Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de voortgang Wet collectieve warmtevoorziening (Kamerstuk 30196-795)
30 196 Duurzame ontwikkeling en beleid
Nr. 799
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 25 oktober 2022
De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister voor Klimaat en Energie over de brief van 15 juli 2022
over de voortgang Wet collectieve warmtevoorziening (Kamerstuk 30 196, nr. 795).
De vragen en opmerkingen zijn op 3 oktober 2022 aan de Minister voor Klimaat en Energie
voorgelegd. Bij brief van 24 oktober 2022 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Agnes Mulder
De adjunct-griffier van de commissie, Reinders
Vragen en opmerkingen vanuit de francties en reactie van de bewindspersoon
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
1. De leden van de VVD-fractie nemen kennis van de keuze van de Minister voor een
meer publieke ordening voor collectieve warmtesystemen. De leden van de VVD-fractie
constateren dat er ook enkele zorgen bestaan omtrent de publieke route die de Minister
nu voorstelt. Hoe voorkomt de Minister dat de publieke route gaat leiden tot vertraging
van de warmtetransitie? Hoe zorgt de Minister dat projecten efficiënt uitgevoerd worden
tegen de laagst mogelijk kosten? Welke prikkels gaat hij inbouwen om te voorkomen
dat er teveel kosten gemaakt worden die afgewenteld worden op de gebruikers van het
warmtenet?
Antwoord
Zoals aangegeven in mijn brief van 21 oktober 2022 (Kamerstuk 30 196, nr. 800) ben ik mij ervan bewust dat de introductie van infrastructuur in publieke handen
vertragende effecten kan hebben op de voortgang van de warmtetransitie, zeker op de
korte en middellange termijn. Dat wordt ook bevestigd door de resultaten van de onderzoeken
naar publieke realisatiekracht. Om die reden kies ik voor een ingroeiperiode van 7
jaar (juli 2024–juli 2031) die gebruikt zal worden om de benodigde publieke financiële
middelen beschikbaar te krijgen en het benodigde publieke organisatievermogen tot
stand te brengen. Daarnaast beoog ik om het ook voor private warmtebedrijven aantrekkelijk
te houden om te investeren in warmtenetten.
Met de keuze voor publiek eigenaarschap van de infrastructuur wordt onverkort vastgehouden
aan de waarborgen die het wetsvoorstel biedt voor een doelmatige en efficiënte uitvoering
van warmtenetten. De doelmatigheid van de investeringen wordt door de ACM getoetst
aan de hand van een investeringsplan. Zoals de naam al aangeeft dient een investeringsplan
een gedetailleerde beschrijving te bevatten ten aanzien van de door het aangewezen
warmtebedrijf voorgenomen investeringen ten behoeve van de aanleg, de vervanging of
de uitbreiding van het collectief warmtesysteem waar zij integraal verantwoordelijk
voor is. ACM toetst of het plan haalbaar is en of het leidt tot een goede uitvoering
van de wettelijke taken en verplichtingen van het warmtebedrijf.
Daarnaast wordt met de kostengebaseerde tariefregulering geborgd dat warmtebedrijven
enkel de efficiënte kosten en een redelijke rendement in rekening kunnen brengen en
dat teveel gemaakte kosten voor eigen rekening komen. Het voordeel van een op kosten
gebaseerde methodiek met een efficiëntieprikkel is dat consumenten de zekerheid wordt
geboden dat ze niet meer betalen voor hun warmte dan de (efficiënte) kosten die redelijkerwijs
nodig zijn voor die warmtelevering (ongeacht of het om een publieke of een private
partij gaat).
2. Daarnaast zijn er zorgen over de uitvoeringscapaciteit van veel kleinere gemeentes.
Hoe apprecieert de Minister dat risico? Is hij in gesprek gegaan met wethouders van
kleine gemeentes die wellicht anders kijken naar de problematiek dan koepelorganisatie
Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)? Hoe gaat de Minister kleine gemeentes helpen
om de warmtetransitie vorm te geven? Verwacht hij een sterke rol voor regionale/provinciale
warmtebedrijven? Zo ja, hoe gaat hij de oprichting van deze regionale/provinciale
warmtebedrijven faciliteren? Ziet de Minister risico’s gezien de krapte op de arbeidsmarkt
bij het werven van voldoende uitvoerende capaciteit in gemeentes? Zo ja, hoe gaat
hij hiermee om?
Antwoord
In mijn brief van 15 juli 20221 heb ik de standpunten van gemeenten, provincies, warmtebedrijven en netwerkbedrijven
ten aanzien van deze discussie uiteengezet. Uit diverse gesprekken met deze betrokkenen
deze zomer is mij gebleken dat de resultaten van de onderzoeken naar de publieke realisatiekracht
en de uitgevoerde botsproeven niet tot een fundamentele wijziging van deze standpunten
heeft geleid. In bijeenkomsten met gemeenten georganiseerd door mijn ministerie hebben
ook kleine gemeenten de gelegenheid gehad zich uit te spreken.
Bij de versterking van publieke realisatiekracht gaat het om zowel het organisatorisch
vermogen van overheden (met name gemeenten) als het organisatorisch vermogen van bestaande
en mogelijk nieuw op te richten publieke warmtebedrijven. Hierbij zullen ook de overheden
en publieke partijen te maken krijgen met de krapte op de arbeidsmarkt. Dit speelt
echter in meerdere sectoren en wordt breder opgepakt. Mijn collega van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid heeft de Kamer op 24 juni 20222 geïnformeerd over de plannen van het kabinet voor dit onderwerp.
Ik zal voor wat betreft de organisatorische uitvoeringskracht aansluiten op het Programma
Verduurzaming Gebouwde Omgeving en het interbestuurlijk Nationaal Programma Lokale
Warmtetransitie. Zodra hier een meer uitgewerkt beeld van is, zal uw Kamer hierover
geïnformeerd worden; in ieder geval voor de wetsbehandeling in uw Kamer.
Tevens zal ik de mogelijkheden bezien om de wettelijke beperkingen voor publieke netwerkbedrijven
om actief te zijn in de warmtemarkt te verkleinen. In het onderzoek naar realisatiekracht
dat ik heb meegestuurd met mijn brief van 15 juli 2022 wordt ook gekeken naar de mogelijkheid
van regionale warmtebedrijven. Bundeling van activiteiten op regio-niveau kan voordelen
hebben. Daarnaast juich ik de toetreding van nieuwe spelers op de warmtemarkt toe.
3. De leden van de VVD-fractie verwachten dat de publieke route ook tot meer kosten
aan de kant van de overheid zal leiden. Wat zijn de ingeschatte kosten van de gekozen
route tot en met 2030? Hoe gaat de Minister het publiek investeringskapitaal verwerven?
Verwacht de Minister dat hij meer moet bijspringen omdat niet enkele gemeente even
kapitaalkrachtig is?
Antwoord
Zoals aangegeven in mijn brief van 21 oktober 2022 verwacht ik dat er tot 2030 de
benodigde publieke investeringskracht een bandbreedte van grofweg 700 miljoen tot
2 miljard euro beslaat, waarbij de ondergrens uitgaat van een minimaal publiek meerderheidsbelang
en een zeer kosteneffectieve uitrol van warmtenetten en de bovengrens van volledig
publiek eigendom en een uitrol van warmtenetten in een gemiddeld scenario.3 Het kabinet heeft daarnaast reeds een nationale subsidieregeling aangekondigd om
de onrendabele top van warmtenetten te drukken, die in 2023 opengesteld wordt. Met
deze regeling zal een deel van de benodigde investeringen kunnen worden gefinancierd.
Tegenover kosten kunnen ook baten staan: onder de beoogde op kosten gebaseerde tariefregulering
is de exploitatie van warmtenetten in beginsel een renderende investering, die afhankelijk
van de eigendomsstructuur bij één of meerdere overheden kunnen neerslaan. Om deze
reden verken ik ook financieringsmogelijkheden met publieke financiers als Invest-NL
en BNG.
De keuze voor een publieke route betekent ook dat van gemeenten en provincies een
forsef investeringsbijdrage mag worden verwacht. De bijdrage van gemeenten en provincies
zal verder worden onderzocht en met hen worden besproken. In het coalitieakkoord is
5,6 miljard euro gereserveerd t/m 2030 voor de uitvoeringskosten van medeoverheden
en planbureaus voor de uitvoering van het Klimaatakkoord. Hierover is inmiddels een
bestuursakkoord gesloten met VNG en IPO. In overleg met de medeoverheden wordt bezien
hoe deze middelen kunnen worden ingezet om de lokale publieke realisatiekracht te
versterken.
4. Gaat de publieke route volgens de Minister leiden tot lagere of hogere kosten voor
huishoudens die aangesloten zijn op het warmtenet? Kiest de Minister hierbij voor
een zogeheten cost-plus model waarbij er maximale marges zijn voor publieke warmtebedrijven?
Als de Minister kiest voor maximale marges, hoe voorkomt hij daarbij dat de bedrijven
zich niet tot het uiterste inspannen om de tarieven voor huishoudens zo laag mogelijk
te houden?
Antwoord
De tarieven die warmtebedrijven in rekening mogen brengen zijn gebaseerd op de efficiënte
kosten. Enerzijds betaalt de warmteverbruiker hierdoor niet meer dan nodig is voor
de geleverde warmte en anderzijds kan het warmtebedrijf hiermee zijn investeringen
in de collectieve warmtevoorziening terugverdienen. Er wordt een efficiëntieprikkel
in de tariefreguleringssystematiek opgenomen, die warmtebedrijven stimuleert om de
kosten zo laag mogelijk te houden. Of de publieke route leidt tot lagere of hogere
tarieven is niet op voorhand te zeggen, gezien de vele factoren die hierop van invloed
kunnen zijn. In elk geval zal de ACM toezien of de tarieven zijn gebaseerd op de (efficiënte)
kosten en een redelijke rendement (ongeacht of het om een publieke of private partij
gaat). Tijdens de eerste twee fases van de invoering van de kostengebaseerde tariefregulering,
zoals nader wordt toegelicht in antwoord op vraag 18 van leden van de PVV-fractie,
als de tariefregulering al wel kostengebaseerd is, maar niet zo verregaand als in
de derde fase, ben ik voornemens de ACM de mogelijkheid te geven net als in artikel 7
van de Warmtewet te toetsen of het redelijk rendement te hoog is en warmtebedrijven
te verplichten dit te verdisconteren in de toekomstige tarieven.
5. De leden van de VVD-fractie constateren dat er al private warmtebedrijven zijn.
Hoe gaat de Minister om met bestaande projecten? Overweegt de Minister om deze projecten
te laten blijven bestaan en de wet enkel te laten ingaan voor de oprichting van nieuwe
warmtebedrijven? Waarom kiest de Minister niet voor een marktordening waarin zowel
publieke als private partijen zijn toegestaan zodat gemeenten zelf een afweging kunnen
maken? Welke voordelen zitten er in het volledig in publieke handen hebben van deze
infrastructuur?
Antwoord
In het wetsvoorstel zoals dat door mijn ambtsvoorganger is opgesteld was het mogelijk
dat alle soorten warmtebedrijven aangewezen konden worden voor een warmtekavel. Indien
meerdere aanvragen zouden worden ingediend, was het aan de gemeente om op basis van
selectiecriteria een keuze te maken. De medeoverheden hebben aangeven zich niet te
kunnen vinden in een dergelijk wetsvoorstel en staan een wettelijke verplichting voor
dat de infrastructuur in publieke handen is. In mijn brief van 21 oktober 2022 heb
ik toegelicht deze keuze te onderschrijven. De voordelen van de infrastructuur in
publieke handen licht ik toe in mijn brief. Ik verwacht dat hiermee de regie op de
warmtetransitie wordt versterkt en de publieke belangen beter kunnen worden geborgd,
ook op de lange termijn.
6. Verwacht de Minister dat de onderhandelingspositie van kleine gemeentes ten opzichte
van private partijen een ongelijke was geweest als er gekozen was voor een minder
publieke route?
Antwoord
Het wetsvoorstel Wcw bevat voor (kleine) gemeenten stevige sturingsmogelijkheden richting
aangewezen warmtebedrijven. Deze sturingsmogelijkheden maken het niet langer nodig
met een warmtebedrijf te onderhandelen. Met het wetsvoorstel kunnen gemeenten, ongeacht
hun grootte, op basis van hun aanwijzingsbevoegdheid sturen op publieke belangen (ook
nadat een warmtebedrijf is aangewezen). Verder geldt dat bij (kleine) gemeenten voor
de versteviging van hun positie richting warmtebedrijven ook kennisopbouw plaats moeten
vinden en ondersteuning door het Nationaal Programma Lokale Warmtetransitie is daarbij
zeker gewenst.
7. De leden van de VVD-fractie constateren dat de Minister via een gemeentelijke ontheffing
kleine collectieve warmtesystemen en kleine particuliere initiatieven wil blijven
toestaan. Deelt de Minister de mening dat het aanvragen van een gemeentelijke ontheffing
kan leiden tot onnodige vertraging en onzekerheid waardoor veel initiatieven niet
van de grond zullen komen? Is hij bereid om dit soort kleine initiatieven ook zonder
ontheffing mogelijk te maken?
