Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Vermeer over de gang van zaken met betrekking tot de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm
Vragen van het lid Vermeer (BBB) aan de Staatssecretaris van Financiën over de gang van zaken met betrekking tot de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (ingezonden 1 februari 2024).
Antwoord van Staatssecretaris Van Rij (Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst)
(ontvangen 1 maart 2024). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2023–2024,
nr. 1014.
Vraag 1
Waarom heeft u niet gekozen voor overgangsrecht bij de bepaling dat uitbetalingen
ingevolge een bezwaar- of beroepsprocedure uitsluitend plaatsvinden op een bankrekening
die op naam staat van de belanghebbende?
Antwoord 1
In de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is voor twee van de drie
maatregelen in overgangsrecht voorzien. Het gaat om:
(i) de verlaging van de hoogte van de proceskostenvergoeding (artikel 30a, eerste en tweede
lid, van de Wet waardering onroerende zaken, artikel 19a, eerste en tweede lid, van
de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 en artikel 13a, tweede
lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften); en
(ii) de verlaging van de hoogte van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding
van de redelijke termijn (artikel 30a, derde lid, van de Wet waardering onroerende
zaken en artikel 19a, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en
motorrijwielen 1992).
Voor de derde in deze wet opgenomen maatregel, het rechtstreeks uitbetalen van vergoedingen
aan belanghebbenden, is niet in overgangsrecht voorzien. Dat betekent dat alle uitbetalingen
die vanaf 1 januari 2024 worden gedaan, aan de belanghebbenden moeten worden gedaan,
ongeacht of de zaak voor 2024 is aangebracht of de uitspraak waaruit die uitbetaling
voortvloeit is gedaan voor 2024. Een algemeen uitgangspunt in de voorbereiding van
nieuwe wetgeving is dat er geen overgangsrecht wordt opgenomen, tenzij dat gelet op
de specifieke regeling noodzakelijk is (zie ook aanwijzing 5.59 van de Aanwijzingen
voor de regelgeving). Op basis van dit uitgangspunt is ten aanzien van de rechtstreekse
uitbetaling van vergoedingen aan belanghebbenden afgezien van overgangsrecht omdat
het recht op wettelijke vergoedingen (zowel voor als na de onderhavige wetswijziging)
is bedoeld toe te komen aan de belanghebbende in wiens naam procedures worden gevoerd
en niet aan diens rechtsbijstandverlener. Privaatrechtelijke afspraken tussen een
belanghebbende en een rechtsbijstandverlener doen daaraan niet af, ondanks dat de
vergoeding bij cessie feitelijk moest worden overgemaakt aan de rechtsbijstandverlener.
Het niet voorzien in overgangsrecht op het punt van rechtstreeks uitbetalen maakt
geen inbreuk op de rechten van belanghebbenden, maar versterkt juist hun informatiepositie
en vergroot hun betrokkenheid. Met het rechtstreeks overmaken worden belanghebbenden
immers meer bewust van de kosten die gemoeid zijn met procedures die in hun naam worden
gevoerd. Zoals bovendien in de memorie van toelichting is beschreven, is het bovendien
voorgekomen dat belanghebbenden niet wisten dat er in hun naam procedures werden gevoerd
of daarvoor geen toestemming hadden gegeven.
Voor de onder (i) en (ii) genoemde maatregelen is een andere afweging gemaakt. De
onder (i) genoemde wijziging vindt voor het eerst toepassing op bezwaar tegen na inwerkingtreding
van deze artikelen bekendgemaakte besluiten en op beroep, hoger beroep, verzet, beroep
in cassatie tegen of een verzoek om herziening van na dat tijdstip bekendgemaakte
uitspraken. Bepalend is dus de datum van het besluit of de rechterlijke uitspraak
waartegen een rechtsmiddel wordt aangewend. Burgers en rechtsbijstandverleners weten
daardoor op voorhand welk tarief geldt voor de proceshandelingen die in het kader
van een rechtsmiddel worden verricht. De reden voor het overgangsrecht is dat het
recht op een proceskostenvergoeding al wordt geacht te ontstaan op het moment dat
de proceskosten worden gemaakt waarvoor een vergoeding wordt toegekend. Stel, er is
een beroepschrift ingediend tegen een beslissing op bezwaar uit 2023 en in 2024 wordt
een zitting bij de rechtbank bijgewoond en uitspraak door de rechtbank gedaan. Als
deze maatregel onmiddellijke werking had gehad, zou dat betekenen dat ook een lagere
vergoeding zou worden toegekend voor het indienen van het beroepschrift, terwijl de
wet op dat moment nog niet in werking was getreden. De belanghebbende zou die lagere
vergoeding niet in zijn afweging hebben kunnen betrekken om al dan niet beroepsmatige
rechtsbijstand in te schakelen. Om dat tegen te gaan, is in overgangsrecht voorzien.
