Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het Fiche: Richtlijn minimumniveau aan belastingheffing (Kamerstuk 22112-3278)
22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
Nr. 3339 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 17 maart 2022
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 28 januari 2022 over het Fiche:
Richtlijn minimumniveau aan belastingheffing (Kamerstuk 22 112, nr. 3278).
De vragen en opmerkingen zijn op 16 februari 2022 aan de Staatssecretaris van Financiën
voorgelegd. Bij brief van 7 maart 2022 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tielen
De adjunct-griffier van de commissie, Lips
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het fiche «Richtlijn minimumniveau
aan belastingheffing» en hebben nog een aantal vragen. Het gaat om de hierna volgende
vragen.
Tijdens het Wetgevingsoverleg Belastingplan 2022 is, op verzoek van de leden van de
VVD-fractie, door de Staatssecretaris toegezegd dat een brede impactanalyse voor Nederland
ten aanzien van dit voorstel zou worden gemaakt en dat deze met de Kamer zou worden
gedeeld. Kan het kabinet deze impactanalyse inmiddels met de Kamer delen? Zo nee,
wanneer wel?
In het BNC-fiche bij het richtlijnvoorstel is stilgestaan bij de financiële consequenties
van het richtlijnvoorstel en de gevolgen voor de regeldruk. In aanvulling daarop is
het kabinet op dit moment bezig om meer in detail de gevolgen van een minimumniveau
van 15% aan belastingheffing voor multinationale ondernemingen (Pijler 2) in kaart
te brengen. In de toelichting bij het implementatiewetsvoorstel zullen deze worden
beschreven.
Kan het kabinet, ongeacht het antwoord op de vorige vraag of er reeds een brede impactanalyse
is gemaakt, aangeven wat de verwachte budgettaire impact is van het richtlijnvoorstel
en op precies welke uitgangspunten en assumpties deze verwachting is gebaseerd, gelet
op de in het fiche aangegeven onzekerheid en de genoemde aannames?
Het kabinet is bezig om de gevolgen van het richtlijnvoorstel in kaart te brengen.
De huidige inschatting is dat het richtlijnvoorstel leidt tot een budgettaire opbrengst
van circa € 0,5 miljard extra belasting vanwege winsten die naar Nederland verplaatst
worden. Deze inschattingen zijn met forse onzekerheid omkleed. Bij de indiening van
het implementatiewetsvoorstel zal een definitieve inschatting van het budgettaire
effect worden gegeven. Dan zullen ook alle uitgangspunten en assumpties beschreven
worden in een ramingstoelichting. Het Centraal Planbureau zal bij zijn certificering
deze uitgangspunten en assumpties toetsen op redelijkheid en neutraliteit.
Kan het kabinet aangeven of er inmiddels een brede impactanalyse is gemaakt door de
Europese Commissie bij het richtlijnvoorstel en, indien deze er is, deze kunnen delen
met de Kamer? Zo nee, waarom ontbreekt een dergelijke analyse en kan deze alsnog worden
gemaakt?
De Europese Commissie heeft zelf geen impactanalyse gemaakt. In het richtlijnvoorstel
wijst zij in dit kader op een aantal overwegingen. De Europese Commissie geeft aan
dat het richtlijnvoorstel een uitwerking is van de regels waar al een akkoord over
is bereikt in het Inclusive Framework (IF), georganiseerd door de Organisatie voor
Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en dat er geen beleidsruimte meer
is op de belangrijkste onderdelen van Pijler 2. Ook wijst zij op het belang van een
snelle voortgang om tot een akkoord te komen in verband met de inwerkingtreding per
2023. Daarnaast wijst de Europese Commissie op de impactanalyse die op 10 oktober
2020 door de OESO is gepubliceerd.1 Deze is onder meer opgesteld in consultatie met de deelnemende landen in het IF,
internationale organisaties, de academische wereld en diverse andere stakeholders.