Antwoord
De verlening van een ontheffing voor kleine collectieve systemen is noodzakelijk om
de volgende redenen. In de eerste plaats is deze nodig om te toetsen of het warmtebedrijf
dat een ontheffing aanvraagt over voldoende organisatorische en technische bekwaamheid
beschikt en financieel voldoende in staat is om aan de wettelijke taken en verplichtingen
uit de Wcw te voldoen. In de tweede plaats is de verlening van een ontheffing noodzakelijk
om de gemeente regie te geven over de collectieve warmtevoorzieningen binnen de gemeentegrenzen.
Deze redenen wegen mijn inziens zwaarder dan de tijd die gemoeid is met het aanvragen
en verlenen van een ontheffing en de onzekerheid die daarbij komt kijken. De criteria
die in de Wcw zal voorstellen, bieden bovendien voldoende houvast voor initiatiefnemers
waardoor onnodige vertraging voorkomen kan worden.
8. De leden van de VVD-fractie vragen naar welke buitenlandse voorbeelden de Minister
gekeken heeft. Vanuit welke Europese landen trekt hij welke lessen omtrent de ordening
van collectieve warmtesystemen?
Antwoord
Landen met een hoge concentratie warmtenetten zijn vooral te vinden in Noord- en Oost-Europa.
Ik heb eerder naar de voorbeelden van onder andere Denemarken, Zweden, Duitsland en
het Verenigd Koninkrijk gekeken. In algemene zin valt op dat er een grote diversiteit
is in de regulering in de geselecteerde landen. De wijze van regulering hangt nauw
samen met de maturiteit van de markt. De invulling van de wet- en regelgeving rondom
warmtenetten wordt sterk bepaald door zaken als de historische achtergrond, het klimaat,
het totale energiesysteem en de bredere beleidscontext. Daardoor lenen de regelgevende
kaders in het buitenland zich niet als blauwdruk voor de regulering Nederland. Wél
zijn bruikbare elementen en algemene lessen te trekken uit ervaringen in andere landen.
Zo is de regulering in de onderzochte landen veelal ingericht op verticaal geïntegreerde
warmtebedrijven. Een gesplitst model, zoals bij elektriciteit en gas, is niet gebruikelijk
bij warmte. Voor wat betreft het eigendom bestaat in de meeste onderzochte landen
de warmtemarkt uit een mix van publieke en private spelers. De samenstelling van de
warmtesector is in veel gevallen het gevolg van bredere politieke keuzes – met betrekking
tot de mate van liberalisering van de energiemarkt en de gemeentelijke rol van gemeenten
in de energievoorziening – die de overheid in het verleden heeft gemaakt. In de MvT
van het wetsvoorstel zal uitgebreider stil gedaan worden bij de analyse van de regulering
van warmte in het buitenland.
9. De leden van de VVD-fractie vragen hoe haalbaar de doelstellingen van de Minister
op het gebied van de warmtetransitie zijn, gegeven de gekozen publieke route en voorgestelde
datum voor inwerkingtreding van deze wet. Kan de Minister een tijdslijn delen waarin
hij aangeeft hoe hij de doelstelling van 2030 gaat halen, daarbij de ingangsdatum
van de wet, de oprichting van nieuwe publieke warmtebedrijven, de aanvragen voor de
Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (SDE++), relevante
vergunningsprocedures als ook de realisatie van nieuwe warmtenetten in acht nemend?
Verwacht de Minister dat de oprichting van nieuwe publieke warmtebedrijven tot vertraging
in het proces zal leiden?
Antwoord
In mijn brief van 21 oktober 2022 geef ik aan dat naar verwachting de Wcw op 1 juli
2024 in werking zal kunnen treden. In die brief heb ik ook aangegeven dat uit de resultaten
van de uitgevoerde onderzoeken blijkt dat het tijd zal kosten om de benodigde publieke
realisatiekracht op te bouwen. Daarom kies ik ervoor om in de Wcw een ingroeiperiode
van 7 jaar (juli 2024–juli 2031) op te nemen. Gedurende deze ingroeiperiode kunnen
gemeenten nog warmtebedrijven aanwijzen die niet voldoen aan de vereiste van infrastructuur
in publieke handen. Dit is alleen mogelijk is als er geen voldoende gekwalificeerd
warmtebedrijf met infrastructuur in publieke handen beschikbaar is om aangewezen te
worden. Het gaat hier om een tijdelijke uitzondering die uitsluitend geldt gedurende
de ingroeiperiode van 7 jaar. Tijdens deze ingroeiperiode zal de publieke realisatiekracht
(organisatorisch en financieel) versterkt en vergroot worden, zodat na afloop van
de ingroeiperiode de benodigde publieke realisatiekracht beschikbaar is. Ik zal mij
hier samen met de Minister voor VRO in overleg met andere betrokken partijen voor
inzetten. Ik ben voornemens de Wcw te evalueren voorafgaand aan het einde van de ingroeiperiode.
Ik zal bij die evaluatie ook bezien of er na afloop van de ingroeiperiode voldoende
publieke realisatiekracht beschikbaar is.
Na de ingroeiperiode zullen gemeenten alleen warmtebedrijven die voldoen aan het vereiste
van infrastructuur in publieke handen voor nieuwe warmtekavels kunnen aanwijzen. De
bestaande (private) warmtebedrijven zullen onder het overgangsrecht vallen met zogenoemde
uitgestelde werking. Hierdoor zal deze infrastructuur niet direct maar pas na afloop
van de aanwijzing verkregen op grond van het overgangsrecht in publieke handen komen.
Hiermee is geborgd dat zij hun investeringen kunnen terugverdienen. Daarnaast ben
ik voornemens hen ook uitbreidingsmogelijkheden te geven binnen en buiten warmtekavels
waarvoor zij zijn aangewezen. Ook zijn er na de ingroeiperiode mogelijkheden voor
private warmtebedrijven actief te zijn op de warmtemarkt zoals ik in mijn brief van
21 oktober 2022 heb toegelicht.
Met de ingroeiperiode en het overgangsrecht beoog ik mogelijke vertraging van de energietransitie
als gevolg van mijn keuze voor infrastructuur in publieke handen te beperken en het
voor private warmtebedrijven voldoende aantrekkelijk te laten zijn om actief te blijven
in het domein van collectieve warmte. Hiermee wordt beoogd lopende projecten en de
daarvoor benodigde vergunningprocedures doorgang te laten vinden.
10. De Minister geeft aan dat hij verwacht dat er een grotere rol gespeeld gaat worden
door de netwerkbedrijven. Hoe raakt dit voornemen aan het besluit van de Minister
om een publiek belang te nemen in de netwerkbedrijven om daarmee hun kapitaalpositie
te verstevigen? Welke sturingsmogelijkheden verwacht de Minister daarmee zelf te krijgen
in de warmtetransitie?
Antwoord
Zoals ik ook mijn brief van 21 oktober 2022 heb aangekondigd is onderdeel van mijn
besluit voor infrastructuur in publieke handen dat ik de mogelijkheden zal bezien
om de wettelijke beperkingen voor publieke netwerkbedrijven om actief te zijn in de
warmtemarkt te verkleinen. Eerste prioriteit daarbij is het verkennen van de uitwerking
van de rol van netwerkbedrijven in de regulering, waarbij een voor netwerkbedrijven
en toezichthouder werkbare situatie moet ontstaan.
11. De leden van de VVD-fractie constateren dat de ontkoppeling van de warmte- en
gastarieven enkel geregeld kan worden in de Wet collectieve warmtevoorziening (Wcw).
Deze leden vragen om een uitgebreide toelichting van de Minister krijgen over waarom
dat het geval is. Daarnaast vragen zij hoe de Minister zorgt voor adequate handhaving
van de warmtetarieven in de tussentijd.
Antwoord
Zonder wetswijziging is het niet mogelijk om de warmtetarieven te ontkoppelen van
de gastarieven, omdat deze koppeling met de gasprijs is verankerd in de huidige Warmtewet.
Het wijzigen van de tariefregulering in de wet- en regelgeving en de implementatie
daarvan door de ACM kan niet sneller plaatsvinden door middel van een tussentijdse
wijziging van de Warmtewet. Voor de uiteindelijk beoogde op kosten gebaseerde tariefregulering
moet namelijk onderzoek worden uitgevoerd en moet de ACM voldoende voorbereidingstijd
hebben om de tarieven te kunnen vaststellen. Daarom ligt het voor de hand om dit op
te nemen in de Wcw, waarbij ik streef naar inwerkingtreding op 1 juli 2024. In de
brief aan de Tweede Kamer betreffende de voortgang van de Wcw van 15 juli 20224 zijn een aantal onderzochte mogelijkheden opgenomen om de op de gasprijs gebaseerde
regulering van het maximaal toegestane tarief sneller aan te passen. De effecten die
daarmee zouden worden bereikt, geven geen aanleiding om daarvoor te kiezen. Bovendien
bestaat het risico dat een sterke focus op een tijdelijke beperkte aanpassing van
de tariefregulering er toe leidt dat de invoering van de op kosten gebaseerde tariefregulering
en de marktordening die in de Wcw, zoals voorzien in de Wcw, vertraging oploopt.
Op dit moment stelt de ACM de tarieven vast op grond van de gasreferentie. Daarnaast
is in oktober 2021 de rendementstoets in werking getreden (artikel 7, tweede tot en
met vierde lid, van de huidige Warmtewet (Stb 2021, nr. 459). Op grond daarvan kan de ACM de tarieven corrigeren als blijkt dat het rendement
van een warmtebedrijf hoger is dan een redelijk rendement. De correctie wordt dan
meegenomen in de tarieven van het daarop volgende jaar. In de brief aan de Tweede
Kamer betreffende de voortgang van de Wcw van 15 juli 20225, wordt nader beschreven welke stappen de ACM al heeft gezet ten behoeve van het kunnen
uitvoeren van deze rendementstoets.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
12. De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister
voor Klimaat en Energie over de voortgang van de Wcw. Zij hebben hierover enkele vragen.
De leden van de D66-fractie onderschrijven de drie kernelementen voor het wetsvoorstel
en herkennen ook de oproep van gemeenten om een voorkeur te kunnen uitspreken voor
een bepaald type warmtebedrijf om zo grip te krijgen op publieke belangen rond de
warmtevoorziening. Zij lezen dat de Minister de precieze uitwerking nog onderzoekt
en hier uiteraard ook het belang van tijdige inwerkingtreding van de wet bij betrekt.
De leden van de D66-fractie spreken richting de Minister hun voorkeur uit voor het
borgen van publieke belangen en steunen daarmee de oproep van de gemeenten richting
de Minister. Zij vragen de Minister om nader toe te lichten welke juridische en financiële
obstakels er nog zijn voor het borgen van publieke regie in de warmtevoorziening en
hoe hij deze obstakels zal verhelpen. Daaropvolgend vragen zij of het wettelijk voorschrijven
van een «50%+1-model», waarbij de overheid een meerderheidsaandeel heeft in elk project,
een manier is om vanuit de wet wel een gelijk speelveld te creëren omdat voorkeuren
voor samenwerking dan binnen een project aan de orde komen, in plaats van dat de wet
daar te veel ruimte voor biedt. Zij vragen de Minister ook in te gaan op andere voor-
en nadelen van een «50%+1-model», bijvoorbeeld hoe het publieke middelen en private
realisatiekracht kan bundelen.
Antwoord
In mijn brief van 21 oktober 2022 licht ik mijn keuze toe om in het wetsvoorstel Wcw
erin te voorzien dat bij warmtebedrijven de infrastructuur in publieke handen dient
te zijn. Gemeenten kunnen alleen warmtebedrijven voor een nieuw warmtekavel aanwijzen
waarbij de infrastructuur in handen is van één of meerdere publieke partijen of waarbij
één of meerdere publieke partijen door middel van een meerderheidsaandeel in het warmtebedrijf
doorslaggevende zeggenschap hebben over de infrastructuur. De juridische uitwerking
in het wetsvoorstel levert naar verwachting geen obstakels op. Wel zijn er obstakels
ten aanzien van de financiële en organisatorische publieke realisatiekracht. In mijn
brief licht ik nader toe op welke wijze ik voornemens ben om deze obstakels weg te
nemen. Ook licht ik daarin toe welke voordelen ik zie in het voorschrijven van infrastructuur
in publieke handen. Het voorbehouden van een belangrijke rol op de warmtemarkt aan
publieke aandeelhouders heeft uiteraard als mogelijk nadeel dat private warmtebedrijven
op die markt beperktere mogelijkheden hebben om actief te zijn. Zoals ook is aangegeven
in mijn brief van 21 oktober 2022 staat daar tegenover dat de bestaande (private)
warmtebedrijven zullen onder het overgangsrecht vallen met zogenoemde uitgestelde
werking. Hierdoor zal deze infrastructuur niet direct maar pas na afloop van de aanwijzing
verkregen op grond van het overgangsrecht in publieke handen komen. Hiermee is geborgd
dat zij hun investeringen kunnen terugverdienen. Daarnaast ben ik voornemens hen ook
uitbreidingsmogelijkheden te geven binnen en buiten warmtekavels waarvoor zij zijn
aangewezen. Hiermee beoog ik lopende initiatieven doorgang te laten vinden waardoor
het tempo van de warmtetransitie behouden blijft. Verder kunnen private warmtebedrijven
ook na de ingroeiperiode actief blijven op de warmtemarkt. Zo kunnen zij de rol vervullen
als warmteleveringsbedrijf in een warmte joint-venture met een warmtenetbedrijf dat
in publieke handen is. Ook kunnen private warmtebedrijven als minderheidsaandeelhouders
deelnemen aan een warmtebedrijf.
