Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. de reactie op verzoek commissie over juridisch adviezen bij de brief over omgang met vertrouwelijke politieke contacten (Kamerstuk 28362-66)
28 362 Reikwijdte van artikel 68 Grondwet
Nr. 71 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 26 februari 2024
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief
van 13 maart 2023 over de reactie op verzoek commissie over juridisch adviezen bij
de brief over omgang met vertrouwelijke politieke contacten (Kamerstuk 28 362, nr. 66) en over de brief van 16 maart 2023 over de reactie op verzoek commissie over het
bericht in de Volkskrant van 9 maart 2023 «Hugo de Jonge wil dat VWS zijn corona-appjes
geheim houdt» (Kamerstuk 32 805, nr. 160).
De vragen en opmerkingen zijn op 3 juli 2023 aan de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties voorgelegd. Bij brief van 26 februari 2024 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Peter de Groot
Adjunct-griffier van de commissie, Morrin
Inhoudsopgave
blz.
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
3
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
3
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie
4
Vragen en opmerkingen van de leden van de Groep Van Haga
5
Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt
7
II
Reactie van de bewindspersoon
9
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie bedanken de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
voor de brieven met bijlagen inzake artikel 68 Grondwet. Graag willen deze leden de
Minister een paar vragen stellen, maar allereerst merken zij op dat de inlichtingenplicht,
die voortvloeit uit artikel 68 Grondwet, zeer belangrijk is in de verhouding tussen
het parlement en de regering, gelet op de controlefunctie van de volksvertegenwoordiging.
Met betrekking tot artikel 68 Grondwet hebben vier hoogleraren de factsheet «De reikwijdte
van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet» opgesteld. De leden van
de VVD-fractie verzoeken de Minister om een reactie op de bevindingen en conclusies
van deze hoogleraren. Deze hoogleraren stellen onder andere dat de notitie «Verstrekking
ambtelijke concepten van documenten aan het parlement» d.d. 21 december 2022 in strijd
is met de «Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022». Verder stellen zij dat
een vrijwel categorische uitsluiting van ambtelijke concepten die onderdeel van de
ministeriële besluitvorming zijn geweest, niet verenigbaar is met de huidige uitleg
van artikel 68 Grondwet.
Met betrekking tot het verstrekken van concepten van ambtelijke documenten, vragen
deze leden in hoeverre informatie uit die concepten terecht komt in de beslisnota’s
die tegenwoordig naar de Kamer worden gestuurd. Met andere woorden: in hoeverre wordt
met de beslisnota’s informatie gegeven over de inhoud van ambtelijke concepten die
aan de politieke besluitvorming ten grondslag ligt? In hoeverre is het uitgesloten
dat ambtelijke concepten niet openbaar kunnen worden? In hoeverre is het denkbaar
dat ambtelijke concepten, als besluitvorming heeft plaatsgevonden, desgevraagd wel
openbaar gemaakt kunnen worden, uiteraard geanonimiseerd? Zij kunnen zich voorstellen
dat ambtelijke concepten niet openbaar worden als ministeriële besluitvorming over
een bepaald onderwerp nog moet plaatsvinden en er dus nog wordt gewerkt aan besluitvorming.
Graag krijgen deze leden een reactie van de Minister.
Als het gaat om vertrouwelijke politieke contacten menen zij dat deze mogelijk moeten
zijn. Het politieke proces is daarbij gebaat, zeker als er nog besluitvorming moet
plaatsvinden. In hoeverre is het desgevraagd geven van inlichtingen over deze contacten
na besluitvorming mogelijk?
Er is wel de suggestie gedaan om een onafhankelijke derde in te schakelen bij een
geschil als informatie niet wordt verstrekt. Daar zijn de leden van de VVD-fractie
geen voorstander van. Het kan, naar de mening van deze leden, niet zo zijn dat een
extern persoon dan wel een externe commissie bepaalt wat de conclusie ten aanzien
van het al dan niet verstrekken van de informatie is. Hier geldt immers de vertrouwensregel
tussen de Kamer en de regering. Het is dus aan de Kamer en niet aan een externe instantie
buiten de Kamer om daarover te besluiten. De controlefunctie ligt bij de Kamer en
nergens anders. Dus niet een externe instantie laten beslissen over een geschil tussen
de Kamer en een bewindspersoon over de vraag of aan de inlichtingenplicht van artikel 68
Grondwet wordt voldaan.
Tot slot wijzen zij op het rapport van de werkgroep informatieafspraken «Grip op informatie».
Het kabinet is verzocht om op dit rapport te reageren. De leden van de VVD-fractie
kunnen zich dan ook voorstellen dat op een later moment het overleg over artikel 68
Grondwet wordt voortgezet.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie benadrukken het belang van openbaarheid en transparantie.
Slechts om zwaarwegende redenen zou van deze norm afgeweken kunnen worden. Het is
daarbij van groot belang dat hieraan een grondige motivatie ten grondslag ligt. Een
algemeen beroep op de grond «het goed functioneren van de staat» kan niet altijd volstaan.
Deze leden constateren dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport na juridisch
advies ingewonnen te hebben bij zijn collega van Binnenlandse Zaken een heroverweging
heeft gemaakt ten aanzien van het openbaar maken van een reeks aan chatberichten.
Zij zien dit als een positief teken van samenwerking tussen de ministeries om tot
een gedegen toepassing van het openbaarmakingsbeleid te komen.
De leden van de D66-fracties wijzen op het recent gepubliceerde advies van de ACOI
en het rapport «Grip op Informatie». Geven de aanbevelingen uit deze publicaties nog
aanleiding een nieuwe standpuntbepaling inzake het besluit ten aanzien van het openbaarmakingsbeleid,
zo vragen deze leden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben de notities met betrekking tot de reikwijdte van
artikel 68 van de Grondwet gelezen en spreken hierover hun verbazing uit. Deze leden
zien dat er met de invoering van de Wet open overheid, het toeslagenschandaal en de
verscheidene debatten in de Kamer over het niet verstrekken van informatie een grote
behoefte is tot transparantie, waarbij het uitgangspunt moet worden gehanteerd: alles
is openbaar, tenzij. Zij betreuren ten zeerste dat deze houding zowel in praktijk
als in deze notities onvoldoende of ronduit slecht naar voren komt. Ook zien zij dat
er een groot verschil bestaat binnen ministeries met betrekking tot welke informatie
wel of niet gedeeld wordt. Kan de Minister ingaan op dit verschil? Daarnaast vragen
zij hoe wordt geborgd dat het beste voorbeeld het leidende voorbeeld wordt, en meer
Rijksbrede afstemming volgt?
De leden van de SP-fractie vragen in dat kader naar het advies uit de factsheet «De
reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet». Hierin wordt
gepleit voor een uitdrukkelijke terugkeer naar de benadering waarbij de vraag of inlichtingen
met een beroep op «het belang van de staat» kunnen worden geweigerd steeds per geval
wordt bekeken. Kan de Minister hierop ingaan? Vindt zij dit voldoende gewaarborgd?
De leden van de SP-fractie merken in dit geval ook op dat er aan openbaarheid van
stukken afbreuk wordt gedaan doordat binnen de Commissie voor de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten steeds vaker gesproken wordt over informatie die geen actuele
operationele informatie is over ernstige bedreigingen. Kan de Minister hierop reflecteren?
De leden van de SP-fractie lezen in de notitie dat tussen Kamerleden en bewindspersonen
«ook andere vormen van contact» bestaat wat in beginsel niet openbaar wordt gemaakt.
Dit verbaast deze leden zeer. Kan de Minister ingaan op de vraag waarom er voor gekozen
is dit uit te sluiten? Dit kan immers eveneens relevante informatie zijn over hoe
besluitvorming tot stand is gekomen. Daarnaast wordt er melding gemaakt van informatie
die Kamerleden informeel ontvangen. In de huidige politieke discussie over de verhouding
tussen Kamerleden van coalitiepartijen en oppositiepartijen komt vaker naar voren
dat Kamerleden gelijk zijn en het niet zuiver is dat sommige Kamerleden een informatievoorsprong
hebben door bepaalde informatie vanuit het ministerie te ontvangen. Kan de Minister
hierop reflecteren en kan zij aangeven waarom besloten is dit soort informatie niet
te openbaren?
De notities zijn ambtelijk opgesteld. De leden van de SP-fractie vragen naar het mandaat
en naar de politieke verantwoordelijkheid hieromtrent. Waarom is het aan hen om te
besluiten dat concept-ambtelijke documenten niet worden geopenbaard terwijl het wetenschappelijk
advies hier nadrukkelijk aangeeft dat een categorische uitsluiting van deze stukken
niet op z’n plek is?
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie hechten grote waarde aan een goede informatiepositie
van de Tweede Kamer en van de samenleving. Het belang van goede informatievoorziening
is groot omdat het voor het parlement en voor de samenleving belangrijk is om het
regeringsbeleid te kunnen controleren, en het is van belang voor het reconstrueren
hoe beleid tot stand is gekomen. Deze leden constateren dat er helaas nog steeds met
enige regelmaat discussie is over de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet die
de informatiepositie van de Kamer als geheel en die van individuele Kamerleden waarborgt.
Deelt de Minister het standpunt dat discussie over de reikwijdte niet goed is voor
het vertrouwen tussen Kamer en regering? Deelt de Minister ook het standpunt dat de
Kamer erop moet kunnen vertrouwen dat de regering te allen tijde artikel 68 van de
Grondwet dient na te komen?
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie hebben met belangstelling de notitie over
de bronnen van het openbaarmakingsbeleid gelezen. Deze leden hebben hierover nog een
aantal specifieke vragen.
Allereerst lezen zij dat in de notitie staat dat «Als hoofdregel geldt dat (individuele)
Kamerleden recht hebben op inlichtingen, maar het aan bewindspersonen is om te bepalen
in welke vorm die inlichtingen worden verstrekt.» Kan de Minister hier nader op ingaan.
Wat betekent het precies? Deelt de Minister de mening dat wanneer een individueel
Kamerlid een bepaald document opvraagt, of stukken betreffende een bepaald dossier
wil ontvangen, de Minister deze stukken dan aan de Kamer moet doen toekomen en dat
de bewindspersoon niet kan besluiten om de gevraagde documenten niet aan de Kamer
te sturen (tenzij het belang van de staat zich hier expliciet tegen verzet)? Kan de
Minister hierbij ook specifiek ingaan op de termijn waarbinnen de gevraagde informatie
moet worden verstrekt? Deelt de Minister het standpunt dat informatie zo spoedig als
mogelijk moet worden verstrekt?
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen in de notitie ook dat «..gerichte
verzoeken om specifieke documenten in beginsel te zullen honoreren. De vanzelfsprekende
uitzondering hierop vormt in voorkomende gevallen de bescherming van het belang van
de staat.» Deelt de Minister het standpunt dat het belang van de staat niet alleen
een vanzelfsprekende uitzondering is, maar expliciet ook de enige uitzondering is
om documenten niet te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
In de notitie lezen deze leden dat een formeel beroep op het belang van de staat door
een bewindspersoon pas aan de orde is als een Kamerlid ondanks een of meer weigeringen van een bewindspersoon om bepaalde informatie te verschaffen volhardt in het verzoek.
Kan de Minister aangeven waarom niet slechts één weigering voldoende is om te komen
tot een formeel beroep op het belang van de staat? Is de Minister voornemens om de
aanwijzing uit 1985 op dit punt te wijzigen? Kan de Minister ook een overzicht geven
hoe vaak een voornemen voor een beroep op het belang van de staat in deze kabinetsperiode
in de ministerraad is besproken en hoe vaak de ministerraad hiermee heeft ingestemd?
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie delen het standpunt dat wat het belang
van de staat precies is niet volledig of exact kan worden beantwoord. Toch zouden
deze leden graag een nadere inkleuring van de Minister ontvangen van de drie in de
notitie genoemde voorbeelden (eenheid kabinetsbeleid, procesbelang staat en bescherming
persoonlijke levenssfeer). Deelt de Minister de interpretatie van artikel 68 dat chatberichten
niet per definitie niet verstrekt kunnen worden op grond van een beroep op het belang
van de staat? Deelt de Minister de mening dat per chatbericht moet worden beoordeeld
of het belang van de staat aan de orde is? Zo nee, waarom niet?