Kan het kabinet aangeven of de Europese Commissie uitgebreid heeft stilgestaan bij
de verenigbaarheid van het richtlijnvoorstel met het primaire Unierecht (zoals de
fundamentele vrijheden)? Is een dergelijke reflectie op schrift gesteld en kan dit
worden gedeeld met de Kamer?
In het richtlijnvoorstel gaat de Europese Commissie in op de verenigbaarheid van het
richtlijnvoorstel met het primaire recht van de Europese Unie (EU). Zo wordt door
de Europese Commissie aangegeven dat om het richtlijnvoorstel in lijn te brengen met
het Europese recht het richtlijnvoorstel op enkele punten anders is dan de modelteksten
die in het IF zijn afgestemd (hierna: IF-modelteksten of ook: Global anti-Base Erosion-regels
(GloBE-Modelregels)).2 Zo is het richtlijnvoorstel ook van toepassing op grote concerns die enkel vestigingen
in één EU-lidstaat hebben (oftewel het voorstel geldt ook in zuiver binnenlandse situaties),
terwijl in de IF-modelteksten enkel grensoverschrijdende gevallen onder de reikwijdte
vallen. Ook geldt de verplichting dat de bijheffing altijd plaatsvindt als in één
lidstaat zowel een moeder – als een laagbelaste dochterentiteit is gevestigd. Hierdoor
wordt, in lijn met het primaire EU-recht, verzekerd dat grensoverschrijdende gevallen
niet slechter worden behandeld dan soortgelijke binnenlandse gevallen.
Kan het kabinet aangeven of Nederland heeft stilgestaan bij de verenigbaarheid van
een eventueel implementatievoorstel van het richtlijnvoorstel met het primaire Unierecht
(zoals de fundamentele vrijheden)? Als dit nog niet is gebeurd, kan het kabinet dan
toezeggen dat bij een eventueel toekomstig implementatievoorstel, er een zeer uitgebreide
paragraaf over de EU-rechtelijke aspecten zal worden opgenomen, waarin op detailniveau
zal worden ingegaan op de verenigbaarheid van het implementatievoorstel met het primaire
Unierecht?
Nederland heeft in het BNC-fiche van het richtlijnvoorstel reeds stilgestaan bij de
verenigbaarheid van het richtlijnvoorstel met het primaire EU-recht en kan zich vinden
in de analyse van de Europese Commissie. Zoals aangegeven wordt door het richtlijnvoorstel
gewaarborgd dat de grensoverschrijdende situatie niet minder gunstig wordt behandeld
dan soortgelijke binnenlandse gevallen. Bij het verdere verloop van de onderhandelingen
zal dit voor Nederland een aandachtspunt blijven.
Kan het kabinet ingaan op de proportionaliteit van de sancties opgenomen in het richtlijnvoorstel
en daarbij afzonderlijk ingaan op de sancties die worden voorgeschreven door de richtlijn
(artikel 44, tweede lid, van het richtlijnvoorstel) en de sancties die aan de lidstaten
zijn overgelaten (artikel 44, eerste lid, van het richtlijnvoorstel)? Kan het kabinet
tevens aangeven of er bij de vaststelling van de sancties rekening is dan wel zal
worden gehouden met de complexiteit van het voorstel voor belastingplichtigen?
Artikel 44, eerste lid, van het richtlijnvoorstel schrijft lidstaten voor om effectieve,
proportionele en afschrikwekkende boetes te verbinden aan het niet voldoen aan de
nationaalrechtelijke verplichtingen die worden ingevoerd naar aanleiding van het richtlijnvoorstel,
zoals de notificatieverplichting. De Europese Commissie heeft de voorkeur om boetes
ten aanzien van de gegevensuitwisseling onder de administratieve samenwerkingsrichtlijn3 te uniformeren. Vanuit die gedachte is in artikel 44, tweede lid, van het richtlijnvoorstel
een boetebepaling opgenomen voor het onjuist of niet (tijdig) indienen van de bijheffing-informatieaangifte.
