Kamer wordt naar verwachting begin 2025 verder geïnformeerd.
In aanvulling op bovenstaande verkent EZK momenteel de mogelijkheden voor waterstofhubs
in de regio om gebieden buiten de vijf industriële clusters van waterstof te voorzien.
Hierbij wordt ook gekeken naar de rol die dergelijke waterstofhubs kunnen spelen in
het flexibiliseren van het energiesysteem (bijv. het ontlasten van het net) en het
toekomstbestendig houden van de regio.
18
In hoeverre wordt er bij subsidieregelingen als de NIKI rekening gehouden met beschikbare
energie-infrastructuur of de volgorde waarin deze beschikbaar komt, bijvoorbeeld door
het MIEK?
Antwoord
Bij de NIKI-subsidieregeling is er geen directe koppeling met de voltooiing van infrastructuur
via het MIEK. Indirect gebeurt dit wel, omdat de beschikbaarheid van energie-infrastructuur
een van de aspecten is bij de beoordeling van de technische haalbaarheid van NIKI-projecten.
Een directe koppeling is niet nodig. Projecten kunnen in lijn met de ontwikkelingen
in de energie-infrastructuur worden ingediend indien er jaarlijkse openstellingsrondes
plaatsvinden, maar hiervoor is nog geen definitief jaarlijks budget toegekend. Eventuele
onvoorziene omstandigheden met betrekking tot de energie-infrastructuur die na de
toekenning van de NIKI-subsidie optreden, worden ondervangen door flexibiliteit in
de projectperiode die waarborgt dat verduurzamingsprojecten kunnen blijven door ontwikkelen.
19
Kunt u een zo gedetailleerd mogelijk overzicht geven van de middelen van het Toekomstfonds
(artikel 3) die de afgelopen 3 jaar zijn doorgeschoven via de 100% eindejaarsmarge?
Antwoord
Onderstaande tabel toont een zo gedetailleerd mogelijk overzicht van de kasmiddelen
voor de regelingen op het Toekomstfonds die de afgelopen 3 jaar zijn doorgeschoven
via de 100% eindejaarsmarge (EJM). Meerdere regelingen op het Toekomstfonds zijn afhankelijk
van capital calls of behaalde mijlpalen van ontvangers, waardoor de kasuitgaven al
wel juridisch verplicht zijn (i.e. toegezegd aan bedrijven en investeringsfondsen),
maar het moment van betaling nog onvoorspelbaar is. Een voorbeeld hiervan is de financieringswijze
van projecten zoals de Seed Capital en het Innovatiekrediet, waarbij middelen pas
worden toegekend nadat mijlpalen zijn behaald. Deze mijlpalen verschillen per regeling
en kunnen bijvoorbeeld in het geval van de Seed Capital gedurende een lange looptijd
tot uitgaven leiden (12 jaar vanaf toezegging). Dit maakt het lastig om de uitgaven
te ramen. Voor bijvoorbeeld de fondsen Deep Tech Fund, Dutch Future Fund, en Fonds
Alternatieve Financiering vindt uitbetaling plaats op basis van capital calls van
Invest-NL. Zij zijn op hun beurt afhankelijk van externe fondsen die verzoeken indienen.
Daarnaast is een aantal regelingen later opengesteld dan initieel werd aangenomen,
waardoor reeksen achterlopen en de onderuitputting is opgehoopt. Dit geldt bijvoorbeeld
voor REGMED en de Thematische Technology Transfer. Bij Ontwerpbegroting 2025 worden
in overleg met het Ministerie van Financiën de ramingen geactualiseerd op basis van
de huidige uitvoeringsinformatie.
Tabel: doorgeschoven kasbudget via 100% EJM
Omschrijving (bedragen in € mln)
Art.