Dat betekent dat de vergoeding voor procedures tegen besluiten en rechterlijke uitspraken
die van vóór 2024 dateren, uitsluitend moet worden vastgesteld overeenkomstig het
Besluit proceskosten bestuursrecht. Op grond van dat besluit is het overigens wel
mogelijk dat het bestuursorgaan of de rechter bij bijzondere omstandigheden een lagere
(of hogere) vergoeding dan de forfaitaire vergoeding vaststelt. Deze optie blijft
overigens ook bestaan onder de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
De onder (ii) genoemde wijziging vindt voor het eerst toepassing op vergoedingen van
immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarvan de termijn
aanvangt op of na 1 januari 2024. De reden daarvoor is dat het recht op vergoeding
van immateriële schade al ontstaat op het moment dat de redelijke termijn wordt overschreden.
Om het overgangsrecht overzichtelijk en daarmee uitvoerbaar te maken, is ervoor gekozen
aan te sluiten bij het moment waarop de redelijke termijn aanvangt en niet voor het
moment waarop de redelijke termijn wordt overschreden. Omdat er voor invoering van
de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm geen wettelijke regeling
was voor het bepalen van de hoogte van de vergoeding van immateriële schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn, is het tot die tijd aan de rechter om de
hoogte van vergoeding van immateriële schade vast te stellen. Uit de jurisprudentie
blijkt dat de rechter daarbij met regelmaat hetzelfde bedrag hanteert als nu in de
wet is opgenomen.
Vraag 2
Bent u met mij van mening dat er een merkwaardige discrepantie is met betrekking tot
tariefverlaging dieniet van toepassing is indien uitspraken gedaan zijn voor 1 januari
2024?
Antwoord 2
Nee. Om te voorkomen dat de voorgestelde maatregelen inmengen in reeds ontstane vorderingen,
is in overgangsrecht voorzien. Daarvan is geen sprake bij het rechtstreeks uitbetalen
van vergoedingen aan belanghebbenden. Daarom is voor die maatregel niet in overgangsrecht
voorzien.
Vraag 3
Bent u het met mij eens dat het toepassen van de vermenigvuldigingsfactor indien er
beroep is ingesteld naar aanleiding van een zaak uit 2023 lijkt op het veranderen
van de spelregels tijdens de wedstrijd?
Antwoord 3
Nee. Zoals hierboven geschreven vindt deze wetswijziging voor het eerst toepassing
op bezwaar tegen op of na 1 januari 2024 bekendgemaakte besluiten en op beroep, hoger
beroep, verzet, beroep in cassatie tegen of een verzoek om herziening van na dat tijdstip
bekendgemaakte uitspraken. Dat betekent dat een belanghebbende steeds na het ontvangen
van een beschikking of uitspraak kan beslissen om, al dan niet met een professioneel
rechtsbijstandverlener, bezwaar of beroep in te stellen en daarbij weet welke vergoedingen
gelden voor proceshandelingen die in het kader van dat bezwaar of beroep worden verricht.
Op het moment dat die keuze moet worden gemaakt, is voor de belanghebbende dus duidelijk
wat de hoogte van een eventuele proceskostenvergoeding of vergoeding van immateriële
schade zal zijn bij een gegrond beroep respectievelijk een overschrijding van de redelijke
termijn.
Vraag 4
Bent u van mening dat de overheid en met name de Belastingdienst altijd betrouwbaar
moet zijn in haar opstelling richting de burger, en dat de wetswijziging in deze vorm
daarmee op gespannen voet verkeert?
Antwoord 4
Uiteraard vind ik dat de overheid, waaronder ook de Belastingdienst, altijd betrouwbaar
moet zijn. Ik vind het belangrijk dat burgers en bedrijven weten waar ze aan toe zijn.
Daarom is er in overgangsrecht voorzien voor de verlaging van de proceskostenvergoeding
en de vergoeding van immateriële schade en heeft het rechtstreeks uitbetalen onmiddellijke
werking.
Burgers en bedrijven kunnen voordat zij bezwaar of beroep instellen in hun afweging
betrekking wat de hoogte van eventuele vergoedingen zullen zijn. Met het rechtstreeks
uitbetalen van vergoedingen is beoogd meer betrokkenheid en bewustwording van belanghebbenden
te bewerkstelligen. Voordat een belanghebbende geld op de bankrekening krijgt gestort,
zal in een uitspraak worden vastgesteld dat de belanghebbende een vergoeding toekomt.
De uitbetaling wordt dus niet onaangekondigd gedaan. Afhankelijk van de afspraken
die een belanghebbende met een gemachtigde heeft gemaakt, zal de vergoeding vervolgens
mogelijk moeten worden doorgestort aan de gemachtigde.
Vraag 5
Bent u bereid om reparatiewetgeving aan te wenden om het overgangsrecht met terugwerkende
kracht uit te breiden?
Antwoord 5
Gelet op hetgeen ik hierboven heb geantwoord, zie ik geen aanleiding om het overgangsrecht
uit te breiden.
Vraag 6
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Antwoord 6
Ja.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.