Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de stand van zaken invoering van het register met gegevens van uiteindelijk belanghebbenden van juridische entiteiten (UBO-register)(Kamerstuk 32545-168)
32 545 Wet- en regelgeving financiële markten
Nr. 172
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 8 juli 2022
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Minister van Financiën over de brief van 14 april 2022 over de stand van zaken
invoering van het register met gegevens van uiteindelijk belanghebbenden van juridische
entiteiten (UBO-register)(Kamerstuk 32 545, nr. 168).
De vragen en opmerkingen zijn op 17 mei 2022 aan de Minister van Financiën voorgelegd.
Bij brief van 6 juli 2022 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tielen
Adjunct-griffier van de commissie, Lips
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de stand van zaken met betrekking
tot de invoering van het register met gegevens van uiteindelijk belanghebbenden van
juridische entiteiten (UBO-register). Deze leden onderschrijven de noodzaak van een
daadkrachtige aanpak tegen witwassen en fraudebestrijding. Deze leden vragen de Minister
in dat kader om een actuele stand van zaken op alle aangekondigde maatregelen in het
plan van aanpak witwassen dat op 30 juni 2019 naar de Kamer is gestuurd1.
Het plan van aanpak witwassen uit 2019 benoemt meerdere maatregelen om de effectiviteit
van de aanpak van witwassen te verbeteren. Zoals toegelicht in verschillende voortgangsbrieven2, zijn veel van deze maatregelen inmiddels uitgevoerd. De inwerkingtreding van het
UBO-register is daar een voorbeeld van. De verbetering van de effectiviteit van het
beleid heeft mijn blijvende aandacht. Uit verschillende onderzoeken die ik heb laten
verrichten, blijkt dat er verdere verbeteringen mogelijk zijn. Ik werk samen met de
Minister van Justitie en Veiligheid aan een integrale reactie op de onderzoeken. Ik
verwacht uw Kamer na de zomer deze reactie te sturen. Daarin zal ik ingaan op welke
verbeteringen ik de komende periode door wil voeren. Ook zal ik hierin aandacht besteden
aan de voortgang van de nog openstaande maatregelen uit het plan van aanpak witwassen.
Tegelijkertijd hebben deze leden zorgen over de wijze waarop de registratieverplichtingen
bij de Kamer van Koophandel (KvK) en financiële instellingen op dit moment uitwerken
voor goedwillende kleine ondernemers, freelance journalisten en bestuurders van vrijwilligersorganisaties
zoals sportclubs. In het bijzonder blijven deze leden zorgen houden over dat er situaties
zich kunnen voordoen waarbij sprake is van bedreiging of afpersing richting personen
die als UBO staan geregistreerd als gevolg van openbaarheid van gegevens zoals het
vestigingsadres, wat hetzelfde kan zijn als het privéadres.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister of er signalen zijn waaruit blijkt
dat UBO’s worden bedreigd als gevolg van het register. Indien de Minister deze signalen
niet heeft, verwacht zij dat deze signalen haar kunnen bereiken indien het voorkomt?
Ook vragen deze leden de Minister waarom pas als er sprake is van politiebescherming
gegevens worden afgeschermd? Deelt de Minister de mening dat er op dat moment al sprake
is van dreiging en afscherming daarmee te laat komt? Waarom is niet gekozen voor een
lichter criterium, zoals een politiemelding, aangifte, zorgen over en/of vermoeden
van potentiële dreiging? Kan de Minister tot slot bevestigen dat de richtlijn meer
ruimte biedt dan de wijze waarop Nederland deze heeft geïmplementeerd en dat vrees
voor fraude, pesterijen of intimidatie al voldoende grond zijn om gegevens af te schermen
op basis van de richtlijn? Is de Minister bereid om op basis hiervan alsnog gegevens
beter af te schermen?
Op dit moment zijn er geen signalen bekend waarbij een bedreiging het directe gevolg
is van de registratie in het UBO-register. Dat er zorgen leven bij mensen over hun
privacy en veiligheid begrijp ik zeker. Deze waren er al bij de totstandkoming van
het register en hier is dan ook terecht uitgebreid bij stilgestaan bij het opstellen
van de wetgeving en de behandeling in het parlement. Dit heeft geleid tot verschillende
maatregelen om de privacy-impact te beperken. Zo is het in Nederland mogelijk om onder
bepaalde voorwaarden afscherming van de openbare gegevens te verzoeken. Na indiening
van het verzoek, wat ook kan tijdens het registratieproces, worden de gegevens direct
afgeschermd en deze blijven in ieder geval afgeschermd gedurende de beoordeling. Een
dergelijk afschermingsregime is onder de richtlijn niet verplicht gesteld, maar betreft
een lidstaatoptie. Ik benadruk daarbij dat gedurende de parlementaire behandeling
van de wetgeving is aangegeven dat personen zich ook op voorhand kunnen melden bij
de politie als zij verwachten dat inschrijving in het register tot een dreiging kan
leiden. De politie zal vervolgens een beoordeling maken van de dreiging. De richtlijn
schrijft voor dat elke afscherming een individuele beoordeling vergt. De politie is
het beste in staat om die beoordeling uit te voeren. Overigens zijn adresgegevens,
waaronder de woonplaats, niet openbaar te raadplegen in het UBO-register. De openbare
gegevens over de UBO zijn de voor- en achternaam, geboortemaand en -jaar, nationaliteit,
woonstaat (het land waar de UBO woonachtig is), en de aard en omvang van het gehouden
economische belang. Overige geregistreerde gegevens zijn enkel te raadplegen door
bevoegde autoriteiten. Daarbij kan het publiek het register niet doorzoeken op persoonsgegevens
maar enkel op juridische entiteit.
Naast het afschermingsregime zijn ook diverse andere maatregelen genomen ter beperking
van de privacy-impact. Zo is registratie en betaling vereist alvorens de gegevens
te kunnen raadplegen, en zijn door het publiek enkel een-op-een bevragingen mogelijk
op naam van juridische entiteiten. Daarnaast kan aan UBO’s desgevraagd inzicht worden
geboden in het aantal raadplegingen van hun gegevens, gecategoriseerd naar raadpleger,
en zal op de voet van de Wet Digitale Overheid voorzien worden in verbeterde identificatie
van raadplegers. Ten slotte zal respectievelijk één en vier jaar na de vulling de
privacy-impact van het UBO-register worden geëvalueerd. Bij gelegenheid van deze evaluatie
wordt mede uitvoering gegeven aan de motie van het lid Van Haga c.s.3 over de bescherming van de privacy van aandeelhouders in het UBO-register.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister tevens waarom het Ministerie van Financiën
in het openbaar communiceert dat banken voor bestaande klanten het UBO-register niet
hoeven te raadplegen, maar banken en verzekeraars dit wel doen en hiertoe ook door
de toezichthouder worden aangespoord en/of verplicht4. Erkent de Minister dat banken en verzekeraars in de praktijk wel degelijk de UBO’s
controleren bij bestaande klanten?
Meldingsplichtige instellingen dienen op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen
en financieren van terrorisme (Wwft) het UBO-register te raadplegen bij het aangaan
van een nieuwe zakelijke relatie. Daarnaast geldt de bredere verplichting voor meldingsplichtige
instellingen om cliëntenonderzoek uit te voeren, en in het kader daarvan de UBO’s
van de client vast te stellen. Hierbij mag de meldingsplichtige instelling zich niet
verlaten op het UBO-register. Deze verplichting geldt niet enkel bij het aangaan van
een nieuwe zakelijke relatie maar ook onder meer: bij het verrichten van bepaalde
incidentele transacties; indien er indicaties zijn dat de client betrokken is bij
witwassen of financieren van terrorisme; indien de meldingsplichtige instelling twijfelt
aan de juistheid of volledigheid van gegevens; indien het risico op witwassen of terrorismefinanciering
van de client, of diens woon- of vestigingsplaats, daartoe aanleiding geeft. Hoewel
de wet in die andere gevallen waarin cliëntenonderzoek dient te worden uitgevoerd
niet verplicht tot het raadplegen van het UBO-register, mag dit wel en kan dit ook
behulpzaam zijn. Het is aan de meldingsplichtige instellingen om hier een passende
uitvoering aan te geven en aan toezichthouders om hier op toe te zien.