Vragen en opmerkingen van de leden van de Groep Van Haga
De leden van de Groep Van Haga hebben kennisgenomen van de brieven van de regering
ten aanzien van de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet
en hebben nog een aantal vragen.
Waarom beroepen de bewindspersonen van het kabinet zich bij bepaalde informatieverzoeken
van Kamerleden, bijvoorbeeld ten aanzien van de coronacrisis, direct op de verschoningsgronden
«belang en goed functioneren van de Staat» en «eenheid van het kabinetsbeleid» om
het verstrekken van inlichtingen en/of documenten te weigeren, terwijl dit pas aan
de orde zou mogen zijn nadat een informatieverzoek van een Kamerlid eerst meermaals
op andere, concrete en onderbouwde gronden geweigerd is? Waarom lijkt dat tegenwoordig
niet meer te gebeuren? Is het zo dat het beroep dat gedaan wordt op deze verschoningsgronden
door een bewindspersoon altijd eerst formeel getoetst wordt in de ministerraad, zoals
voorgeschreven staat conform de aanwijzing van de Minister-President uit 1985, of
wordt hiertoe tegenwoordig zelfstandig besloten door een Minister en/of zijn/haar
departement? Kan er uitgelegd worden waarom alvorens een beroep wordt gedaan op de
uitzonderingsgronden niet door het kabinet wordt getracht om op een andere wijze in
de informatiebehoefte van het Kamerlid te voorzien? Vindt de Minister het ook niet
de omgekeerde wereld dat de verschoningsgronden op de inlichtingen- en informatieplicht
als het ware ingezet kunnen worden om ten langen leste het recht op informatie van
een Kamerlid te blokkeren en daarmee te schenden, indien er voor een bewindspersoon
geen andere uitvlucht meer te formuleren valt om informatie niet te verstrekken? Waarom
wordt nooit verduidelijkt en verantwoord welke van de deelaspecten die vallen onder
het «belang van de Staat» door openbaarmaking van bepaalde informatie in gevaar komt?
Is het verzaken van het geven van deze motivatie/overweging niet op zichzelf al in
strijd met artikel 68 van de Grondwet? Kan er een overzicht worden gegeven van alle
informatieverzoeken die door het kabinet Rutte IV op grond van het «belang van de
Staat» zijn geweigerd en aan welke specifieke aspecten die onder deze verschoningsgrond
vallen deze verzoeken dan raken? Op welke manier wordt het gebruik van de uitzonderingsgronden
juridisch getoetst door het departement en/of de ambtenaar die het informatieverzoek
behandelt? Kan de Minister uitleggen waarom de lijn van de notitie uit 2002, inzake
het zeer spaarzaam gebruik maken van de verschoningsgronden op de informatieplicht,
de laatste tijd lijkt te zijn losgelaten? Vindt de Minister niet dat hierdoor de afspraken
tussen bewindspersonen en het parlement en de vertrouwensrelatie tussen het kabinet
en de Tweede Kamer geschonden worden? Deelt de Minister de mening dat het kabinet
steeds minder «oprecht en zichtbaar moeite doet» om gevraagde informatie te verstrekken
aan de Tweede Kamer? Is de Minister bereid om opnieuw te kijken naar de mogelijkheid
van een externe instantie die toetst of de door de bewindspersoon noodzakelijk geachte
vertrouwelijkheid daadwerkelijk nodig en rechtmatig is, aangezien steeds meer informatie
door het kabinet als zodanig wordt bestempeld, zonder dat dit gefundeerd wordt onderbouwd?
Staat de Minister nog steeds achter de stelling dat alleen de Kamer competent is om
een bewindspersoon te beoordelen?
De leden van de Groep Van Haga willen ook graag een verdere toelichting op het niet
bestaan van een «precieze of uitputtende uitleg» van de verschoningsgronden. Als deze
uitleg niet bestaat, hoe wordt dan getoetst op basis van welke criteria en overwegingen
de uitzonderingsgronden ingezet mogen worden? Hoe ver kunnen deze worden opgerekt?
Wordt de vermeende bedreiging van de maatschappij, burgers en/of bewindspersonen en
bij beleid en advisering betrokken gremia en (de persoonlijke levenssfeer van) personen
op een bepaalde manier in kaart gebracht en geclassificeerd? Wordt een dergelijke
risicoanalyse onafhankelijk geborgd en zo ja, op welke manier en door wie? Is het
niet zo dat de verschoningsgronden slechts zeer zeldzaam ingezet mogen worden en alleen
als er echt sprake is van een reële dreiging voor de maatschappij en/of specifieke
personen? Zo ja, waarom lijkt dat heden ten dage dan toch aan de lopende band te gebeuren?
Voorts willen deze leden weten wat de reflectie van de bewindspersonen is op de huidige
(digitale) tijdsgeest ten aanzien van de overheidscommunicatie en de daarbij behorende
inlichtingen- en informatieplicht. Wordt de scheidslijn tussen wat behoort tot privécommunicatie,
partijpolitieke communicatie en beleids- en bewindsvoeringscommunicatie, en wat valt
onder de inlichtingen- en informatieplicht niet heel diffuus door chat/app- en sms-communicatie
te bestempelen als «informeel», «buiten de reikwijdte», «verzuchtingen» en «aanmoedigingen»,
en daarmee dus als niet onderhevig aan de bepalingen van artikel 68 van de Grondwet?
Hoe wordt bepaald dat dergelijke informatie «niets met beleid» te maken heeft? Wat
zijn hiervoor de overwegingen en is hiervoor een toetsingskader? Zo nee, hoe kan dan
door het parlement worden getoetst of een bewindspersoon juist en rechtmatig heeft
gehandeld, en welke betrekkingen en communicatie met andere bewindspersonen, departementen
en andere betrokkenen er heeft plaatsgevonden, en welke keuzes en beslissingen daaruit
eventueel zijn voortgevloeid? Waarom valt niet alle digitale communicatie die een
bewindspersoon ten aanzien van politieke- en beleidskwesties heeft met personen en/of
gremia binnen de (politieke) werksfeer onder de inlichtingen- en informatieplicht?
Is het niet gewoon vooruitgang om ook dergelijke communicatie binnen de reikwijdte
van artikel 68 te laten vallen? Hoe realistisch is het om dit soort communicatie daar
niet toe te rekenen, terwijl in toenemende mate op deze manier informatie wordt uitgewisseld
tussen bewindspersonen, ambtenaren en andere politiek betrokkenen? Wordt de controlerende
taak van de Tweede Kamer niet uitgehold als steeds meer informatie buiten de reikwijdte
van artikel 68 komt te vallen en op welke manier wordt het oneigenlijk inzetten van
deze manier van communiceren met als doel informatie achter te houden voorkomen? Is
de Minister voornemens om hier een controlemechanisme voor te gaan ontwikkelen?
Afrondend vragen deze leden zich af waarom na de weigering van een informatieverzoek
van een Kamerlid ook door een bewindspersoon nog maar zelden wordt overgegaan tot
het dan in ieder geval vertrouwelijk ter inzage geven van de door een Kamerlid gevraagde
informatie. Tenslotte kunnen Kamerleden hierdoor de vermeend noodzakelijke vertrouwelijkheid
van de informatie niet meer ter discussie stellen, omdat zij over steeds minder informatie
beschikken en daarmee dus ook de keuzes en werkwijze van bewindspersonen hieromtrent
niet meer kunnen beoordelen en toetsen. Deelt de Minister de mening dat dit de controlerende
taak van de Tweede Kamer ondermijnt en het kabinet daarmee eigenlijk een vrijbrief
krijgt om naar eigen inzicht in het geheim te handelen en ingrijpende beslissingen
te nemen zonder parlementaire instemming?
Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt
Het lid Omtzigt heeft met verbazing kennisgenomen van de brieven van de regering naar
aanleiding van de omgang van bewindspersonen en staand beleid met betrekking tot het
vrijgeven van berichten op grond van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet
en Wob/Woo. In een goed functionerende parlementaire democratie is het van belang
dat de Tweede Kamer haar controlefunctie goed kan uitoefenen en volksvertegenwoordigers
hierbij zelfs recht op meer informatie hebben dan burgers. De voorliggende brieven
en bijlagen werden naar de Kamer gestuurd, onder meer naar aanleiding van het artikel
van de Volkskrant op 9 maart jl. waaruit blijkt dat Minister De Jonge een zienswijze
heeft ingediend naar aanleiding van een Woo-verzoek bij het Ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport (hierna: Ministerie van VWS). Het verbaast dit lid dat een topambtenaar,
de secretaris-generaal van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijsrelaties,
zich er zelfs vergaand mee is gaan bemoeien en een memo heeft geschreven waarin hij
in detail ingaat op de stukken die het Ministerie van VWS openbaar wilde maken en
die volgens de topambtenaar geheim zouden moeten blijven. Deze memo gaat heel specifiek
in op chatberichten van de politiek assistent van Minister De Jonge. Is het gebruikelijk
dat een topambtenaar van hetzelfde ministerie een advies schrijft naar aanleiding
van een zienswijzeverzoek aan een Minister over openbaarmaking van zijn chatberichten?
Naast de wettelijke kaders, wordt in de memo van de secretaris-generaal van het Ministerie
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijsrelaties opgeroepen om te handelen volgens de
rijksbrede lijnen. Eenheid van kabinetsbeleid wordt gelijk gesteld aan de uitzonderingsgrond
«functioneren van de staat». Kan de Minister voor elke rijksbrede lijn met betrekking
tot openbaar maken van informatie onder de inlichtingenplicht van artikel 68 en de
Wob/Woo aangeven (en beargumenteren) op welke manier deze overeenkomstig is met de
wet en welk (extern) advies hier aan ten grondslag ligt? Een voorbeeld van zo’n rijksbrede
lijn is, zo leest hij, dat berichten tussen bewindspersonen die de eenheid van kabinetsbeleid
raken, worden geweigerd. Hij is nogal verbaasd over de stukken die besproken worden.
Hij merkt op dat hij de afhandeling van de Wob waarover gesproken wordt nogal chaotisch
vindt.
Het lid Omtzigt merkt op dat de inventarislijst onleesbaar is: er staan nummers en
het is totaal niet duidelijk om wat voor een type documenten het gaat. Waarom heeft
de Minister ervoor gekozen een inventarislijst met een groot aantal documenten op
te sturen, waar niet op staat wat voor een documenten geweigerd zijn? Is de Minister
bereid alsnog een inventarislijst te sturen die wel volledig is? Is de Minister dus
bereid om ook per chatbericht aan te geven wie het verstuurd heeft en wie de ontvanger
was, waarover het ging en wat het tijdstip van verzenden was?
Het lid Omtzigt merkt op dat de memo van de secretaris-generaal naar aanleiding van
het zienswijzeverzoek aan Minister De Jonge er in ieder geval toe geleid heeft dat
de berichten geheim zijn gebleven, omdat het functioneren van de staat daarmee in
gevaar zou komen. Dit lid is van mening dat te snel, om stukken geheim te houden,
het argument wordt aangehaald dat het functioneren van de staat in gevaar zou komen
en hij krijgt de indruk dat wanneer er politiek gevoelige informatie naar buiten zou
komen dit argument vaker wordt aangevoerd.
Het lid Omtzigt leest dat het Ministerie van VWS vervolgens na de memo zelfs al het
chatverkeer met andere kabinetsleden alsnog geheim verklaarde, ook van (ex)-bewindspersonen
die al toestemming hadden gegeven. Welke (ex)-bewindspersonen hadden eerder wel toestemming
gegeven voor openbaarmaking als het gaat om dit verzoek? Het kabinet weigert chatverkeer
tussen de Minister-President en bewindspersonen tijdens de coronacrisis te openbaren.
Dit lid wijst de Minister erop dat het categorisch geheim verklaren van chatverkeer
in strijd is met de wet. Graag ontvangt hij een reactie op de conclusie van prof.
dr. Wim Voermans in het Volkskrantartikel «Hugo de Jonge wil dat VWS zijn corona-appjes
geheim houdt» dat de algehele weigering om communicatie tussen bewindspersonen te
openbaren in strijd is met openbaarheids- en archiefregels. Daarnaast heeft hij met
interesse kennisgenomen van de wetenschappelijke factsheet «De reikwijdte van artikel 68
Grondwet». Hierin concluderen vier hoogleraren onder meer dat het categorisch weigeren
om ambtelijke conceptstukken te verstrekken aan de Tweede Kamer niet te verenigen
is met de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet. Deelt de Minister de
mening dat de rijksbrede lijn en instructie zo snel mogelijk hierop aangepast dienen
te worden?