2021
2022
2023
Bijdrage aan RVO
3
– 6,4
– 8,1
– 10,7
Fund to Fund
3
– 45,8
– 73,1
– 71,8
ROM's
3
– 1,9
– 13,9
– 9,2
Smart Industry (subsidies)
3
– 0,6
– 0,8
– 0,4
Haalbaarheidsstudies NWO-TTW
3
0,0
0,5
0,5
Thematische Technology Transfer (leningen)
3
– 1,4
– 4,7
– 1,6
Investeringen in fundamenteel en toegepast onderzoek
3
– 1,1
– 4,2
– 5,1
Onco research
3
– 2,2
– 20,8
– 8,1
Smart Industry (leningen)
3
– 0,1
– 0,3
– 0,3
Thematische Technology Transfer (met vermogensbehoud)
3
– 5,7
– 15,7
– 5,1
REGMED
3
– 1,5
– 6,0
0,0
Dutch Future Fund
3
– 4,0
– 3,9
– 6,6
Deep Tech Fund
3
– 10,0
– 35,0
– 25,0
Fonds Alternatieve Financiering
3
– 10,0
– 12,2
– 15,9
Economische Veiligheid Fonds
3
0,0
0,0
– 50,0
European Tech Champions Initiative (ETCI)
3
0,0
0,0
– 78,1
Innovatiekrediet
3
– 9,0
– 15,2
– 23,9
Risicokapitaal Seed
3
– 3,1
– 38,7
– 39,5
Vroege fase / informal investors
3
– 10,5
– 15,1
– 27,8
Start ups/MKB
3
0,0
0,0
0,0
Q4C
3
0,0
0,0
– 9,7
Totaal
3
– 113,2
– 266,9
– 388,0
20
Kunt u aangeven waarom er in 2023 minder capital calls waren op de meeste instrumenten
in het toekomstfonds als geraamd?
Antwoord
Het Deep Tech Fund (DTF), het Dutch Future Fund (DFF), en Fonds Alternatieve Financiering
(DACI) worden beheerd door en benut op basis van capital calls van Invest NL. Voor
deze fondsen geldt dat de daadwerkelijke kapitaalopname van Invest-NL uit het Toekomstfonds
niet gelijk loopt met de gecommitteerde bedragen. Invest-NL vraagt deze bedragen alleen
op zodra het overgaat tot daadwerkelijke uitkeringen aan bedrijven.
Het DTF is een zogenaamd multi-stage fonds. Dat betekent dat het DTF relatief vroeg instapt en meerdere rondes mee kan
financieren. Een gevolg daarvan is dat het initiële commitment in alle gevallen wordt
vervolgd door een tweede, en soms een derde commitment. Dat kan over een periode van
meerdere jaren zijn, waarbij de latere rondes vaak grotere bedragen vragen, tot ruim
30 miljoen euro. Het DTF houdt rekening met deze toekomstige vervolgrondes. Het DTF
zal naar verwachting binnen 2 tot 3 jaar uit-geïnvesteerd zijn.
Het DFF is in 2023 volledig gecommitteerd. Derhalve wordt verwacht dat gedurende de
resterende looptijd van de fondsen in portefeuille, grosso modo nog zo’n 10 jaar,
het volledige kapitaal zal worden opgevraagd.
DACI komt langzamer op gang dan verwacht. Dit komt doordat DACI zich op een marktsegment
richt (non-bancaire mkb financiering met focus op kleine mkb leningen) dat nog volop
in ontwikkeling is. Ondanks de hoge beleidsprioriteit was er daardoor een beperkt
aantal aanmeldingen van kwalificerende fondsen, en rapporteren de kwalificerende fondsen
dat het zeer uitdagend is de benodigde private cofinanciering te bewerkstelligen.
DACI verwacht echter op korte termijn een nieuwe fondsinvestering af te sluiten. Daarmee
is het mandaat voor ongeveer 50% gecommitteerd, de verwachting is dat het resterende
gecommitteerde kapitaal ook snel wordt ingeroepen.
21
Kunt u aangeven waarom er minder stortingen aan de ROM’s waren in 2023 dan verwacht?
Antwoord
Met de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) zijn er bestuurlijke afspraken
gemaakt rondom het storten van kapitaal vanuit EZK (en andere partijen, o.a. Provincies).
De afgesproken stortingen voor 2023 zijn gerealiseerd. Hiernaast zijn middelen uit
voorgaande jaren via de eindejaarsmarge van het Toekomstfonds doorgeschoven van 2022
naar 2023, waardoor het budget hoger lag dan de gerealiseerde uitgaven voor dat jaar.
Ook hiervoor geldt dat richting Ontwerpbegroting 2025 in overleg met het Ministerie
van Financiën de ramingen worden geactualiseerd op basis van de huidige uitvoeringsinformatie.
22
Kunt u de opeenvolgende, sterk wisselende, mutaties in de reeksen voor SDE, SDE+ en
SDE++ nader toelichten? Welke aannames liggen hieraan ten grondslag en zijn deze consistent?