Herkent de Minister ook de signalen vanuit ondernemers en vrijwilligersorganisaties
dat banken dreigen rekeningen te blokkeren, banken en verzekeraars een eigen UBO-registratie
eisen naast de registratie bij de KvK en dat de KvK en financiële instellingen andere
definities van UBO’s hanteren? Herkent de Minister signalen dat regelmatig aanvullende
eisen worden gesteld bovenop een UBO-registratie uit het KvK aan ondernemers door
instellingen zoals verzekeraars en het Bureau Financieel Toezicht? Is de Minister
het met de leden van de VVD-fractie eens dat het onwenselijk is dat deze instellingen
eigen eisen stellen bovenop de wettelijke verplichtingen? Kan de Minister zich voorstellen
dat dit tot veel frustratie en verwarring leidt bij mensen die onder de registratieplicht
vallen en is zij bereid op korte termijn met de toezichthouder, banken en verzekeraars
in gesprek te gaan over deze problematiek?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag dienen meldingsplichtige instellingen,
waaronder banken, niet alleen het UBO-register te raadplegen maar eveneens eigen cliëntenonderzoek
te doen en in dat kader de UBO’s van hun cliënten vast te stellen. Het UBO-register
dient hierbij als hulpmiddel. De wijze waarop invulling wordt gegeven aan het cliëntenonderzoek
is aan de meldingsplichtige instelling en de betreffende toezichthouder. In de praktijk
vragen meldingsplichtige instellingen de UBO-informatie vaak uit bij hun client middels
een zogenaamd UBO-formulier.
Voor wat betreft de UBO-definitie geldt dat deze wettelijk is vastgesteld. Deze is
voor zowel het cliëntenonderzoek als het UBO-register hetzelfde. Tegelijkertijd zijn
er indicaties dat niet in alle gevallen de UBO-definitie hetzelfde wordt toegepast.
In dat kader is relevant dat meldingsplichtige instellingen verplicht zijn discrepanties
tussen het eigen cliëntenonderzoek en het UBO-register te melden bij de KVK. Indien
ontvankelijk wordt de discrepantie dan nader onderzocht door de KVK en zo nodig Bureau
Economische Handhaving (BEH). Dit mechanisme draagt zowel bij aan de kwaliteit van
het UBO-register als aan verdere harmonisatie van toepassing van het UBO-begrip. Daarnaast
zijn er zowel door het Ministerie van Financiën als de verschillende toezichthouders
diverse leidraden gemaakt over de Wwft-verplichtingen waaronder de invulling van het
UBO-begrip. Voorts wordt thans op Europees niveau onderhandeld over een nieuw pakket
anti-witwasregelgeving. Onderdeel van dit pakket is ook een verdere aanscherping en
uitwerking van het UBO-begrip.
Verder lezen deze leden dat de verwerkingstijden bij de KvK oplopen door de piek in
opgaven. Eerder ontvingen deze leden signalen dat het inschrijvingsproces regelmatig
stroef verloopt. Wanneer verwacht de Minister dat de achterstand in de inschrijvingen
is weggewerkt?
Hoewel juridische entiteiten een termijn hebben gehad van 18 maanden om de UBO’s te
registreren, en in die periode gefaseerd zijn aangeschreven met het verzoek in te
schrijven, hebben velen toch gewacht tot de deadline van 27 maart 2022. Dit heeft
geleid tot een uitzonderlijke piek in opgaven rond de deadline en daarmee in verwerkingstijden.
De KVK is druk bezig met het verwerken van deze opgavepiek, en loopt inmiddels in
op de werkvoorraad. Dat betekent dat de verwerkingstijden voor nieuwe opgaven ook
geleidelijk af beginnen te nemen. Evenwel duurt het naar verwachting in ieder geval
tot september dit jaar voordat de piek van rond de deadline verwerkt is.
Herkent de Minister daarnaast de signalen vanuit financiële instellingen dat de KvK
onvoldoende toeziet op de juistheid en volledigheid bij UBO-registraties en dit leidt
tot onnodig veel terugmeldingen? Hoe vaak is sprake geweest van een dergelijke terugmelding
vanwege onvolledigheid of discrepanties in de registratie bij de KvK en financiële
instellingen?
De verplichting om een juiste en volledige UBO-opgave te doen rust op de juridische
entiteit. Bij verwerking van deze opgave worden de opgegeven gegevens door de KVK
gecontroleerd op juistheid en interne consistentie. De gegevens in het UBO-register
zijn, anders dan de gegevens in het Handelsregister, geen authentieke gegevens. Meldingsplichtige
instellingen mogen expliciet niet enkel op de gegevens vertrouwen, maar moeten eigen
cliëntenonderzoek blijven doen en in dat kader de UBO’s vaststellen. Het UBO-register
dient hierbij wel als hulpmiddel, en fungeert daarnaast onder meer als bron van informatie
voor bijvoorbeeld opsporingsautoriteiten en onderzoeksjournalisten. De terugmeldplicht
is een belangrijk mechanisme om de datakwaliteit van het UBO-register te waarborgen
en te verbeteren. Per 1 juni 2022 zijn er in totaal 16.703 terugmeldingen gedaan.
Daarbij is van belang te benadrukken dat een terugmelding niet zonder meer betekent
dat de informatie in het register incorrect is. Zo kan een terugmelding ook het gevolg
zijn van onjuiste informatie bij de meldingsplichtige instelling of bevoegde autoriteit,
of zien op een niet-materiele discrepantie. Van alle terugmeldingen leidt thans slechts
ca. 19 procent tot aanpassing van het UBO-register. De oorzaken van dit lage percentage
alsmede de mogelijke oplossingsrichtingen worden momenteel nader onderzocht.
Tot slot zien deze leden over een half jaar de bijgewerkte stand van zaken graag tegemoet
en vragen deze leden de Minister de Kamer te informeren zodra het Hof van Justitie
van de Europese Unie met de uitspraak komt.
Ik zal uw Kamer informeren zodra de uitspraak beschikbaar is.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie onderschrijven het belang van transparantie over uiteindelijk
belanghebbenden en hebben daarom met interesse kennisgenomen van de brief van het
kabinet over de stand van zaken bij de invoering van het register met gegevens van
uiteindelijk belanghebbenden van juridische entiteiten. Wel hebben deze leden hier
nog een aantal vragen en opmerkingen bij.
Dat op 27 maart 2022 zo’n 37,7 procent van het totaal aantal registratieplichtigen
in het UBO-register was opgenomen vinden de leden van de D66-fractie teleurstellend,
aangezien deze leden belang zien in een goed functionerend UBO-register en dat belang
onderstreept zien worden door de situatie in Oekraïne. De leden van de D66-fractie
zien daarom uit naar de gerichte communicatie en ondersteuning om de registratiegraad
te verhogen, maar vragen het kabinet waarom moet worden gewacht tot de afname van
de huidige piek en werkvoorraad. Er is toch nu al zicht op welke bedrijven zich nog
niet hebben geregistreerd?
Allereerst acht ik het van belang te benadrukken dat de KVK reeds op verschillende
wijzen informatie en ondersteuning biedt aan juridische entiteiten rondom het doen
van de opgave. Desalniettemin is gebleken dat het aantal registraties achterblijft.
In dat kader is het noodzakelijk om te bezien hoe deze juridische entiteiten bewogen
kunnen worden tot registratie over te gaan, bijvoorbeeld door gerichte communicatie
of ondersteuning. Dit vereist echter een zo helder mogelijk beeld van welke juridische
entiteiten zich wel en niet hebben geregistreerd, en de beweegredenen daarachter.
Dit vereist nadere analyse. Daarnaast geldt dat rond de registratiedeadline een enorme
piek aan opgaven is binnengekomen. De verwerking van deze piek is van belang voor
een goede analyse, onder meer omdat een deel van de opgaven schriftelijk is gedaan.
De KVK heeft beperkter zicht op de inhoud van dergelijke opgaven tot verwerking daarvan
dan bij opgaven via de website. De verwerking hiervan kan tot een materieel ander
beeld leiden ten aanzien van de naleving van de registratieplicht bij specifieke juridische
entiteiten, vooral bij die typen of subcategorieën die relatief weinig voorkomen.
Het baart de leden van de D66-fractie zorgen dat onder het kopje moties staat geschreven
dat de vulperiode op 27 maart 2022 is afgelopen. [Daarom horen deze leden graag welk
percentage vulling van het UBO-register het kabinet verwacht aan het eind van 2022.