Het lid Omtzigt merkt op dat de notitie tv SGO 21/12/2022 over de verstrekking van
concepten van documenten aan het parlement volstrekte bagger is en vraagt de Minister
dat te erkennen. Meerdere keren zijn concepten onder politieke druk enorm aangepast
en dat is zeer relevant om te weten voor de Tweede Kamer: dat heeft helemaal niets
te maken met vrije meningsvorming.
Het lid Omtzigt noemt een aantal voorbeelden zoals de WODC-affaire en de affaire rond
professor Maat. In de WODC-affaire zijn concept-rapporten onder ambtelijke druk aangepast
zodat de eindversie een voor de regering vriendelijkere conclusie had. In de affaire
rond professor Maat is de brief van de politie aan de Minister een paar keer heen
en weer gegaan totdat hij een voor professor Maat schadelijke bijzin bevatte. Deze
affaires zouden nooit aan het licht gekomen zijn als de concepten uiteindelijk niet
openbaar geworden zouden zijn: deelt de Minister deze mening? Indien de Minister volhardt
in haar standpunt dat het niet beschikbaar stellen van concepten in het belang van
de staat is, hoe zou dit soort misbruik en ambtelijke druk dan ooit aan het licht
komen? Het is ook in tegenspraak met de richtlijn uit de Wet open overheid, waarin
de concepten, indien zij door de verzoeker gevraagd worden gewoon op de inventarislijst
geplaatst moeten worden. Het is tevens in strijd met de uitspraak van de rechtbank
in Den Haag uit 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:8489).
De Wob/Woo is voor de regering een ondergrens voor artikel 68 heeft zij meerdere keren
geschreven. Daarom verzoekt het lid Omtzigt de interpretatie van het verstrekken van
ambtelijke documenten aan het parlement te heroverwegen en duidelijk te maken dat
die wanneer daarom gevraagd wordt, wel verschaft zullen worden.
Ook in het geval van persoonlijke beleidsopvattingen voor intern beraad is er in beginsel
sprake van een informatieplicht van de Minister jegens de Kamer. Door inwisseling
van «persoonlijke beleidsopvatting» door «intern beraad» als verschoningsgrond beperkt
het kabinet substantieel de werking van de grondwettelijke inlichtingenplicht. Graag
ontvangt het lid Omtzigt een reactie op de conclusie van de hoogleraren dat er onvoldoende
wordt onderkent dat de inlichtingenplicht van artikel 68 Grondwet ruimer is dan de
plicht tot openbaarmaking van de Wob.
Zoals blijkt uit de factsheet concluderen de hoogleraren dat de Staatssecretaris van
Financiën op onderdelen op een restrictieve wijze toepassing gegeven heeft aan de
inlichtingenplicht van artikel 68 Grondwet met betrekking tot het stopzetten van kinderopvangtoeslagen.
De Kamer zou zo ruim mogelijk geïnformeerd moeten worden. Gevraagde documenten moeten
gewoon aan de Kamer ter beschikking worden gesteld, ook als het gaat om persoonlijke
beleidsopvattingen. Is de Minister het hiermee eens en is de Minister bereid de rijksbrede
lijn aan te passen naar de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van
de Grondwet? Dit lid wijst de regering erop dat zij allen de eed hebben afgelegd dat
zij met trouw aan de Grondwet hun ambt zullen uitoefenen.
Tot slot wil het lid Omtzigt opmerken dat hij nog geen resultaat ziet van het voornemen
van het huidige kabinet met betrekking tot een nieuwe bestuurscultuur. De grondwettelijke
informatieplicht is wezenlijk voor het functioneren van onze parlementaire democratie
en dit lid ziet graag dat de regering zich veel meer gaat inspannen om te voldoen
aan de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet.
II Reactie van de bewindspersoon
Inleiding
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen van de leden van de fracties
van VVD, D66, SP, GroenLinks, PvdA, Groep Van Haga en het lid Omtzigt inzake enkele
brieven1 die verband houden met artikel 68 van de Grondwet. In het vervolg van deze brief
zijn de vragen en opmerkingen van voornoemde leden integraal opgenomen in cursieve
tekst en de beantwoording daarvan in gewone typografie.
Voor ik op de specifieke vragen inga, maak ik graag van de gelegenheid gebruik om
enkele algemene opmerkingen te maken over het recht op inlichtingen van de Kamer en
de ontwikkelingen die zich op dat gebied in de afgelopen jaren hebben voorgedaan.
Op grond van artikel 68 Grondwet geven bewindspersonen de Kamers mondeling of schriftelijk
de door een of meer leden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd
is met het belang van de staat. Naast deze passieve inlichtingenplicht wordt ook het
bestaan van een actieve inlichtingenplicht algemeen aanvaard, op grond waarvan bewindspersonen
de Kamers uit eigen beweging informeren. Beide inlichtingenplichten vloeien voort
uit de ministeriële verantwoordelijkheid. Door het verstrekken van inlichtingen leggen
bewindspersonen verantwoording af aan het parlement. Voor het parlement is een goede
informatievoorziening onmisbaar om zijn controletaak uit te kunnen voeren. Gelet op
het belang van de inlichtingenplicht, is het begrijpelijk en belangrijk dat met enige
regelmaat aandacht bestaat voor de precieze reikwijdte van deze verplichting en de
wijze waarop daar uitvoering aan wordt gegeven, in het bijzonder waar het de in artikel 68
Grondwet opgenomen verschoningsgrond «belang van de staat» betreft. De notitie die
mijn ambtsvoorganger in 2002 aan uw Kamer zond over de reikwijdte van artikel 68 Grondwet2 wordt algemeen gezien als een belangrijke mijlpaal in het doorlopende gesprek hierover.
De uitleg die in deze notitie aan artikel 68 Grondwet wordt gegeven, geldt naar mijn
oordeel in hoofdzaak nog steeds en vormt de basis voor de wijze waarop het kabinet
in de praktijk omgaat met die bepaling.
Niettemin hebben zich sinds 2002 wel degelijk relevante ontwikkelingen voorgedaan
op het gebied van het informeren van de Kamers. Zo heeft het kabinet in 2021 aangekondigd
de grond «persoonlijke beleidsopvattingen» niet langer te hanteren als invulling van
het belang van de staat.3 Daarmee wordt beoogd meer openheid te bieden over de afwegingen die ten grondslag
liggen aan het beleid. De notitie uit 2002 gaat nog uit van de lijn dat persoonlijke
beleidsopvattingen in beginsel niet openbaar worden gemaakt. Een documenttype dat
bij uitstek persoonlijke beleidsopvattingen kan bevatten, is de beslisnota. Daarop
ziet een andere recente ontwikkeling, op het gebied van het actief informeren van de Kamers. Sinds 1 juli 2021 heeft het kabinet een start gemaakt met
het verstrekken van achterliggende ambtelijke beslisnota’s bij het verzenden van brieven,
wetsvoorstellen en andere stukken aan het parlement. Sinds Prinsjesdag 2022 is deze
werkwijze verder uitgebreid, waardoor in beginsel bij ieder stuk dat een bewindspersoon
aan de Kamers stuurt een beslisnota wordt gevoegd. De «Beleidslijn actieve openbaarmaking
nota’s 2022»4, op grond waarvan het verstrekken van beslisnota’s geschiedt, bevat tevens de meest
recente toelichting vanuit het kabinet op de reikwijdte van het begrip belang van
de staat.
De door enkele hoogleraren op verzoek van uw Kamer opgestelde factsheet «De reikwijdte
van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet» vormt wat mij betreft een
waardevolle bijdrage aan het doorlopende gesprek over artikel 68 Grondwet. De opstellers
schetsen de ontwikkelingen betreffende de inlichtingenplicht sinds 2002. Het hiervoor
beschreven besluit om persoonlijke beleidsopvattingen niet langer als weigeringsgrond
te hanteren, omschrijven zij als een «scherpe afwijking» ten opzichte van het daarvoor
geldende beleid, dat in de notitie uit 2002 terug te vinden is. Het verheugt mij dat
het actief verstrekken van beslisnota’s in de factsheet wordt gekwalificeerd als «zonder
meer een positieve ontwikkeling». Zowel het actief verstrekken van beslisnota’s als
het op verzoek honoreren van gerichte verzoeken om specifieke documenten – óók wanneer
zij persoonlijke beleidsopvattingen bevatten – hebben de deur geopend naar het verstrekken
van documenten met een primair intern karakter, die voorheen in beginsel niet voor
openbaarmaking in aanmerking kwamen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan ambtelijke
adviezen. Dat is wat mij betreft in de eerste plaats een positieve ontwikkeling, die
de informatiepositie van het parlement kan versterken, maar ook een ontwikkeling waar
Kamers en kabinet met elkaar prudent mee om moeten gaan. Een ruime informatievoorziening
is onmisbaar om het parlement in staat te stellen zijn controlerende en wetgevende
taken goed uit te voeren, maar terecht wordt in de factsheet onderkend dat ook betekenis
toekomt aan het belang van vrije ambtelijke meningsvorming en vertrouwelijke gedachtewisseling.
Het uitgangspunt zou wat mij betreft moeten blijven dat bewindspersonen de Kamer informeren
via brieven, wetsvoorstellen en andere aan de Kamer gerichte documenten. De Kamer
moet erop kunnen vertrouwen dat de relevante informatie dáárin te vinden is, ook die
informatie die niet direct voor het standpunt van het kabinet spreekt. Dan zal het
in de regel niet nodig zijn om achterliggende interne documenten op te vragen.
In de factsheet wordt in het bijzonder stilgestaan bij de kabinetslijn omtrent het
verstrekken van concepten, zoals weergegeven in de op 16 maart 2023 aan de Tweede
Kamer gezonden notitie «Verstrekking van ambtelijke concepten van documenten aan het
parlement».5 Die notitie beschrijft de afweging die omtrent het verstrekken van concepten (als
daarom wordt gevraagd) moet worden gemaakt. Hiervoor haalde ik al aan dat het belang
van vrije ambtelijke meningsvorming en vertrouwelijke, voorafgaande gedachtewisseling
in de factsheet wordt onderschreven. Ook is het niet in het belang van een ordentelijk
verloop van het parlementaire proces dat er een publiek debat plaatsvindt over onvoldragen
documenten, zeker wanneer deze de bewindspersoon niet hebben bereikt. Dit maakt dat
concepten zich in eerste instantie niet goed lenen voor toezending aan het parlement.
Tegelijkertijd beschrijft de notitie dat er situaties zijn waarin een concept wel
kan worden verstrekt, bijvoorbeeld indien door het niet verstrekken van een concept
een onjuist of onvolledig beeld zou ontstaan van het besluitvormingsproces. Dat vergt
een afweging van geval tot geval. Indien het concept niet kan worden verstrekt, schetst
de notitie nog de alternatieve mogelijkheid om te bezien of het betreffende concept
voor de Kamer relevante (feitelijke) informatie bevat die nog niet via een andere
weg bij de Kamer bekend is en die separaat kan worden verstrekt, zonder het conceptstuk
in zijn geheel te overleggen. De stellers van de factsheet benadrukken dat een categorische
weigering om concepten te verstrekken niet past binnen de kaders van artikel 68 Grondwet,
maar dat iedere casus een aparte weging van de betrokken belangen vergt. Zij beoordelen
de in de notitie geschetste lijn dat concepten slechts bij uitzondering worden verstrekt
echter als een «vrijwel categorische uitsluiting van ambtelijke concepten» en daarmee
niet verenigbaar met de huidige uitleg van artikel 68 Grondwet. Op deze plaats benadruk
ik graag dat het (vrijwel) categorisch uitsluiten van concepten van verstrekking aan
de Kamer niet het kabinetsbeleid is. Hoewel concepten zich vaak niet lenen voor verstrekking,
zijn er wel degelijk gevallen waarin wel tot verstrekking kan worden overgegaan. Ik
ben met de opstellers van de factsheet van mening dat dit een beoordeling van het
concrete geval vergt, waarbij het wél verstrekken van het betreffende concept zeker
een denkbare uitkomst is. Ik betreur het dat dit kennelijk onvoldoende in voornoemde
notitie tot uitdrukking is gekomen. De Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022
zal op dit punt worden aangevuld, om iedere onduidelijkheid ten aanzien van de omgang
met concepten weg te nemen. In de tussentijd zal op ambtelijk niveau interdepartementaal
onder de aandacht worden gebracht dat het weigeren van verstrekking van concepten
aan uw Kamer nadrukkelijk geen automatisme is.
