Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Van Nispen en Ellian over de mogelijkheid in het erfrecht dat de dader erft van een slachtoffer
Vragen van de leden Van Nispen (SP) en Ellian (VVD) aan de Minister voor Rechtsbescherming over de mogelijkheid in het erfrecht dat de dader erft van een slachtoffer (ingezonden 27 september 2022).
Antwoord van Minister Weerwind (Rechtsbescherming) (ontvangen 13 oktober 2022).
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat iemand die terbeschikkingstelling (tbs)
opgelegd heeft gekregen nadat hij zijn eigen vrouw had vermoord toch aanspraak maakt
op haar erfenis?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Bent u het eens met de stelling dat de uitkomst in deze zaak, namelijk dat de dader
toch mag erven, als zeer onrechtvaardig beschouwd kan worden en onacceptabel is voor
de nabestaanden? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 2
Deze zaak betreft een individuele casus die nog onder de rechter is. Uit ambtelijk
ingewonnen informatie bij de rechtspraak heb ik vernomen dat tegen de uitkomst in
deze zaak hoger beroep is ingesteld. Ik kan hierover daarom nog geen uitspraken doen.
In algemene zin ben ik wel met u eens dat het zeer onrechtvaardig voelt dat iemand
van wie bewezen is verklaard dat hij zijn echtgenote om het leven heeft gebracht en
daarvoor de maatregel tbs heeft opgelegd gekregen, nog aanspraak zou kunnen maken
op haar erfenis. Voor de overige nabestaanden is dit heel pijnlijk. Ik snap dan ook
de maatschappelijke verontwaardiging die hierover is ontstaan.
Vraag 3
Kunt u schetsen hoe op dit moment wordt omgegaan met de interpretatie van de onwaardigheid
om uit een nalatenschap voordeel te trekken van artikel 4:3 Burgerlijk Wetboek (BW)?
Klopt het dat deze uitzonderingsgrond, op basis waarvan iemand een erfenis kan worden
ontzegd, op dit moment zeer strikt wordt uitgelegd door rechters?
Antwoord 3
Artikel 4:3 BW bevat een aantal limitatieve gronden waarop een persoon van rechtswege
onwaardig wordt om uit de nalatenschap enig voordeel te trekken. Een van deze gronden
is het geval dat iemand onherroepelijk is veroordeeld voor het ombrengen van de overledene,
dat heeft geprobeerd, voorbereid of hieraan heeft deelgenomen. Een andere grond is
het geval dat iemand onherroepelijk is veroordeeld voor een opzettelijk tegen de overledene
gepleegd misdrijf waarop naar de Nederlandse wettelijke omschrijving een vrijheidsstraf
is gesteld met een maximum van ten minste vier jaar of dat misdrijf heeft geprobeerd
te plegen, heeft voorbereid of daaraan heeft deelgenomen.
Van een onherroepelijke veroordeling is geen sprake als het strafbare feit niet aan
de dader kan worden toegerekend vanwege een ziekelijke stoornis en hem uitsluitend
de maatregel tbs is opgelegd. Vanwege het ontbreken van een veroordeling valt een
dergelijke situatie niet onder een van de onwaardigheidsgronden in artikel 4:3 BW.
In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot de voorliggende Kamervragen oordeelde
de rechtbank Gelderland dat artikel 4:3 BW niet van toepassing is, omdat de dader
niet strafrechtelijk veroordeeld is voor het strafbare feit, maar van alle rechtsvervolging
is ontslagen wegens ontoerekeningsvatbaarheid. Hierdoor kan de dader geen verwijt
worden gemaakt van het plegen van het strafbare feit en niet verantwoordelijk worden
gehouden voor zijn daad (Rechtbank Gelderland 26 januari 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:498).
Deze uitspraak is vergelijkbaar met een uitspraak van het Hof Amsterdam van 13 mei
1976, ECLI:NL:HGHAMS:1976:AC3027, NJ 1977, 213. Daarin werd geoordeeld dat van een
veroordeling die tot onwaardigheid leidt, geen sprake is als de erfgenaam wegens zijn
geestestoestand niet strafbaar is verklaard en de opname in een psychiatrisch ziekenhuis
wordt bevolen. Om dezelfde reden – het ontslag van alle rechtsvervolging en de niet-toerekenbaarheid
van de dader in strafrechtelijke zin – oordeelde de rechtbank Gelderland dat zich
niet zodanig uitzonderlijke feiten en omstandigheden voordoen dat het naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de dader zijn rechten uitoefent
die hem als wettig erfgenaam toekomen.
In de rechtspraak zijn enkele gevallen bekend waarin erfgenamen, ondanks dat zij juridisch
niet onwaardig waren, toch geen voordeel uit de nalatenschap konden trekken, omdat
dit zodanig indruist tegen het rechtsgevoel en strijd oplevert met de maatstaven van
redelijkheid en billijkheid. Ik noem hier de uitspraak van de Rechtbank Middelburg
van 5 oktober 2011, ECLI: NL:RBMID:2011:BU6593. In deze zaak was van een strafrechtelijke
veroordeling geen sprake en daarmee ook niet van onwaardigheid op grond van artikel
4:3 BW, omdat de man die werd verdacht van moord op zijn echtgenote, in afwachting
van zijn strafproces zich in de penitentiaire inrichting van het leven had beroofd.