Zoals in de Kamerbrief van 14 april is aangegeven, wordt een vulgraad van 59% verwacht
op het moment dat de werkvoorraad tot en met 1 april is weggewerkt. Dit zal naar verwachting
rond september 2022 zijn. Sinds het verstrijken van de deadline tot en met 1 juni
zijn nog 233.412 opgaven binnengekomen. De inschatting is dat na verwerking van de
opgaven tot 1 juni de vulgraad op ca. 64% zal uitkomen, rekening houdend met een percentage
dat afgekeurd wordt vanwege onjuiste of onvolledige opgave. Daarnaast komen op dit
moment nog steeds opgaven binnen. Het is in dit stadium beperkt mogelijk de vulgraad
aan het einde van 2022 in te schatten. Onder meer omdat de effecten van vervolgmaatregelen,
zoals gerichte communicatie en ondersteuning moeilijk in te schatten zijn, maar ook
van zaken zoals het verwachte arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU) over
de privacyaspecten van het UBO-register.5 Er zijn ten aanzien van dit laatste signalen dat een deel van de registratieplichtigen
deze uitspraak, en eventuele gevolgen daarvan, afwacht.
Voorts vragen de leden van de D66-fractie naar wannéér er gehandhaafd gaat worden
als bedrijven zich nog steeds niet hebben geregistreerd in het UBO-register.
BEH is gestart met de handhaving op de naleving van de registratieplicht in het UBO-register
na het verstrijken van de deadline op 27 maart 2022. BEH zal deels risicogebaseerd
en deels steekproefsgewijs de handhaving inzetten. Deze steekproefsgewijze handhaving
is op dit moment echter ter uitvoering van de gewijzigde motie van de leden Heinen
en Inge van Dijk6 opgeschort, in afwachting van het hiervoor genoemde arrest van het HvJ EU.
Deze leden kunnen zich voorstellen dat bedrijven met UBO’s die op een sanctielijst
staan zich nog niet hebben geregistreerd. Daarom vragen de leden van de D66-fractie
hoe ervoor wordt gezorgd dat niet-registreren in het UBO-register de handhaving van
de sancties niet ondermijnt.
Het UBO-register is een hulpmiddel bij de handhaving van sancties. Het register geeft
informatie over wie de uiteindelijk belanghebbende van een organisatie is. Dit kan
instellingen helpen bij het uitvoeren van de sancties. Het UBO-register is echter
niet bedoeld als vervanging van het cliëntenonderzoek door instellingen. Ook omdat
in de sanctieregelgeving het begrip «verbonden partij» wordt gehanteerd, wat niet
altijd hetzelfde is als de UBO. Instellingen kunnen, en mogen, dus niet volledig op
het UBO-register vertrouwen bij het uitvoeren van de sancties. Daarmee leidt het niet
registreren in het UBO-register dus ook niet tot ondermijning van de handhaving van
de sancties.
Deze leden vragen voorts hoe een UBO die op een sanctielijst staat een aanleiding
kan zijn voor een risico-gebaseerde controle als de UBO van een onderneming niet bekend
is.
De sanctieregelgeving vereist dat alle tegoeden en economische middelen van gesanctioneerde
personen en daaraan verbonden natuurlijke personen, rechtspersonen of entiteiten worden
bevroren. Hier dient iedereen zich aan te houden. Zo dienen financiële instellingen
tegoeden te bevriezen. Dit sluit niet aan op een risicogebaseerde controle, aangezien
daarmee entiteiten gemist kunnen worden waarvan de tegoeden wel bevroren moeten worden.
Geeft het gebrekkige aantal registraties aanleiding om de capaciteit van de handhaving
te vergroten?
In de uitvoeringstoets bij het wetsvoorstel met betrekking tot het UBO-register is
voor de handhaving uitgegaan van 6 FTE structureel en 20 FTE incidenteel. Daarbij
is geraamd dat ongeveer 120.000 juridische entiteiten niet aan de opgaveplicht zouden
voldoen. BEH heeft in dat kader de capaciteit om over een periode van 5 jaren 120.000
entiteiten aan te schrijven en 1.600 onderzoeken te doen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief
van 14 april jl. lag het aantal juridische entiteiten dat niet aan de registratieplicht
heeft voldaan rond de deadline echter tussen de 700.000 en 800.000. Opschaling van
de handhavingscapaciteit is in het licht van de achterblijvende registraties overwogen,
maar kent belangrijke nadelen. Zo kost het vergroten van de handhavingscapaciteit
de nodige tijd vanwege het moeten aantrekken en opleiden van personeel. De verwachting
is in dat kader dat in de tussentijd een deel van de juridische entiteiten alsnog
uit eigen beweging, of met inzet van andere middelen dan handhaving, zal inschrijven.
Daarnaast zijn er groepen juridische entiteiten die lage risico’s kennen. Ten aanzien
van die groepen is handhaving minder noodzakelijk voor de effectiviteit van het register.
In dat kader is ervoor gekozen dat BEH meer risicogericht zal handhaven en binnen
de beschikbare capaciteit voorrang zal geven aan handhaving op die juridische entiteiten
waar de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme het hoogst zijn. Dit is
ook in lijn met de gewijzigde motie van de leden Heinen en Inge van Dijk.7
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van Minister over de
stand van zaken met betrekking tot het UBO-register van 14 april jl. De leden van
de CDA-fractie vragen ten eerste wat de stand van zaken is van de inschrijvingen in
het UBO-register en wat de stand van zaken is van de verwerking van de inschrijvingen
door de KvK en wat de planning is voor de komende periode.
Per 1 juni 2022 zijn van 884.458 juridische entiteiten de UBO’s geregistreerd. Dit
betreft deels juridische entiteiten die al bestonden voor 27 september 2020, en deels
juridische entiteiten die na deze datum zijn opgericht en daarom direct de UBO-registratie
bij oprichting dienden te doen. Daarnaast is er nog een werkvoorraad van 335.073 opgaven.
De verwerking van alle registraties tot en met 1 juni 2022 zal naar verwachting vertalen
in een vulpercentage van ca. 64%. De komende periode zal gericht zijn op het verwerken
van de werkvoorraad en het uitwerken van nadere, gerichte, stappen ter verhoging van
de vulgraad. Graag verwijs ik ook naar de beantwoording van de vragen hieromtrent
van de leden van de D66-fractie.
De leden van de CDA-fractie lezen in de brief dat gerichte maatregelen zullen worden
ingezet om de registratiegraad te verhogen als blijkt dat de registratie bij specifieke
groepen achterblijft. Deze leden vragen wat hiermee wordt bedoeld en of dit ook handhavende
of sanctionerende maatregelen kunnen zijn.
Er zijn al diverse middelen ingezet voor het verstrijken van de deadline van 27 maart
2022 om zoveel mogelijk entiteiten aan te sporen om opgave te doen, waaronder gerichte
aanschrijvingen. Op dit moment worden de mogelijkheden bezien om aanvullende maatregelen
te nemen, waaronder het bieden van gerichte informatie of ondersteuning aan specifieke
groepen juridische entiteiten. Dit vereist echter nadere analyse van welke groepen
juridische entiteiten dit zijn, en de oorzaken achter het niet naleven van de registratieplicht.
Het effectief uitvoeren van deze analyse is mede afhankelijk van de verwerking van
de werkvoorraad. Graag verwijs ik ook naar de beantwoording van de vragen hieromtrent
van de leden van de D66-fractie. Parallel hieraan wordt risicogebaseerd gehandhaafd
door BEH. Ten aanzien van handhavende en sanctionerende maatregelen wordt mede verwezen
naar het antwoord hieronder.
De leden van de CDA-fractie lezen in de brief dat bij de handhaving eerst zal worden
gekeken naar de juridische entiteiten waar de hoogste risico’s zitten. De leden van
de CDA-fractie vragen de Minister of zij dit verder kan toelichten en of zij kan aangeven
of er al een inschatting kan worden gemaakt waar de hoogste risico’s zitten. De leden
van de CDA-fractie vragen voorts of de Minister nogmaals kan toezeggen dat enkel risico
gebaseerd wordt gehandhaafd. De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister het
met deze leden eens is dat verenigingen en vrijwilligersorganisaties niet de juridische
entiteiten met de hoogste risico’s zijn.