13. De leden van de D66-fractie lezen in het meegestuurde rapport dat warmte in Nederland
aanzienlijk duurder is dan in andere Europese landen. De onderzoekers geven als verklaring
hiervoor onder andere het feit dat er weinig prikkels zijn voor warmtebedrijven om
concurrerende tarieven aan te bieden omdat afnemers niet kunnen overstappen op een
andere aanbieder en omdat het geheel elektrificeren van de woning een kostbare investering
is. Die prikkels moeten dus ergens anders vandaan komen. Waar moet die prikkel dan
vandaan komen?
Antwoord
Bij warmtenetten is er sprake van een natuurlijk monopolie. Het gebrek aan concurrentiedruk
wat dit met zich meebrengt kan suboptimale marktuitkomsten als gevolg hebben. Daarom
is regulering van de markt gewenst. Om een efficiënte uitkomst alsnog te bewerkstelligen
wordt er op kosten gebaseerde tariefregulering geïntroduceerd, inclusief een efficiëntieprikkel,
waardoor warmtebedrijven zullen worden gestimuleerd om hun kosten zo laag mogelijk
te houden. Dit is een verbetering ten opzichte van de huidige tariefregulering in
de Warmtewet.
14. De leden van de D66-fractie lezen tevens dat de Minister heeft onderzocht hoe
het aanpassen van het maximaal toegestane tarief versneld kan worden. Zij zijn teleurgesteld
over het feit dat de Minister geen kans ziet om de wijze van tariefregulering voor
1 januari 2025 aan te passen, mede gezien het ontbreken van prikkels voor kostenverlaging.
Waarom stelt de Minister niet op korte termijn een maximumprijs voor warmte vast die
ruim onder de gasprijs ligt om er zo voor te zorgen dat warmtebedrijven kostenefficiënt
gaan werken en zelf ook versneld onafhankelijk worden van gas?
Antwoord
Het in de huidige Warmtewet vastgelegde uitgangspunt van de gasreferentie biedt mij
geen mogelijkheid om zonder wetswijziging de koppeling van het maximum tarief aan
de gemiddelde kosten van een verbruiker van aardgas los te laten en een andere systematiek
te hanteren. Bovendien geldt dat een aanzienlijk deel van de warmtebedrijven zelf
ook gas op of elektriciteit in moeten kopen voor de warmte die zij leveren. Verder
dekken warmtebedrijven hun risico’s af door inkoopcontracten te koppelen aan de gasprijzen.
Ook duurzame warmtetechnieken ondervinden financiële gevolgen van de hoge gasprijs,
doordat subsidies lager worden. Het generiek vaststellen van de warmtetarieven ruim
onder de gasprijs zou dan ook tot financiële problemen voor (bepaalde) warmtebedrijven
kunnen leiden. Verder zal, zoals nader toegelicht in mijn brief van 4 oktober 20226, voor 2023 ook een tijdelijk prijsplafond gelden voor huishoudens die zijn aangesloten
op een warmtenet.
15. De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat de Wcw niet voorziet in geïsoleerde
leidingen. Dit zorgt voor het weglekken van warmte en dat is zonde. Deze leden vragen
de Minister wat hij in de wet zal regelen voor het isoleren van leidingen, teneinde
zo veel mogelijk energie te besparen.
Antwoord
De Wcw stelt eisen aan de duurzaamheid van een warmtenet. Een groot warmteverlies
verlaagt de duurzaamheid van een warmtenet en hiermee zijn er dus wel eisen aan het
warmteverlies. Verder zal een warmtebedrijf de warmte die verloren gaat wel moeten
inkopen. Er is dus ook een economische stimulans om het warmteverlies te beperken.
In Nederland zijn alle midden- en hoge-temperatuurwarmtenetten uitgevoerd met geïsoleerde
leidingen. Er is daarom geen reden om apart eisen te stellen aan het leidingmateriaal,
maar wél om vast te houden aan de in de Wcw te stellen duurzaamheidseisen.
16. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de Wcw ruimte moet bieden aan
coöperatieve initiatieven in de warmtetransitie. Zij vragen de Minister hoe hij dat
gaat doen.
Antwoord
Een warmtecoöperatie kan, als zij maximaal 1500 aansluitingen heeft, een ontheffing
aanvragen voor een klein collectief warmtesysteem. Als zij meer dan 1500 aansluitingen
heeft, kan een warmtecoöperatie worden aangewezen als warmtebedrijf voor een warmtekavel
als zij voldoet aan de voorwaarden. Eén van die voorwaarden is dat een publieke partij
een meerderheidsaandeel heeft in de warmte-infrastructuur. Er wordt nog onderzocht
in hoeverre dit voor coöperatieve initiatieven een belemmering vormt om aangewezen
te worden als warmtebedrijf en of dit aanleiding vormt om het wetsvoorstel aan te
passen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
17. De leden van de PVV-fractie lezen dat het allemaal niet zo vlotjes verloopt. De
Wcw zou in eerste instantie in 2022 in moeten gaan, maar het lijkt erop dat dit inmiddels
op z’n vroegst juli 2024 gaat worden, waarbij de regels rondom de tarieven pas op
1 januari 2025 in werking zullen treden. De leden van de PVV-fractie vinden dat misschien
maar goed ook, want wat schieten de huishoudens er feitelijk mee op? De realiteit
is dat huishoudens juist vanwege de koppeling met de gasprijs nog altijd bijna dezelfde
prijs voor hun warmte betalen als huishoudens wiens woningen die nog op het gasnet
zijn aangesloten, en nu schrijft de Minister dat het ondanks deze Warmtenet nog zeker
tot 2025 gaat duren voordat hier verandering inkomt.7 De leden van de PVV-fractie lezen dat op dit moment het prijsplafond, zoals dat wordt
uitgewerkt, gekoppeld is aan de elektriciteitsprijs en de gasprijs. Hoe zit het met
de huishoudens die aangesloten zijn op een warmtenet? Kan de Minister garanderen dat
deze huishoudens op dezelfde wijze gecompenseerd worden en dat de warmteprijs bijvoorbeeld
voor huishoudens die aangesloten zijn op een warmtenet gelijkgesteld worden met het
gasprijsplafond? 8
Antwoord
Zoals toegelicht in mijn brief van 4 oktober 20229, waarmee ik uw Kamer geïnformeerd heb over de uitwerking van het plafond, is in overleg
met de ACM een mogelijke manier gevonden waarmee het tijdelijk prijsplafond ook voor
huishoudens die zijn aangesloten op een warmtenet kan gelden. Dit kan kort gezegd
door de ACM een maximumtarief vast te laten stellen wat bestaat uit twee onderdelen.
Het tarief bestaat enerzijds uit een prijs gerelateerd aan het tijdelijke prijsplafond
van gas. Het prijsplafond van 1,45 euro per m3 gas tot een verbruik van 1.200 m3 zou zich voor warmte vertalen in een prijsplafond van 47,39 euro per GJ. Hiernaast
stelt ACM het gebruikelijke maximum GJ-tarief vast.
18. De leden van de PVV-fractie lezen dat een ontkoppeling van de gasprijs met de
warmteprijs pas vanaf 2025 wordt ingesteld. Volgens de Minister kan dit niet eerder.
Hij stelt dat een sterke focus op een tijdelijke aanpassing van de tariefregulering
het risico met zich meebrengt dat de door iedereen gewenste kosten gebaseerde tariefregulering
en de marktordening die in de Wcw wordt gereguleerd vertraging oploopt. Deze leden
menen dat dit een hoop ambtelijke taal is om te zeggen dat de tarieven niet ontkoppeld
kunnen worden vanwege de vertraging, maar deze vertraging is er al jaren. Kan de Minister
aangeven wanneer de tarieven nu wel echt ontkoppeld gaan worden en met welke rekenmethode?
Antwoord
Zoals aangegeven in de brief aan de Tweede Kamer betreffende de voortgang van de Wcw
van 15 juli 2022 is het niet mogelijk om de uiteindelijk beoogde op kosten gebaseerde
tarieven op een eerder moment dan op 1 januari 2025 vast te stellen. Dit heeft te
maken met een onderzoek naar tariefregulering dat moet plaatsvinden en de voorbereidingstijd
die de ACM nodig heeft voor de implementatie van de op kosten gebaseerde tariefregulering.
Als de Wcw overeenkomstig de beoogde inwerkingsdatum op 1 juli 2024 in werking zal
treden, zal de ACM per 1 januari 2025 tarieven kunnen vaststellen volgens de nieuwe
tariefmethodiek. Het zal dan gaan om een kostengebaseerde correctie op het gasreferentie-tarief.
Dit is de eerste van de drie fases waarin de kostengebaseerde gebaseerde tariefmethodiek
wordt ingevoerd. In de tweede fase wordt de gasreferentie losgelaten en is sprake
van op kosten gebaseerde referentietarieven. Naarmate de ACM over meer boekhoudkundige
informatie beschikt, kunnen deze referentietarieven steeds meer worden verfijnd. In
de derde fase stelt de ACM de toegestane inkomsten per warmtekavel vast gebaseerd
op een benchmark.
Een stapsgewijze implementatie is noodzakelijk omdat de ACM het nieuwe reguleringskader
moet voorbereiden en implementeren. Zo moet de ACM over de juiste data van aangewezen
warmtebedrijven beschikken om op kosten gebaseerde tarieven te kunnen vaststellen
en zullen deze data in de tijd voldoende robuust moeten zijn om te voorkomen dat de
tarieven worden vastgesteld op basis van eenmalige uitschieters. Tegelijkertijd vergt
dit van aangewezen warmtebedrijven dat zij hun organisatie en hun boekhouding zodanig
inrichten dat zij de door de ACM gevraagde informatie op het juiste detailniveau kunnen
opleveren en onderbouwen. Ten tweede is een te directe overgang onwenselijk vanwege
het risico op tariefschokken. Een geleidelijke overgang biedt meer zekerheid aan verbruikers
en aan aangewezen warmtebedrijven en zal daardoor bijdragen aan het draagvlak voor
collectieve warmtelevering en investeringsbereidheid voor collectieve warmtevoorzieningen.
19. De leden van de PVV-fractie vragen wat de Minister voornemens is te regelen voor
mensen die van hun bestaande warmtenet af willen. Kan de Minister toezeggen dat huishoudens
altijd van hun warmteleverancier af kunnen zonder het betalen van gigantische boetes?
Nu is het nog vaak zo dat één bedrijf een warmtenet aanlegt, waar de (nieuwe) huizen
verplicht op worden aangesloten, maar als de huishoudens van het warmtenet af willen,
moeten ze een boete moeten betalen van vele duizenden euro’s.10
Antwoord
In het wetsvoorstel Wcw is een opt-out regeling opgenomen. Als er een nieuwe collectieve
warmtevoorziening wordt aangelegd, doet het warmtebedrijf een aanbod aan de bewoners
om aangesloten te worden op de collectieve warmtevoorziening. Een bewoner kan dan
actief aangeven dat hij niet aangesloten wil worden op de collectieve warmtevoorziening.
Het gebruik maken van deze opt-out-mogelijkheid is kosteloos. Als een bewoner geen
gebruik heeft gemaakt van de opt-out-mogelijkheid, kan hij de overeenkomst de eerste
drie jaar niet ontbinden. Na de termijn van 3 jaar kan de warmteverbruiker verzoeken
om afgesloten te worden. Het afsluittarief dat dan in rekening gebracht mag worden,
wordt vastgesteld door de ACM en is gebaseerd op de werkelijke kosten van de afsluiting.
20. De leden van de PVV-fractie lezen dat de warmtebedrijven hebben aangegeven hun
verantwoordelijkheid te nemen en de hoge gasprijzen niet te zullen misbruiken voor
het onnodig verhogen van hun tarieven. Deze leden constateren dat dit soort beloftes
kunnen leiden tot de situatie waarin de grootste energieleveranciers van ons land
illegaal de tarieven per 1 oktober omhoog gaan gooien. Wat gaat de Minister eraan
doen om te voorkomen dat de warmteleveranciers ook niet de prijzen omhoog gaan gooien?
Is het de Minister bekend dat dezelfde energieleveranciers ook stadswarmte leveren
en daar zelfs in bepaalde wijken een monopoliepositie voor hebben? Kan de Minister
aangeven wat de definitie is van onnodig verhogen van de tarieven? Kan de Minister
voorbeelden noemen wanneer de tarieven onnodig zijn verhoogd?