De bijheffing-informatieaangifte bevat informatie benodigd voor de berekening van
de bijheffing.
Het kabinet onderschrijft dat meer uniforme sancties binnen de EU eraan bijdragen
dat geen grote verschillen bestaan tussen de boetes die worden opgelegd voor hetzelfde
vergrijp in verschillende lidstaten. Het kabinet onderschrijft eveneens dat van een
hoge boete een afschrikwekkend effect uitgaat. Generale preventie is ook één van de
afwegingen bij de hoogte van de boetes in het Nederlandse rechtssysteem.
Om te voldoen aan de eisen van effectiviteit en proportionaliteit meent het kabinet
dat het cruciaal is dat er een discretionaire bevoegdheid bestaat om per geval te
bekijken of het opleggen van een boete passend is en zo ja, om rekening te kunnen
houden met de feiten en omstandigheden van het geval bij het bepalen van de hoogte
daarvan. Dat heeft het kabinet daarom ook ingebracht tijdens de onderhandelingen van
het richtlijnvoorstel binnen de EU.
Op dit moment wordt geanalyseerd op welke wijze de richtlijn zal worden geïmplementeerd
in nationale wetgeving. Bij de implementatie van eerdere richtlijnen is in de wet
de overtreding en maximale hoogte van de boete opgenomen en worden in beleid nadere
regels gegeven, waaronder omstandigheden die strafverzwarend of strafverminderend
kunnen zijn. Zo kan recidive strafverzwarend werken en kunnen slechte financiële omstandigheden
van de overtreder strafverminderend zijn.
Kan het kabinet aangeven wat de verwachte toename is van de administratieve lasten
voor het bedrijfsleven naar aanleiding van dit richtlijnvoorstel? Kan het kabinet
daarbij ingaan op de vraag of dit proportioneel is, mede in het licht van de forse
stijgingen van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven van de afgelopen jaren
naar aanleiding van de vele wetswijzingen? Is het kabinet het met de leden van de
VVD-fractie eens dat de administratieve lasten voor het bedrijfsleven bij de implementatie
van (belasting)wetgeving zo laag als mogelijk moet worden gehouden? Zal het kabinet
zich inspannen om bij een eventueel implementatievoorstel de lasten voor het bedrijfsleven
zo laag mogelijk te houden?
Het richtlijnvoorstel zal tot extra regeldruk voor het bedrijfsleven leiden. Voor
Nederland betekent dat er zo’n 3.000 multinationals onder de reikwijdte gaan vallen.
Het richtlijnvoorstel zal tevens tot extra regeldruk leiden bij een grotere groep
bedrijven, omdat bedrijven elk jaar dienen te controleren of zij onder de reikwijdte
van Pijler 2 vallen, waarbij rekening moet worden gehouden met de nieuwe regels. Dit
kan complex zijn omdat de berekening van de belastinggrondslag afwijkt van de huidige
regels onder de vennootschapsbelasting.
Verder zullen de administratieve lasten voor bedrijven die binnen de reikwijdte vallen
toenemen, omdat zij moeten voldoen aan diverse verplichtingen zoals indiening van
een bijheffing-informatieaangifte. Om tegemoet te komen aan de administratieve lasten
is wel de zogenoemde «de minimis uitzondering» geïntroduceerd. Als de winst in een
land niet uitstijgt boven € 1 miljoen en de omzet niet boven € 10 miljoen, blijft
de effectieve belastingdruk berekening achterwege in het betreffende land. Naast de
hiervoor genoemde jaarlijks terugkerende regeldrukkosten zijn er ook mogelijk incidentele
regeldrukkosten voor herstructurering. Fiscaal gedreven gemotiveerde structuren worden
mogelijk meer in lijn gebracht met de economische realiteit, waardoor er meer winst
in hoogbelastende landen kan vallen.