Zoals toegezegd zal tot de uitspraak van het Hof van Justitie enkel risicogebaseerd
worden gehandhaafd, waarmee uitvoering wordt gegeven aan de gewijzigde motie van de
leden Heinen en Inge van Dijk.8 Deze risicogebaseerde handhaving houdt in dat de handhaving is gericht op die juridische
entiteiten waar de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme het hoogst
zijn. Het vaststellen van typen juridische entiteiten met verhoogde risico’s volgt
uit analyse van verschillende bronnen, waaronder de National Risk Assessments witwassen
en terrorismefinanciering en data van het dienstonderdeel Justis (afdeling TRACK)
van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en van het Bureau Toezicht Wwft. Om
de effectiviteit van de risicogebaseerde handhaving te waarborgen kan slechts in beperkte
mate in detail getreden worden over de inschaling in risico-categorieën van specifieke
juridische entiteiten. In algemene zin sluit ik aan bij de notie dat bonafide vrijwilligersorganisaties
niet tot de hoogste risico-categorie behoren, evenwel is het van belang op te merken
dat niet in alle gevallen op voorhand vast te stellen is of een juridische entiteit
daadwerkelijk een vrijwilligersorganisatie is.
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister verder of er al boetes zijn uitgedeeld
over het niet voldoen aan de registratieplicht en zo ja, hoeveel.
BEH heeft tot op heden nog geen bestuurlijke sancties opgelegd aan juridische entiteiten
wegens het niet voldoen aan de verplichting de UBO(«s) te registreren. De reden hiervoor
is dat in het proces van handhaving eerst wordt gestart met het versturen van waarschuwingsbrieven
en de gelegenheid wordt gegeven voor herstel. Daarna volgt het proces van verdere
selectie en onderzoek dat kan leiden tot uiteindelijk het opleggen van een bestuurlijke
sanctie. Dit vergt de nodige tijd. De ervaring met de handhaving van de deponering
van de jaarstukken in het kader van het Handelsregister leert dat in veel gevallen
de waarschuwingsbrief tot actie leidt.
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister kan toelichten of het duidelijk
is hoe financiële instellingen nu moeten omgaan met het Wwft-cliëntenonderzoek, als
blijkt dat er geen UBO-registratie is.
De Wwft bepaalt dat meldingsplichtige instellingen bij het aangaan van een nieuwe
zakelijke relatie met een juridische entiteit dienen vast te stellen of de UBO’s in
het Handelsregister staan geregistreerd. Is dat niet het geval dan vormt dit een belemmering
voor het aangaan van een zakelijke relatie. Dit is in de Kamerbrief van 14 april jl.
expliciet onder de aandacht gebracht. Daarnaast is dit ook in contacten met meldingsplichtige
instellingen en toezichthouders onder de aandacht gebracht. Wel is er in de brief
een tijdelijke regeling tot 1 september aangekondigd vanwege de piek in verwerkingstijden.
De leden van de CDA-fractie lezen dat er tot februari 465.267 uittreksels zijn opgevraagd,
exclusief de raadplegingen door bevoegde autoriteiten. Deze leden vragen of de Minister
kan aangeven hoeveel raadplegingen zijn gedaan door bevoegde autoriteiten.
Bevoegde autoriteiten hebben diverse kanalen om de informatie in het besloten gedeelte
van het register te kunnen raadplegen. Het opvragen van een uittreksel is daar één
van, op dit moment zijn dat er zo’n 1.000 geweest. Daarnaast hebben bijvoorbeeld de
Belastingdienst, Dienst Justis en het Centraal Bureau voor de Statistiek direct toegang
tot een kopie van het Handelsregister (de Bronkopie), waaronder het UBO-register.
Een ander kanaal, voor opsporingsdiensten, is de infobox crimineel en onverklaarbaar
vermogen (iCOV), welke voorziet in uitgebreidere informatieproducten, waar informatie
uit het UBO-register in wordt betrokken. Indien de informatie uit het UBO-register
via deze of andere kanalen wordt geraadpleegd leidt dit niet tot een opvraging van
een uittreksel. UBO-informatie kan daarnaast ook onderdeel zijn van een bevraging
van opsporingsdiensten bij banken via het Verwijzingsportaal Bankgegevens. Ik verwacht
dat naarmate het register meer gevuld is het belang van deze informatiebron voor bevoegde
autoriteiten, waaronder de opsporingsdiensten, verder toeneemt.
De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat er niet kan worden gezocht op
persoonsnamen van UBO’s in het register en zo ja, wat hiervan de reden is. Deze leden
vragen verder wat de voor- en nadelen zijn als dit wel mogelijk wordt gemaakt.
Voor de beantwoording dient een onderscheid gemaakt te worden tussen bevoegde autoriteiten
en overige raadplegers. Bevoegde autoriteiten hebben uitgebreide zoekmogelijkheden,
waaronder het zoeken op naam en andere persoonsgegevens. Voor de overige raadplegers
is dit niet het geval. Deze kunnen enkel zoeken op gegevens van de juridische entiteit.
Deze maatregel is bedoeld om de privacy-impact van het UBO-register te beperken. Het
is bijvoorbeeld voor kwaadwillende personen niet mogelijk om eenvoudig in kaart te
brengen van welke juridische entiteiten een persoon allemaal UBO is, of om een profiel
van een persoon te maken. De keerzijde hiervan is dat het voor bepaalde goedwillende
raadplegers, zoals onderzoeksjournalisten, ook moeilijker kan zijn om eigendomsstructuren
te doorgronden.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de Minister reflecteert op de invoering van
het UBO-register en het lage aantal inschrijvingen ondanks de inschrijfperiode van
anderhalf jaar. Deze leden vragen welke lessen de Minister hieruit trekt.
De inschrijfperiode van 18 maanden had onder meer tot doel juridische entiteiten voldoende
tijd te bieden om aan de inschrijfplicht te voldoen. Ook diende het om een gefaseerde
aanpak te kunnen hanteren om zo de uitvoerbaarheid te waarborgen, gelet op het grote
aantal registratieplichtige juridische entiteiten. Evenwel is gebleken dat ondanks
diverse inspanningen om deze gefaseerde aanpak te bewerkstelligen, waaronder directe
aanschrijfbrieven, veel juridische entiteiten toch tot rond de deadline van 27 maart
2022 hebben gewacht met inschrijven. Een gebrek aan gevoel van urgentie lijkt hier
mede debet aan. Met de kennis van nu had een kortere termijn wellicht volstaan. Tegelijkertijd
zou het ook risicovol zijn voorafgaand aan een dergelijk omvangrijk implementatietraject
bij voorbaat te weinig ruimte in te plannen. Daarbij heeft de termijn van 18 maanden
ook gelegenheid geboden voor de KVK om het registratieproces en de informatievoorziening
daarbij op verschillende wijzen aan te scherpen en te stroomlijnen.
De leden van de CDA-fractie hebben nog enkele vragen aan de Minister over de beantwoording
van de schriftelijke vragen van het lid Inge van Dijk op 11 april jl. (Aanhangsel
Handelingen II 2021/22, nr. 2403)
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister of inmiddels al uitvoering is gegeven
aan de toezegging (vraag 7) om de coördinatie van het vrijwilligersbeleid en regeldruk
te beleggen bij een departement, zoals ook is geadviseerd door het Adviescollege Toetsing
Regeldruk. Zo ja, dan vragen deze leden bij welk departement de coördinatie wordt
belegd en of de Minister deze keuze kan toelichten.
De leden van de CDA-fractie lezen (vraag 4) dat de Minister erkent dat het aantrekkelijk
houden van het doen van vrijwilligerswerk aandacht verdient. Deze leden zijn van mening
dat hiervoor niet alleen op lokaal niveau, maar ook op nationaal niveau beleidsaandacht
voor moet zijn. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister of zij deze mening
deelt en zo ja, hoe zij hier in samenwerking met andere departementen in de komende
periode uitvoering aan gaat geven.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister aangeeft (vraag 7) dat het vrijwilligersbeleid
is belegd bij gemeenten. De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister erkent
dat een groot deel van de regeldruk voor vrijwilligersorganisaties voorkomt uit nationale
en Europese regelgeving, waarvan het UBO-register een voorbeeld is.
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister naar het periodieke contact met belanghebbenden
over het UBO-register. Deze leden zijn benieuwd welke punten door belanghebbenden
zijn ingebracht ten aanzien van de regeldruk voor vrijwilligersorganisaties door het
UBO-register en of de Minister bereid is deze te adresseren.
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister bereid is om het initiatief te nemen
voor een gezamenlijk overleg tussen de betrokken beleidsdepartementen, gemeenten en
belanghebbenden met als doel knelpunten voor vrijwilligersorganisaties in brede zin
in kaart te brengen en te werken aan oplossingen.
Graag merk ik het volgende op ter beantwoording van de hiervoor genoemde vragen. Zoals
in de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Inge van Dijk op 11 april
jl. is aangegeven, verdient het aantrekkelijk houden van vrijwilligerswerk zeker aandacht.
