Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Nispen over het hoger beroep van moeders die gedwongen hun kind moesten afstaan in de periode 1956 tot en met 1984.
Vragen van het lid Van Nispen (SP) aan de Minister voor Rechtsbescherming over het hoger beroep van moeders die gedwongen hun kind moesten afstaan in de periode 1956 tot en met 1984 (ingezonden 20 juni 2023).
Antwoord van Minister Weerwind (Rechtsbescherming) (ontvangen 22 september 2023).
Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 3196.
Vraag 1
Herinnert u zich de eerdere vragen die ik heb gesteld over het hoger beroep van moeders
die gedwongen hun kind moesten afstaan in de periode 1956 tot en met 1984?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Kunt u aangeven waarom u, blijkens de beantwoording op deze vragen, het verzoek om
bij rechtszaken die draaien om binnenlandse adopties uit het verleden geen beroep
meer te doen op eventuele verjaringstermijnen, van de motie-Van Nispen/Van der Staaij
(Kamerstuk 35 925 nr. 62), in feite niet uitvoert?
Antwoord 2
In de eerdere beantwoording van hierboven genoemde Kamervragen van 15 juni 2023 heb
ik aangegeven hoe ik als Minister voor Rechtsbescherming invulling geef aan de oproep
van de motie. Tegelijkertijd kan ik niet onverkort uitvoering geven aan de letterlijke
tekst van de motie. Het kunnen doen van een beroep op verjaring in een juridische
procedure is mijns inziens essentieel voor een evenwichtige omgang met het verleden
en voor het goed functioneren van de rechtsstaat. Staat u mij toe om dit grondig toe
te lichten.
Verjaring dient in algemene zin het belang van de rechtszekerheid. De samenleving
moet er na verloop van tijd op kunnen vertrouwen verder te kunnen gaan, zonder rekening
te hoeven houden met vorderingen. Het illustreert ook een grens tussen wanneer een
juridische procedure nog wel geschikt is om het verleden te beoordelen en wanneer
dat in de regel niet meer het geval is.
Juridische procedures die zien op het vaststellen van aansprakelijkheid en schade,
zijn naar hun aard niet goed geschikt om te oordelen over de geschiedenis. In rechtszaken
over een verder verleden draait het om de beoordeling van handelen of nalaten op basis
van het recht van toen, in het licht van de normen, waarden en maatschappelijke opvattingen
uit die tijd. Het verloop van de tijd laat evenwel onherroepelijk zijn sporen na.
Het kleurt essentiële elementen van de rechtsvinding. Zoals ik eerder heb toegelicht
is een evenwichtige feitenvaststelling niet alleen uiterst weerbarstig, ook de duiding
en beoordeling van die feiten is veelal niet goed mogelijk in het licht van de situatie
toentertijd. Normen en gebruiken van die tijd kunnen onvoldoende worden afgeleid uit
vastlegging in oude dossiers, zo die al voorhanden zijn. Daarvoor is meer nodig.
Herinneringen en belevingen van hoe dingen in het verleden gingen zijn essentieel
om feiten vast te stellen en om vastgestelde feiten te kunnen beoordelen op volledigheid,
betekenis en implicaties. Dit is met name van belang bij het beoordelen van kwesties
waarover gedurende de generaties de opvattingen zich sterk hebben ontwikkeld. Hetgeen
ook evident het geval is bij afstand en adoptie. De menselijke geest is echter, zo
heeft wetenschappelijk onderzoek aangetoond, niet in staat naar het verleden te kijken,
zonder te zijn beïnvloed door alles wat het in de tussenliggende tijd heeft opgedaan
en hoe het zich op basis daarvan verder heeft ontwikkeld.
Wanneer geen beroep op verjaring zou kunnen worden gedaan, wordt de rechter in de
positie gebracht zich in het heden een oordeel over een ver verleden te vormen, ondanks
genoemde inherente beperkingen. De rechter kan de belangen van verjaring immers niet
zelf, ambtshalve, toetsen. Het is aan de rechter om – aan de hand van het gevoerde
verweer – de verjaring te beoordelen en te bepalen of en in welke mate nog kan worden
toegekomen aan een inhoudelijke behandeling.