Antwoord
Deze mutaties zijn te wijten aan sterk schommelende energieprijzen. De SDE-regelingen
subsidiëren de onrendabele top van projecten, ofwel het verschil tussen de kostprijs
en de gemiddelde marktvergoeding, gedurende de periode dat een project hernieuwbare
energie produceert of CO2 reduceert. Dit betekent dat de daadwerkelijk uitbetaalde subsidie afhankelijk is
van de marktprijs en de werkelijke hoeveelheid opgewekte hernieuwbare energie of de
werkelijke hoeveelheid CO2-reductie.
In de kasuitgavenramingen van de SDE-regelingen wordt uitgegaan van de energieprijzen
die door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) worden geraamd. Op basis van deze
energieprijsraming wordt voor de afgegeven beschikkingen in de SDE-regelingen gekeken
wat de verwachte kasuitgaven voor de projecten in beheer zijn. Daarin wordt rekening
gehouden met realisatiegraad, productieniveau en vertraging van projecten. Deze raming
wordt meerdere keren per jaar geactualiseerd.
23
Kunt u een raming geven van de nu verwachte uitgaven op de SDE-beschikkingen?
Antwoord
Tabel: SDE, SDE+, SDE++ (bedragen x € 1.000)
2024
2025
2026
2027
2028
2029
Totaal
Geraamde betalingen SDE-regelingen
218.251
364.167
484.491
585.842
906.926
1.483.617
4.043.294
Bovenstaande tabel laat de verwachte uitbetalingen op de aangegane SDE-beschikkingen
zien.
24
Kan voor de post «Warmtenetten investeringssubsidie» (WIS) in een tabel over de jaren
2023 t/m 2029 (of liefst t/m 2030) worden uitgesplitst welke mutaties zijn veroorzaakt
door (a) de toevoeging van cumulatief 972,5 mln. euro over de periode 2025–2030 vanuit
het Meerjarenprogramma 2025 van het Klimaatfonds, (b) door de toevoeging in 2024 van
129,6 mln. euro onderuitputting uit 2023 via de eindejaarsmarge van het klimaatfonds,
en (c) door het met een kasschuif in het juiste kasritme zetten van de middelen van
de openstellingen van de WIS 2023 en 2024?
Antwoord
In onderstaande tabel staat een overzicht van de mutaties voor a) de toevoeging van
de middelen uit het Meerjarenprogramma 2025 van het Klimaatfonds, b) de toevoeging
van de eindejaarsmarge op de onderuitputting van de WIS in 2023 aan de begroting van
2024 en c) de kasschuif om de middelen van de openstelling van de WIS 2023 en WIS
2024 in het juiste ritme te zetten.
Tabel: mutaties in € mln
2023
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Stand MJN 2024
€ 1,5
€ 110
€ 60
€ 80
€ 80
€ 40
€ 40
€ 60
Toevoeging MJP 2025
€ 166,7
€ 166,7
€ 166,7
€ 166,7
€ 166,7
€ 139
Toevoeging EJM 2023
€ 129,6
Kasschuif
€ – 222
€ – 1,8
€ – 3,8
€ 0,36
€ 42,9
€ 184,0
Stand VJN 2024
€ 0,078
€ 17,6
€ 224,9
€ 242,9
€ 247
€ 249,6
€ 390,7
€ 199,0
25
Hoeveel minder budget is er benodigd voor de subsidieregelingen SDE per jaar doordat
de energieprijzen meerjarig hoger uitvallen (in 2026–2029) (totaal 4.338 miljard)?
Zijn deze ramingen hard of zijn deze zwaar onderhevig aan ontwikkelingen op de energiemarkt?
Antwoord
Deze ramingen zijn zwaar onderhevig aan ontwikkelingen op de energiemarkt. Energie-
en CO2-prijzen zijn zeer volatiel, waardoor de verwachte uitgaven (en dus het benodigde
budget) sterk kan schommelen. Op basis van de laatste raming was het mogelijk om,
met inachtneming van een voldoende prudente prijsrisicobuffer3, 4.338 miljard euro af te romen uit de SDE-middelen reeksen.
26
Hoe wordt de toevoeging van 216,7 mln. euro (vanuit het Meerjarenprogramma 2025 van
het Klimaatfonds in 2026) aan de beschikbare middelen vanuit het Nationaal Isolatie
Programma (NIP) voor de subsidiëring van isolatiemaatregelen via de ISDE, verdeeld
over de vier actielijnen van het NIP?