Zoals gezegd, is het kabinet bereid om met vrijwilligersorganisaties in gesprek te
gaan over de impact van wet- en regelgeving op het verenigingsleven. Recentelijk heeft
op directeurenniveau een gesprek plaatsgevonden tussen betrokken departementen. De
uitkomst van dit gesprek is dat de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
en van Justitie en Veiligheid een onderzoek laten uitvoeren naar de achterliggende
oorzaken van de ervaren regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en goede doelen organisaties.
Het doel is om een goed beeld te krijgen van de wet- en regelgeving die van toepassing
is op deze organisaties en op welke wijze (de combinatie) van wet- en regelgeving
zorgt voor ervaren regeldruk. Voor dit onderzoek worden relevante partijen uit de
sectoren en andere stakeholders bevraagd.
Op basis van dit onderzoek zal bezien worden of en welke oplossingen voor ervaren
regeldruk nodig zijn en hoe de relevante partijen – waaronder gemeenten – hierbij
betrokken worden. Graag herhaal ik dat ook op lokaal niveau aandacht besteed wordt
aan regeldruk en dat er bijvoorbeeld een handreiking is opgesteld voor gemeenten hoe
invulling te geven aan de regeldrukvermindering voor vrijwilligers. Veel gemeenten
geven hier invulling aan door bijvoorbeeld een lokaal vrijwilligerssteunpunt te organiseren
en te financieren.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP- fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van Financiën,
waarin zij een update geeft over de invulling van het UBO-register en het handhaven
ervan.
De leden van de SP-fractie merken op dat er veel zorgen zijn over de privacy van UBO’s.
Deze leden vragen de Minister daarom nog eens uit te leggen welke waarborgen er zijn
ten aanzien van de privacy van UBO’s. Kan iedereen te allen tijde alle opgegeven informatie
over UBO’s zomaar inzien?
Privacy was een belangrijk thema tijdens de ontwerpfase en in het parlementaire traject.
Het UBO-register kent diverse waarborgen op dit vlak. Zo kan het register door het
publiek enkel geraadpleegd worden via een-op-een bevragingen, en kunnen er dus geen
bulkbevragingen gedaan worden. Ook kan niet op persoonsgegevens worden gezocht, en
heeft Nederland gebruik gemaakt van de lidstaatoptie om voor elke raadpleging registratie
en betaling te vereisen. Voorts maakt Nederland niet meer gegevens openbaar dan door
de richtlijn wordt vereist. Dat zijn de naam, geboortemaand en -jaar, woonstaat en
nationaliteit van de UBO, alsmede de aard en omvang van het gehouden belang (in bandbreedtes).
Andere gegevens, zoals het adres en het BSN, zijn enkel toegankelijk voor bevoegde
autoriteiten. Daarbij heeft Nederland gebruik gemaakt van de lidstaatoptie om in individuele
gevallen afscherming van de persoonsgegevens toe te staan. Dat kan bij minderjarigheid,
handelingsonbekwaamheid en politiebescherming. UBO’s kunnen ook op verzoek inzicht
krijgen in het aantal keer dat hun gegevens zijn geraadpleegd, gecategoriseerd naar
bepaalde typen meldingsplichtige instellingen en overige raadplegers. Ook is voorzien
in verdergaande identificatie van raadplegers door toepassing van de middelen die
beschikbaar worden na inwerkingtreding van de Wet Digitale Overheid.
Veel entiteiten hebben nog geen opgave van hun UBO’s gedaan, terwijl zij hier ruim
de tijd voor hebben gehad, constateren deze leden. De leden van de SP-fractie achten
het logisch dat wordt begonnen met handhaving. Deze leden vragen de Minister hoeveel
tijd er volgens haar nodig is voor entiteiten om de benodigde gegevens aan te leveren
en of er voldoende tijd zit tussen de waarschuwingsbrief en het opleggen van sancties.
Deze leden zouden graag zien dat deze periode lang genoeg is om de benodigde gegevens
te kunnen aanleveren.
Voorop staat dat alle juridische entiteiten die voor 27 september 2020 al bestonden
18 maanden hebben gehad om de UBO’s te registreren, en hier meermaals op gewezen zijn.
Daarbij rust al enige tijd de verplichting op juridische entiteiten om de UBO’s in
de eigen administratie bij te houden, los van het UBO-register. Dat betekent dat de
UBO-informatie al bij de juridische entiteit voorhanden zou moeten zijn. De daadwerkelijke
opgave kan via de website van de KVK gedaan worden. Als de benodigde informatie en
onderliggende documentatie paraat zijn bij het starten van de opgave door de juridische
entiteit kan dit proces snel worden doorlopen. De snelheid van dit proces hangt mede
af van de complexiteit van de rechtsvorm. Zo is voor het opgeven van bestuurders,
bij gebrek aan UBO’s met eigendom of zeggenschap, minder informatie en documentatie
vereist dan bij het opgeven van bijvoorbeeld aandeelhouders. Na ontvangst van een
waarschuwingsbrief is er twee weken de tijd om alsnog de registratie te doen. Dit
zou gelet op het voorgaande ruim voldoende moeten zijn. Het is daarbij niet vereist
dat de registratie al daadwerkelijk verwerkt is door de KVK.
De leden van de SP-fractie hebben enige zorgen over de «piek in opgaven» zoals de
Minister dat noemt. De Minister verwacht dat het door deze piek «een paar maanden»
kan duren voor alle inschrijvingen zijn verwerkt. Deze leden vragen de Minister of
het wel zo zeker is dat deze piek niet langer voortduurt en het dus ook langer duurt
voordat alle inschrijvingen zijn verwerkt. Wil de Minister de Kamer op de hoogte stellen
wanneer blijkt dat de wachtrij almaar verder oploopt?
De piek in opgaven ziet op de aanzienlijke hoeveelheid opgaven die rond de registratiedeadline
is gedaan. Na het verstrijken hiervan is weer een dalende trend ingezet in het aantal
opgaven per week. Inmiddels is het aantal nieuwe opgaven dat binnenkomt minder dan
de verwerkingscapaciteit van de KVK. Dat betekent dat de KVK met de dag verder inloopt
op de «werkvoorraad» aan opgaven veroorzaakt door de piek. De consequentie hiervan
is dat de verwerkingstijden ook af zullen nemen. De verwerkingstijd is momenteel ongeveer
16 weken. Als onderdeel van de bijgewerkte stand van zaken die een half jaar na de
Kamerbrief van 14 april jl. aan uw Kamer wordt gezonden, zoals in diezelfde Kamerbrief
toegezegd, zal ingegaan worden op de actuele stand van de verwerkingstijden.
De leden van de SP-fractie vragen de Minister of zij het eens is met het onderzoek
van professor Niek Zaman en onderzoeker Hannah Erdman van de Universiteit Leiden dat
het UBO-register en het centraal aandeelhoudersregister complementair zijn aan elkaar
en dat deze registers uitstekend naast elkaar zouden kunnen bestaan. Denkt de Minister
samen met deze leden dat het instellen van een centraal aandeelhoudersregister de
strijd tegen fraude en witwassen kan versterken?
Het UBO-register en het voorgestelde centrale aandeelhoudersregister (CAHR) vullen
elkaar inderdaad aan, mede omdat zij anders van aard zijn. Het UBO-register beoogt
de uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten
in kaart te brengen. Dat kunnen aandeelhouders zijn, maar dat hoeft niet. Daarbij
ziet het UBO-register ook op juridische entiteiten die geen aandeelhouders kennen,
zoals stichtingen en verenigingen, en wordt het belang uitgedrukt in bandbreedtes
van 25 procent. Een CAHR daarentegen ziet enkel op aandeelhouders van niet-beursgenoteerde
vennootschappen en beoogt het aandeelhouderschap exact vast te leggen. Daarmee bevat
een CAHR dus andere informatie dan het UBO-register en dit kan de transparantie van
juridische entiteiten verder verhogen, wat ook de aanpak van witwassen kan versterken
aangezien juridische entiteiten hiervoor misbruikt kunnen worden. Het voorgaande is
uiteraard wel afhankelijk van de daadwerkelijke inrichting van een CAHR. Voorts verwijs
ik graag naar de kabinetsreactie op het initiatiefwetsvoorstel tot instelling van
een CAHR.9
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met verbazing kennis genomen van de brief aangaande
de stand van zaken van het UBO-register. Deze leden hebben hierbij enkele vragen.
Hoe kan het dat zo weinig bedrijven en andere organisaties hun UBO hebben geregistreerd?