Antwoord
Bij het tariefbesluit voor 2022 heeft de ACM de warmtebedrijven gewaarschuwd hun warmtetarieven
niet onnodig te verhogen. Het verhogen van de tarieven is onnodig als dat niet noodzakelijk
is om de gestegen kosten te dekken. De grootste vijf warmtebedrijven hebben gehoor
gegeven aan deze oproep en zijn rond de 20%–30% onder het door de ACM vastgestelde
tarief gaan zitten.11 In een situaties waarbij warmtebedrijven voor het komende jaar wel overwinsten behalen
als gevolg van het onnodig verhogen van de tarieven, heeft ACM sinds eind vorig jaar
de bevoegdheid gekregen om in te grijpen als blijkt dat een warmtebedrijf een te hoog
rendement behaalt, door het inwerking laten treden van artikel 7, tweede tot en met
vierde lid, van de huidige Warmtewet (Stb 2021, nr. 459). De directe aanleiding om deze artikelen van de Warmtewet in werking te laten treden
was de constatering dat behaalde gemiddelde rendementen in de warmteleveringsmarkt
structureel een opwaartse trend laten zien en dat de spreiding tussen leveranciers
daarin groot is. Op grond van de inwerkingtreding van genoemde bepalingen kan de ACM
de tarieven corrigeren, als blijkt dat het rendement van een warmtebedrijf hoger is
dan een redelijk rendement dat door de ACM wordt vastgesteld. De correctie wordt dan
meegenomen in de tarieven van het daarop volgende jaar.12
21. De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de voortgang
van de Wcw en hebben hierover enkele vragen. De leden van de CDA-fractie merken op
dat zij er meermaals voor hebben gepleit om de wijziging van de warmtewet zo snel
mogelijk in werking te laten treden (Kamerstuk 30 196, nr. 663), zodat onder andere de transparantie rondom de tarieven kan worden verbeterd en
de uitrol van collectieve warmtevoorziening kan worden versneld. Zij zijn dan ook
teleurgesteld dat de Minister in zijn meest recente brief laat weten dat de nieuwe
warmtewet pas op 1 juli 2024 in werking kan treden en dat de invoering van kosten
gebaseerde tariefregulering zelfs pas per 1 januari 2025 mogelijk is. Deze leden begrijpen
het belang van een wetsvoorstel dat wordt gedragen door de gemeenten en zien de noodzaak
voor een heroverweging van het wetsvoorstel, maar zijn van mening dat het wel tijd
is om daarover zo spoedig mogelijk knopen door te hakken, zodat de warmtetransitie
niet onnodig wordt vertraagd.
Antwoord
Ik onderschrijf dat het doorhakken van een knoop geen verder uitstel kan lijden. Om
die reden heb ik een besluit genomen zoals toegelicht in de brief van 21 oktober 2022.
22. De leden van de CDA-fractie constateren dat de belangrijkste keuze die bij de
Wcw nog gemaakt moet worden betrekking heeft op het eigendom van de (te realiseren)
warmte-infrastructuur. Deze leden zijn van mening dat de afgelopen decennia te vaak
is gekozen voor het overlaten van vitale energie-infrastructuur aan private partijen.
De huidige energiecrisis laat echter zien dat het grip hebben op onze energievoorziening
van zeer groot belang is. Meer dan ooit leeft daardoor het besef dat vitale energie-infrastructuur
in publieke handen zou moeten zijn. De leden van de CDA-fractie zijn daarom van mening
dat ook het eigendom van warmtenetten voor meer dan de helft in publieke handen zou
moeten komen. Zij zijn er namelijk van overtuigd dat publiek aandeelhouderschap meer
zeggenschap over vitale energie-infrastructuur oplevert en daarmee ook een extra verzekering
is dat huishoudens goed beschermd worden. Ook vanuit het oogpunt van draagvlak onder
bewoners voor de warmtetransitie is publieke regie en publiek aandeelhouderschap volgens
deze leden noodzakelijk. Deze leden vragen de Minister hierop te reflecteren en ook
in te gaan op verschillende opties om publiek aandeelhouderschap in het wetsvoorstel
vorm te geven. Zij vragen de Minister naar zijn visie op hoe deze publieke route tot
uitvoering kan worden gebracht en aan welke randvoorwaarden dan voldaan moet worden
(extra werknemers, wetgeving, overgangsregelingen, financiering, et cetera). Op welke
manier kan de «publieke route» een succes worden? Wat is daarvoor nodig?
Antwoord
Het toenemende vitale karakter van collectieve warmtesystemen is voor mij inderdaad
een belangrijke motivatie voor de keuze voor infrastructuur in publieke handen. Daarmee
verwacht ik ook dat de publieke regie op de warmtetransitie wordt versterkt en de
publieke belangen beter kunnen worden geborgd, ook op de lange termijn, zoals wordt
toelicht in mijn brief van 21 oktober 2022. In dezelfde brief wordt ingegaan op de
verschillende opties om publiek aandeelhouderschap vorm te geven. De verplichting
tot infrastructuur in publieke handen betekent dat in de Wcw zal worden bepaald dat
een gemeente alleen een warmtebedrijf voor een nieuwe warmtekavel kan aanwijzen waarvoor
geldt dat de warmte-infrastructuur voor meer dan 50% in handen is van een publieke
partij. Dit kan een warmtebedrijf zijn dat voor meer dan 50% van de aandelen in eigendom
is van een publieke partij. Het kan ook om een joint-venture gaan van een warmteleveringsbedrijf
met een warmtenetbedrijf, waarbij geldt dat het warmtenetbedrijf voor meer dan 50%
in publieke handen is. Om de publieke route een succes te laten worden is het cruciaal
dat er voldoende publieke realisatiekracht wordt opgebouwd. Een ingroeiperiode van
7 jaar (juli 2024–juli 2031) zal worden gebruikt om de in de brief genoemde stappen
te zetten om de publieke realisatiekracht te versterken.
23. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat private bedrijven, ook wanneer
er wordt gekozen voor warmtenetten die voor meer dan de helft in publieke handen zijn,
onmisbaar zijn in de realisatiekracht en de kennis en kunde om warmtenetten te kunnen
aanleggen. Huidige warmtebedrijven kunnen volgens deze leden een belangrijke rol spelen
in het ontwerp, de aanleg en exploitatie van warmtenetten. Zij vragen de Minister
om in te gaan op deze rol van private partijen in de warmte-transitie wanneer ervoor
wordt gekozen voor publieke warmte-infrastructuur. Op welke wijze kan de kennis en
kunde van deze partijen het beste worden ingezet en benut?
Antwoord
Zoals aangegeven in mijn brief van 21 oktober 2022 zal na de ingroeiperiode mijn besluit
er toe leiden dat private warmtebedrijven niet langer als integraal verantwoordelijk
warmtebedrijf aangewezen kunnen worden voor nieuwe warmtekavels. Voor het realiseren
van de warmtetransitie blijven de private warmtebedrijven van belang, maar wel in
een andere rol dan ze nu vervullen. In mijn brief heb ik toegelicht welke rol private
warmtebedrijven kunnen blijven vervullen in de warmtetransitie. Tijdens de ingroeiperiode
kunnen zij aangewezen worden als warmtebedrijf voor een nieuw warmtekavel als een
warmtebedrijf dat voldoet aan de vereisten van infrastructuur publiek niet beschikbaar
is. Ook zijn er na de ingroeiperiode mogelijkheden voor private warmtebedrijven actief
te zijn op de warmtemarkt zoals ik in mijn brief van 21 oktober 2022 heb toegelicht.
Na de ingroeiperiode kunnen zij de rol vervullen als warmteleveringsbedrijf in een
warmte joint-venture met een warmtenetbedrijf dat in publieke handen is. Ook kunnen
private warmtebedrijven als minderheidsaandeelhouders deelnemen aan een warmtebedrijf.
De bestaande private warmtebedrijven zullen onder het overgangsrecht vallen met zogenoemde
uitgestelde werking. Hierdoor zal deze infrastructuur niet direct maar pas na afloop
van de aanwijzing verkregen op grond van het overgangsrecht in publieke handen komen.
Hiermee is geborgd dat zij hun investeringen kunnen terugverdienen. Daarnaast ben
ik voornemens hen ook uitbreidingsmogelijkheden te geven binnen en buiten warmtekavels
waarvoor zij zijn aangewezen. Met deze mogelijkheden beoog ik investeren in warmte
aantrekkelijk te houden en lopende initiatieven doorgang te laten vinden waardoor
het tempo van de warmtetransitie behouden blijft.
24. De leden van de CDA-fractie merken op dat door de provincies een groeimodel wordt
geopperd waarbij de infrastructuur op termijn meer in handen van een publieke partij
komt en waarmee tijd geboden wordt om onder andere essentiële randvoorwaarden voor
de publieke route te realiseren. Zij vragen de Minister om in te gaan op deze suggestie
voor een groeimodel en hoe een dergelijk model kan worden opgenomen in de nieuwe warmtewet.
Op welke wijze kan een dergelijk groeimodel oplossingen bieden voor de kwestie van
wat er in een warmtesysteem met publiek aandeelhouderschap gebeurt met de huidige
en toekomstige warmteprojecten van private bedrijven?
Antwoord
Zoals in mijn brief van 21 oktober 2022 aangegeven ben ik mij ervan bewust dat de
introductie van infrastructuur in publieke handen vertragende effecten kan hebben
op de voortgang van de warmtetransitie, zeker op de korte en middellange termijn.
Dat wordt bevestigd door de resultaten van de onderzoeken naar de publieke realisatiekracht
en de effecten van verplicht publieke infrastructuur. Ik wil en kan dit risico op
vertraging niet negeren en daarom kies ik, zoals hierboven reeds genoemd, voor een
ingroeiperiode van 7 jaar (juli 2024–juli 2031) zoals die is toegelicht in mijn brief
van 21 oktober 2022.
25. De leden van de CDA-fractie merken op dat door de netwerkbedrijven wordt bepleit
om het Groepsverbod te verruimen. Hoe kijkt de Minister daar tegenaan?
Antwoord
Zoals ik ook mijn brief van 21 oktober 2022 heb aangekondigd, is onderdeel van mijn
besluit voor infrastructuur in publieke handen dat ik de mogelijkheden zal bezien
om de wettelijke beperkingen voor publieke netwerkbedrijven om actief te zijn in de
warmtemarkt te verkleinen. Publieke netwerkbedrijven moeten een actieve rol bij de
realisatie van collectieve warmte kunnen spelen. Tegelijkertijd zijn netwerkbedrijven
met goede redenen gebonden aan de regulering voor elektriciteit en gas. Voor een verstandige
balans neem ik de adviezen die ACM hierover heeft gegeven bij uitwerking van de rol
van netwerkbedrijven ter harte, waarbij een voor netwerkbedrijven en toezichthouder
werkbare situatie moet ontstaan.
26. Kan de Minister daarnaast nog eens helder uitleggen waarom een gemeente juridisch
niet op voorhand al een bedrijfstype mag selecteren (privaat, publiek, publiek-private
samenwerking)? Waarom is dat strijdig met het Europese recht? Wat is precies het verschil
tussen de systematiek van aanwijzing, waarvoor in de wet gekozen wordt, of het aanbestedingsmodel
(waarin ook inbesteden mogelijk is)? Kan de Minister nogmaals de voor- en nadelen
helder uiteenzetten?
Antwoord
In het wetsvoorstel ben ik voornemens voor te stellen een gemeente de bevoegdheid
te geven voor een warmtekavel een warmtebedrijf aan te kunnen wijzen. Belangrijk doel
van de Wcw is om gemeenten bevoegdheden te geven de regierol in de energietransitie
te kunnen vervullen. Hierin speelt de aanwijzing een belangrijke rol. Er zit een aantal
voordelen aan een aanwijzing van een warmtebedrijf door een gemeente. Een aanwijzing
creëert de beste sturingsmogelijkheden voor gemeenten omdat met een aanwijzing een
verticale relatie tussen gemeente en warmtebedrijf ontstaat in plaats van een horizontale
zoals bij het verlenen van een concessie na een aanbesteding. Met de aanwijzing krijgt
een warmtebedrijf een exclusieve bevoegdheid (alleenrecht) om in een warmtekavel warmte
te transporteren en te leveren maar ook de wettelijk taak een collectieve warmtevoorziening
aan te leggen en te exploiteren als een gemeente daartoe heeft besloten. Dit maakt
dat «cherry-picking» met een aanwijzing het beste voorkomen kan worden. Verder maakt
een aanwijzing kostengebaseerde tariefregulering die volledig gebaseerd is op de kosten
per warmtekavel mogelijk. Een aanwijzing sluit verder beter aan op de energietransitie
omdat de exacte condities waartegen het warmtebedrijf het collectief warmtesysteem
gaat aanleggen en exploiteren niet aan de voorkant bekend hoeven te zijn zoals bij
een aanbesteding. Een gemeente kan gedurende de rit wijzigingen binnen de grenzen
van de wet eenzijdig opleggen en daarover hoeft niet onderhandeld te worden met het
warmtebedrijf of opnieuw een aanbestedingsprocedure doorlopen te worden zoals bij
een concessie. Tot slot sluit het wetsvoorstel met de keuze voor een aanwijzing aan
bij de keuze voor de aanwijzing bij de publieke netbeheerders op grond van de Elektriciteitswet
1998, de Gaswet en de warmtetransportbeheerder in de Wcw. Ik acht het wenselijk dat
de marktordeningsregels op dezelfde schoen geleest zijn.