Antwoord
De toevoeging van de 216,7 mln euro aan de ISDE draagt bij aan zowel actielijn 1 en
actielijn 3 van het NIP. De ISDE kan aangevraagd worden door woningeigenaren die op
eigen initiatief verduurzamen (actielijn 3) en in de lokale aanpak waar woningeigenaren
die dat het hardste nodig hebben extra ondersteuning kan worden geboden via gemeenten,
bovenop de landelijk beschikbare subsidies zoals de ISDE en gunstige leningen (actielijn
1). In de lokale aanpak kan de gemeente de ISDE aanvragen en ontvangen namens woningeigenaren
om hen te ontzorgen. De precieze verdeling van de middelen tussen de twee actielijnen
is niet te geven. De verwachting is dat in 2024 het aandeel woningeigenaren dat geholpen
wordt in de lokale aanpak in actielijn 1 flink zal toenemen, na de start van de eerste
tranche in 2023 waarin voor ruim 200.000 woningen aanvragen zijn gedaan door gemeenten
in de eerste ronde van 2023. Hiernaast worden in actielijn 3 (woningeigenaren op eigen
initiatief) nog steeds heel veel aanvragen verwacht, maar de verhouding tussen actielijn
1 en 3 zal flink veranderen. De lokale aanpak waarin in totaal 750.000 woningen worden
geïsoleerd via gemeenten loopt tot 2030.
27
Kan de aanwending van de middelen t.b.v. actielijn 2 (huur) van het Nationaal Isolatie
Programma (NIP) gespecificeerd worden voor elk van de jaren t/m 2029?
Antwoord
Specifiek voor het isoleren van huurwoningen in actielijn 2 is er geen budget afkomstig
uit het NIP. Het isoleren van de 1 miljoen sociale huurwoningen in actielijn 2 wordt
mogelijk gemaakt door de afschaffing van de verhuurderheffing en de Nationale Prestatie
Afspraken met de sociale huursector en de Subsidie verduurzaming en onderhoud huurwoningen
(SVOH) voor alle huurwoningen van private verhuurders, ook voor huurwoningen in de
vrije sector. Het budget voor de SVOH is afkomstig van de begroting van het Ministerie
van BZK. Er is nog ruim budget beschikbaar. De regeling loopt tot eind 2025. Momenteel
werkt BZK aan een wijziging van de SVOH om deze beter aan te laten sluiten bij de
behoeften van de doelgroep en de looptijd te verlengen tot 2030. Ook is er een versnellingsagenda
particuliere verhuur in de maak met als doel de verduurzamingsopgave bij particuliere
verhuurders te versnellen.
In de lokale aanpak (actielijn 1) kunnen verder slecht geïsoleerde gebouwen van gemengde
verenigingen van eigenaars (met ten minste 1 koopwoning) worden geïsoleerd met de
beschikbare middelen. Hierin kunnen dus ook huurwoningen zitten. Deze middelen worden
in drie tranches beschikbaar gesteld, waarvan de tweede dit jaar en de derde volgend
jaar. De uitvoering loopt tot 2030.
28
Wat is de actuele stand van zaken voor wat betreft de uitwerking, uitvoering en verwachte
allocatie van de Warmtenetten investeringssubsidie, en wat is het effect hierop van
wijzigingen in de voorwaarden voor aanvragen?
Antwoord
De Warmtenetten Investeringssubsidie is vorig jaar op 1 juli 2023 voor het eerst opengesteld.
Het beschikbare budget was toen 150 miljoen euro, en er werden aanvragen ingediend
voor in totaal ruim 200 miljoen euro. Na toetsing door RVO is uiteindelijk 87 miljoen euro
voor de eerste tranche toegekend. Veel projecten waren nog te weinig concreet en zullen
in een latere tranche alsnog aanspraak kunnen maken op de WIS.
Op 1 juli 2024 wordt naar verwachting de tweede tranche opengesteld. Op basis van
de evaluatie van de WIS in 2023 is een aantal rekenwaarden gewijzigd en zijn er aanpassingen
gemaakt in de procedure. Dit zal in combinatie met een betere bekendheid van de regeling
naar verwachting leiden tot meer aanvragen. Het budget voor de openstelling in 2024
is daarom opgehoogd tot 400 miljoen euro.