Naast een verjaringsverweer voert de Staat in procedures, waar mogelijk en naar beste
kunnen, ook een inhoudelijk verweer. Een inhoudelijke behandeling kan echter ook tot
teleurstellende uitkomsten leiden. De bewijslast en daarmee ook de eventuele bewijsnood,
komt in de regel voor rekening van eiser. Dat kan ondanks de ervaringen, herinneringen
en gevoelens een afwijzing van vorderingen tot gevolg hebben. Dat kan – naast de belasting
van de procedure zelf – leiden tot leed bovenop het leed voor eisers door een gevoel
van miskenning van hun verdriet, terwijl maatschappelijke erkenning van hun gevoelens
juist heel belangrijk is. De rechtbank wijst hier ook op in de uitspraak in de zaak
die hieronder in vraag 5 wordt aangehaald. Ook de rechtbank heeft er expliciet op
gewezen dat de beoordeling juridisch van aard is en in die zin beperkt.
Met categoriaal uitsluiten van een beroep op verjaring wordt de rechter verantwoordelijk
gemaakt voor het geven van een oordeel over vermeend historisch onrecht en beslissingen
over eventuele (vormen van) schadevergoeding. Naast dat een juridische procedure daarbij
aanmerkelijke beperkingen kent, behoren dergelijke oordelen en beslissingen, over
hoe tegen perioden van onze nationale geschiedenis moet worden aangekeken ook met
het oog op een evenwichtige verdeling van algemene middelen, juist primair tot de
taak van regering en parlement. Het biedt namelijk ook gelegenheid meer algemeen te
bezien waar de prioriteiten behoren te liggen, ook met het oog op de belangen van
degenen die zich niet met claims tot de overheid wenden.
Dit alles neemt niet weg dat de overheid verantwoordelijkheid moet en wil nemen voor
feiten die zich in het verleden hebben voorgedaan. Zoals ik eerder in mijn brief van
2 november 2022 heb uiteengezet voel ik die verantwoordelijkheid sterk en geef ik
daaraan ook invulling.2 De rechtbank onderstreept in eerder genoemde zaak het belang van het buitengerechtelijke
traject. Ik ben dat volledig met de rechtbank eens. Ik laat daarom eerst gedegen en
onafhankelijk onderzoek doen om de gebeurtenissen van destijds te achterhalen en in
een zo breed mogelijk perspectief te plaatsen. Iets wat in een juridische procedure
niet mogelijk is. Uit dit onderzoek naar het verleden kunnen lessen worden getrokken.
Hierover kan vervolgens – in het licht van de huidige tijdsgeest – rekenschap worden
afgelegd. Zo kan aan alle betrokkenen recht worden gedaan. Daarbij behoren de gevoelens
en herinneringen van de betrokkenen onverkort een plek te krijgen. Die gevoelens en
herinneringen zijn er; ze zijn reëel en verdienen daarom serieuze aandacht. Die wil
ik ze ook geven. Aan de uitkomsten van het onafhankelijk onderzoek van de Commissie
Onderzoek naar binnenlandse afstand en adoptie in de periode 1956–1984 zal ik passende
gevolgen verbinden. Daarover zal ik uw Kamer informeren naar aanleiding van de uitkomsten
van het onderzoek, naar verwachting eind 2024, zodat wij hierover met elkaar in debat
kunnen gaan.
Vraag 3
Bent u, met mij, van mening dat «de Staat laten beoordelen of het voeren van een verjaringsverweer
aan de orde is» iets heel anders is dan het heldere verzoek in de aangenomen motie-Van
Nispen/Van der Staaij (Kamerstuk 35 925 nr. 62) om in geen enkel geval bij binnenlandse adopties uit het verleden een beroep te
doen op de verjaringstermijn?
Antwoord 3
In het antwoord op vraag 2 heb ik uiteengezet waarom ik een beroep op de verjaringstermijn
voor dergelijke zaken niet categorisch uitsluit.
Vraag 4
Waarom kiest u ervoor deze motie zeer selectief te interpreteren door het enkel te
interpreteren als het «niet weglopen voor de verantwoordelijkheid met betrekking tot
de maatschappelijke impact van binnenlandse afstand en adoptie in het verleden», terwijl
het verzoek zeer duidelijk is: het stoppen met een beroep op de verjaringstermijn?
Antwoord 4
Met de interpretatie van de motie beoog ik tegemoet te komen aan zowel de belangen
van de betrokkenen bij binnenlandse afstand en adoptie als aan het belang van een
evenwichtige omgang met het verleden en het goed functioneren van de rechtstaat. Ik
vind dat geen selectieve interpretatie. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord
op vraag 2.