De factsheet staat ook stil bij de brief die mijn ambtsvoorganger uw Kamer op 20 december
2022 zond over de omgang met vertrouwelijke politieke contacten.6 In die brief wordt toegelicht waarom het geen twijfel lijdt dat het voor het goede
functioneren van het parlementaire proces noodzakelijk is dat er ruimte bestaat voor
vertrouwelijke contacten tussen deelnemers aan dat proces. De opstellers van de factsheet
onderschrijven deze noodzaak, maar benadrukken dat ook voor vertrouwelijke politieke
contacten geldt dat de vraag of verstrekking geboden is per geval moet worden onderzocht.
Dit ben ik met hen eens. Toepassing van het belang van de staat vergt altijd een belangenafweging
in het concrete geval, óók wanneer het vertrouwelijke politieke contacten betreft.
Bij de afweging of dergelijke informatie verstrekt moet worden, zal de vertrouwelijkheid
van de betreffende contacten een zwaarwegende factor moeten vormen. Voorkomen moet
worden dat bijvoorbeeld Kamerleden of bewindspersonen zich geremd voelen in het aangaan
van vertrouwelijke politieke contacten, die voor het goede functioneren van het parlementaire
proces onmisbaar zijn. Het voorgaande levert echter niet de garantie op dat de informatie
in geen geval aan het parlement wordt verstrekt. Dat het kabinet zich hiervan bewust
is, blijkt onder meer uit het feit dat zich in deze kabinetsperiode nog een situatie
heeft voorgedaan waarin een bewindspersoon op verzoek besloot om informatie betreffende
vertrouwelijke politieke contacten toch te verstrekken.7
Het kabinet heeft zoals hiervoor beschreven de afgelopen tijd een aantal forse stappen
gezet op het gebied van verdergaande informatievoorziening aan het parlement, maar
heeft daarmee niettemin nog niet iedereen weten te overtuigen van de toename aan openheid
die dit tot gevolg heeft. Ik ga graag in op enkele zaken die aan deze paradoxale situatie
bijdragen. Het niet langer toepassen van de grond persoonlijke beleidsopvattingen
heeft onvermijdelijk tot gevolg dat toetsing aan de overige gronden onder het belang
van de staat vaker voorkomt. In gevallen waarin voorheen een beroep zou zijn gedaan
op de aanwezigheid van persoonlijke beleidsopvattingen, zal nu immers steeds moeten
worden bezien of het belang van de staat zich om een andere reden verzet tegen verstrekking.
Daarnaast heeft de toegenomen openheid in algemene zin tot gevolg dat de toets aan
het uitzonderingscriterium – het belang van de staat – vaker wordt uitgevoerd dan
voorheen. De meer dan tienduizend beslisnota’s die sinds 1 juli 2021 aan het parlement
zijn verstrekt, zijn bijvoorbeeld allemaal gecontroleerd op de aanwezigheid van informatie
die niet openbaar kan worden gemaakt. Vóór die tijd – toen beslisnota’s nog niet openbaar
werden gemaakt – was het logischerwijs ook nooit nodig om passages daarin te lakken.
Op die manier kan bij sommigen het beeld (zijn) ontstaan dat er meer informatie wordt
«achtergehouden» en het kabinet zoekt naar redenen om geen openheid van zaken te hoeven
geven, terwijl er feitelijk juist meer openheid wordt betracht dan voorheen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie bedanken de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
voor de brieven met bijlagen inzake artikel 68 Grondwet. Graag willen deze leden de
Minister een paar vragen stellen, maar allereerst merken zij op dat de inlichtingenplicht,
die voortvloeit uit artikel 68 Grondwet, zeer belangrijk is in de verhouding tussen
het parlement en de regering, gelet op de controlefunctie van de volksvertegenwoordiging.
Met betrekking tot artikel 68 Grondwet hebben vier hoogleraren de factsheet «De reikwijdte
van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet» opgesteld. De leden van
de VVD-fractie verzoeken de Minister om een reactie op de bevindingen en conclusies
van deze hoogleraren. Deze hoogleraren stellen onder andere dat de notitie «Verstrekking
ambtelijke concepten van documenten aan het parlement» d.d. 21 december 2022 in strijd
is met de «Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022». Verder stellen zij dat
een vrijwel categorische uitsluiting van ambtelijke concepten die onderdeel van de
ministeriële besluitvorming zijn geweest, niet verenigbaar is met de huidige uitleg
van artikel 68 Grondwet.
Met betrekking tot het verstrekken van concepten van ambtelijke documenten, vragen
deze leden in hoeverre informatie uit die concepten terecht komt in de beslisnota’s
die tegenwoordig naar de Kamer worden gestuurd. Met andere woorden: in hoeverre wordt
met de beslisnota’s informatie gegeven over de inhoud van ambtelijke concepten die
aan de politieke besluitvorming ten grondslag ligt? In hoeverre is het uitgesloten
dat ambtelijke concepten niet openbaar kunnen worden? In hoeverre is het denkbaar
dat ambtelijke concepten, als besluitvorming heeft plaatsgevonden, desgevraagd wel
openbaar gemaakt kunnen worden, uiteraard geanonimiseerd? Zij kunnen zich voorstellen
dat ambtelijke concepten niet openbaar worden als ministeriële besluitvorming over
een bepaald onderwerp nog moet plaatsvinden en er dus nog wordt gewerkt aan besluitvorming.
Graag krijgen deze leden een reactie van de Minister.
In welke gevallen het belang van de staat in de zin van artikel 68 Grondwet in de
weg staat aan openbaarmaking, is niet in theorie en ook niet aan de hand van voorbeelden
volledig of exact te beantwoorden. Toepassing van dit criterium vergt altijd een afweging
van geval tot geval. Dit werd reeds in de bekende notitie uit 2002 over de reikwijdte
van artikel 68 Grondwet benoemd, die nog altijd de basis vormt voor het handelen van
het kabinet ten aanzien van deze bepaling,8 en recent nog bevestigd in de «Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022». Het
categorisch weigeren van verstrekking van bepaalde soorten documenten aan uw Kamer
is dus – zoals ik hiervoor in mijn inleidende opmerkingen bij deze beantwoording al
schreef – niet aan de orde, ook niet waar het concepten betreft. De stelling uit de
factsheet «De reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet»
dat er geen sprake moet zijn van zo’n categorische weigering onderschrijf ik dan ook
ten volle. De in die factsheet aangehaalde notitie «Verstrekking ambtelijke concepten
van documenten aan het parlement»9 sluit hierop aan door expliciet te benoemen dat er situaties zijn waarin een concept
wel kan worden verstrekt. Als voorbeelden worden genoemd gevallen waarin door het
niet verstrekken van een concept een onjuist of onvolledig beeld ontstaat. De leden
van de VVD-fractie kan ik dan ook antwoorden dat het zeer wel denkbaar is dat een
ambtelijk concept desgevraagd aan de Kamer wordt verstrekt. Bij die afweging kan de
vraag of de besluitvorming over een bepaald onderwerp inmiddels is afgerond inderdaad
een rol spelen, al is ook dat een afweging die naar haar aard van geval tot geval
moet worden gemaakt. Ook zal informatie die in conceptversies van een bepaald document
staat veelal tevens voorkomen in een beslisnota, bijvoorbeeld wanneer het overwogen
beleidsalternatieven betreft.
Als het gaat om vertrouwelijke politieke contacten menen zij dat deze mogelijk moeten
zijn. Het politieke proces is daarbij gebaat, zeker als er nog besluitvorming moet
plaatsvinden. In hoeverre is het desgevraagd geven van inlichtingen over deze contacten
na besluitvorming mogelijk?
Met de leden van de VVD-fractie ben ik van mening dat er voor het goede functioneren
van het politieke proces ruimte moet zijn voor vertrouwelijke contacten tussen de
deelnemers aan dit proces. Dit kan bijvoorbeeld gaan om contact tussen een Kamerlid
en een bewindspersoon, al dan niet door tussenkomst van een politiek adviseur van
een bewindspersoon. Dit soort contacten zijn vaste politieke praktijk, waarbij doorgaans
impliciet als uitgangspunt geldt dat het over en weer gedeelde vertrouwelijk wordt
behandeld. Zoals bij iedere toepassing van het belang van de staat geldt ook bij de
bescherming van vertrouwelijke politieke contacten dat dit altijd een belangenafweging
van geval tot geval vergt. In die afweging dient voornoemd belang van het goede functioneren
van het politieke proces echter zeer zwaar mee te wegen. Daarbij is het op zich denkbaar
dat de vraag of de politieke besluitvorming over een bepaald onderwerp inmiddels is
afgerond en de tijd die sindsdien is verstreken een rol spelen. Het is evenwel niet
zo dat er na afronding van de besluitvorming per definitie geen belang meer bestaat
bij bescherming van de vertrouwelijkheid van de contacten die daaraan vooraf zijn
gegaan. Het kan deelnemers aan het politieke proces immers belemmeren in hun contacten
indien zij het risico lopen dat de vertrouwelijkheid ervan niet meer zal worden gerespecteerd
zodra de besluitvorming is afgerond.
Er is wel de suggestie gedaan om een onafhankelijke derde in te schakelen bij een
geschil als informatie niet wordt verstrekt. Daar zijn de leden van de VVD-fractie
geen voorstander van. Het kan, naar de mening van deze leden, niet zo zijn dat een
extern persoon dan wel een externe commissie bepaalt wat de conclusie ten aanzien
van het al dan niet verstrekken van de informatie is. Hier geldt immers de vertrouwensregel
tussen de Kamer en de regering. Het is dus aan de Kamer en niet aan een externe instantie
buiten de Kamer om daarover te besluiten. De controlefunctie ligt bij de Kamer en
nergens anders. Dus niet een externe instantie laten beslissen over een geschil tussen
de Kamer en een bewindspersoon over de vraag of aan de inlichtingenplicht van artikel 68
Grondwet wordt voldaan.
Tot slot wijzen zij op het rapport van de werkgroep informatieafspraken «Grip op informatie».
Het kabinet is verzocht om op dit rapport te reageren. De leden van de VVD-fractie
kunnen zich dan ook voorstellen dat op een later moment het overleg over artikel 68
Grondwet wordt voortgezet.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie benadrukken het belang van openbaarheid en transparantie.
Slechts om zwaarwegende redenen zou van deze norm afgeweken kunnen worden. Het is
daarbij van groot belang dat hieraan een grondige motivatie ten grondslag ligt. Een
algemeen beroep op de grond «het goed functioneren van de staat» kan niet altijd volstaan.
Deze leden constateren dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport na juridisch
advies ingewonnen te hebben bij zijn collega van Binnenlandse Zaken een heroverweging
heeft gemaakt ten aanzien van het openbaar maken van een reeks aan chatberichten.
Zij zien dit als een positief teken van samenwerking tussen de ministeries om tot
een gedegen toepassing van het openbaarmakingsbeleid te komen.
De leden van de D66-fracties wijzen op het recent gepubliceerde advies van de ACOI
en het rapport «Grip op Informatie». Geven de aanbevelingen uit deze publicaties nog
aanleiding een nieuwe standpuntbepaling inzake het besluit ten aanzien van het openbaarmakingsbeleid,
zo vragen deze leden.