29
Hoeveel kost het om in Nederland 4 kerncentrales te bouwen?
Antwoord
In het rapport Keuzewijzer Klimaat en Energie wordt voor de bouwkosten van een kerncentrale
uitgegaan van gemiddeld 7 miljard euro per centrale van 1,6 GW. Voor vier kerncentrales
zullen de bouwkosten naar schatting uitkomen op 28 miljard euro. Eind dit jaar zullen
de uitkomsten van de technische haalbaarheidsstudies meer duidelijkheid geven over
de totale (bouw)kosten. Dit is exclusief financieringslasten, ook staat het los van
het te kiezen financieringsmodel en de overheidsbijdrage. De financieringslasten zijn
overwegend afhankelijk van het te kiezen financieringsmodel. Naast dat de financieringslasten
momenteel niet in de bouwkosten worden meegenomen, worden ook eventuele leereffecten
(die de kostprijs van latere kerncentrales aanzienlijk kunnen drukken) niet meegenomen.
30
Waarom is het juridisch en uitvoeringstechnisch onwenselijk en onuitvoerbaar om te
komen tot een aparte hardheidsclausule in het kader van de CO2-heffing?
Antwoord
Het kabinet had in het Coalitieakkoord (bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) aangekondigd om hardheidsclausules in de wet te zullen opnemen om onevenredige gevolgen
van wetgeving te voorkomen en professionals waar mogelijk meer beslisruimte te geven.
Naar aanleiding hiervan heeft het kabinet het instrument, de praktijk en het beleid
rondom hardheidsclausules onder de loep genomen en heroverwogen en de Tweede Kamer
hierover geïnformeerd.4
Bij een discussie over «hardheidsclausules» wordt die term vaak gebruikt als verzamelbegrip
voor alle bepalingen die een bestuursorgaan in staat stellen om bij het nemen van
besluiten rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende
tot wie het besluit gericht is. In navolging van de Aanwijzingen voor de regelgeving
(hierna: Aanwijzingen) en het gezamenlijk paper van de drie Hoge Colleges van Staat,
hanteert het kabinet de term «hardheidsclausules» in de traditionele, meer beperkte
betekenis. Ook de Afdeling advisering van de Raad van State dringt in haar adviespraktijk
aan op terughoudendheid.5 Het kabinet verstaat onder een hardheidsclausule een wettelijke bepaling van algemene
aard die voorziet in de mogelijkheid voor het bestuursorgaan om af te wijken van een
dwingendrechtelijk voorgeschreven resultaat, op grond van het criterium dat dat resultaat,
gelet op het belang van doel of strekking van de regeling, zou leiden tot een onbillijkheid
van overwegende aard.6 Kenmerk van een hardheidsclausule is dus dat daarbij niet of nauwelijks beperkingen
gelden aan welke voorwaarden in de regeling het bestuursorgaan voorbij mag gaan. Verder
is inherent aan een hardheidsclausule dat daarbij slechts in zeer algemene zin wordt
geregeld wanneer deze bevoegdheid gebruikt kan worden («onbillijkheid van overwegende
aard»). Voorkomen moet worden dat hardheidsclausules de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid
ondermijnen, een vrijbrief voor willekeur opleveren of de wetgever een excuus bieden
om slechte wetgeving uit te vaardigen, waarin dilemma’s bij uitvoeringsorganisaties
(en in laatste instantie de rechter) worden neergelegd. Artikel 63 van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen bevat reeds een hardheidsclausule waar bedrijven die onder
de CO2-heffing vallen aanspraak op kunnen maken. In algemene zin is niet met zekerheid te
zeggen of dergelijk beroep succesvol zal zijn. Volgens het huidige in de Aanwijzingen
opgenomen beleid is de hardheidsclausule namelijk enkel bedoeld voor niet (precies)
te voorziene gevallen: het gaat om situaties waarin de toepassing van de wet leidt
tot een gevolg dat de wetgever zou hebben voorkomen als hij dat bij het maken van
de wet had voorzien.
Bij het wetsvoorstel ter introductie van de CO2-heffing industrie heeft het kabinet rekening gehouden met sectorspecifieke omstandigheden
en bedrijven met een beperkt handelingsperspectief. Uitgangspunt is dat dispensatierechten
worden gegeven voor de uitstoot tot de benchmark minus een generieke reductiefactor.