In de brief wordt gesteld dat BV’s en NV’s relatief veel opgaven hebben gedaan. De
leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister daadwerkelijk bedoelde dat respectievelijk
38 procent en 33 procent relatief veel opgaven zijn. Dit zijn in de visie van deze
leden nog altijd schokkend lage percentages, temeer daar BV’s een aandeelhouderregister
dienen te hebben en dat daarmee de UBO eenvoudig te identificeren zou moeten zijn.
Kan de Minister voorts bevestigen dat voor deze categorie de verplichting tot het
opgeven van een UBO niet onbekend mag zijn? Niet alleen worden deze entiteiten geacht
de wet te kennen, er is dermate veel publiciteit rondom het onderwerp geweest dat
een serieus ondernemer dit mee heeft moeten gekregen. Deelt de Minister deze mening
en wat gaat de Minister doen om de compliance bij deze groep snel hoger te krijgen?
Met relatief veel opgaven van BV’s en NV’s wordt bedoeld dat de opgaven hoog zijn
in relatie tot de andere rechtsvormen. Tegelijkertijd geldt wel dat de KVK nog een
aanzienlijke werkvoorraad heeft, wat na verwerking mogelijk tot een ander inzicht
kan leiden. Dat gezegd hebbende vallen de registratiecijfers in algemene zin tegen.
Alle juridische entiteiten hebben meerdere aanschrijvingen ontvangen, en daarnaast
zijn diverse andere communicatiemiddelen ingezet en is er de nodige media-aandacht
geweest. Daarmee zou de verplichting bekend moeten zijn. Ter verhoging van de registratiegraad
zal naast de inzet van handhaving bezien worden of juridische entiteiten op andere
wijzen aangespoord kunnen worden alsnog aan de registratieplicht te voldoen. De inzet
is dit zo gericht mogelijk te doen, bijvoorbeeld door gerichte communicatie en ondersteuning.
Randvoorwaarde hiervoor is een meer gedetailleerde analyse van welke juridische entiteiten
niet registreren, en de achterliggende oorzaken. Ter verhoging van de naleving zal
ook waar zinvol in contact getreden worden met koepelorganisaties, dienstverleners
en meldingsplichtige instellingen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het UBO-register van nut is gebleken bij de
handhaving van sancties jegens Russische personen en bedrijven. Heeft de Minister
nu spijt dat de Minister zo lang heeft gedraald met goede implementatie? Immers, de
echte verplichting tot registratie kwam pas op een moment dat gesanctioneerden de
sancties konden zien aankomen. Deelt de Minister de mening dat ontwijking van het
register zo wel erg eenvoudig werd gemaakt?
Zoals ik bij de beantwoording van een vergelijkbare vraag van de leden van de D66-fractie
heb aangegeven, is het UBO-register van nut als hulpmiddel bij het uitvoeren van sancties.
Tegelijkertijd is het UBO-register niet bedoeld als vervanging van het cliëntenonderzoek
door instellingen, bijvoorbeeld naar verbonden entiteiten van gesanctioneerde personen.
Het ontwijken van het register helpt dan ook niet om onder de sancties uit te komen.
Bovendien is het niet voldoen aan de registratieplicht in het UBO-register een overtreding
van de Handelsregisterwet en een delict onder de Wet op de economische delicten. Dit
kan tot verschillende sancties leiden, wat ontwijking moet tegengaan. Ten overvloede
merk ik op dat juridische entiteiten die na 27 september 2020 zijn opgericht direct
de UBO’s dienen te registreren.
Deelt de Minister de mening dat een Centraal Aandeelhoudersregister had geholpen bij
de handhaving van sancties? Iedere aandelentransactie om sancties te ontwijken was
dan immers in beeld gekomen. Ook had dat niet op zelfrapportage vertrouwd, zodat de
kans op ontwijken van register veel kleiner was geweest. Deelt de Minister voorts
de mening dat een extra instrument gezien het geringe succes van de sanctiehandhaving
in ieder geval geen kwaad had gedaan?
Een CAHR kan, net als het UBO-register, een hulpmiddel zijn bij het naleven van de
sancties. Tegelijkertijd zou ook hier gelden dat instellingen zelf onderzoek moeten
doen naar gesanctioneerde personen en met hen verbonden instellingen. Ook met de huidige
mogelijkheden blijkt dat sancties spoedig en naar behoren worden gehandhaafd. Dit
is één van de conclusies in het eindrapport van de Nationaal Coördinator Sanctienaleving
en Handhaving, dat in mei naar uw Kamer is verzonden.10
Is de Minister bereid de initiatiefwet tot een Centraal Aandeelhoudersregister alsnog
van harte te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar de kabinetsreactie op het initiatiefwetsvoorstel d.d. 13 september
2019.11 Het kabinet is van mening dat het nog te vroeg is om te besluiten over de instelling
van een CAHR.
Het is een complexe opgave om een bruikbaar systeem te ontwerpen. Het kabinet heeft
aangegeven te willen wachten met de instelling van een CAHR om te kunnen leren van
de ontwikkeling van en ervaringen met het UBO-register. Het UBO-register is weliswaar
op 27 september 2020 in werking getreden, maar de termijn voor registratie van UBO’s
voor bestaande juridische entiteiten is pas 27 maart jl. verstreken, waardoor er op
dit moment nog nauwelijks praktijkervaring met het UBO-register is opgedaan.
Ook heeft het kabinet aangegeven dat het wenselijk is om een CAHR te beleggen bij
de KVK omdat de KVK reeds het UBO-register en het handelsregister in beheer heeft.
Het beoogde centraal aandeelhoudersregister heeft overlap met het handelsregister
omdat daarin reeds alle enig aandeelhouders worden geregistreerd. Zoals ik in de beantwoording
van de vragen van de leden van de SP-fractie heb aangegeven kan een CAHR complementair
zijn aan het UBO-register en de transparantie van juridische entiteiten verhogen.
Het initiatiefwetsvoorstel biedt in de voorgelegde vorm te weinig inzicht in de vormgeving
en gebruiksmogelijkheden om het op inhoudelijke gronden te kunnen beoordelen. Het
is daarbij niet goed mogelijk een oordeel te geven over de bijdrage die het voorgestelde
CAHR kan leveren in het kader van de rechtshandhaving en de voorkoming en bestrijding
van financieel-economische criminaliteit, en voor het notariaat voor de uitoefening
van diens notariële taken. In het verlengde daarvan is het niet mogelijk een goede
schatting te maken van incidentele investeringskosten en de structurele beheerkosten
die aan het voorgestelde CAHR verbonden zijn.
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie danken het kabinet voor de brief Stand van zaken
invoering van het register met gegevens van uiteindelijk belanghebbenden van juridische
entiteiten. Deze leden onderschrijven het belang van transparantie over de uiteindelijke
belanghebbenden achter juridische entiteiten, met name met oog op de aanpak van criminele
activiteiten zoals witwassen en de financiering van terrorisme.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat op 27 maart 2022 van 673.963 juridische
entiteiten de uiteindelijke belanghebbenden waren geregistreerd en dat dit 37,7 procent
van de registratieplichtige juridische entiteiten betreft. Verder lezen deze leden
met instemming dat de handhaving zoveel mogelijk risico gebaseerd wordt ingericht.
Deze leden vragen het kabinet of de handhaving inmiddels al gestart is, en zo ja,
in welke vorm deze plaatsvindt. Is deze tot op heden beperkt tot het sturen van «laatste
waarschuwingen» of zijn er inmiddels ook sancties opgelegd, zoals een bestuurlijke
boete of een last onder dwangsom? Kan het kabinet bij haar antwoord op deze vraag
ook de aantallen en informatie over de omvang van de bedragen betrekken?
BEH is gestart met de handhaving, en heeft in mei 2022 de eerste 500 waarschuwingsbrieven
verzonden naar entiteiten die niet aan de registratieplicht hebben voldaan. In de
komende maanden zal het aantal te verzenden waarschuwingsbrieven worden opgevoerd.
Zoals in de beantwoording van de vragen van de leden van de CDA-fractie is aangegeven,
zijn nog geen bestuurlijke sancties opgelegd. Uit ervaringen met de deponering van
de jaarstukken is de verwachting dat in een meerderheid van de gevallen na de waarschuwingsbrief
geen vervolgactie meer nodig is.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn verheugd te lezen dat opvolging is gegeven
aan de gewijzigde motie van het lid Bruins (Kamerstuk 35 179, nr. 18) over inzicht voor UBO’s in het aantal keren dat hun gegevens in het register zijn
opgezocht. Wel zijn deze leden benieuwd hoe, naar aanleiding van de motie, overleg
hierover met ondernemers en familiebedrijven invloed heeft gehad op de inrichting
van het register. Zijn hierbij punten naar voren gekomen die niet zijn geïmplementeerd,
en zo ja, welke?