Ten aanzien van het advies van het ACOI van 5 april 2023 verwijs ik u naar de brief
van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 9 januari
2024.10 Het kabinet streeft ernaar de reactie op «Grip op Informatie» uiterlijk 1 april van
dit jaar aan uw Kamer te zenden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben de notities met betrekking tot de reikwijdte van
artikel 68 van de Grondwet gelezen en spreken hierover hun verbazing uit. Deze leden
zien dat er met de invoering van de Wet open overheid, het toeslagenschandaal en de
verscheidene debatten in de Kamer over het niet verstrekken van informatie een grote
behoefte is tot transparantie, waarbij het uitgangspunt moet worden gehanteerd: alles
is openbaar, tenzij. Zij betreuren ten zeerste dat deze houding zowel in praktijk
als in deze notities onvoldoende of ronduit slecht naar voren komt. Ook zien zij dat
er een groot verschil bestaat binnen ministeries met betrekking tot welke informatie
wel of niet gedeeld wordt. Kan de Minister ingaan op dit verschil? Daarnaast vragen
zij hoe wordt geborgd dat het beste voorbeeld het leidende voorbeeld wordt, en meer
Rijksbrede afstemming volgt?
Als het gaat om verzoeken om inlichtingen van Kamerleden is het uitgangspunt «ja,
tenzij». Dit volgt al uit artikel 68 van de Grondwet: gevraagde inlichtingen worden
verstrekt, tenzij het belang van de staat daaraan in de weg staat. Deze grondwettelijke
bepaling en het kabinetsbeleid dat daaraan invulling geeft, geldt voor alle bewindspersonen.
Wel is het zo dat toepassing hiervan een afweging van geval tot geval vergt. Ook zullen
bepaalde redenen om het belang van de staat in te roepen zich op het ene beleidsterrein
vaker voordoen dan op het andere. Het voorkomen van onnodige verschillen binnen het
kabinet wordt onder meer gewaarborgd door de afspraak om het voornemen tot het inroepen
van het belang van de staat aan de orde te stellen in de ministerraad. Tot slot geldt
dat Kamerleden of -commissies afspraken kunnen maken met bewindspersonen over de wijze
waarop zij willen worden geïnformeerd. Dit kan leiden tot verschillen in de wijze
van informatievoorziening, juist om de Kamer zo goed mogelijk van dienst te zijn.
De leden van de SP-fractie vragen in dat kader naar het advies uit de factsheet «De
reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet». Hierin wordt
gepleit voor een uitdrukkelijke terugkeer naar de benadering waarbij de vraag of inlichtingen
met een beroep op «het belang van de staat» kunnen worden geweigerd steeds per geval
wordt bekeken. Kan de Minister hierop ingaan? Vindt zij dit voldoende gewaarborgd?
Hiervoor heb ik in antwoord op vragen van leden van de VVD-fractie reeds aangegeven
dat toepassing van het criterium «belang van de staat» in de zin van artikel 68 Grondwet
naar haar aard een afweging van geval tot geval vergt. Categorische weigeringen zijn
niet aan de orde. Dat was en is dan ook het geldende kabinetsbeleid. Wel kunnen aspecten
worden benoemd die bij die afweging een rol spelen. Dat gebeurt dan ook in de Beleidslijn
actieve openbaarmaking nota’s 2022. Op die manier wordt eenieder die hier in de praktijk
mee te maken heeft zoveel mogelijk duidelijkheid geboden en wordt een eenduidige toepassing
van het belang van de staat bevorderd.
De leden van de SP-fractie merken in dit geval ook op dat er aan openbaarheid van
stukken afbreuk wordt gedaan doordat binnen de Commissie voor de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten steeds vaker gesproken wordt over informatie die geen actuele
operationele informatie is over ernstige bedreigingen. Kan de Minister hierop reflecteren?
Ingevolge artikel 68 Grondwet dienen de Ministers de beide Kamers der Staten-Generaal
alle inlichtingen te verstrekken, tenzij het belang van de staat zich daartegen verzet.
Op de uitzonderingsgrond belang van de staat wordt waar het gaat om de verstrekking
van informatie over de werkzaamheden van inlichtingen- en veiligheidsdiensten in de
praktijk geen gebruik gemaakt, omdat waar het gaat om vertrouwelijke, staatsgeheime
informatie de Tweede Kamer de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten
(CIVD) heeft ingesteld waaraan dergelijke informatie kan worden verstrekt. De Eerste
Kamer heeft niet voorzien in een dergelijke commissie. Bij de verstrekking van gegevens
aan het parlement waar het gaat om de activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
geldt het adagium: openbaar indien het kan, gesloten indien dat moet. Dienovereenkomstig
wordt aan de CIVD informatie over activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
verstrekt die geheim gerubriceerd is en derhalve niet openbaar kan worden gemaakt.
Dat is niet beperkt tot «actuele operationele informatie over ernstige bedreigingen».
Ook andere stukken die in verband staan met de activiteiten van de diensten worden
verstrekt aan de CIVD, zoals bijvoorbeeld de jaarplannen, de geïntegreerde aanwijzing,
begrotingsstukken e.d. die een of meerdere geheime componenten hebben. Veel stukken
betreffen immers een mix van openbare en geheime informatie, die zich niet of lastig
uit elkaar laten trekken zonder de begrijpelijkheid van de stukken geweld aan te doen.
De voorzitter van de CIVD heeft dat naar mijn oordeel bij de bespreking van het jaarverslag
van de CIVD in het commissiedebat van 29 juni 2022 helder uiteengezet.11 Er is altijd discussie mogelijk of bepaalde gegevens vertrouwelijk aan de CIVD dan
wel in het openbaar aan de Kamer moeten worden aangeboden. Aan de voorkant wordt daar
telkens bij stil gestaan. Maar ook de CIVD ziet hier voor zichzelf een taak, namelijk
om als zij van oordeel is dat bepaalde informatie niet aan haar commissie maar aan
de Kamer moet worden aangeboden, de Minister daarop te wijzen. Praktisch betekent
dat, dat de CIVD die informatie niet bespreekt. Het is aan de Minister om dan te bezien
of de informatie alsnog openbaar kan worden gemaakt dan wel de CIVD ervan te overtuigen
dat het hier wel degelijk om vertrouwelijke, niet openbaar te maken gegevens gaat.
De leden van de SP-fractie lezen in de notitie dat tussen Kamerleden en bewindspersonen
«ook andere vormen van contact» bestaat wat in beginsel niet openbaar wordt gemaakt.
Dit verbaast deze leden zeer. Kan de Minister ingaan op de vraag waarom er voor gekozen
is dit uit te sluiten? Dit kan immers eveneens relevante informatie zijn over hoe
besluitvorming tot stand is gekomen. Daarnaast wordt er melding gemaakt van informatie
die Kamerleden informeel ontvangen. In de huidige politieke discussie over de verhouding
tussen Kamerleden van coalitiepartijen en oppositiepartijen komt vaker naar voren
dat Kamerleden gelijk zijn en het niet zuiver is dat sommige Kamerleden een informatievoorsprong
hebben door bepaalde informatie vanuit het ministerie te ontvangen. Kan de Minister
hierop reflecteren en kan zij aangeven waarom besloten is dit soort informatie niet
te openbaren?
Bij brief van 20 december 2022 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer toegelicht waarom
het voor het goede functioneren van het parlementaire proces noodzakelijk is dat er
ruimte bestaat voor vertrouwelijke contacten tussen bewindspersonen en Kamerleden.
Daarbij kan het gaan om politieke onderhandelingen, maar ook om achtergrondgesprekken
waarin men inzicht krijgt in elkaars standpunt. Het kan niet zo zijn dat een deel
van de Kamer op die wijze een informatievoorsprong krijgt ten opzichte van andere
Kamerleden. Als in vertrouwelijke contacten informatie wordt verstrekt aan Kamerleden,
zal de betrokken bewindspersoon steeds moeten bezien of deze informatie ook relevant
is voor de rest van de Kamer. Dat geldt ook los van vertrouwelijke politieke contacten:
een bewindspersoon weegt doorlopend of, hoe en wanneer de Kamer actief geïnformeerd
dient te worden over informatie waar hij over beschikt. Bij vertrouwelijke contacten
tussen bewindspersonen en Kamerleden gaat het echter veelal niet om informatieverstrekking
aan Kamerleden, maar om politieke gesprekken in de aanloop naar besluitvorming.
De notities zijn ambtelijk opgesteld. De leden van de SP-fractie vragen naar het mandaat
en naar de politieke verantwoordelijkheid hieromtrent. Waarom is het aan hen om te
besluiten dat concept-ambtelijke documenten niet worden geopenbaard terwijl het wetenschappelijk
advies hier nadrukkelijk aangeeft dat een categorische uitsluiting van deze stukken
niet op z’n plek is?
Zoals eerder in deze beantwoording aangegeven ben ik met de hoogleraren die de factsheet
hebben opgesteld van mening dat categorische uitsluiting van concepten niet past binnen
het kader van artikel 68 Grondwet. Dat was en is dan ook niet het kabinetsbeleid.
Het vergt altijd een weging van de betrokken belangen, die ertoe kan leiden dat een
ambtelijk concept wel wordt verstrekt. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer
het niet verstrekken van een bepaald concept zou leiden tot een onjuist of onvolledig
beeld.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie hechten grote waarde aan een goede informatiepositie
van de Tweede Kamer en van de samenleving. Het belang van goede informatievoorziening
is groot omdat het voor het parlement en voor de samenleving belangrijk is om het
regeringsbeleid te kunnen controleren, en het is van belang voor het reconstrueren
hoe beleid tot stand is gekomen. Deze leden constateren dat er helaas nog steeds met
enige regelmaat discussie is over de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet die
de informatiepositie van de Kamer als geheel en die van individuele Kamerleden waarborgt.
Deelt de Minister het standpunt dat discussie over de reikwijdte niet goed is voor
het vertrouwen tussen Kamer en regering? Deelt de Minister ook het standpunt dat de
Kamer erop moet kunnen vertrouwen dat de regering te allen tijde artikel 68 van de
Grondwet dient na te komen?
Vanzelfsprekend deel ik het standpunt dat bewindspersonen artikel 68 Grondwet dienen
na te leven. Dat betekent primair dat bewindspersonen Kamerleden desgevraagd inlichtingen
verstrekken, maar uit artikel 68 Grondwet volgt ook dat zij dit in sommige gevallen
juist niet doen als dat noodzakelijk is ter bescherming van het belang van de staat.
Dat er af en toe discussie ontstaat over de uitleg van artikel 68 Grondwet is op zichzelf
geen probleem. Het is juist goed om met elkaar te spreken over een van de belangrijkste
regels voor het functioneren van onze democratie. Mijn hoop is dat dit gesprek kan
plaatsvinden op een basis van vertrouwen, en niet afleidt van de inhoudelijke discussies
waar we ons als politiek primair mee bezig moeten houden. De Kamer kan ook in commissieverband
met bewindspersonen spreken over de wijze waarop zij wenst te worden geïnformeerd,
bijvoorbeeld bij gelegenheid van de start van een nieuwe kabinetsperiode. Dergelijke
afspraken aan de voorkant kunnen bevorderen dat de informatievoorziening door bewindspersonen
aansluit bij de behoefte vanuit de Kamer.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie hebben met belangstelling de notitie over
de bronnen van het openbaarmakingsbeleid gelezen. Deze leden hebben hierover nog een
aantal specifieke vragen.
Allereerst lezen zij dat in de notitie staat dat «Als hoofdregel geldt dat (individuele)
Kamerleden recht hebben op inlichtingen, maar het aan bewindspersonen is om te bepalen
in welke vorm die inlichtingen worden verstrekt.» Kan de Minister hier nader op ingaan.
Wat betekent het precies? Deelt de Minister de mening dat wanneer een individueel
Kamerlid een bepaald document opvraagt, of stukken betreffende een bepaald dossier
wil ontvangen, de Minister deze stukken dan aan de Kamer moet doen toekomen en dat
de bewindspersoon niet kan besluiten om de gevraagde documenten niet aan de Kamer
te sturen (tenzij het belang van de staat zich hier expliciet tegen verzet)? Kan de
Minister hierbij ook specifiek ingaan op de termijn waarbinnen de gevraagde informatie
moet worden verstrekt? Deelt de Minister het standpunt dat informatie zo spoedig als
mogelijk moet worden verstrekt?
Artikel 68 Grondwet bevat primair een recht op inlichtingen, niet een recht op documenten.