Deze benchmark is sectorspecifiek en is ontleend aan het EU ETS en is gebaseerd op
de beste 10% presterende industriële bedrijven van die sector. Voorts wordt door de
geleidelijke oploop van grondslag en tarief, de systematiek van herberekening en de
mogelijkheid van overdracht van dispensatierechten, veel tijd gegeven om de vernieuwing
aan te sluiten bij de investeringscycli en de efficiency-voordelen in bijvoorbeeld
clusterverband maximaal uit te nutten. Daarnaast hebben bedrijven de mogelijkheid
om via carry-back betaalde heffing binnen vijf jaren te compenseren met een overschot
aan dispensatierechten in een later jaar. Derhalve zijn de in de motie Erkens c.s.
benoemde situaties voorzien door de wetgever en komen daarom in beginsel niet in aanmerking
voor toepassing van een hardheidsclausule. Het invoeren van een nieuwe hardheidsclausule
binnen de CO2-heffing zou derhalve geen toegevoegde waarde hebben boven de bestaande hardheidsclausule
in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelasting. Daarnaast is ten aanzien
van de uitvoerbaarheid van een hardheidsclausule binnen de CO2-heffing advies gevraagd bij de Nederlandse Emissie Autoriteit (NEa). De NEa geeft
aan dat elke uitvoerbare vorm (bijv. op basis van eenvoudige criteria) de werking
van de CO2-heffing fundamenteel zou ondermijnen. Tevens geeft de NEa aan dat andere denkbare
vormen niet uitvoerbaar zijn omdat ze stuiten op de volgende bezwaren:
1. De bewijslast voor de niet-vermeden CO2 door overheidstoedoen valt niet vast te stellen;
2. Ook valt niet te bewijzen dat geen gelijkwaardige maatregelen getroffen zouden kunnen
worden;
3. Aangezien elke bedrijfssituatie uniek is zijn er geen objectiveerbare criteria te
stellen die een gelijke behandeling garanderen.
31
Hoe zou een hardheidsclausule bij de CO2-heffing wel mogelijk gemaakt kunnen worden?
Antwoord
Het kabinet wijst erop dat er reeds een hardheidsclausule van toepassing is. De bedenkingen
en kanttekeningen bij een ruimere toepassing van de hardheidsclausule zijn naar het
oordeel van het kabinet nog steeds van toepassing. Het kabinet erkent echter wel de
zorgen die ten gronde liggen aan de ingediende motie en laat daarom extern onderzoek
uitvoeren om alternatieve mogelijkheden, anders dan de hardheidsclausule, in kaart
te brengen. Dit rapport wordt naar verwachting begin Q3 opgeleverd en met de kamer
gedeeld.
32
Klopt het dat de invoering van de verhoogde CO2-heffing een voorwaarde is voor het verstrekken van subsidiemaatregelen of het beschikbaar
stellen van middelen uit het Klimaatfonds? Zo ja, voor welke subsidies/middelen?
Antwoord
Dat klopt. Deze voorwaarde is vorig jaar verbonden aan de ophoging van het perceel
Verduurzaming Industrie met 717 miljoen euro. Tijdens de voorjaarsbesluitvorming 2024
is een deel van dit bedrag voorwaardelijk toegekend of gereserveerd voor specifieke
maatregelen:
1. Ophoging budget maatwerkfinanciering (reservering 229,6 miljoen euro);
2. Intensivering DEI+ (toekennen 103,5 miljoen euro, en reservering 333,1 miljoen euro).
33
Voor welke maatregelen, sectoren of bedrijven zijn deze subsidies of middelen bestemd?
Antwoord
De middelen van de maatregel «Ophoging budget maatwerkfinanciering» zijn bestemd voor
de maatwerkbedrijven, dat wil zeggen de 20 grootste uitstoters van Nederland aangevuld
met drie bedrijven na de top 20, waaronder twee zogeheten cluster 6 die kunnen bijdragen
aan de verhoogde reductieopgave voor de maatwerkaanpak. De middelen van de maatregel
«Intensivering DEI+» zijn bestemd voor innovatieve demonstratieprojecten in de industrie
en het industrieel mkb.
34
Hoeveel CO2-reductie kan er (indirect) met deze subsidies of middelen worden gerealiseerd?