Het kabinet acht de lastenstijging die plaatsvindt als gevolg van de implementatie
van het Pijler 2 richtlijnvoorstel proportioneel. Om het doel van een minimumniveau
aan belasting te verwezenlijken zijn administratieve aanpassingen noodzakelijk voor
de betrokken bedrijven. Het kabinet is van mening dat deze vereiste aanpassingen proportioneel
zijn aan het doel om een minimum belastingniveau te bereiken. Het kabinet onderschrijft
het uitgangspunt dat administratieve lasten voor het bedrijfsleven zo laag mogelijk
moeten worden gehouden en zal zich hier bij de verdere uitwerking ook voor blijven
inzetten.
In het fiche is aangegeven dat het richtlijnvoorstel zal worden geïmplementeerd als
een aparte heffingswet. Kan het kabinet bevestigen dat bij een eventueel implementatievoorstel
zorg zal worden gedragen om de interactie tussen de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 (Wet Vpb 1969) en de implementatiewet zo goed mogelijk te regelen zodat er geen
excessieve belastingheffing zal optreden? Kan het kabinet bevestigen dat de aparte
heffingswet dezelfde rechtsbescherming zal kennen als de Wet Vpb 1969 (bezwaar, beroep,
hoger beroep, cassatie)?
Het richtlijnvoorstel bewerkstelligt – kort gezegd – dat multinationals en omvangrijke
binnenlandse groepen ten minste 15% aan belasting over hun winst betalen. Dit wordt
vormgegeven door middel van een bijheffing. Deze bijheffing is slechts aan de orde
indien in een land effectief te weinig winstbelasting is betaald door entiteiten van
de betreffende groep. De te weinig geheven winstbelasting wordt bepaald door het minimumbelastingtarief
van 15% te verminderen met – kortgezegd – het effectieve belastingdruktarief. Vervolgens
wordt een eventueel verschil bijgeheven. De bijheffing heeft dus een andere belastinggrondslag
dan de Nederlandse vennootschapsbelasting. De in de richtlijn voorgestelde heffing
wijkt derhalve op meerdere aspecten (voornamelijk de grondslag) af van een directe
winstbelasting zoals de vennootschapsbelasting. Op dit moment wordt de mogelijkheid
verkend om de nieuwe heffing vorm te geven als een aangiftebelasting, die binnen het
toepassingsbereik van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zal vallen. In deze
verkenning worden de gebruikelijke procedures van bezwaar en beroep betrokken.
Kan het kabinet voorts bevestigen dat bij een eventueel implementatievoorstel alle
verdragspartners zullen worden geïnformeerd over de aparte heffingswet en dat deze
als gedekte belasting onder de belastingverdragen zal vallen?
De aparte heffingswet waarmee de Pijler 2-regels worden geïmplementeerd acht het kabinet
in beginsel een belasting die onder belastingverdragen valt. Het kabinet meent dat
bestaande belastingverdragen geen belemmering zullen opwerpen voor de toepassing van
de inkomen-inclusieregel, op grond waarvan naar verwachting de meeste bijheffing verschuldigd
zal zijn. Of dat ook zo is voor de toepassing van de Undertaxed Payments Rule (UTPR)4, zal nader worden bezien. Overigens voorzien zowel de GloBE-Modelregels van het IF
als het richtlijnvoorstel voor de jurisdictionele bijheffing in toewijzings- en verrekeningsregels
die juridische dubbele belasting voorkomen. Daarnaast zullen de verdragspartners er
via de relevante werkgroepen bij de OESO ervan op de hoogte zijn als Nederland de
Pijler 2-regels heeft geïmplementeerd. Het is daarom niet nodig om alle verdragspartners
los over de implementatie van de aparte heffingswet te informeren.
Kan het kabinet aangeven of er bij de gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen niet
te veel bevoegdheden worden gedelegeerd aan de Europese Commissie? Hoe zal Nederland
tijdens de onderhandelingen zorg dragen dat de Raad bij kan sturen indien nodig?