Vaak zullen die inlichtingen worden verstrekt in de vorm van een Kamerbrief of antwoorden
op Kamervragen, die dan specifiek worden opgesteld om zo goed mogelijk te voorzien
in de gebleken informatiebehoefte van de Kamer. Het recht op inlichtingen van Kamerleden heeft in die zin dus een ander (ruimer) karakter dan het recht op
documenten dat een ieder heeft op grond van de Wet open overheid. Het laatstgenoemde recht ziet
alleen op reeds bestaande documenten. In antwoord op een vraag vanuit de Kamer is
het vanzelfsprekend niet afdoende als een bewindspersoon simpelweg zou stellen dat
er geen document bestaat waarin de gestelde vraag wordt beantwoord. Dat het een recht
op inlichtingen betreft, neemt niet weg dat een verzoek om inlichtingen ook kan zien
op de inhoud van een bepaald document. In geval van een gericht verzoek om een specifiek
document, is verstrekking daarvan dan ook het uitgangspunt, tenzij het belang van
de staat zich daartegen verzet.12
Uit artikel 68 Grondwet volgt geen specifieke termijn waarbinnen gevraagde inlichtingen
dienen te worden verstrekt, maar het staat buiten twijfel dat tijdigheid een onderdeel
is van het goed informeren van de Kamer. Uw Kamer sprak eerder bij motie uit dat gevraagde
documenten «binnen een redelijke termijn» moeten worden verstrekt.13 Wat die redelijke termijn is, zal van geval tot geval moeten worden bepaald en kan
ook onderwerp zijn van overleg tussen Kamer(lid) en bewindspersoon. Soms zal een redelijke
termijn betekenen dat bepaalde informatie nog voor het einde van een lopend debat
aan de Kamer wordt gestuurd, soms gaan er enkele weken of maanden overheen, bijvoorbeeld
vanwege de complexiteit van het verzoek of omdat het verzoek naar zijn aard geen spoed
heeft.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen in de notitie ook dat «..gerichte
verzoeken om specifieke documenten in beginsel te zullen honoreren. De vanzelfsprekende
uitzondering hierop vormt in voorkomende gevallen de bescherming van het belang van
de staat.» Deelt de Minister het standpunt dat het belang van de staat niet alleen
een vanzelfsprekende uitzondering is, maar expliciet ook de enige uitzondering is
om documenten niet te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Als een Kamerlid persisteert in het verzoek om een specifiek document te ontvangen,
is een beroep op het belang van de staat in de zin van artikel 68 Grondwet inderdaad
de enig toelaatbare grond om verstrekking te weigeren. Daar gaat echter een fase aan
vooraf waarin een bewindspersoon ook om andere redenen – al dan niet impliciet – verstrekking
van informatie kan weigeren (een zogenoemde «aanvankelijke weigering», bijvoorbeeld
door voor te stellen op andere wijze in de informatiebehoefte van de Kamer te voorzien).
In die fase kunnen ook andere redenen worden aangevoerd dan het belang van de staat.
Veelal leidt dit tot overeenstemming tussen Kamerlid en bewindspersoon. Pas als vanuit
de Kamer wordt gepersisteerd in het verzoek, komt de vraag aan de orde of de bewindspersoon
een beroep op het belang van de staat kan doen.
In de notitie lezen deze leden dat een formeel beroep op het belang van de staat door
een bewindspersoon pas aan de orde is als een Kamerlid ondanks een of meer weigeringen
van een bewindspersoon om bepaalde informatie te verschaffen volhardt in het verzoek.
Kan de Minister aangeven waarom niet slechts één weigering voldoende is om te komen
tot een formeel beroep op het belang van de staat? Is de Minister voornemens om de
aanwijzing uit 1985 op dit punt te wijzigen? Kan de Minister ook een overzicht geven
hoe vaak een voornemen voor een beroep op het belang van de staat in deze kabinetsperiode
in de ministerraad is besproken en hoe vaak de ministerraad hiermee heeft ingestemd?
Hiervoor beschreef ik dat er voor het tot een beroep op het belang van de staat komt,
ruimte bestaat voor een fase van overleg tussen Kamerlid en bewindspersoon. Veelal
leidt dit tot overeenstemming. Ik vind het van belang om deze ruimte ook met elkaar
te benutten, zodat formelere stappen als een beroep op het belang van de staat in
de zin van artikel 68 Grondwet uitzondering kunnen blijven. Het tegengaan van juridisering
doet recht aan het politieke karakter van de verhouding tussen Kamer en bewindspersoon,
die is gebaseerd op vertrouwen. Leidt de fase van overleg niet tot overeenstemming
en persisteert het Kamerlid in zijn verzoek, dan rest de bewindspersoon evenwel maar
twee opties: de gevraagde inlichtingen verstrekken of een beroep doen op het belang
van de staat. Wanneer dat moment is aangebroken, zal van geval tot geval moeten worden
beoordeeld. In sommige gevallen zal na één «aanvankelijke weigering» al duidelijk
zijn dat geen overeenstemming zal worden bereikt over een andere wijze van informatievoorziening.
In andere gevallen behoeft dit contact meerdere ronden van vraag en antwoord. Een
bewindspersoon die het voornemen heeft een beroep te doen op het belang van de staat,
dient dit voornemen aan de orde te stellen in de ministerraad.14 Instemming van de ministerraad is echter niet vereist, anders dan de leden van de
GroenLinks- en PvdA-fractie aannemen. Het verstrekken van inlichtingen op grond van
artikel 68 Grondwet is een individuele verantwoordelijkheid van bewindspersonen, inclusief
in voorkomende gevallen het weigeren daarvan met een beroep op het belang van de staat.
Van het aantal keer dat het belang van de staat wordt ingeroepen, wordt geen centrale
registratie bijgehouden.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie delen het standpunt dat wat het belang
van de staat precies is niet volledig of exact kan worden beantwoord. Toch zouden
deze leden graag een nadere inkleuring van de Minister ontvangen van de drie in de
notitie genoemde voorbeelden (eenheid kabinetsbeleid, procesbelang staat en bescherming
persoonlijke levenssfeer).
De notitie «Bronnen van openbaarmakingsbeleid» biedt een overzicht van de belangrijkste
bronnen van het geldende beleid ten aanzien van artikel 68 Grondwet en de Wet open
overheid. Het beoogt geen uitputtende inhoudelijke uitleg te geven, vandaar dat – waar
het de uitleg van het belang van de staat betreft – slechts in een voetnoot de drie
door de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie aangehaalde voorbeelden worden genoemd.
Een nadere inkleuring van eenheid van kabinetsbeleid, procesbelang van de staat, bescherming
persoonlijke levenssfeer en andere deelaspecten van het belang van de staat is te
vinden in hoofdstuk 2 van de in de notitie aangehaalde – en aan uw Kamer gezonden –
Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022.15
Deelt de Minister de interpretatie van artikel 68 dat chatberichten niet per definitie
niet verstrekt kunnen worden op grond van een beroep op het belang van de staat? Deelt
de Minister de mening dat per chatbericht moet worden beoordeeld of het belang van
de staat aan de orde is? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat per chatbericht moet worden bezien – net als bij alle andere documenten – welke informatie
daaruit met uw Kamer kan worden gedeeld waar daar expliciet om wordt verzocht en niet
op een andere wijze in de gevraagde informatie kan worden voorzien.
Vragen en opmerkingen van de leden van de Groep Van Haga
De leden van de Groep Van Haga hebben kennisgenomen van de brieven van de regering
ten aanzien van de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet
en hebben nog een aantal vragen.
Waarom beroepen de bewindspersonen van het kabinet zich bij bepaalde informatieverzoeken
van Kamerleden, bijvoorbeeld ten aanzien van de coronacrisis, direct op de verschoningsgronden
«belang en goed functioneren van de Staat» en «eenheid van het kabinetsbeleid» om
het verstrekken van inlichtingen en/of documenten te weigeren, terwijl dit pas aan
de orde zou mogen zijn nadat een informatieverzoek van een Kamerlid eerst meermaals
op andere, concrete en onderbouwde gronden geweigerd is? Waarom lijkt dat tegenwoordig
niet meer te gebeuren? Is het zo dat het beroep dat gedaan wordt op deze verschoningsgronden
door een bewindspersoon altijd eerst formeel getoetst wordt in de ministerraad, zoals
voorgeschreven staat conform de aanwijzing van de Minister-President uit 1985, of
wordt hiertoe tegenwoordig zelfstandig besloten door een Minister en/of zijn/haar
departement? Kan er uitgelegd worden waarom alvorens een beroep wordt gedaan op de
uitzonderingsgronden niet door het kabinet wordt getracht om op een andere wijze in
de informatiebehoefte van het Kamerlid te voorzien?
Aan een formeel beroep op het belang van de staat gaan doorgaans een of meerdere «aanvankelijke
weigeringen» vooraf, zoals ik eerder in deze beantwoording al beschreef. In die fase
kan een weigering ook worden onderbouwd met gronden die niet onder het belang van
de staat vallen, maar dat kan ook wel het geval zijn. Het kan dus voorkomen dat een
beroep wordt gedaan op de eenheid van het kabinetsbeleid om de weigering van een verstrekking
te motiveren, maar dat er nog geen sprake is van een formeel beroep op het belang
van de staat. Een voorgenomen beroep op het belang van de staat wordt niet getoetst
door de ministerraad noch is instemming van de ministerraad vereist, maar het voornemen
dient daar wel aan de orde te worden gesteld. Een beroep op het belang van de staat
is uiteindelijk een individuele bevoegdheid van iedere bewindspersoon. Ook als een
bewindspersoon een bepaald inlichtingenverzoek van een Kamerlid – al dan niet met
een beroep op het belang van de staat – niet kan inwilligen, ligt het in de rede dat
de betrokken bewindspersoon zich inspant om waar mogelijk op andere wijze in de informatiebehoefte
van het Kamerlid te voorzien.
Vindt de Minister het ook niet de omgekeerde wereld dat de verschoningsgronden op
de inlichtingen- en informatieplicht als het ware ingezet kunnen worden om ten langen
leste het recht op informatie van een Kamerlid te blokkeren en daarmee te schenden,
indien er voor een bewindspersoon geen andere uitvlucht meer te formuleren valt om
informatie niet te verstrekken?
De verschoningsgrond in artikel 68 Grondwet dient niet om het recht op inlichtingen
van een Kamerlid te «blokkeren» of te «schenden», maar om het belang van de staat
te beschermen.
Waarom wordt nooit verduidelijkt en verantwoord welke van de deelaspecten die vallen
onder het «belang van de Staat» door openbaarmaking van bepaalde informatie in gevaar
komt? Is het verzaken van het geven van deze motivatie/overweging niet op zichzelf
al in strijd met artikel 68 van de Grondwet? Kan er een overzicht worden gegeven van
alle informatieverzoeken die door het kabinet Rutte IV op grond van het «belang van
de Staat» zijn geweigerd en aan welke specifieke aspecten die onder deze verschoningsgrond
vallen deze verzoeken dan raken?
Het is niet juist dat bij een weigering met een beroep op het belang van de staat
nooit zou worden gemotiveerd welk van de deelaspecten die vallen onder het belang
van de staat in dat geval aan de orde is. Een beroep op het belang van de staat zonder
enige toelichting acht ik in beginsel onvoldoende gemotiveerd. Het ligt in die gevallen
in de rede dat de betrokken bewindspersoon vanuit de Kamer om een nadere motivering
wordt gevraagd. Het is denkbaar dat in sommige gevallen juist de bescherming van het
belang van de staat een uitgebreide inhoudelijke motivering lastig maakt, maar doorgaans
zal er wel meer over te zeggen zijn dan enkel een kaal beroep op het belang van de
staat. Zoals eerder in deze beantwoording vermeld is het verstrekken van inlichtingen
op grond van artikel 68 Grondwet een individuele verantwoordelijkheid van bewindspersonen,
inclusief in voorkomende gevallen het weigeren daarvan met een beroep op het belang
van de staat. Van beroepen op het belang van de staat wordt geen centrale registratie
bijgehouden.