Vraag 5
Bent u van plan om deze motie wél volledig uit te voeren door af te zien van de verjaringstermijn
in binnenlandse adoptiezaken uit het verleden, zo ook bij de zaken van Trudy Scheele-Gertsen
en Bureau Clara Wichmann in hoger beroep? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 5
Ik verwijs u hieromtrent naar het antwoord op vraag 2.
Vraag 6
Bent u het met mij eens dat de vraag of de Staat in de juridische procedure van Trudy
Scheele-Gertsen en Bureau Clara Wichmann een beroep doet op een verjaringsverweer,
niet alleen een strikt juridische vraag is maar ook betrekking heeft op de visie van
de Staat ten aanzien van haar eigen rol bij de gedwongen afstand van duizenden kinderen?
Antwoord 6
Nee, die mening deel ik niet. Uw vraag lijkt te suggereren dat het opbrengen van verjaring
bedoeld is om weg te lopen voor verantwoordelijkheid, dan wel om het brengen van duidelijkheid
over het verleden te belemmeren. Mijn inspanningen op dit dossier tonen naar mijn
mening het tegendeel aan. De eerder genoemde onafhankelijke commissie onderzoekt de
geschiedenis van binnenlandse afstand en adoptie, inclusief de rol die de overheid
daarbij heeft gespeeld. Aan de uitkomsten van het onafhankelijk onderzoek zal ik passende
gevolgen verbinden en het debat daarover met u kunnen voeren.
Vraag 7
Bent u, blijkens uw antwoord op mijn vragen, «dat de feiten moeten worden beoordeeld
aan de hand van het recht en in het licht van de normen en gebruiken van toen», van
mening dat de tijdsgeest van toen betekent dat de Staat haar zorgplicht op grond daarvan
opzij kan zetten?
Antwoord 7
Ik ben niet van mening dat de Staat plichten opzij zet. De eerder genoemde onafhankelijke
commissie onderzoekt de geschiedenis van binnenlandse afstand en adoptie, inclusief
de rol die de overheid daarbij heeft gespeeld. Aan de uitkomsten van het onafhankelijk
onderzoek zal ik passende gevolgen verbinden en het debat daarover met u kunnen voeren.
Verder is de vraag of en in welke mate een dergelijke plicht bestond, centraal gesteld
in de thans lopende procedure. Op de uitkomsten van die procedure kan ik ook nog niet
vooruit lopen.
Vraag 8
Hoe oordeelt u over informatie uit het Utrechts Archief, waar alle dossiers van na
1956 lijken te zijn vernietigd met uitzondering van de dossiers eindigend op nummer
1, in het licht van uw uitspraak dat «Het vaststellen van de feiten, moeilijker wordt
naarmate die verder in het verleden liggen.»?3
Antwoord 8
Het kunnen vaststellen van feiten hangt af van meerdere factoren dan alleen de beschikbaarheid
van dossiers. Voor de verantwoording van de archiefbewerking (bewaren of vernietigen)
destijds, van de archieven bij het Utrechts Archief, verwijs ik u naar de website
van het Utrechts Archief («verantwoording van de bewerking»).
Vraag 9
Bent u, met mij van mening dat er op basis van documenten zoals de zwartboeken «Zwartboek
adoptie» en «Afstandsmoeders» al een voldoende feitelijke basis ligt om te concluderen
dat deze vrouwen en hun kinderen onrecht is aangedaan?
Antwoord 9
Nee, daarvoor is meer nodig. Ik heb de Commissie binnenlandse afstand en adoptie opdracht
gegeven om de gehele geschiedenis van binnenlandse afstand en adoptie tussen 1956
en 1984 gedegen te onderzoeken en in beeld te brengen. In dat onderzoek wordt ook
de inhoud en het perspectief van zulke documenten meegenomen en gewogen. De commissie
doet onderzoek naar de praktijk, de rol van de verschillende betrokkenen inclusief
de overheid, en de sociale, culturele en maatschappelijk context van binnenlandse
afstand en adoptie.
Vraag 10
Wat weerhoudt u ervan om, zoals in Australië en Ierland reeds is gebeurd, in deze
zaken te besluiten de verjaringstermijnen los te laten?
Antwoord 10
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.