De Europese Commissie stelt voor om een element van het richtlijnvoorstel via gedelegeerde
regelgeving vast te stellen. Het gaat om het onderzoek naar de gelijkwaardigheid van
de nationale variant van inkomen-inclusieregel van derde landen. Het doel van de gedelegeerde
handeling is om, na een beoordeling door de Europese Commissie, wijzigingen mogelijk
te maken in de bijlage waarin de landen worden opgesomd met een binnenlands wettelijk
kader dat kan worden beschouwd als gelijkwaardig aan de inkomen-inclusieregel. Conform
het BNC-fiche heeft het kabinet tijdens de onderhandelingen vragen ter verduidelijking
gesteld, met name in verband met de werkzaamheden die in dit kader binnen het IF worden
verricht. Het kabinet vindt het belangrijk dat de betrokkenheid van de Raad is gewaarborgd
en heeft hier dan ook tijdens de onderhandelingen een opmerking over gemaakt.
Zal Nederland bij de onderhandelingen aansturen op het opnemen van een evaluatiebepaling?
Zal Nederland bij een eventueel implementatievoorstel ook gelijk een evaluatie toezeggen?
Conform het BNC-fiche stuurt het kabinet tijdens de onderhandelingen aan op een evaluatiebepaling.
Het kabinet staat hier vooralsnog alleen in. Afhankelijk van het uiteindelijke onderhandelingsresultaat
zal beoordeeld worden in hoeverre dit onderdeel kan uitmaken van de nationale implementatie.
Kan het kabinet, aangezien Pijler 2 mondiale werking heeft en de richtlijn uitsluitend
in de Europese Unie van toepassing zal zijn, aangeven wat haar inzet zal zijn voor
borging van een mondiaal gelijk speelveld? Kan het kabinet toezeggen dat zij zich
in de Raad zal inzetten voor voorwaardelijke inwerkingtreding van de richtlijn tot
het moment dat Pijler 2 van toepassing wordt voor alle landen van het Inclusive Framework
(IF)? Hoe kijkt het kabinet daarbij verder aan tegen het feit dat men in de Verenigde
Staten nog wacht op goedkeuring door de Amerikaanse Senaat, waarbij bekend is dat
(Democratische) senatoren zich tegen de deze mondiale belastingmaatregelingen lijken
te verzetten?
De afspraken over het minimumniveau aan belastingheffing overstijgen inderdaad de
geografische reikwijdte van de EU. Om deze reden is het omwille van een wereldwijd
gelijk speelveld belangrijk dat het richtlijnvoorstel zo dicht mogelijk blijft bij
de overeenkomst die gesloten is in het IF. Alle IF-deelnemers, ook de VS, hebben afgesproken
dat de inwerkingtreding per 2023 zal plaatsvinden. Dit is 17/18 februari nogmaals
bevestigd door de G20 Ministers van Financiën en centralebankpresidenten. Het kabinet
vindt het belangrijk om als EU voortgang te maken met de implementatie van Pijler 2
in de EU en het belang van het in het IF overeengekomen implementatieplan te blijven
benadrukken. Een voorwaardelijke inwerkingtreding is daarbij ongewenst mede gezien
de onduidelijkheid en extra administratieve lasten waar dat toe zou kunnen leiden.
Klopt het dat Polen, Hongarije, Estland en Malta nog steeds aarzelen over de invoering
van Pijler 2 op Europees niveau? Zo ja, kan het kabinet de context schetsen wat de
aard van deze bezwaren is en hoe hier door andere landen (inclusief Nederland) tegenaan
wordt gekeken? In hoeverre vertraagt dit het proces om tot implementatie per 2023
te komen? Wat is de inzet van het kabinet ten aanzien van Nederland ten aanzien van
de door deze landen geuite bezwaren?
Het kabinet kan niet ingaan op de specifieke positie van afzonderlijke lidstaten.