In overeenstemming met de motie is in overleg met ondernemers en familiebedrijven
onderzocht hoe UBO’s inzicht konden krijgen in het aantal raadplegingen van hun gegevens,
ingedeeld naar categorie raadpleger, alsmede de meerwaarde daarvan. Dit heeft geleid
tot de in de Kamerbrief van 14 april jl. gecommuniceerde oplossing welke inmiddels
is geïmplementeerd. Tegelijkertijd wordt wel bezien, gelet op de behoefte daartoe,
of nog een verdere categorisering van raadplegers is aan te brengen. Elke categorisering
moet echter voldoende betrouwbaar kunnen worden vastgesteld en dat is op dit moment
alleen mogelijk aan de hand van het authorisatieniveau van de raadpleger. Eventuele
verfijning hangt samen met de verbeterde identificatiemiddelen die naar verwachting
beschikbaar zullen komen na inwerkingtreding van de Wet Digitale Overheid.
Ook lezen de leden van de ChristenUnie-fractie met instemming dat gevolg is gegeven
aan de motie van het lid Bruins (Kamerstuk 35 179, nr. 12) over de status van bestuurders van Algemeen Nut Beogende Instellingen (ANBI). Wel
uiten deze leden nogmaals hun zorg over de privacy-impact die het UBO-register mogelijk
heeft voor ANBI’s, en zien zij uit naar de evaluatie van de privacy-impact voor UBO’s.
Deze leden vinden het een goede zaak dat het kabinet over deze privacy-impact in gesprek
blijft met vertegenwoordigers van verschillende belanghebbenden en vragen of in dit
kader ook contact is met het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken, waarbij meer
dan dertig kerkgenootschappen en joodse gemeenschappen zijn aangesloten.
Ik deel met de leden van de ChristenUnie het belang van het in gesprek blijven over
de privacy-impact. In het kader hiervan heeft de Minister van Justitie en Veiligheid
reeds contact met het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken, waarin ook ruimte
is om deze en andere zorgen en noden te bespreken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP- fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de brief met daarin de stand
van zaken rond het UBO-register. Deze leden begrijpen en delen de wens om maatregelen
te treffen die witwassen en terrorismefinanciering tegengaan. Deze leden vragen echter
of de (privacy)gevolgen van het UBO-register opwegen tegen het nut daarvan. In het
bijzonder hebben de leden van de SGP-fractie zorgen over de gevolgen van het register
voor kerken, verenigingen en stichtingen (waaronder ANBI-instellingen). Deze leden
hebben dan ook enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie vragen ten aanzien van het verloop en status van de vulling
naar een zo actueel mogelijk overzicht van ingeschreven en niet-ingeschreven juridische
entiteiten. Kan de Minister daarbij onderscheid maken tussen entiteiten die onder
de overgangstermijn van 18 maanden vallen en entiteiten die daar niet onder vallen?
Kan de Minister inzage geven in de mate waarin verschillende typen juridische entiteiten
zich nog niet ingeschreven hebben?
Per 1 juni zijn van 884.458 juridische entiteiten de UBO’s geregistreerd. Daarnaast
was er op 1 juni een werkvoorraad van 335.073 juridische entiteiten. Van de juridische
entiteiten die onder de overgangstermijn van 18 maanden vielen was per 1 juni ca.
40 procent geregistreerd, exclusief de werkvoorraad. Juridische entiteiten die na
27 september 2020 zijn opgericht vielen niet onder de overgangstermijn en dienden
direct de UBO’s te registreren bij oprichting. Dit is een voorwaarde voor het verkrijgen
van een KVK-nummer. Bij deze juridische entiteiten zijn dus bij allemaal de UBO’s
geregistreerd. Het verwachte vulpercentage met verwerking van de registraties tot
en met 1 juni zal naar verwachting op circa 64 procent uitkomen, rekening houdend
met een percentage dat afgekeurd wordt vanwege onjuiste of onvolledige opgave. Daarnaast
komen nog steeds opgaven binnen. Een meer gedetailleerd overzicht van inschrijvingen
per type juridische entiteit biedt in dit stadium beperkt waardevolle informatie gelet
op de omvangrijke werkvoorraad. Dit overzicht zal in dat kader worden meegenomen in
de Kamerbrief met de bijgewerkte stand van zaken een half jaar na de Kamerbrief van
14 april, zoals in die brief toegezegd.
De leden van de SGP-fractie lezen in de brief dat met name registraties van stichting
en verenigingen achterblijven. Wat is volgens de Minister de reden daarvan? Wat wordt
er gedaan om deze entiteiten te ondersteunen bij inschrijving? Hoe kan de administratieve
last verlaagd worden?
Uitzonderingen daargelaten, verschillen veel stichtingen en verenigingen van andere
juridische entiteiten in aard, omvang en professionaliteit. Dit is een mogelijke verklaring
voor de achterblijvende registraties. Evenwel zal de komende tijd nader worden geanalyseerd
bij welke juridische entiteiten voornamelijk de registraties achterblijven, en de
oorzaken daarvan. Dit inzicht kan gebruikt worden voor vervolgstappen, waaronder meer
gerichte ondersteuning of informatie. Daarbij speelt mee dat binnen groepen rechtsvormen
nog veel verschil kan zitten, in de zin dat bijvoorbeeld een filantropische stichting
van een geheel andere aard is dan een stichting administratiekantoor. Voor de administratieve
lasten verwijs ik graag naar de antwoorden op vragen van de leden van de CDA-fractie.
De leden van de SGP-fractie constateren dat in bijvoorbeeld Finland stichtingen en
verenigingen geen UBO hoeven op te geven. Kan de Minister een overzicht verstrekken
waarin per EU-lidstaat alle uitzonderingen op de registratieplicht opgenomen worden?
Op welke wijze passen deze uitzonderingen wel binnen de richtlijn, terwijl het uitzonderen
van ANBI-instellingen onder voorwaarden niet mogelijk bleek, zoals bleek bij de parlementaire
behandeling van het UBO-register (zie Kamerstuk
35 179, nr. 10)?
De gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn vereist dat binnen het grondgebied van de
lidstaat opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten UBO-informatie
bijhouden en deze registreren in een centraal UBO-register. De richtlijn laat hierbij
geen expliciete mogelijkheid om bepaalde juridische entiteiten uit te sluiten. In
de Nederlandse implementatie van het UBO-register zijn enkel juridische entiteiten
uitgesloten die vanwege hun juridische aard een zeer beperkt tot geen risico voor
witwassen of financieren van terrorisme opleveren. Zoals de Vereniging van Eigenaars.
Een overzicht van in hoeverre in andere lidstaten vergelijkbare uitzonderingen zijn
gemaakt en de redenatie hierachter is niet beschikbaar. Wel is het van belang te benadrukken
dat zowel stichtingen als verenigingen in Nederland misbruikt kunnen worden voor witwassen
en financieren van terrorisme. Met name stichtingen worden in het kader van onder
meer de National Risk Assessment Witwassen 2019 als risicovol gezien. Mogelijk dat
dit onder het Finse rechtsstelsel anders is.
Ten aanzien van ANBI’s geldt dat dit geen aparte rechtsvorm is. ANBI’s hebben vaak
de rechtsvorm stichting, of in mindere mate vereniging, en deze rechtsvormen kunnen
zoals aangegeven misbruikt worden voor witwassen en terrorismefinanciering. Wel kunnen
ANBI’s vaak een vereenvoudigde opgave doen omdat zij, bij gebrek aan UBO’s met zeggenschap
of eigendomsbelang, het hoger leidinggevend personeel kunnen opgeven. Daarnaast wordt
op de voet van de motie van het lid Bruins12 bij elk uittreksel een toelichting verstrekt, waarin onder meer uitleg wordt gegeven
over de situatie bij ANBI’s, namelijk dat zij in de regel geen personen kennen die
op basis van eigendom of zeggenschap als UBO kwalificeren en derhalve het hoger leidinggevend
personeel wordt geregistreerd. Daarbij wordt ook doorverwezen naar het ANBI-register.
Deze toelichting is ook op meerdere plekken op de website van de KVK opgenomen.
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de handhaving van het UBO-register.