Op welke manier wordt het gebruik van de uitzonderingsgronden juridisch getoetst door
het departement en/of de ambtenaar die het informatieverzoek behandelt? Kan de Minister
uitleggen waarom de lijn van de notitie uit 2002, inzake het zeer spaarzaam gebruik
maken van de verschoningsgronden op de informatieplicht, de laatste tijd lijkt te
zijn losgelaten? Vindt de Minister niet dat hierdoor de afspraken tussen bewindspersonen
en het parlement en de vertrouwensrelatie tussen het kabinet en de Tweede Kamer geschonden
worden? Deelt de Minister de mening dat het kabinet steeds minder «oprecht en zichtbaar
moeite doet» om gevraagde informatie te verstrekken aan de Tweede Kamer?
Een bewindspersoon die een beroep doet op het belang van de staat, laat zich hierbij
vanzelfsprekend adviseren door zijn ambtenaren. Deze advisering geschiedt mede op
basis van de eerder aangehaalde notitie uit 2002, met inachtneming van de verruimingen
in het kabinetsbeleid rond artikel 68 Grondwet die sindsdien hebben plaatsgevonden.
De Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022 schrijft voor dat de centrale juridische
directies van de ministeries hierbij in ieder geval moeten worden betrokken. Het is
nog altijd het uitgangspunt dat het inroepen van het belang van de staat uitzondering
behoort te zijn en naar mijn indruk is dat het ook. Dat neemt niet weg dat in de loop
der jaren het aantal informatieverzoeken vanuit de Kamer sterk is toegenomen en die
informatieverzoeken ook steeds vaker niet de vorm hebben van een inhoudelijke vraag,
maar zien op het opvragen van allerlei e-mails, notities en andere documenten rond
een bepaald onderwerp. Dat maakt dat veel vaker dan voorheen de toets aan de orde
is of het belang van de staat in het geding is. Ik deel de mening niet dat bewindspersonen
van dit kabinet steeds minder oprecht en zichtbaar moeite zouden doen om gevraagde
informatie te verstrekken aan de Tweede Kamer.
Is de Minister bereid om opnieuw te kijken naar de mogelijkheid van een externe instantie
die toetst of de door de bewindspersoon noodzakelijk geachte vertrouwelijkheid daadwerkelijk
nodig en rechtmatig is, aangezien steeds meer informatie door het kabinet als zodanig
wordt bestempeld, zonder dat dit gefundeerd wordt onderbouwd? Staat de Minister nog
steeds achter de stelling dat alleen de Kamer competent is om een bewindspersoon te
beoordelen?
Het laten toetsen van een weigering om inlichtingen te verstrekken door een externe
instantie verdraagt zich niet met onze constitutie. Of artikel 68 van de Grondwet
juist is toegepast, komt neer op de vraag of de Kamer goed is geïnformeerd. In ons
parlementaire stelsel is het antwoord op die vraag uitsluitend aan de Kamer zelf.
Die verhouding tussen Kamer en bewindspersoon wordt beheerst door de vertrouwensregel,
waarbij de Kamer in het uiterste geval een bewindspersoon weg kan sturen door het
vertrouwen op te zeggen. De aanwijzing van een externe instantie die beslist of een
Minister terecht inlichtingen weigert te verstrekken zou een ongewenste juridificering
van de politiek-bestuurlijke verhoudingen betekenen.
De leden van de Groep Van Haga willen ook graag een verdere toelichting op het niet
bestaan van een «precieze of uitputtende uitleg» van de verschoningsgronden. Als deze
uitleg niet bestaat, hoe wordt dan getoetst op basis van welke criteria en overwegingen
de uitzonderingsgronden ingezet mogen worden? Hoe ver kunnen deze worden opgerekt?
Wordt de vermeende bedreiging van de maatschappij, burgers en/of bewindspersonen en
bij beleid en advisering betrokken gremia en (de persoonlijke levenssfeer van) personen
op een bepaalde manier in kaart gebracht en geclassificeerd? Wordt een dergelijke
risicoanalyse onafhankelijk geborgd en zo ja, op welke manier en door wie? Is het
niet zo dat de verschoningsgronden slechts zeer zeldzaam ingezet mogen worden en alleen
als er echt sprake is van een reële dreiging voor de maatschappij en/of specifieke
personen? Zo ja, waarom lijkt dat heden ten dage dan toch aan de lopende band te gebeuren?
Het klopt niet dat het belang van de staat alleen kan worden ingeroepen in geval van
een dreiging voor de maatschappij of specifieke personen. Staatsrechtelijk wordt algemeen
aanvaard dat het belang van de staat een breed begrip is, dat niet uitputtend kan
worden gedefinieerd. Er zijn eerder wel enkele vaker voorkomende subgronden onder
het belang van de staat met uw Kamer gedeeld, zoals de veiligheid van de staat, eenheid
van de Kroon en het naleven van een wettelijke geheimhoudingsplicht. De Beleidslijn
actieve openbaarmaking nota’s 2022 geeft daarvan een overzicht. In concrete gevallen
is het aan de bewindspersoon om het criterium «belang van de staat» toe te passen.
Dit volgt uit de verantwoordelijkheid die de regering heeft voor de betreffende informatie
en voor het beschermen van het belang van de staat. Vervolgens is het aan de Kamer
om te beoordelen of zij zich voldoende geïnformeerd acht en daaraan in het uiterste
geval ook politieke consequenties te verbinden.
Voorts willen deze leden weten wat de reflectie van de bewindspersonen is op de huidige
(digitale) tijdsgeest ten aanzien van de overheidscommunicatie en de daarbij behorende
inlichtingen- en informatieplicht. Wordt de scheidslijn tussen wat behoort tot privécommunicatie,
partijpolitieke communicatie en beleids- en bewindsvoeringscommunicatie, en wat valt
onder de inlichtingen- en informatieplicht niet heel diffuus door chat/app- en sms-communicatie
te bestempelen als «informeel», «buiten de reikwijdte», «verzuchtingen» en «aanmoedigingen»,
en daarmee dus als niet onderhevig aan de bepalingen van artikel 68 van de Grondwet?
Hoe wordt bepaald dat dergelijke informatie «niets met beleid» te maken heeft? Wat
zijn hiervoor de overwegingen en is hiervoor een toetsingskader? Zo nee, hoe kan dan
door het parlement worden getoetst of een bewindspersoon juist en rechtmatig heeft
gehandeld, en welke betrekkingen en communicatie met andere bewindspersonen, departementen
en andere betrokkenen er heeft plaatsgevonden, en welke keuzes en beslissingen daaruit
eventueel zijn voortgevloeid? Waarom valt niet alle digitale communicatie die een
bewindspersoon ten aanzien van politieke- en beleidskwesties heeft met personen en/of
gremia binnen de (politieke) werksfeer onder de inlichtingen- en informatieplicht?
Is het niet gewoon vooruitgang om ook dergelijke communicatie binnen de reikwijdte
van artikel 68 te laten vallen? Hoe realistisch is het om dit soort communicatie daar
niet toe te rekenen, terwijl in toenemende mate op deze manier informatie wordt uitgewisseld
tussen bewindspersonen, ambtenaren en andere politiek betrokkenen? Wordt de controlerende
taak van de Tweede Kamer niet uitgehold als steeds meer informatie buiten de reikwijdte
van artikel 68 komt te vallen en op welke manier wordt het oneigenlijk inzetten van
deze manier van communiceren met als doel informatie achter te houden voorkomen? Is
de Minister voornemens om hier een controlemechanisme voor te gaan ontwikkelen?
Niet de vorm van communicatie maar de inhoud ervan bepaalt of het informatie betreft die valt
onder de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 Grondwet. Dit betekent
dat chat/app en sms-berichten niet anders worden beschouwd dan andere meer reguliere
documenten.16 En daarmee onderhevig zijn aan dezelfde toets voor wat betreft verstrekking ervan
aan uw Kamer indien daar expliciet om wordt verzocht en niet op een andere wijze in
de gewenste informatie kan worden voorzien. Als eerder in mijn beantwoording aangegeven
is het vervolgens aan uw Kamer of u zich voldoende geïnformeerd acht.
Afrondend vragen deze leden zich af waarom na de weigering van een informatieverzoek
van een Kamerlid ook door een bewindspersoon nog maar zelden wordt overgegaan tot
het dan in ieder geval vertrouwelijk ter inzage geven van de door een Kamerlid gevraagde
informatie. Tenslotte kunnen Kamerleden hierdoor de vermeend noodzakelijke vertrouwelijkheid
van de informatie niet meer ter discussie stellen, omdat zij over steeds minder informatie
beschikken en daarmee dus ook de keuzes en werkwijze van bewindspersonen hieromtrent
niet meer kunnen beoordelen en toetsen. Deelt de Minister de mening dat dit de controlerende
taak van de Tweede Kamer ondermijnt en het kabinet daarmee eigenlijk een vrijbrief
krijgt om naar eigen inzicht in het geheim te handelen en ingrijpende beslissingen
te nemen zonder parlementaire instemming?
Indien openbare verstrekking van bepaalde inlichtingen niet mogelijk is met het oog
op het belang van de staat, zal deze vaak wel vertrouwelijk kunnen worden verstrekt.
Kamer en bewindspersoon kunnen over de mogelijkheden hiertoe van geval tot geval in
overleg treden. Een nadeel van deze wijze van verstrekking is dat Kamerleden de vertrouwelijkheid
van deze informatie zullen moeten respecteren en er bijvoorbeeld geen gebruik van
kunnen maken in een debat. Daarnaast is het voor derden niet mogelijk om deze informatie
in te zien.
Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt
Het lid Omtzigt heeft met verbazing kennisgenomen van de brieven van de regering naar
aanleiding van de omgang van bewindspersonen en staand beleid met betrekking tot het
vrijgeven van berichten op grond van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet
en Wob/Woo. In een goed functionerende parlementaire democratie is het van belang
dat de Tweede Kamer haar controlefunctie goed kan uitoefenen en volksvertegenwoordigers
hierbij zelfs recht op meer informatie hebben dan burgers. De voorliggende brieven
en bijlagen werden naar de Kamer gestuurd, onder meer naar aanleiding van het artikel
van de Volkskrant op 9 maart jl. waaruit blijkt dat Minister De Jonge een zienswijze
heeft ingediend naar aanleiding van een Woo-verzoek bij het Ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport (hierna: Ministerie van VWS). Het verbaast dit lid dat een topambtenaar,
de secretaris-generaal van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijsrelaties,
zich er zelfs vergaand mee is gaan bemoeien en een memo heeft geschreven waarin hij
in detail ingaat op de stukken die het Ministerie van VWS openbaar wilde maken en
die volgens de topambtenaar geheim zouden moeten blijven. Deze memo gaat heel specifiek
in op chatberichten van de politiek assistent van Minister De Jonge. Is het gebruikelijk
dat een topambtenaar van hetzelfde ministerie een advies schrijft naar aanleiding
van een zienswijzeverzoek aan een Minister over openbaarmaking van zijn chatberichten?
Zoals mijn ambtsvoorganger eerder heeft aangegeven in haar brief van 16 maart jongstleden17 is bij de behandeling van het Woo-verzoek door het Ministerie van VWS bezien of daarbij
de kabinetsbrede Woo-lijnen werden gevolgd. De secretaris-generaal van BZK heeft op
dit punt vanuit de stelselverantwoordelijkheid voor de Woo gereageerd richting zijn
ambtgenoot van VWS, nadat was geconstateerd dat de kabinetsbrede Woo-lijnen door VWS
niet consistent waren toegepast. In zijn reactie heeft de secretaris-generaal deze
rijksbrede lijn nader toegelicht.
Naast de wettelijke kaders, wordt in de memo van de secretaris-generaal van het Ministerie
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijsrelaties opgeroepen om te handelen volgens de
rijksbrede lijnen. Eenheid van kabinetsbeleid wordt gelijk gesteld aan de uitzonderingsgrond
«functioneren van de staat». Kan de Minister voor elke rijksbrede lijn met betrekking
tot openbaar maken van informatie onder de inlichtingenplicht van artikel 68 en de
Wob/Woo aangeven (en beargumenteren) op welke manier deze overeenkomstig is met de
wet en welk (extern) advies hier aan ten grondslag ligt?
