Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Bisschop en Van Campen over het jachtbeleid
Vragen van de leden Bisschop (SGP) en Van Campen (VVD) aan de Minister voor Natuur en Stikstof over het jachtbeleid (ingezonden 11 maart 2022).
Antwoord van Minister Van der Wal-Zeggelink (Natuur en Stikstof) (ontvangen 30 mei
2022). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2208.
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over de landelijke
vrijstelling van de jacht op de vos?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Hoe waardeert u het onverbindend verklaren van de vrijstelling voor de jacht op de
vos, een belangrijke predator van weidevogels, in de Regeling natuurbescherming in
verband met de blijkbaar gebrekkige aansluiting op de bepaling in de Wet natuurbescherming
(artikel 3.15)?
Antwoord 2
In artikel 3.1 van de Regeling natuurbescherming (hierna: Rnb) wordt vrijstelling
verleend van de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) voor
de bestrijding door grondgebruikers ter voorkoming van dreigende schade aan flora
of fauna of aan eigendommen van de in artikel 3.1 van het Besluit natuurbescherming
aangewezen schadeveroorzakende vogels en dieren, waaronder de vos. Deze zogenoemde
landelijke vrijstelling voor schadebestrijding wordt verleend op grond van artikel
3.15, tweede lid, van de Wnb.
In haar uitspraak d.d. 16 februari 2022 heeft de rechtbank Midden-Nederland artikel
3.1, tweede lid, van de Rnb onverbindend verklaard ten aanzien van de vos. Deze zaak
betreft een beroep tegen een ontheffing, verleend door gedeputeerde staten van de
provincie Utrecht, voor onder meer het gebruik ’s nachts van het geweer voor de bestrijding
van de vos. De rechtbank is van oordeel dat de vrijstelling onbevoegd in de Rnb is
opgenomen, omdat in artikel 3.15, tweede lid, van de Wnb de formulering «bij ministeriële
regeling» ontbreekt. Volgens de rechtbank moet de vrijstelling daarom in de vorm van
een vrijstellingsbesluit worden genomen.
Ik ben het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat ik onbevoegd ben om de vrijstelling
in artikel 3.1, tweede lid, van de Rnb op te nemen. Van onbevoegdheid is geen sprake,
want de vrijstelling is door het bevoegde orgaan verleend binnen de door artikel 3.15
van de Wnb voorgeschreven kaders. Ik ben daarom voornemens om hoger beroep in te stellen
tegen de uitspraak.
Vraag 3
Bent u voornemens op zeer korte termijn in overleg te treden met provincies over de
aanpak naar aanleiding van deze uitspraak?
Antwoord 3
Op 9 maart jl. heeft overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit (LNV) en de provincies over de aanpak naar aanleiding van deze
uitspraak.
Vraag 4
Bent u voornemens op zeer korte termijn ervoor te zorgen dat onderhavige vrijstelling
en andere vergelijkbare vrijstellingen juridisch goed geregeld worden en dat provincies
hierop kunnen anticiperen, zodat het komende broedseizoen predatoren van weide- en
akkervogels bejaagd kunnen blijven worden?
Antwoord 4
Momenteel bereid ik, vooruitlopend op behandeling van het hoger beroep, een uitvoeringsbesluit
voor, waarin vrijstelling wordt verleend krachtens artikel 3.15, tweede lid, van de
Wnb. Hiermee zou het formele gebrek, dat door de rechtbank is geconstateerd, zijn
verholpen. Een dergelijk nieuw vrijstellingsbesluit vereist vanzelfsprekend een zorgvuldige
motivering en besluitvorming, met inbegrip van de mogelijkheid van inspraak, en kan
dus niet op hele korte termijn worden genomen.
Vraag 5
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Bureau Waardenburg en de Jagersvereniging
op basis van warmtebeeldtellingen dat erop wijst dat de populatieomvang van haas,
konijn en ree wordt onderschat, omdat zoogdieren steeds meer in de nachtelijke uren
actief zijn terwijl reguliere tellingen overdag plaatsvinden?2
Antwoord 5
Het rapport van Bureau Waardenburg gaat over de vraag op welke momenten van de dag
of nacht en met hulpmiddelen als warmtebeeldcamera’s en verrekijkers/zichttellingen
méér of minder dieren worden gezien. De conclusie van het onderzoek is dat bij nachtelijke
tellingen en met warmtebeeldcamera’s meer dieren worden gesignaleerd dan met zichttellingen
overdag. Er worden geen conclusies getrokken over een mogelijke toename van nachtactiviteit
van deze dieren.