Op grond van de wettelijke erfopvolging zou de erfenis van de om het leven gebrachte
vrouw aan de man toekomen en na diens overlijden aan zijn erfgenamen. De rechtbank
oordeelde dat deze vererving zo stuitend is dat het onaanvaardbaar is voor het rechtsgevoel
om de erfenis aan hem en zijn erfgenamen te laten toekomen. Het uitoefenen van de
rechten als wettelijk erfgenaam leverde naar het oordeel van de rechtbank, ook in
het licht van het algemene rechtsbeginsel dat men geen voordeel behoort te hebben
van de opzettelijk veroorzaakte dood van een ander, onder de omstandigheden van dat
geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een onaanvaardbaar resultaat
op.
Een ander vreselijk geval met een soortgelijke uitkomst is de zaak die leidde tot
de uitspraak van het Hof Amsterdam van 15 augustus 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AF5771,
NJ 2003, 53. In deze zaak ging het om een kleinzoon die een levenslange gevangenisstraf
had opgelegd gekregen wegens moord op zijn ouders, waarna zijn oma hem bij testament
uitdrukkelijk had uitgesloten als erfgenaam. Na het overlijden van zijn oma beriep
de kleinzoon zich op het erfdeel van zijn om het leven gebrachte vader waarop hij
in de plaats van zijn vooroverleden vader aanspraak zou hebben. Omdat het levensdelict
niet was gepleegd tegen de overledene (de oma) was artikel 4:3 BW naar de letter van
de wet niet van toepassing. Het Hof bevestigde het oordeel van de rechtbank dat hier
sprake was van zodanig zeer uitzonderlijke omstandigheden dat de kleinzoon op grond
van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid geen voordeel mag hebben
uit de erfenis van zijn oma. Daarbij overwogen de rechtbank en het hof dat de regeling
van onwaardigheid in het erfrecht uitdrukking geeft aan een achterliggend algemeen
beginsel in het recht dat men geen voordeel behoort te hebben van het opzettelijke
doden van een ander.
Uit deze uitspraken volgt dat niet gezegd kan worden dat artikel 4:3 BW in de rechtspraak
steeds zeer strikt wordt uitgelegd. Een niet-restrictieve uitleg vindt ook steun in
de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 1 december 2009,
ECLI:NL:XX:2009:BL6889, NJ 2010, 206 m.nt. S. Perrick (Velcea et Mazare/Roemenië)).
Volgens het Hof verplicht het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens (EVRM) verdragspartijen niet om een wettelijke bepaling inzake de onwaardigheid
van erfgenamen te hebben, maar als hiervoor een nationale bepaling bestaat, dan moet
deze bepaling worden uitgelegd op een wijze die verenigbaar is met de bedoeling ervan.
Het Hof oordeelde in een soortgelijk geval als in de zaak die leidde tot de hiervoor
genoemde uitspraak van de Rechtbank Middelburg, dat de bijzondere omstandigheden van
het geval meebrachten dat het automatisch en restrictief uitleggen van de Roemeense
bepaling inzake het onwaardig verklaren om te erven verder gaat dan wat nodig was
om de rechtszekerheid te waarborgen.
Vraag 4
Wordt met de huidige lezing van artikel 4:3 BW volgens u voldoende recht gedaan aan
de gevoelens van de nabestaanden in gevallen zoals beschreven in bovengenoemd bericht?
Zo ja, waarom bent u die mening toegedaan?
Antwoord 4
Zoals uit het antwoord op vraag 3 blijkt, wordt artikel 4:3 BW, ondanks de limitatieve
opsomming van onwaardigheidsgronden, niet steeds restrictief uitgelegd. De maatstaven
van redelijkheid en billijkheid bieden de rechter ruimte om vanwege de bijzondere
omstandigheden van het concrete geval een erfenis aan een erfgenaam te ontzeggen.
Zoals hiervoor ook vermeld, begrijp ik dat de uitspraak die aanleiding heeft gegeven
tot de recente nieuwsberichten en de vragen van uw Kamer, heel onbevredigend is voor
de nabestaanden van de om het leven gebrachte vrouw, maar kan ik daarop niet verder
ingaan vanwege het daartegen ingestelde hoger beroep
Vraag 5
Bent u het eens met de stelling dat het goed zou zijn om het erfrecht aan te scherpen,
zodat expliciet wordt gemaakt dat een dader – ontoerekeningsvatbaar of niet – geen
voordeel kan hebben van zijn daad en dus niet kan erven van het slachtoffer dat is
overleden? Bent u bereid te kijken of er andere manieren zijn om in ieder geval dit
doel te bereiken? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 5
Zoals ik hiervoor heb vermeld, heb ik uit ambtelijk ingewonnen informatie begrepen
dat tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld. Ik wil nu eerst
de verdere procedure afwachten voordat ik ga onderzoeken of het nodig is om de onwaardigheidsgronden
van artikel 4:3 BW uit te breiden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.