In voornoemde brief van 16 maart is een overzicht toegestuurd van de bronnen van het
rijksbrede openbaarmakingsbeleid. In dat overzicht worden diverse bronnen aangehaald
– waaronder de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022 en de rijksbrede Woo-instructie –
waarin uitvoerig wordt ingegaan op de van toepassing zijnde uitzonderingen van openbaarmaking
van informatie onder artikel 68 en de Woo. Daarbij wordt ook uiteengezet waarom informatie
die raakt aan de bescherming van de eenheid van kabinetsbeleid niet kan worden verstrekt.
Een voorbeeld van zo’n rijksbrede lijn is, zo leest hij, dat berichten tussen bewindspersonen
die de eenheid van kabinetsbeleid raken, worden geweigerd. Hij is nogal verbaasd over
de stukken die besproken worden. Hij merkt op dat hij de afhandeling van de Wob waarover
gesproken wordt nogal chaotisch vindt.
Het lid Omtzigt merkt op dat de inventarislijst onleesbaar is: er staan nummers en
het is totaal niet duidelijk om wat voor een type documenten het gaat. Waarom heeft
de Minister ervoor gekozen een inventarislijst met een groot aantal documenten op
te sturen, waar niet op staat wat voor een documenten geweigerd zijn? Is de Minister
bereid alsnog een inventarislijst te sturen die wel volledig is? Is de Minister dus
bereid om ook per chatbericht aan te geven wie het verstuurd heeft en wie de ontvanger
was, waarover het ging en wat het tijdstip van verzenden was?
In de rijksbrede Woo-instructie is een model-inventarislijst opgenomen. Daarin staat
aangegeven hoe documenten omschreven zouden moeten worden. Ook is in de rijksbrede
Woo-instructie aangegeven dat bij een reeds openbaar document wordt verwezen naar
de vindplaats daarvan. Zie in dit verband de brief van mijn ambtsvoorganger van 17 juli
2023 waarin uw Kamer in algemene zin is geïnformeerd over de omgang met inventarislijsten.18
Onderhavige vragen van het lid Omtzigt hebben betrekking op een besluit van de Minister
van VWS. Ik heb geen kennis van de totstandkoming van en afwegingen bij het besluit
van VWS en kan derhalve deze vragen als Minister van BZK niet beantwoorden.
Het lid Omtzigt merkt op dat de memo van de secretaris-generaal naar aanleiding van
het zienswijzeverzoek aan Minister De Jonge er in ieder geval toe geleid heeft dat
de berichten geheim zijn gebleven, omdat het functioneren van de staat daarmee in
gevaar zou komen. Dit lid is van mening dat te snel, om stukken geheim te houden,
het argument wordt aangehaald dat het functioneren van de staat in gevaar zou komen
en hij krijgt de indruk dat wanneer er politiek gevoelige informatie naar buiten zou
komen dit argument vaker wordt aangevoerd.
Het lid Omtzigt leest dat het Ministerie van VWS vervolgens na de memo zelfs al het
chatverkeer met andere kabinetsleden alsnog geheim verklaarde, ook van (ex)-bewindspersonen
die al toestemming hadden gegeven. Welke (ex)-bewindspersonen hadden eerder wel toestemming
gegeven voor openbaarmaking als het gaat om dit verzoek?
De Staatssecretaris van BZK is stelselverantwoordelijk voor het openbaarheidsbeleid.
Vanuit die verantwoordelijkheid is het haar taak om een goede en uniforme uitvoering
van de Woo te bevorderen. In dat kader hebben de ministeries – onder penvoering van
BZK – gezamenlijk een op de wettelijke kaders gebaseerde rijksbrede instructie opgesteld
voor het behandelen van Woo-verzoeken. Deze instructie wordt ook gebruikt door het
Ministerie van VWS. Wel wil ik hierbij benadrukken dat iedere zaak op zijn eigen merites
moet worden beoordeeld en dat elk bestuursorgaan zelf verantwoordelijk is voor de
uitvoering van de Woo.
De onderliggende vraag heeft betrekking op een besluit van het Ministerie van VWS.
Ik heb geen kennis van de totstandkoming van en afwegingen bij het besluit van VWS
en kan derhalve deze vragen als Minister van BZK niet beantwoorden.
Het kabinet weigert chatverkeer tussen de Minister-President en bewindspersonen tijdens
de coronacrisis te openbaren. Dit lid wijst de Minister erop dat het categorisch geheim
verklaren van chatverkeer in strijd is met de wet. Graag ontvangt hij een reactie
op de conclusie van prof. dr. Wim Voermans in het Volkskrantartikel «Hugo de Jonge
wil dat VWS zijn corona-appjes geheim houdt» dat de algehele weigering om communicatie
tussen bewindspersonen te openbaren in strijd is met openbaarheids- en archiefregels.
Met de brief van 16 maart 2023 heeft mijn ambtsvoorganger op verzoek van uw Kamer
gereageerd op het artikel in de Volkskrant waartoe ik in dit kader verwijs. Aanvullend
merk ik op dat ik in algemene zin onderschrijf dat per document moet worden bezien
of openbaarmaking aan de orde is.
Daarnaast heeft hij met interesse kennisgenomen van de wetenschappelijke factsheet
«De reikwijdte van artikel 68 Grondwet». Hierin concluderen vier hoogleraren onder
meer dat het categorisch weigeren om ambtelijke conceptstukken te verstrekken aan
de Tweede Kamer niet te verenigen is met de inlichtingenplicht van artikel 68 van
de Grondwet. Deelt de Minister de mening dat de rijksbrede lijn en instructie zo snel
mogelijk hierop aangepast dienen te worden?
Het lid Omtzigt merkt op dat de notitie tv SGO 21/12/2022 over de verstrekking van
concepten van documenten aan het parlement volstrekte bagger is en vraagt de Minister
dat te erkennen. Meerdere keren zijn concepten onder politieke druk enorm aangepast
en dat is zeer relevant om te weten voor de Tweede Kamer: dat heeft helemaal niets
te maken met vrije meningsvorming. Het lid Omtzigt noemt een aantal voorbeelden zoals
de WODC-affaire en de affaire rond professor Maat. In de WODC-affaire zijn concept-rapporten
onder ambtelijke druk aangepast zodat de eindversie een voor de regering vriendelijkere
conclusie had. In de affaire rond professor Maat is de brief van de politie aan de
Minister een paar keer heen en weer gegaan totdat hij een voor professor Maat schadelijke
bijzin bevatte. Deze affaires zouden nooit aan het licht gekomen zijn als de concepten
uiteindelijk niet openbaar geworden zouden zijn: deelt de Minister deze mening? Indien
de Minister volhardt in haar standpunt dat het niet beschikbaar stellen van concepten
in het belang van de staat is, hoe zou dit soort misbruik en ambtelijke druk dan ooit
aan het licht komen? Het is ook in tegenspraak met de richtlijn uit de Wet open overheid,
waarin de concepten, indien zij door de verzoeker gevraagd worden gewoon op de inventarislijst
geplaatst moeten worden. Het is tevens in strijd met de uitspraak van de rechtbank
in Den Haag uit 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:8489).
De Wob/Woo is voor de regering een ondergrens voor artikel 68 heeft zij meerdere keren
geschreven. Daarom verzoekt het lid Omtzigt de interpretatie van het verstrekken van
ambtelijke documenten aan het parlement te heroverwegen en duidelijk te maken dat
die wanneer daarom gevraagd wordt, wel verschaft zullen worden. Ook in het geval van
persoonlijke beleidsopvattingen voor intern beraad is er in beginsel sprake van een
informatieplicht van de Minister jegens de Kamer. Door inwisseling van «persoonlijke
beleidsopvatting» door «intern beraad» als verschoningsgrond beperkt het kabinet substantieel
de werking van de grondwettelijke inlichtingenplicht. Graag ontvangt het lid Omtzigt
een reactie op de conclusie van de hoogleraren dat er onvoldoende wordt onderkent
dat de inlichtingenplicht van artikel 68 Grondwet ruimer is dan de plicht tot openbaarmaking
van de Wob.
Zoals eerder in deze beantwoording aangegeven, deel ik de opvatting dat het categorisch
weigeren van conceptdocumenten niet in overeenstemming is met artikel 68 Grondwet.
Dat was en is dan ook niet het geldende kabinetsbeleid. De door het lid Omtzigt aangehaalde
notitie «Verstrekking ambtelijke concepten van documenten aan het parlement» bevat
een weergave van dat beleid en benoemt expliciet dat er situaties zijn waarin een
concept wel kan worden verstrekt. Als voorbeelden worden genoemd gevallen waarin door
het niet verstrekken van een concept een onjuist of onvolledig beeld ontstaat. Van
categorische weigering is dan ook geen sprake. Er zijn evenwel ook situaties waarin
concepten niet kunnen worden verstrekt. In de factsheet «De reikwijdte van de inlichtingenplicht
van artikel 68 van de Grondwet» wordt dan ook terecht onderkend dat betekenis toekomt
aan het belang van vrije ambtelijke meningsvorming en vertrouwelijke, voorafgaande
gedachtewisseling. Met de toezegging van het kabinet om de grond «persoonlijke beleidsopvattingen»
niet langer te hanteren als invulling van het belang van de staat is nooit beoogd
voortaan in alle gevallen concepten te verstrekken. Van een beperking van de werking
van de grondwettelijke inlichtingenplicht is dan ook geen sprake. De kwalificatie
die het lid Omtzigt aan voornoemde notitie «Verstrekking ambtelijke concepten van
documenten aan het parlement» verbindt, deel ik niet. Wel heb ik eerder in deze beantwoording
aangekondigd dat de factsheet op het punt van de omgang met concepten aanleiding geeft
om in de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022 te verduidelijken dat het
wel of niet verstrekken van concepten in het kader van artikel 68 Grondwet een belangenafweging
in het concrete geval vergt en dat van een categorische weigering dus geen sprake
kan zijn. Ook wordt hier interdepartementaal op ambtelijk niveau aandacht voor gevraagd.
Zoals blijkt uit de factsheet concluderen de hoogleraren dat de Staatssecretaris van
Financiën op onderdelen op een restrictieve wijze toepassing gegeven heeft aan de
inlichtingenplicht van artikel 68 Grondwet met betrekking tot het stopzetten van kinderopvangtoeslagen.
De Kamer zou zo ruim mogelijk geïnformeerd moeten worden. Gevraagde documenten moeten
gewoon aan de Kamer ter beschikking worden gesteld, ook als het gaat om persoonlijke
beleidsopvattingen. Is de Minister het hiermee eens en is de Minister bereid de rijksbrede
lijn aan te passen naar de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van
de Grondwet? Dit lid wijst de regering erop dat zij allen de eed hebben afgelegd dat
zij met trouw aan de Grondwet hun ambt zullen uitoefenen.
In voorgaande beantwoording heb ik toegelicht dat het rijksbrede beleid ten aanzien
van verstrekking van concepten in lijn is met artikel 68 Grondwet, maar dat de Beleidslijn
actieve openbaarmaking nota’s 2022 zal worden verduidelijkt ten aanzien van de omgang
met concepten.
Tot slot wil het lid Omtzigt opmerken dat hij nog geen resultaat ziet van het voornemen
van het huidige kabinet met betrekking tot een nieuwe bestuurscultuur. De grondwettelijke
informatieplicht is wezenlijk voor het functioneren van onze parlementaire democratie
en dit lid ziet graag dat de regering zich veel meer gaat inspannen om te voldoen
aan de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet.
Met het lid Omtzigt ben ik van mening dat het recht op inlichtingen één van de pijlers
is van het parlementair democratisch stelsel. De stellers van voornoemde factsheet
onderschrijven dat het kabinet op dit punt aanzienlijke stappen heeft gezet. Het eerder
in deze beantwoording beschreven besluit om persoonlijke beleidsopvattingen niet langer
als weigeringsgrond te hanteren, omschrijven zij als een «scherpe afwijking» ten opzichte
van het daarvoor geldende beleid. Het actief verstrekken van beslisnota’s wordt in
de factsheet gekwalificeerd als «zonder meer een positieve ontwikkeling». Het kabinet
hecht eraan over de informatievoorziening met het parlement in dialoog te blijven
om goed in beeld te houden waar nog eventuele aanvullende informatiebehoefte ligt
en te bezien hoe daar vanuit het kabinet op kan worden ingespeeld.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.C. (Peter) de Groot, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
C.E. Morrin, adjunct-griffier