Een keuze voor een concessiemodel betekent dat teruggevallen wordt op de huidige praktijk
waarbij gemeenten gebruik maken van concessies die worden aanbesteed. Aan concessies
en het gebruik van de aanbestedingsprocedure kleeft een aantal nadelen. Met een concessiemodel
wordt geen invulling gegeven aan de in het Klimaatakkoord afgesproken regierol van
de gemeente omdat het huidige probleem van onvoldoende bevoegdheden voor gemeenten
niet wordt opgelost. In plaats van een verticale relatie bij de aanwijzing, zorgt
een concessie-overeenkomst voor een horizontale relatie tussen gemeente en warmtebedrijf.
Bij een aanbesteding zal de gemeente bovendien in een vroeg stadium moeten aangeven
onder welke exacte condities de overeenkomst gesloten zal worden, de mogelijkheid
van bijsturing na verlening van de concessie is beperkt. Wijziging is mogelijk na
een nieuwe aanbestedingsprocedure of (her)onderhandeling. Cherry picking waarbij warmtebedrijven
alleen de voor hen meeste aantrekkelijke wijken willen aansluiten is daarmee moeilijker
te voorkomen dan bij een aanwijzing. Een aanbestedingsprocedure gaat verder uit van
concurrentie op prijs. Tariefregulering op basis van werkelijke efficiënte kosten
maakt concurrentie op prijs in principe onmogelijk en daarmee verhoudt een concessiemodel
zich niet goed met tariefregulering op basis van werkelijke efficiënte kosten. Er
kan wel gewerkt worden met een referentietarief, waarbij dan kan worden bezien of
een referentietarief bijvoorbeeld op basis van gemiddelde kosten en zonder de huidige
directe koppeling met de gasprijzen mogelijk is. Verder betekent het concessiemodel
in feite dat de marktordening van warmte die van vitaal belang wordt voor de Nederlandse
warmtevoorziening niet in de Wcw geregeld wordt en dat de marktordeningsregels afwijken
van die van elektriciteit en gas. Ik acht dat onwenselijk. Een concessiestelsel na
een aanbesteding is bovendien geënt op een systeem dat zoveel mogelijk marktwerking
mogelijk wil maken. Dit vind ik niet passend bij een nutsvoorziening als warmte. Mogelijk
voordeel van een concessiemodel is dat gemeenten via een inbesteding voorrang kunnen
geven aan een gemeentelijk warmtebedrijf zonder een aanbestedingsprocedure te volgen.
Dit is evenwel niet voor alle gemeenten weggelegd waardoor andere gemeenten een overeenkomst
zullen moeten sluiten met een warmtebedrijf waardoor de infrastructuur niet in publieke
handen zal komen te liggen. Dat staat op gespannen voet met mijn voornemen dat is
toegelicht in de brief van 21 oktober 2022.
Uitgaande van de Wcw waarbij een gemeente de bevoegdheid krijgt een warmtebedrijf
aan te wijzen geldt een aantal beperkingen op grond van het Europees recht. Een inperking
van het soort warmtebedrijf dat een aanwijzing kan aanvragen is een inperking van
het vrij verkeer van kapitaal en vestiging. Een inperking is mogelijk maar die zal
gerechtvaardigd moeten worden gelet op een dwingende reden van algemeen belang. Ook
is het op grond van artikel 106 van het Verdrag betreffende werking van de Europese
Unie Europeesrechtelijk verboden private en publieke partijen niet gelijk te behandelen
tenzij dit gerechtvaardigd kan worden.
Het is Europeesrechtelijk niet mogelijk in de Wcw op te nemen dat alle soorten warmtebedrijven
aangewezen kunnen worden in combinatie met de bevoegdheid van de gemeente vooraf een
voorkeur aan te geven voor bepaald type warmtebedrijf (publiek, privaat of een samenwerkingsvorm).
Een dergelijk inperking door de gemeente is niet te rechtvaardigen als in het wetsvoorstel
is geregeld dat alle soorten warmtebedrijven aangewezen kunnen worden. Gelet op dit
uitgangspunt is niet te rechtvaardigen waarom in de ene gemeente wel en in de andere
gemeente bijvoorbeeld niet een privaat warmtebedrijf een aanvraag kan indienen om
aangewezen te worden voor een warmtekavel. Mijn ambtsvoorganger heeft inzake de verenigbaarheid
van deze wens met het Europees recht advies gevraagd bij de landsadvocaat. In dit
advies, dat aan uw Kamer is toegezonden bij brief van 28 september 202113, concludeerde de landsadvocaat dat – binnen het kader van het wetsvoorstel – het
vooraf bepalen van een bedrijfstype voorkeur niet verenigbaar is met het Europees
recht.
Een inperking van het vrij verkeer van kapitaal en vestiging zoals ik in mijn brief
van 21 oktober 2021 met mijn keuze voor infrastructuur in publieke handen voorstel
is wel Europeesrechtelijk te rechtvaardigen. De keuze voor publieke infrastructuur
is een grond die Europeesrechtelijk is geaccepteerd als rechtvaardigingsgrond. Voor
de motivering van de rechtvaardiging verwijs ik naar de brief van 21 oktober 2022.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
27. De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief
over de voortgang Wet collectieve warmtevoorziening en de bijgevoegde beslisnota’s.
De leden van de SP-fractie zijn teleurgesteld dat de samenwerking met de Autoriteit
Consument en Markt (ACM) niet heeft geleid tot een aanpassing van het op gas gebaseerde
tarief voor 1 januari 2025. Hoe kijkt de Minister hiernaar? Deze leden vragen hoe
dit zich verhoudt tot de breed aangenomen motie van het lid Beckerman (Kamerstuk 32 813, nr. 929). Gezien de recente ontwikkeling van de gasprijs leidt dit hoogstwaarschijnlijk tot
een stijging van de prijs van warmte in 2023. Dit geldt dus ook voor warmte die zijn
oorsprong niet vindt in gas. De leden van de SP-fractie willen de Minister met klem
verzoeken om in gesprek met de warmteleveranciers tot een overeenkomst te komen om
niet onnodig de prijs van warmte te verhogen wanneer de inkoopkosten ook niet gestegen
zijn. De leden van de SP-fractie vragen de Minister naar mogelijkheden om in het geval
van een onredelijke prijsverhoging in te grijpen omdat anders sprake is van oneerlijk
verdiende winsten ten koste van de consument. Deze leden vragen de Minister om te
kijken naar alternatieve tariefstellingen waarbij de prijs van warmte wordt losgekoppeld
van het gas, waardoor de tariefregulering klaargemaakt wordt voor een toekomst zonder
gas.
Antwoord
Alternatieve tariefstellingen vergen een wetswijziging zonder voldoende tijdswinst
of zelfs vertraging ten opzichte van het voorliggende – nog aan te passen – wetsvoorstel.
De opties waar mogelijk wel tijdswinst mee te behalen is, zijn door mij beschreven
in de brief van 21 juli 2022.14 Om de in de brief genoemde redenen wegen de voordelen van deze opties echter niet
op tegen de nadelen. Voor situaties waarbij warmtebedrijven overwinsten behalen als
gevolg van het onnodig verhogen van de tarieven, heeft ACM sinds eind vorig jaar de
bevoegdheid gekregen om in te grijpen als blijkt dat een warmtebedrijf een te hoog
rendement behaalt. Verder zal, zoals nader toegelicht in mijn brief van 4 oktober
202215, voor 2023 ook een tijdelijk prijsplafond gelden voor huishoudens die zijn aangesloten
op een warmtenet. Zie voor aanvullende toelichting ook het antwoord op vraag 11 van
de leden van de VVD-fractie en vraag 18 van de leden van de PVV-fractie.
28. De leden van de SP-fractie constateren dat het voor huishoudens aangesloten op
een warmtenet moeilijk en soms onmogelijk is om van warmteleverancier te wisselen.
In het huidige voorstel staat dat tarieven voor vijf jaar vaststaan. Gezien de hoge
investeringskosten van warmtenetten (vooral als gevolg van de aanleg van noodzakelijke
infrastructuur) is het lastig om exacte prijzen te bepalen. Na vijf jaar kan dan een
tariefschok, een forse verhoging van de prijs ontstaan. Hoe wil de Minister deze «tariefschokken»
zoveel mogelijk beperken? Is het een mogelijkheid om een beperking aan de tariefstijging
op te leggen?
Antwoord
In het aanbod van het warmtebedrijf aan de bewoners om aangesloten te worden op een
nieuwe collectieve warmtevoorziening is een bandbreedte van minimum- en maximumtarieven
opgenomen, waar het warmtebedrijf de eerste drie jaar niet boven mag komen. Na die
drie jaar gaan de kostengebaseerde tarieven gelden, zoals die zijn vastgesteld door
de ACM gelden. De minimum- en maximumtarieven moeten door het warmtebedrijf worden
berekend op basis van de daadwerkelijke verwachte kosten van de te leveren goederen
en diensten in verband met de levering van warmte. Daarmee wordt voorkomen dat zich
grote tariefschokken voordoen op het moment dat de kostengebaseerde tarieven van de
ACM gaan gelden. De mogelijkheid om een beperking aan de tariefstijging op te leggen
is daarom niet onderzocht.
29. De leden van de SP-fractie vinden dat publieke voorzieningen, zoals warmte, ook
in publieke handen zijn, zeker wanneer dit de positie van de consument versterkt.
Warmtenetten zijn in de regel verbonden aan een klein aantal energiebronnen en consumenten
zijn vaak gebonden aan een enkele warmteleverancier. Er is dus geen sprake van een
markt, maar juist van marktfalen. Deelt de Minister de mening dat dit vraagt om publiek
eigendom om de positie van de consument te beschermen? Hoe kijkt de Minister naar
het vergroten van zeggenschap voor burgers in hun energievoorziening? Hoe is de Minister
van plan om publiek eigenaarschap bij warmtenetten te vergroten? De leden van de SP-fractie
constateren dat de Minister onderzoek doet naar de borging van publieke deelname in
de Wcw en vragen wanneer de kamer de resultaten kan verwachten.
Antwoord
Warmte-infrastructuur wordt steeds meer van vitaal belang. In toenemende mate zal
gaan gelden dat er niet of nauwelijks substituten beschikbaar zijn op het moment dat
er in een wijk of buurt een warmtenet ligt, waardoor de versterking van de positie
van de consument inderdaad extra aandacht verdient. Met mijn keuze voor infrastructuur
in publieke handen verwacht ik dat de publieke regie op de warmtetransitie wordt versterkt
en de publieke belangen beter kunnen worden geborgd. Ook het vergroten van zeggenschap
voor burgers in hun energievoorziening vind ik belangrijk. Het is essentieel voor
het draagvlak in de energietransitie. Met het wetsvoorstel Wcw wil ik hier een bijdrage
aan leveren door bewonersinitiatieven voor kleine collectieve warmtesystemen zoveel
mogelijk ruimte te geven. Ik verwacht dat de ontwikkeling van kleine collectieve warmtesystemen
tot een versnelling van de warmtetransitie zal leiden. Om ook de ontwikkeling van
kleine collectieve warmtesystemen mogelijk te maken is in het wetsvoorstel een lichter
regime opgenomen voor deze warmtesystemen (tot 1500 aansluitingen). Voor deze kleine
collectieve warmtesystemen geldt niet de eis geldt dat de infrastructuur in handen
van een publieke partij moet komen te liggen.
30. De leden van de SP-fractie lezen in de Beslisnota Opties Wet Collectieve Warmtevoorziening
van 9 maart 2022 dat de Minister het advies geaccordeerd heeft een onderzoek te doen
naar wat er nodig is om voldoende publieke realisatiekracht (uitvoeringscapaciteit
en investeringskapitaal) te verzekeren. Is dit onderzoek voltooid en kunnen de resultaten
hiervan aan de kamer gestuurd worden?
Antwoord
De onderzoeken zijn als bijlage toegevoegd bij mijn brief van 21 oktober 2022.
31. De leden van de SP-fractie hechten waarde aan de ontwikkeling van open warmtenetten,
waarbij meerdere warmtebronnen kunnen voeden op een net, in tegenstelling tot gesloten
warmtenetten, waarbij exclusief één bron warmte levert. Een open warmtenet biedt mogelijkheden
en perspectief aan bewonersinitiatieven, waaronder coöperatieve vormen, om hun eigen
warmtevoorziening te organiseren, waardoor afhankelijkheid van grote warmtebedrijven
(onderdeel van de grote energieleveranciers) wordt verkleind en democratische zeggenschap
over energie wordt vergroot. Daarnaast versterkt een open net ook de diversiteit van
warmtebronnen op een net, waardoor de afhankelijkheid van één bron wordt verkleind.