Voordat een sanctie wordt opgelegd, wordt er eerst een brief gestuurd met een termijn
om alsnog aan de registratieplicht te voldoen. Hoeveel van deze brieven zijn reeds
verstuurd? De leden van de SGP-fractie constateren dat de handhaving risico-gebaseerd
zal zijn. Daarvoor is het noodzakelijk dat de groep waar de risico’s op witwassen
en terrorismefinanciering hoog zijn gedefinieerd wordt. Deze leden vragen of de Minister
meer uitgebreid kan ingaan op de invulling van de handhaving. Hoe wordt bepaald of
bij een entiteit wordt gehandhaafd? Zijn er reeds sancties opgelegd, zo ja, in welke
mate?
In mei 2022 heeft BEH de eerste 500 waarschuwingsbrieven verzonden naar juridische
entiteiten die niet aan de registratieplicht hebben voldaan. In de komende maanden
zal het aantal te verzenden waarschuwingsbrieven worden opgevoerd. Op basis van de
risico’s op witwassen en financieren van terrorisme wordt bij een juridische entiteit
gehandhaafd. BEH heeft tot op heden nog geen bestuurlijke sancties opgelegd aan juridische
entiteiten wegens het niet voldoen aan de registratieplicht. Graag verwijs ik ook
naar de antwoorden op de vragen van de leden van de CDA-fractie over de handhaving.
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de gevolgen van wijzigingen in het
UBO-register. Financiële instellingen worden geacht de UBO’s van entiteiten correct
bij te houden, maar wat gebeurt er als UBO’s tussentijds wijzigen? Moeten financiële
instellingen dan een nieuw uittreksel aanvragen (en moeten zij het UBO-register dus
voortdurend monitoren) of worden zij geïnformeerd over wijzigingen? Wat zijn daarvan
de eventuele gevolgen voor de UBO’s van de entiteiten zelf?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vraag daaromtrent van de leden van de
VVD-fractie, zijn meldingsplichtige instellingen enkel verplicht het UBO-register
te raadplegen bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie. Er zijn daarnaast
andere redenen dat een meldingsplichtige instelling cliëntenonderzoek kan uitvoeren,
maar in die gevallen bestaat geen algemene verplichting tot raadpleging van het UBO-register.
Wel kan het UBO-register hierbij een belangrijk hulpmiddel zijn. Momenteel bestaat
er geen functionaliteit om meldingsplichtige instellingen te informeren over wijzigingen.
De leden van de SGP-fracties wijzen op de lopende rechtszaken in Europees verband
aangaande het UBO-register. Hierbij is onder andere het verstrekken van identiteitsgegevens
van raadplegers aan de UBO’s onderwerp van discussie. Volgens de Advocaat-Generaal
moeten deze gegevens in noodzakelijke gevallen aan de UBO worden verstrekt. De leden
van de SGP-fractie vragen of, ongeacht de uitspraak van het Hof, deze verplichting
wettelijk geregeld kan worden? Zo ja, is de Minister voornemens deze verplichting
in de wet op te nemen? Zo nee, op basis waarvan is dit niet mogelijk?
Het verstrekken van identiteitsgegevens van raadplegers zou een nieuwe gegevensverwerking
betreffen waarvoor geen grondslag is in de richtlijn. In dat kader staat dit op gespannen
voet met privacyregelgeving. Daarbij kan het de werking van het UBO-register als middel
ondermijnen. Denk bijvoorbeeld aan een onderzoeksjournalist die een crimineel op het
spoor is, maar uit veiligheidsoverwegingen, of om te voorkomen dat de persoon in kwestie
wordt gewaarschuwd, het register vermijdt. Gelet hierop zie ik geen aanleiding of
grondslag voor het invoeren van een dergelijke maatregel. Uiteraard zal gevolg worden
gegeven aan het arrest van het HvJ EU mocht deze tot ander inzicht leiden. Wel wijs
ik erop dat het reeds mogelijk is voor opsporingsinstanties, mocht daar aanleiding
toe zijn, inzicht te krijgen in gegevens van raadplegers. Bijvoorbeeld indien een
UBO concrete risico’s loopt. Dat zal versterkt worden met de voorziende verbeterde
identificatie van raadplegers in navolging op de Wet Digitale Overheid. Daarbij kunnen
UBO’s nu al op verzoek inzicht krijgen in het aantal keer dat de gegevens zijn geraadpleegd,
gecategoriseerd naar bepaalde typen meldingsplichtige instellingen en overige raadplegers.
De leden van de SGP-fractie lezen dat er tot en met februari 2022 in totaal 465.267
uittreksels uit het UBO-register zijn opgevraagd. Kan de Minister inzage geven in
de categorieën raadplegers? Heeft de Minister ook inzicht in de reden van inzage?
Zo ja, wil de Minister die inzage delen? Zo nee, ziet de Minister de meerwaarde hiervan?
De reden van inzage wordt niet gevraagd noch vastgelegd bij raadpleging. De gewijzigde
vierde anti-witwasrichtlijn vereist dat eenieder toegang heeft tot de gegevens in
het UBO-register. Er hoeft bijvoorbeeld geen legitiem belang aangetoond te worden.
Ten aanzien van de raadplegers geldt dat deze gecategoriseerd worden in raadplegingen
door «banken, andere financiële ondernemingen en notarissen», en «overige raadplegers».
UBO’s kunnen op verzoek inzicht krijgen in het aantal raadplegingen dat door deze
typen raadplegers is gedaan. Dit zijn de categorieën waarvan de raadpleger voldoende
betrouwbaar kan worden vastgesteld, naast de categorie «bevoegde autoriteiten.» Van
raadplegingen door deze laatste categorie worden echter geen statistieken verstrekt
aan de UBO’s onder meer gelet op het opsporingsbelang. Met de inwerkingtreding van
de Wet Digitale Overheid en de daaruit volgende verbeterde identificatiemiddelen zal
worden bezien of nog een verdere categorisering kan worden aangebracht.
De leden van de SGP-fractie hebben grote zorgen over de gevolgen van stapelende wetgeving
op kerken, goede doelen en soortgelijke entiteiten. Deze leden ontvangen regelmatig
signalen dat deze entiteiten nauwelijks nog bankrekeningen kunnen openen of andere
rechtshandelingen kunnen verrichten. Ook heeft de oplopende regeldruk grote gevolgen
voor (besturen van) bijvoorbeeld ANBI-instellingen en daarmee voor het voortbestaan
daarvan. Daar komt bij dat bij veel van dergelijke entiteiten vrijwilligers actief
zijn én dat zij van grote maatschappelijk waarde zijn. Erkent de Minister dit? Is
de Minister met deze leden van mening dat een lagere regeldruk nodig is, om bijvoorbeeld
ANBI-instellingen niet in hun voortbestaan te bedreigen? Is de Minister bereid te
bezien welke regelgeving vermindert of geschrapt kan worden, zodat de maatschappelijke
bijdrage van bijvoorbeeld goede doelen behouden blijft?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik graag naar de beantwoording op vragen
van de leden van de CDA-fractie over de beantwoording van de schriftelijke vragen
van het lid Inge van Dijk op 11 april jl.
Ten slotte vragen de leden van de SGP-fractie naar de privacy-gevolgen van het UBO-register.
Zo geldt voor sommige (kleine) ondernemers dat allerlei persoonlijke en gevoelige
informatie eenvoudig door iedereen op te vragen is; en voor goede doelen dreigt het
steeds lastiger te worden bestuurders aan te trekken omdat ook zij in het UBO-register
worden opgenomen. De leden van de SGP-fractie krijgen hier van diverse kanten signalen
over. Herkent de Minister deze signalen? Welke extra waarborgen zijn mogelijk om de
privacy van UBO’s beter te beschermen? Is de Minister bereid te onderzoeken welke
aanvullende maatregelen daarvoor genomen kunnen worden?
De zorgen die er leven rondom de privacy van het UBO-register zijn bekend. Privacy
was ook een belangrijk thema tijdens de ontwerpfase en het parlementaire traject omtrent
het UBO-register. In dat kader heeft Nederland alle privacy-maatregelen genomen die
de richtlijn toestaat. Graag verwijs ik ook naar mijn antwoord op de vraag hierover
van de leden van de SP-fractie. Ten aanzien van het onderzoeken welke aanvullende
maatregelen kunnen worden genomen geldt dat de ruimte hiertoe onder de richtlijn beperkt
is. Wel wordt in navolging op de motie van de leden Ronnes en Bruins13 de privacy-impact van het UBO-register één jaar na de vulling geëvalueerd waaronder
de maatregelen die zijn genomen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
W.A. Lips, adjunct-griffier