Vraag 6
Hoe waardeert u de analyse dat sprake is van onderschatting van de wildstand omdat
de tellingen die ten grondslag liggen aan de Rode Lijst vooral gebaseerd zijn op tellingen
overdag?
Antwoord 6
Zoals ik aangaf bij vraag 5 geeft het rapport van Bureau Waardenburg gaat over de
vraag op welke momenten van de dag en met welke hulpmiddelen méér of minder dieren
worden gezien. Het gaat echter niet over een mogelijke vertekening van trends of de
betrouwbaarheid daarvan. Er worden dan ook geen conclusies getrokken over betrouwbaarheid
of vertekening van trends en ook niet over een mogelijke toename van nachtactiviteit
van deze dieren of de populatiegrootte.
Vraag 7
Deelt u de analyse dat onder meer hazen in de loop van de tijd door externe factoren
als toenemende menselijke activiteiten en toenemende predatie steeds meer in de nacht
in plaats van overdag actief zijn?
Antwoord 7
Gezien het feit dat de haas ten prooi kan vallen aan op zicht jagende roofdieren en
roofvogels, is het voor de hand liggend dat zij in de schemering en nacht actiever
zijn dan overdag. Dat met warmtebeeldcamera’s ’s-nachts méér dieren worden geteld
dan met zichttellingen overdag is daarom heel wel denkbaar. Daaruit kan echter niet
worden geconcludeerd dat de huidige trendberekeningen onbetrouwbaar en/of vertekend
zijn.
Indien inderdaad een verschuiving van dagactiviteit naar meer nachtactiviteit is opgetreden,
dan kan dat gevolgen hebben voor de trend, maar daar zijn geen aanwijzingen voor.
Vraag 8
Worden de uitkomsten van het genoemde onderzoek betrokken bij het onderzoek naar de
staat van instandhouding van wildsoorten door Wageningen Environmental Research en
de beleidsreactie daarop?
Antwoord 8
Wageningen Environmental Research heeft haar rapport reeds afgerond. Ik zal laten
onderzoeken of en hoe de uitkomsten van het onderzoek van Bureau Waardenburg in de
toekomst meegenomen kan worden bij het bepalen van de staat van instandhouding van
soorten op de wildlijst.
Vraag 9
Hoe waardeert u de inschatting van het Dutch Wildlife Health Centre op basis van Duits
onderzoek dat de hazenpopulatie (ook) in Nederland de afgelopen drie jaar met een
kwart is toegenomen?3
Antwoord 9
De hazenpopulatie kan per jaar sterk schommelen. De weersomstandigheden kunnen een
behoorlijke invloed hebben op overleving, maar bijvoorbeeld ook op het succes van
de voortplanting4. 2019 en 2020 kende een relatief droge lente en zomer wat positief is voor de overleving
van jonge hazen. Desondanks is er sprake van een dalende trends sinds 1997.
Vraag 10
Wordt de genoemde analyse eveneens betrokken bij het onderzoek naar de staat van instandhouding
van wildsoorten door Wageningen Environmental Research en de beleidsreactie daarop?
Antwoord 10
De gegevens uit het meetnet Dagactieve Zoogdieren van het Netwerk Ecologische Monitoring
(NEM) zijn door de Wageningen Environmental Reasearch gebruikt bij het bepalen van
de staat van instandhouding van de haas.
Vraag 11
Zijn de cijfers en inzichten van faunabeheereenheden, die de wettelijke taak hebben
om gegevens over wildpopulaties te verzamelen, integraal betrokken bij het genoemde
onderzoek van Wageningen Environmental Research? Zo niet, gaat u ervoor zorgen dat
dit alsnog gebeurt dan wel dat deze gegevens betrokken worden in het vervolgtraject?
Antwoord 11
De cijfers van de faunabeheereenheden zijn door Wageningen Environmental beoordeeld
en konden niet meegenomen worden voor het bepalen van de populatietrend. Het huidige
protocol en het enkele telmoment zorgen ervoor dat de gegevens niet gevalideerd kunnen
worden door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).
Omdat het wenselijk is om deze tellingen in de toekomst ook te kunnen gebruiken, wil
ik samen met alle betrokken partijen werken aan verbetering van het telprotocol en
de verzameling van gegevens.
Vraag 12
Deelt u de mening dat het hanteren van 1950 als referentiejaar voor de Rode Lijst
geen goed beeld geeft, omdat destijds geen sprake was van structurele, landsdekkende
monitoringsprogramma’s en ook van ander landgebruik?