Op welke manier stimuleert de Minister de ontwikkeling van open warmtenetten?
Antwoord
Ik heb gekozen voor verplicht publieke infrastructuur, maar zoals ik ook aangeef in
mijn brief van 21 oktober 2022 houd ik vast aan het centrale uitgangspunt in de Wcw:
de integrale verantwoordelijkheid van een warmtebedrijf voor zowel aanleg en beheer
van de infrastructuur als voor de warmtelevering en productie of inkoop van warmte.
Dat staat de ontwikkeling van een net waarop meerdere bronnen invoeden geenszins in
de weg. Doorgaans is de beschikbaarheid van complementaire bronnen ook zeer wenselijk
om het lokale warmtesysteem goed te laten functioneren (gedurende het seizoensgebonden
vraagpatroon). Ik sta echter geen zogenaamd «gesplitst model» voor waarbij de verantwoordelijkheid
voor de productie en levering van warmte en voor de infrastructuur bij twee aparte
bedrijven belegd zijn. Een dergelijk model gaat uit van concurrentie tussen meerdere
warmtebronnen en tussen meerdere warmteleveranciers, een situatie die bij lokale collectieve
systemen niet goed te organiseren is en geen efficiency voordelen brengt. De samenhang
tussen inzet van diverse bronnen in combinatie met het benodigde warmtesysteem maken
dat een integrale aansturing gewenst is om efficiency (betaalbaarheid), betrouwbaarheid
en verduurzaming zeker te stellen. Uitzondering die ik in de Wcw op deze regels maak
is bij grootschalige warmtetransportnetten met voldoende warmtebronnen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties
32. De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties juichen het besluit van de Minister
om te kiezen voor publiek bezit van warmtenetten toe. Deze leden vinden het van groot
belang dat monopolistische infrastructuur in publieke handen is, in lijn met de grondslag
van de splitsingswet, omdat dit transparanter is, lagere marges en dus meer investeringsruimte
oplevert, en grip op tarieven brengt. Deze leden roepen de Minister op om de randvoorwaarden
voor de benodigde realisatiekracht te scheppen. Kan de Minister garanderen dat er
voldoende publieke middelen beschikbaar worden gesteld om de nodige investeringen
te doen?
Antwoord
Zoals aangegeven in mijn brief van 21 oktober 2022 verken ik financieringsmogelijkheden
met publieke financiers als Invest-NL en BNG. Verder betekent deze keuze voor een
publieke route ook dat van gemeenten en provincies een forse investeringsbijdrage
mag worden verwacht. De bijdrage van gemeenten en provincies zal verder worden onderzocht
en met hen besproken. In het coalitieakkoord is 5,6 miljard euro gereserveerd tot
en met 2030 voor de uitvoeringskosten van medeoverheden en planbureaus voor de uitvoering
van het klimaatakkoord. Hierover is inmiddels een bestuursakkoord gesloten met VNG
en IPO. In overleg met de medeoverheden wordt bezien hoe deze middelen kunnen worden
ingezet om de lokale publieke realisatiekracht te versterken. Zodra hier een meer
uitgewerkt beeld van is zal ik uw Kamer hierover informeren, in ieder geval voor de
wetsbehandeling in uw Kamer.
33. Denkt de Minister daarbij ook aan aanvullend eigen vermogen voor netwerkbedrijven
en een garantieregeling, bijvoorbeeld zoals het garantiefonds voor woningbouwcorporaties?
Bij een dergelijke regeling kunnen risico’s landelijk worden gepoold waardoor de benodigde
risico-opslag lager uitvalt – iets wat private partijen niet kunnen doen.
Antwoord
Zoals aangegeven in mijn brief van 21 oktober 2022 onderzoek ik meerdere opties om
de financiële realisatiekracht van publieke warmtebedrijven te versterken. Aanvullend
eigen vermogen en garantieregelingen behoren tot deze opties die worden uitgewerkt
en besproken met onder andere gemeenten en provincies, de netwerkbedrijven, warmtebedrijven
en andere betrokkenen.
34. Komt de Minister ook met een plan om uitvoerende partijen te ondersteunen bij
het werven en scholen van voldoende werknemers?
Antwoord
In onderzoeken door Greenvis en PwC heb ik in beeld laten brengen wat een keuze voor
infrastructuur in publieke handen zou betekenen voor de benodigde realisatiekracht
en het doelbereik voor 2030. Zoals ook aangegeven in mijn brief van 21 oktober 2022
constateert PwC dat publieke partijen hun rol bij het realiseren van collectieve warmtesystemen
ook op organisatorisch gebied aanzienlijk zullen moeten uitbreiden. Het gaat zowel
om het organisatorisch vermogen van overheden (met name gemeenten) als het organisatorisch
vermogen van bestaande en mogelijk nieuw op te richten publieke bedrijven. Hierbij
zullen ook de overheden en publieke partijen te maken krijgen met de krapte op de
arbeidsmarkt. Dit speelt echter in meerdere sectoren en wordt breder opgepakt. Mijn
collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Kamer op 24 juni 2022 geïnformeerd
over de plannen van het kabinet voor dit onderwerp.16
35. Wanneer gaat de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie in werking, zodat
gemeenten doorzettingsmacht hebben om gebieden van het gasnet af te sluiten en warmtekavels
uit te geven? Gaat de Minister ook zorgen voor een stevige regionale ondersteuningsstructuur
die gemeentes kunnen bij staan?
Antwoord
De beoogde inwerkingtreding van de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie
is 1 januari 2024. Het Nationaal Programma Lokale Warmtetransitie gaat gemeenten ondersteunen
in de lokale warmtetransitie. Het Nationaal Programma Lokale Warmtetransitie ondersteunt
gemeenten door kennisontwikkeling – en uitwisseling, het uitbouwen van bestaande netwerken
van gemeenten en partners, en het verbinden van lessen en signalen uit de praktijk
aan landelijke beleidsontwikkeling. In het Nationaal Programma Lokale Warmtetransitie
komt ook een regionale component: er is jaarlijks 9 miljoen euro (t/m 2030) vrijgemaakt
voor een «regionale ondersteuningsstructuur». Deze gelden kunnen de regio’s (die waarschijnlijk
zoveel mogelijk de RES-indeling gaan volgen) inzetten voor het versterken van regionale
samenwerking en het naar lokale behoefte inschakelen van extra capaciteit.
36. De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties vragen wat er gebeurt met bestaande
projecten en geplande projecten die grotendeels in private handen zijn. Kan de Minister
hierop reflecteren?
Antwoord
Zoals verder toegelicht in mijn brief van 21 oktober 2022 ben ik voornemens in het
wetsvoorstel voor te stellen het overgangsrecht van toepassing te laten zijn op bestaande
situaties. Uitgegaan wordt van zo genoemde uitgestelde werking waardoor infrastructuur
niet direct, maar pas na afloop van de aanwijzing verkregen op grond van het overgangsrecht
in publieke handen komt. Ook de tijdens de ingroeiperiode (juli 2024–juli 2031) aangewezen
warmtebedrijven waarbij de infrastructuur niet in publiek handen ligt zullen onder
het overgangsrecht vallen en de gelegenheid krijgen hun investeringen terug te verdienen.
Bestaande warmtebedrijven zullen ook uitbreidingsmogelijkheden binnen en buiten warmtekavels
kunnen krijgen. Hiermee beoog ik lopende initiatieven doorgang te laten vinden waardoor
het tempo van de warmtetransitie behouden blijft.
Zodra de aanwijzing voor een warmtekavel van een bestaande situatie afloopt dient
bij de aanwijzing van een nieuw warmtebedrijf de infrastructuur in publieke handen
te zijn. De wijze waarop de vergoeding van de infrastructuur wordt vastgesteld wordt
nader uitgewerkt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. In verband met de
investeringszekerheid voor bestaande warmtebedrijven ben ik voornemens de nadere invulling
met belanghebbende partijen op korte termijn af te stemmen.
37. Ziet de Minister mogelijkheden om de definitie van energiegemeenschappen op te
nemen in de Warmtewet en een faciliterend kader te scheppen voor energiegemeenschappen
in de warmtemarkt? Kunnen deze energiegemeenschappen dezelfde rechten en plichten
worden gegeven als een publiek warmtebedrijf?
Antwoord
Energiegemeenschappen kunnen als zij warmte leveren aan maximaal 1500 verbruikers
een ontheffing aanvragen voor een klein collectief warmtesysteem en hebben hiermee
dezelfde rechten en plichten als elk ander warmtebedrijf. Hiervoor is het niet nodig
om een aparte definitie van energiegemeenschappen in de wet op te nemen of een faciliterend
kader te scheppen. Als energiegemeenschappen aan meer dan 1500 verbruikers warmte
leveren, kunnen zij in aanmerking komen voor een aanwijzing voor een warmtekavel als
zij aan de voorwaarden voldoen. Eén van die voorwaarden is dat een publieke partij
een meerderheidsaandeel in de warmte-infrastructuur heeft. Er wordt nog onderzocht
in hoeverre dit voor energiegemeenschappen een belemmering vormt om aangewezen te
worden als warmtebedrijf en of dit aanleiding vormt om het wetsvoorstel hierop aan
te passen.
38. De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties lezen dat de Minister schrijft dat
de publieke regionale netwerkbedrijven hebben aangegeven dat ze publiekeigenaarschap
van collectieve warmtesystemen kunnen verzorgen. Zij wijzen er daarbij op dat er nog
een aantal essentiële randvoorwaarden zijn waaronder financiering, kennisontwikkeling
en het opheffen van wettelijke beperkingen. Kent de Minister het onderzoek van Netbeheer
Nederland waarin zij de rol van publieke netwerkbedrijven in de publieke marktordening
onderzoeken? Hoe apprecieert de Minister dit rapport? Op welke wijze gaat de Minister
zorg dragen voor het invullen van de randvoorwaarden die zijn opgesomd in het rapport?
Antwoord
Ik ben bekend met het onderzoek van Netbeheer Nederland. Ze stellen daarin de nodige
voorwaarden om een toekomstige rol bij warmte te kunnen invullen:
• Ondersteuning van de opschaling, o.a. aanvullende financiering en stimulering van
(om)scholing personeel voor de warmtesector;
• Samenwerking met diverse partijen, o.a. constructieve inzet van private partijen bij
de overgang naar publieke handen en/of uitrol van warmtenetten;
• Wet- en regelgeving, o.a. herziening artikel 17c en het Groepsverbod voor de energiedrager
warmte.
Ik verken de mogelijkheden om de wettelijke beperkingen te verkleinen voor publieke
netwerkbedrijven om actief te zijn in de warmtemarkt. Een besluit hiertoe en de invulling
van de randvoorwaarden die Netbeheer Nederland heeft geïdentificeerd past binnen het
bredere kader van de versterking van de publieke realisatiekracht, waarvoor ik opties
verken. Zoals ook aangegeven in mijn brief van 21 oktober 2022 zal ik in dat kader
in overleg treden met onder meer medeoverheden, de warmtesector en de financiële sector
met als doel om tot afspraken te komen over het gezamenlijk werken aan de opbouw van
publieke realisatiekracht. Hierbij zal ik voor wat betreft de organisatorische uitvoeringskracht
aansluiten op het Programma Verduurzaming Gebouwde Omgeving en het interbestuurlijk
Nationaal Programma Lokale Warmtetransitie. Zodra hier een meer uitgewerkt beeld van
is zal ik uw Kamer hierover informeren, in ieder geval voor de wetsbehandeling in
uw Kamer.
39. De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties betreuren dat de prijs die huishoudens
betalen voor warmte uit warmtenetten niet voor 2025 kan worden losgekoppeld van de
gasprijs, zeker nu deze zulke extreme hoogtes aanneemt. Deze leden zijn van mening
dat, als het besluit om de aardgasreferentie los te laten separaat wordt behandeld,
het risico op verder uitstel wordt verkleind. Is de Minister dat met deze leden eens?
Antwoord
Alternatieve tariefstellingen vergen een wetswijziging zonder voldoende tijdswinst
of zelfs vertraging ten opzichte van het voorliggende – nog aan te passen – wetsvoorstel.
De opties waar mogelijk wel tijdswinst mee te behalen is, zijn door mij beschreven
in de brief van 15 juli 2022.17 Om de in de brief genoemde redenen wegen de voordelen van deze opties echter niet
op tegen de nadelen. Voor situaties waarbij warmtebedrijven overwinsten behalen als
gevolg van het onnodig verhogen van de tarieven, heeft ACM sinds eind vorig jaar de
bevoegdheid gekregen om in te grijpen als blijkt dat een warmtebedrijf een te hoog
rendement behaalt. Verder zal, zoals nader toegelicht in mijn brief van 4 oktober
202218, voor 2023 ook een tijdelijk prijsplafond gelden voor huishoudens die zijn aangesloten
op een collectief warmtesysteem. Zie voor aanvullende toelichting ook het antwoord
op vraag 11 van de leden van de VVD-fractie en vraag 18 van de leden van de PVV-fractie.