Antwoord
Het is lastig om een exacte CO2-reductie toe te wijzen aan deze middelen, omdat deze samenhangen met andere maatregelen
zoals subsidies, normeringen en beprijzing. PBL maakte in haar reflectie van het Meerjarenprogramma
2025 de observatie dat deze reductie lastig toe te wijzen is aan deze maatregel alleen,
in verband met de eerder geschetste samenhang met andere maatregelen en beleid. Voor
de intensivering DEI+ zou 621 kton CO2-reductie per jaar worden gerealiseerd, maar PBL observeert hierbij dat het daadwerkelijk
gerealiseerde reductiepotentieel afhangt van de uiteindelijk ingediende aanvragen,
en dat dit getal daarom nu nog moeilijk te valideren is. Het PBL zal in de Klimaat-
en Energieverkenning in het najaar een integrale doorrekening maken van de voortgang
ten opzichte van de klimaatdoelen.
35
Welke andere voorwaarden worden gesteld aan het beschikbaar stellen van middelen uit
het Klimaatfonds?
Antwoord
Verschillende maatregelen die zijn opgenomen in het ontwerp-Meerjarenprogramma 2025
van het Klimaatfonds zijn toegekend of gereserveerd onder voorwaarden. Voorwaarden
worden gesteld om de doelmatigheid of doeltreffendheid van een maatregel te verhogen,
of om de balans met normering en beprijzing te waarborgen. Voor reserveringen geldt
altijd dat deze onder voorwaarde zijn van nadere uitwerking. Alle voorwaarden die
gelden zijn per maatregel specifiek genoemd in het ontwerp-Meerjarenprogramma. Meer
algemeen geldt voor nieuwe voorstellen dat zij ingediend worden conform het ficheformat
voor het Klimaatfonds. Daarin wordt onder andere gevraagd of de maatregel doeltreffend
en doelmatig is en of deze past bij de doelen van het fonds. Het fiche wordt met behulp
van wetenschappelijke expertise beoordeeld door de fondsbeheerder. Daarna volgt een
afwijzing, toekenning of reservering (al dan niet onder voorwaarden). Verder geldt
dat de middelen die departementen ontvangen alleen conform de besluitvorming en gestelde
voorwaarden ingezet mogen worden voor de afgesproken maatregel waarover besluitvorming
heeft plaatsgevonden via het Meerjarenprogramma Klimaatfonds. Als een departement
toegekende of gereserveerde middelen anders wil besteden (niet meer passend bij oorspronkelijk
doel) vloeien de middelen terug naar het fonds en dient voor het alternatieve voorstel
een nieuw fiche te worden ingediend. Hierover zijn ook financiële spelregels opgenomen
in het Meerjarenprogramma.
36
Hoe, wanneer en door wie wordt beoordeeld of aan de voorwaarde voor de toekenning
van middelen voor maatregelen is voldaan?
Antwoord
De beoordeling van ingediende voorstellen tot maatregelen voor het Klimaatfonds wordt
gedaan door het team onafhankelijke ambtelijke fondsbeheerders van het Ministerie
van Economische Zaken en Klimaat, in samenspraak met de Inspectie der Rijksfinanciën
(IRF) van het Ministerie van Financiën. De fondsbeheerder op EZK is gehuisvest op
een separate directie, die zelf geen voorstellen kan indienen voor het fonds. Dit
team draagt dus geen beleidsverantwoordelijkheid voor maatregelen die ingediend worden
bij het fonds. Uiteindelijk beheert de Minister voor Klimaat en Energie het fonds,
in afstemming met de Minister van Financiën. Uitgaven kunnen namelijk vanwege de comptabiliteitswet
pas gedaan worden na goedkeuring door de Minister van Financiën. Het ambtelijk fondsbeheerteam
beoordeelt ook of aan de gestelde voorwaarden is voldaan en adviseert hier samen met
de IRF vervolgens de beide Ministers over. De Minister voor Klimaat en Energie legt
een ontwerpvoorstel voor de begroting van het Klimaatfonds (met het meerjarenprogramma
als bijlage) ter goedkeuring voor in de ministerraad en ter advisering voor aan de
Raad van State. Uiteindelijk dient uw Kamer en de Eerste Kamer in te stemmen met het
voorstel voor de begroting van het fonds en dus het toekennen van de middelen voor
maatregelen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C. Stoffer, voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat -
Mede ondertekenaar
D.S. Nava, griffier