Antwoord 12
In Nederland hebben we afgesproken om voor alle rode lijsten het referentiejaar 1950
als standaard aan te houden. De rodelijststatus wordt gebaseerd op enerzijds de actuele
situatie en anderzijds de trends in verspreiding en populatieomvang.
Voor de verspreiding wordt voor zoogdieren de Zoogdieratlas van Van Wijngaarden et
al. uit 1971 (die is gebaseerd op de periode 1946–1969) als representatief gezien
voor 1950. Wat betreft de populatieomvang zijn er niet voor alle soorten goede tellingen
vanaf 1950. Voor haas en konijn zijn er pas sinds respectievelijk 1997 en 1984 telreeksen
beschikbaar om betrouwbare populatietrends te bepalen. De in de rode lijst zoogdieren
genoemde trends voor haas en konijn zijn dan ook niet de trends vanaf 1950 maar vanaf
deze jaartallen.
Rode lijsten zijn een instrument om de ontwikkeling van een soortgroep in Nederland
te volgen. Langjarige trends zijn van belang om juist de effecten van veranderingen
in het landschap zichtbaar te maken. Een vast referentiejaar is van belang om te voorkomen
dat het probleem van een «shifting baseline» optreedt. (Shifting baseline = als het
referentiejaar opschuift terwijl de populatie steeds afneemt, wordt een kleinere afname
geconstateerd dan bij een vast referentiejaar). Rode lijsten hebben een belangrijke
signaleringsfunctie. Beleidskeuzes worden echter gebaseerd op de criteria vanuit de
Vogel- en Habitatrichtlijn die gaan over de staat van instandhouding. Dit is daarom
ook het gehanteerde criterium in de Wet natuurbescherming. Het besluit om de jacht
op konijn en haas (in drie provincies) niet te openen is gebaseerd op dit criterium
uit de Wet natuurbescherming, en niet op de rodelijststatus.
Vraag 13
Gaat het bij de cijfers die zijn gebruikt voor de periode 1950–1980 om landsdekkende
dan wel voor het hele land representatieve cijfers?
Antwoord 13
De afschotcijfers van de winters van 1960 tot en met 1979 zijn verzameld door het
Ministerie van LNV5. Landelijke afschotcijfers van winter 1980–1981 t/m winter 2010–2011 zijn geregistreerd
door de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging (KNJV). In het basisrapport van de
Rode Lijst Zoogdieren zijn deze cijfers gebruikt voor het bepalen van de (historische)
populatietrend6.
Vraag 14
Welke referentiejaren voor de beoordeling van de staat van instandhouding van wildsoorten
hanteren omliggende landen?
Antwoord 14
De staat van instandhouding vindt zijn oorsprong in de Habitatrichtlijn. Het jaar
van inwerkingtreding van de Habitatrichtlijn (1994) is het referentiejaar voor het
bepalen van «gunstige referentiewaarden voor de componenten «populatie» en «verspreidingsgebied»».
Het in een gunstige staat van instandhouding brengen en herstellen is een verplichting
voor alle soorten die genoemd staan in bijlagen II, IV en V van de Habitatrichtlijn.
Vraag 15
Gaat u in overleg met alle betrokken partijen die tellingen uitvoeren en/of wettelijk
vastgestelde taken in het jachtdomein uitvoeren over de wijze waarop tellingen uitgevoerd
worden en de uniformering daarvan en over de duiding van genoemde onderzoeken met
betrekking tot de staat van instandhouding van wildsoorten alvorens maatregelen te
nemen?
Antwoord 15
Zie ook mijn antwoord op vraag 11. Zoals aangekondigd in mijn brief aan uw Kamer,
die ik parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer heb gestuurd, ben ik voornemens
voor het komend jachtseizoen de jacht op het konijn in alle provincies en voor de
haas in de provincies Utrecht, Limburg en Groningen niet te openen. Voor de wilde
eend, houtduif en fazant wil ik eerst meer inzicht krijgen op provinciaal niveau.
Op basis van dit inzicht zal ik een besluit nemen over het al dan niet openen van
de jacht op deze soorten in het jachtseizoen 2023/2024. Voor het jachtseizoen 2022/2023
blijft de jacht vooralsnog geopend.
Vraag 16
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het tweeminutendebat Natuur?
Antwoord 16
Een gedegen beantwoording kostte meer tijd.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Ch. van der Wal-Zeggelink, minister voor Natuur en Stikstof
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.