Ook maken deze leden zich zorgen over de onduidelijkheid over hoe warmtenetten worden
behandeld in het prijsplafond voor gas en elektriciteit. Deelt de Minister de mening
dat er een overbruggingsregeling moet komen voor huishoudens die zijn aangesloten
op een warmtenet in geest van het prijsplafond en tot 2025?
Antwoord
Ik verwijs u naar mijn brief van 4 oktober 202219, waarmee ik uw Kamer geïnformeerd heb over de uitwerking van het plafond. In overleg
met de ACM is een mogelijke manier gevonden waarmee het tijdelijk prijsplafond ook
voor deze huishoudens kan gelden. Net als voor gas en elektriciteit zal het plafond
gelden voor het jaar 2023. Er zijn op dit moment geen plannen om voor 2024 een overbruggingsregeling
in te voeren. In 2024 zullen afnemers van warmte worden beschermd door de huidige
regulering die ervoor zorgt dat een huishouden aangesloten op warmte niet meer betaalt
dan een gemiddeld huishouden aangesloten op gas. Mochten hoge gasprijzen leiden tot
overwinsten bij warmteleveranciers, kan de ACM op grond van artikel 7 van de Warmtewet
middels een rendementstoets ingrijpen.
40. De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties constateren dat in de huidige marktordening
van warmtenetten gemeenten via inbesteding kunnen kiezen voor een publiek warmtenet
in hun gemeente. Inbesteding is een mogelijkheid die geboden wordt door Europese aanbestedingsrichtlijnen
en biedt de gemeente de mogelijkheid om een publiek bedrijf een opdracht te gunnen
zónder een openbare aanbesteding. Deze leden vragen hoe de huidige mogelijkheid tot
inbesteding zich verhoudt tot de conclusie van de landsadvocaat dat het vooraf bepalen
van een bedrijfstype voorkeur niet verenigbaar is met het Europees recht. Kunnen gemeenten
binnen de voorgestelde Wcw gebruik maken van een inbesteding? Zo nee, welke aanpassingen
zijn nodig in het wetsvoorstel om deze mogelijkheid wél mogelijk te maken?
Antwoord
Op dit moment is het inderdaad voor gemeenten mogelijk om bij het aangaan van een
concessieovereenkomst via inbesteding voorrang te geven aan bijvoorbeeld een gemeentelijk
warmtebedrijf en geen aanbestedingsprocedure te volgen. In het wetsvoorstel Wcw ben
ik echter voornemens de gemeente de bevoegdheid te geven een warmtebedrijf aan te
wijzen voor een warmtekavel. In het antwoord op vraag 26 van de CDA-fractie is ingegaan
op het verschil tussen concessies en aanwijzingen en waarom ik deze keuze heb gemaakt.
Met mijn besluit zoals toegelicht in de brief van 21 oktober 2022 zal tijdens de ingroeiperiode
een warmtebedrijf waarbij de infrastructuur in publieke handen ligt in eerste instantie
de gelegenheid krijgen aangewezen te worden voor een nieuw warmtekavel. Pas als een
dergelijk warmtebedrijf niet beschikbaar is zullen andere warmtebedrijven de gelegenheid
krijgen aangewezen te worden. Na de ingroeiperiode zullen alleen warmtebedrijven waarbij
de infrastructuur in publieke handen ligt aangewezen kunnen worden.
Het advies van de Landsadvocaat ziet niet op de vraag of inbesteding mogelijk is binnen
een aanwijzingsprocedure. De Landsadvocaat heeft de vraag onderzocht of binnen het
wetsvoorstel van mijn ambtsvoorganger waarbij alle soorten warmtebedrijven aangewezen
konden worden mogelijk is om gemeenten de bevoegdheid vooraf een voorkeur aan te geven
voor een bepaald type warmtebedrijf (publiek, privaat of een samenwerkingsvorm). Conclusie
van de Landsadvocaat was dat een dergelijk inperking door de gemeente gezien het uitgangspunt
van de Wcw Europeesrechtelijk niet te rechtvaardigen is. Voor een verdere toelichting
verwijs ik naar mijn reactie op de vraag 26 van de CDA-fractie.
Wat betreft de vraag of het mogelijk is binnen de aanwijzingsprocedure een voorrangspositie
voor publieke partijen te creëren als bij inbesteding en quasi-inbesteding merk ik
op dat de Europese aanbestedingsregels niet van toepassing zijn op de aanwijzing.
De levering van warmte door middel van een collectieve warmtevoorziening aan verbruikers
is een DAEB. Dit betekent dat de Minister een aangewezen warmtebedrijf kan belasten
met het uitvoeren van een taak in het publiek belang door middel van een toewijzingsbesluit.
Het staat de Minister vrij om de vorm van het toewijzingsbesluit te bepalen mits het
een publiekrechtelijk besluit is met een dwingend juridisch karakter. Met een aanwijzing
is er sprake van een niet-contractuele toewijzing van taken in plaats van een tweezijdige
overeenkomst tussen partijen. Hierdoor ontbreekt het essentiële element voor de toepasselijkheid
van de Europese aanbestedingsregels, namelijk de bezwarende titel en de voor een tweezijdige
overeenkomst noodzakelijke wederkerigheid. In dit wetsvoorstel is geen sprake van
een wederkerige overeenkomst. Een warmtebedrijf dat is aangewezen krijgt in plaats
daarvan eenzijdig wettelijke taken en verplichtingen opgelegd na het doorlopen van
de aanwijzingsprocedure. Het aangewezen warmtebedrijf kan opdrachten van het college
of de ACM niet weigeren en het aangewezen warmtebedrijf kan ook de tarieven niet zelfstandig
vaststellen. Het aangewezen warmtebedrijf kan niet onderhandelen over de prestaties
en voorwaarden. Er is dan ook geen sprake van een overeenkomst of een overheidsopdracht.
Nu de Europese aanbestedingsregels niet van toepassing zijn is het niet mogelijk om
in de Wcw gebruik te maken van de mogelijkheden voor een inbesteding en quasi-inbesteding.
Zoals ik ook heb toegelicht in mijn reactie op vraag 26 van de CDA-fractie zou een
dergelijke mogelijkheid er bovendien op neer komen dat niet in alle gemeenten de infrastructuur
in publieke handen zal komen te liggen. Dat staat op gespannen voet met mijn besluit
dat is toegelicht in de brief van 21 oktober 2022.
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
41. De leden van de ChristenUnie-fractie willen het belang van publieke regie en zeggenschap
bij warmtenetten benadrukken. Juist in deze tijd wordt duidelijk dat vitale energie-infrastructuur
in publieke handen moet zijn. Zij hebben hierbij overwegingen als: het karakter van
warmtenetten, een natuurlijk monopolie dat in deze fase van de energietransitie een
publiek gedomineerde route meer voor de hand ligt dan een privaat gedomineerde en
dat in de lokale context van een buurt, wijk en gemeente altijd meer speelt dan alleen
de warmtevoorziening, zoals andere opgaven en overwegingen van democratische aard.
De leden van de ChristenUnie-fractie snappen dat een vooraf gemaakte keuze tussen
bedrijfstypen, zoals gemeenten in eerste instantie wilden, niet kan vanuit Europeesrechtelijk
perspectief. Dan is een publiek eigenaarschap van minimaal de helft plus 1 de meest
voor de hand liggende route om publieke zeggenschap in de warmtenetten te borgen.
Gaat de Minister dit een voorwaarde maken in de wet? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Zoals aangegeven in mijn brief van 21 oktober 2022 heb ik inderdaad gekozen om in
de Wcw voor te schrijven dat alleen warmtebedrijven voor een nieuw warmtekavel kunnen
worden aangewezen waarbij de infrastructuur in handen is van een publieke partij of
waarbij een publieke partij door een meerderheidsaandeel in het warmtebedrijf doorslaggevende
zeggenschap heeft over de infrastructuur20.
42. De leden van de ChristenUnie-fractie zijn daarnaast teleurgesteld over nog verdere
vertraging van invoering van de wet. Zij snappen dat er nog veel moet gebeuren, maar
zeker de invoering van nieuwe tariefregulering met de ontkoppeling tussen gas en warmte
vraagt spoed. De Minister geeft aan niet voor een versnelling via een tariefmaximalisatie
te kiezen. Welke mogelijkheden tot versnelling zijn er nog? Waarom duurt het onderzoek
van ACM zo lang dat er pas per 2025 een nieuw tarief kan worden ingevoerd? Is de Minister
daarnaast met consumentenbeschermingsorganisaties in gesprek geweest over mogelijke
alternatieven, die op zeer korte termijn zouden kunnen worden ingevoerd?
Antwoord
Alternatieve tariefstellingen vergen een wetswijziging zonder voldoende tijdswinst
of zelfs vertraging ten opzichte van het voorliggende – nog aan te passen – wetsvoorstel.
De opties waar mogelijk wel tijdswinst mee te behalen is, zijn door mij beschreven
in de brief van 21 juli 2022.21 Om de in de brief genoemde redenen wegen de voordelen van deze opties echter niet
op tegen de nadelen. Voor situaties waarbij warmtebedrijven overwinsten behalen als
gevolg van het onnodig verhogen van de tarieven, heeft ACM sinds eind vorig jaar de
bevoegdheid gekregen om in te grijpen als blijkt dat een warmtebedrijf een te hoog
rendement behaalt. Verder zal, zoals nader toegelicht in mijn brief van 4 oktober
202222, voor 2023 ook een tijdelijk prijsplafond gelden voor huishoudens die zijn aangesloten
op een warmtenet. Zie voor aanvullende toelichting ook het antwoord op vraag 11 van
de leden van de VVD-fractie en vraag 18 van de leden van de PVV-fractie.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
43. De leden van de SGP-fractie hebben begrepen dat er een onderzoek van PWC naar
het eigenaarschap van warmtenetten beschikbaar is. Kan de Minister het rapport met
de Kamer delen?
Antwoord
De onderzoeken zijn als bijlage toegevoegd bij mijn brief van 21 oktober 2022.
44. De leden van de SGP-fractie constateren dat de Minister via de Wcw werk wil maken
van verregaande standaardisatie van warmtenetten. Deze leden willen erop wijzen dat
de diversiteit in warmtenetten en type bronnen groot zal zijn. Er is in de ogen van
deze leden flexibiliteit, integratie van energiestromen, gebruik van lokale bronnen
en onderlinge verbinding van kleine systemen nodig. Het risico is groot dat verregaande
standaardisatie geen recht doet aan de genoemde diversiteit en gewenste ontwikkelingen
belemmert. Hoe gaat de Minister dit voorkomen?
Antwoord
Voor de realisatie van de doelstellingen rond duurzame warmte zijn diverse type warmtebedrijven
en systemen hard nodig. Grotere warmtesystemen kunnen volume en snelheid in de transitie
brengen, terwijl kleinere collectieve warmtesystemen locatie-specifieke oplossingen
kunnen ontwikkelen. Dat wordt door de Wcw ook gefaciliteerd. Er zijn geen vereisten
ten aanzien van omvang of technische inrichting (bijvoorbeeld temperatuur). Tegelijkertijd
moet elk warmtebedrijf uiteraard voldoen aan de basisvereisten van een solide warmtebedrijf
en ieder warmtebedrijf is verantwoordelijk dat zijn warmtesysteem voldoet aan de wettelijke
eisen. Los daarvan wordt met het wetsvoorstel Wcw zoveel mogelijk ruimte gelaten aan
de diversiteit en innovatie van warmtenetten.
45. De leden van de SGP-fractie denken dat publiek eigenaarschap van warmtenetten
belangrijk is voor de ontwikkeling van toekomstbestendige warmte- en energiesystemen
in de gebouwde omgeving. Mogelijk kan door het eigenaarschap bij private warmtebedrijven
te laten op korte termijn meer vaart gemaakt worden met de aanleg van warmtenetten,
maar deze leden schatten in dat publiek eigenaarschap op langere termijn juist kan
zorgen voor bredere uitrol van warmtenetten en betere integratie in het energiesysteem.
Ofwel, met privaat eigenaarschap gaat de uitrol op korte termijn sneller, maar met
publiek eigenaarschap kom je verder. Deelt de Minister deze inschatting?
Antwoord
De inschatting dat de keuze voor infrastructuur in publieke handen op korte termijn
het risico op vertragende effecten oplevert, wordt door mij gedeeld. Deze risico’s
zullen worden gemitigeerd in het wetsvoorstel een ingroeiperiode (juli 2024–juli 2031)
op te nemen waardoor gedurende 7 jaar ook warmtebedrijven die niet aan dit vereiste
voldoen door een gemeente kunnen worden aangewezen als er geen warmtebedrijf waarbij
de infrastructuur in publieke handen ligt beschikbaar is. Daarnaast wordt geborgd
dat het voor private warmtebedrijven aantrekkelijk blijft om te investeren in de collectieve
warmte. Wanneer voldoende publieke realisatiekracht kan worden gemobiliseerd verwacht
ik bovendien geen gevolgen voor de bredere uitrol van warmtenetten op langere termijn.
Voorafgaand aan de afloop van de ingroeiperiode zal door middel van een evaluatiebepaling
worden bezien of er na afloop van de ingroeiperiode naar verwachting voldoende publieke
realisatiekracht beschikbaar is om de gestelde doelen voor de opschaling van warmtenetten
te halen. Zie ook de reactie op vraag 9 van de VVD-fractie.
46. De leden van de SGP-fractie vragen welke rol de Minister ziet weggelegd voor regionale
netwerkbedrijven.
Antwoord
Op dit moment zijn netwerkbedrijven reeds actief op de warmtemarkt, maar wordt hun
rol beperkt door nationale wetgeving (groepsverbod en beperking nevenactiviteiten).
Als onderdeel van de versterking van de publieke realisatiekracht zal ik bezien hoe
de wettelijke beperkingen voor publieke netwerkbedrijven om actief te zijn in de warmtemarkt
kunnen worden verkleind.
47. De leden van de SGP-fractie constateren dat de Wcw verder vertraging oploopt.
Dat betekent dat de door de Kamer gewenste loskoppeling van de warmteprijs van de
gasprijs ook vertraging oploopt. Is de Minister bereid minder controversiële onderdelen
van de wet op korte termijn in een aparte wet in te dienen?
Antwoord
In mijn brief van 21 oktober 2022 heb ik aangegeven dat de keuze voor infrastructuur
in publieke handen geen gevolgen heeft om de Wcw 1 juli 2024 in werking te laten treden
en op 1 januari 2025 de nieuwe tariefregulering te introduceren. Op korte termijn
een apart wetstraject starten voor minder controversiële onderdelen van de wet zal
geen tijdswinst op leveren, maar naar verwachting juist vertraging. Zeker nu de over
het controversiële onderdeel van het wetsvoorstel een knoop is doorgehakt. De opties
waar mogelijk wel tijdswinst mee te behalen is, zijn door mij beschreven in de brief
van 15 juli 2022.23 Om de in de brief genoemde redenen wegen de voordelen van deze opties echter niet
op tegen de nadelen. Zie ook mijn reactie op vraag 11 van de VVD-fractie een vraag
18 van de PVV-fractie.
48. De leden van de SGP-fractie constateren dat het vollooprisico een belangrijke
hobbel is voor de aanleg van warmtenetten. Komt de Minister met een garantieregeling
om dit vollooprisico af te dekken?
Antwoord
Een garantieregeling is één van de opties die ik nu onderzoek om de realisatiekracht
van publieke warmtebedrijven te versterken. Ook de nationale subsidieregeling voor
investeringskosten van warmtenetten, die voorzien is in 2023, kan het vollooprisico
beperken.
49. De leden van de SGP-fractie lezen in het coalitieakkoord dat er een nationale
subsidieregeling moet komen om de onrendabele top van collectieve warmteprojecten
deels af te dekken en de warmtevoorziening voor huishoudens betaalbaar te laten blijven.
Deze leden horen graag hoe deze subsidieregeling uitgewerkt wordt en wanneer deze
ingevoerd zal worden.
Antwoord
Ik streef ernaar om deze regeling om de ontwikkeling van toekomstige collectieve warmtenetten
te stimuleren in 2023 te publiceren.
Vragen en opmerkingen van de leden van de Groep van Haga-fractie
50. De leden van de Groep-Van Haga hebben kennisgenomen van de brief over de voortgang
van de Wcw en hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen. De leden van de Groep-Van
Haga zien de potentie van warmte voor de verwarming van de gebouwde omgeving. Om dit
grootschaliger toe te kunnen passen is er echter wel goede wetgeving nodig. Deze leden
betreuren het dan ook dat de behandeling van deze warmtewet wederom op zich laat wachten.
Kan de Minister toezeggen dat hij er werk van maakt dat dit de laatste keer is geweest
dat deze wet wordt uitgesteld?
Antwoord
In mijn brief van 21 oktober 2022 heb ik aangegeven dat met de keuze voor infrastructuur
in publieke handen over het controversiële onderdeel van het wetsvoorstel een knoop
is doorgehakt. Nu deze knoop is doorgehakt kan het wetsvoorstel afgerond worden en
naar de Raad van State voor advies gezonden worden. In mijn brief heb ik ook aangegeven
dat deze keuze geen gevolgen heeft voor de datum van de beoogde inwerkingtreding van
de Wcw, namelijk op 1 juli 2024. De nieuwe tariefregulering zal dan op 1 januari 2025
in werking kunnen treden.
51. De leden van de Groep-Van Haga pleiten al een langere tijd voor de ontkoppeling
van de warmte- en gasprijs. Huishoudens die nu gebruik maken van warmte betalen daar
eigenlijk te veel voor. Dit is onrechtvaardig, zeker gezien de huidige hoge gasprijzen.
Deze leden zijn dan ook zeer teleurgesteld dat de loskoppeling nu voor 1 januari 2025
op de agenda staat. Is de Minister ook van mening dat dit te laat is? Is de Minister
van mening dat ook een jaar tijdswinst voor veel huishoudens al een flinke kostenbesparing
kan betekenen? Wil hij zich hier dan ook alsnog voor gaan inzetten? Deze leden zien
geen bezwaar in het starten van een apart wetstraject hiervoor die met spoed kan worden
behandeld.
Antwoord
Alternatieve tariefstellingen ten opzichte van de gasreferentie vergen een wetswijziging
zonder voldoende tijdswinst of zelfs vertraging ten opzichte van het voorliggende
– nog aan te passen – wetsvoorstel. De opties waar mogelijk wel tijdswinst mee te
behalen is, zijn door mij beschreven in de brief van 21 juli 2022.24 Om de in de brief genoemde redenen wegen de voordelen van deze opties echter niet
op tegen de nadelen. Voor situaties waarbij warmtebedrijven overwinsten behalen als
gevolg van het onnodig verhogen van de tarieven, heeft ACM sinds eind vorig jaar de
bevoegdheid gekregen om in te grijpen als blijkt dat een warmtebedrijf een te hoog
rendement behaalt. Verder zal, zoals nader toegelicht in mijn brief van 4 oktober
202225, voor 2023 ook een tijdelijk prijsplafond gelden voor huishoudens die zijn aangesloten
op een warmtenet. Zie voor aanvullende toelichting ook het antwoord op vraag 11 en
vraag 18 van de leden van de VVD-fractie.
52. De leden van de Groep-Van Haga constateren uit de verschillende beslisnota’s en
uit signalen van betrokken bedrijven dat de Minister uiteindelijk wenst in te zetten
op publiek eigendom van de warmte-infrastructuur. Deze leden vinden echter niet dat
dit een doel op zich moet zijn. De Minister doet hier dan ook onderzoek naar, en het
is deze leden bekend dat de conclusies van verschillende rapporten hierover, onder
meer het rapport van PwC, aangeven dat dit voornemen de warmtetransitie vertraagt.
Klopt het dat, ondanks de conclusies van deze onderzoeken, de Minister nog steeds
voornemens is om verplicht publiek eigendom van warmte-infrastructuur ver te laten
uitwerken?
Antwoord
In mijn brief van 21 oktober 2022 heb ik gekozen de infrastructuur in publieke handen
te leggen. De inschatting dat deze keuze op korte termijn het risico op vertragende
effecten oplevert, wordt door mij gedeeld. Deze risico’s zullen worden gemitigeerd
door in het wetsvoorstel een ingroeiperiode (juli 2024–juli 2031) op te nemen waardoor
gedurende 7 jaar ook warmtebedrijven die niet aan dit vereiste voldoen door een gemeente
kunnen worden aangewezen als er geen warmtebedrijf waarbij de infrastructuur in publieke
handen ligt beschikbaar is. Daarnaast wordt geborgd dat het voor private warmtebedrijven
aantrekkelijk blijft te investeren in de collectieve warmte. Wanneer voldoende publieke
realisatiekracht kan worden gemobiliseerd verwacht ik bovendien geen gevolgen voor
de bredere uitrol van warmtenetten op langere termijn, zoals ook is toegelicht in
mijn brief van 21 oktober 2022.
53. De leden van de Groep-Van Haga wat deze verplichting van publiek eigendom betekent
voor gemeenten. Betekent dit dat gemeenten ook moeten investeren in een warmtenet?
Zo ja, wat zal dat een gemeente gemiddeld kosten? Wat als een gemeente deze kosten
niet zelf kan opbrengen?
Antwoord
Zoals ook aangegeven in mijn brief van 21 oktober 2022 betekent deze keuze voor de
publieke route ook dat van gemeenten en provincies een forse investeringsbijdrage
mag worden verwacht. De bijdrage van gemeenten en provincies zal verder worden onderzocht
en met hen besproken. In het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) is 5,6 miljard euro gereserveerd t/m 2030 voor de uitvoeringskosten van medeoverheden
en planbureaus voor de uitvoering van het klimaatakkoord. Hierover is inmiddels een
bestuursakkoord gesloten met VNG en IPO. In overleg met de medeoverheden wordt bezien
hoe deze middelen kunnen worden ingezet om de lokale publieke realisatiekracht te
versterken. Momenteel wordt bekeken, o.a. met bestaande publieke financiers zoals
BNG, welke financiële oplossingen mogelijk zijn om de opbouw van collectieve warmte
de komende jaren te kunnen accommoderen. Voor een eventueel resterende dekkingsopgave
zal specifieke dekking worden gevonden conform de geldende begrotingsregels. De komende
maanden werk ik de financiële aspecten nader uit, en ik zal hier uw Kamer begin 2023
over informeren.
54. De leden van de Groep-Van Haga maken zich zorgen over de mogelijke gevolgen van
een verplicht publiek eigendom van de warmte-infrastructuur als het gaat om private
investeringen en deelname aan de warmtemarkt. Blijft het voor marktpartijen zo nog
wel interessant om te investeren en deel te nemen? Is de Minister op de hoogte van
de gevolgen van een eventuele terugtrekking van marktpartijen?
Antwoord
In de eerste plaats komt er overgangsrecht voor bestaande situaties. Warmtebedrijven
die niet voldoen aan de vereisten van infrastructuur publiek en die aangewezen worden
tijdens de ingroeiperiode (juli 2024–juli 2031) zullen ook onder het overgangsrecht
komen te vallen met zogenoemde uitgestelde werking. Hierdoor zal deze infrastructuur
niet direct maar pas na afloop van de aanwijzing verkregen op grond van het overgangsrecht
in publieke handen komen. Hiermee is geborgd dat zij hun investeringen kunnen terugverdienen.
Daarnaast ben ik voornemens hen ook uitbreidingsmogelijkheden te geven binnen en buiten
warmtekavels waarvoor zij zijn aangewezen.
Als de ingroeiperiode voorbij is zal mijn besluit er toe leiden dat het voor private
warmtebedrijven niet langer mogelijk om volledig zelfstandig als integraal warmtebedrijf
te opereren als het gaat om de aanleg en exploitatie van nieuwe collectieve warmtevoorzieningen.
Private warmtebedrijven kunnen wel in een warmte joint-venture met een warmtenetbedrijf
dat in publieke handen is actief blijven als warmteleveringsbedrijf. Ook kunnen private
warmtebedrijven als minderheidsaandeelhouders deelnemen aan een warmtebedrijf. Verder
kunnen private warmtebedrijven actief blijven als warmteproducent en kunnen zij werkzaamheden
uitvoeren voor een door de gemeente aan te wijzen warmtebedrijf.
Zoals ook in mijn brief van 21 oktober 2022 is beschreven beoog ik samen met de hierboven
beschreven ingroeiperiode het voor private warmtebedrijven aantrekkelijk te houden
om te investeren in de collectieve warmte.
55. De leden van de Groep-Van Haga lezen in voorafgaande stukken dat integraliteit
van de warmteketen van belang is. Dit gaat om integrale aansturing en een integraal
verantwoordelijk warmtebedrijf. Blijft dit met de huidige veranderingen zo? Zo niet,
hoe ziet de Minister de samenwerking van verschillende partijen bij een warmtenet
voor zich? Welke risico’s kunnen zich hier voordoen? Kan dit worden voorkomen met
duidelijke afspraken over verantwoordelijkheden tussen verschillende betrokken partijen?
Antwoord
Ik heb gekozen voor verplicht publieke infrastructuur, maar zoals ik ook aangeef in
mijn brief van 21 oktober 2022 houd ik vast aan het centrale uitgangspunt in de Wcw:
de integrale verantwoordelijkheid van een warmtebedrijf voor zowel aanleg en beheer
van de infrastructuur als voor de warmtelevering en productie of inkoop van warmte.
Om een warmtesysteem optimaal en efficiënt te laten werken is een integrale sturing
op kwaliteitsparameters cruciaal. Verder vergt het samenspel tussen locatie van de
warmtebron, temperatuur en andere technische kenmerken van de warmtebron, dimensionering
van het net en de configuratie aan de zijde van de verbruiker om één integrale afweging.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.H. (Agnes) Mulder, voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat -
Mede ondertekenaar
R.D. Reinders, adjunct-griffier