Wel kan het kabinet in zijn algemeenheid aangeven dat veel lidstaten het voorstel
en de ambitie van het Franse voorzitterschap om tot een snelle aanname van het richtlijnvoorstel
te komen steunen. Een aantal lidstaten heeft opgemerkt dat ze Pijler 1 en Pijler 2
als een pakket zien, hetgeen de noodzaak tot een snelle voortgang van richtlijnvoorstel
Pijler 2 volgens die lidstaten vermindert zolang de besprekingen in het IF ten aanzien
van Pijler 1 niet zijn afgerond. De meeste lidstaten, waaronder Nederland, steunen
dit standpunt niet. Het kabinet vindt het belangrijk dat – ook los van de ontwikkelingen
ten aanzien van Pijler 1 – zo snel mogelijk een akkoord wordt bereikt binnen de EU
over Pijler 2 met het oog op een tijdige implementatie in de nationale wetgeving.5 Het kabinet erkent dat de voorgenomen tijdlijn zeer ambitieus is, tegelijkertijd
zal het kabinet zich ervoor inzetten dat Nederland doet wat mogelijk is om bij te
dragen aan een tijdige en effectieve implementatie.
Hoe wil het kabinet, gelet op de staat van de (IT-systemen van de) Belastingdienst,
concreet borgen dat de nieuwe regels per 2023 geïmplementeerd en uitvoerbaar zijn?
Hoe verhoudt zich dat tot andere fiscale maatregelen die urgent zijn (zoals bijvoorbeeld:
box 3 en Fit for 55)?
Bij de implementatie van het richtlijnvoorstel is het van belang om de uitvoeringsaspecten
zorgvuldig mee te wegen. Er volgt nog een uitvoeringstoets die inzicht geeft in de
uitvoeringsconsequenties van dit voorstel. De implementatie en uitvoering van het
richtlijnvoorstel hebben prioriteit in het ICT-portfolio van de Belastingdienst. Er
wordt in kaart gebracht welke impact dat heeft op reeds geplande werkzaamheden daaronder
begrepen andere wetgevingstrajecten en andere prioriteiten zoals box 3 en Fit for
55. Wel zal er binnen het totale ICT-portfolio geschoven moeten worden.
Wat is de inzet van het kabinet ten aanzien van eventuele uitzonderingen en opties
binnen de voorstelde regelgeving?
Nederland was en is geen voorstander van uitzonderingen en heeft er dan ook vanaf
het begin binnen het IF op ingezet om uitzonderingen zo beperkt en eenvoudig mogelijk
te houden.6 Een akkoord in het IF zonder uitzonderingen bleek echter niet haalbaar, waardoor
in het kader van het compromis ook Nederland in oktober 2021 heeft ingestemd met bepaalde
uitzonderingen. In het richtlijnvoorstel zijn geen aanvullende uitzonderingen opgenomen.
De conceptrichtlijn voorziet in een uitzondering voor kwalificerend inkomen uit zeescheepvaart.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet bekend is met de mismatches
die er bestaan tussen de definitie voor kwalificerend inkomen uit zeescheepvaart en
de definities die gelden in de Europese tonnageregimes, zoals de Nederlandse tonnagebelasting?
Deelt het kabinet de conclusie van de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders
(KNVR) dat ongewijzigde invoering van het richtlijnvoorstel een ernstige verstoring
van het gelijke speelveld tussen EU- en niet-EU-scheepvaartondernemingen tot gevolg
kan hebben? En zodoende ook aanleiding kan vormen tot het vertrek van reders uit Nederland
en uit de EU? Is het kabinet bereid om samen met de sector voorstellen te doen om
deze mismatches weg te nemen?
Het richtlijnvoorstel voorziet bij de berekening van het effectieve belastingtarief
in een vrijstelling voor inkomen zowel uit de internationale scheepvaart, als uit
nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart. Deze vrijstelling is volledig
overgenomen van de GloBE-Modelregels.7 In deze GloBE-Modelregels is voor de afbakening van de begrippen inkomen uit de internationale
scheepvaart en inkomen uit nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart aangesloten
bij de definities van artikel 8 OESO Modelverdrag op het gebied van inkomen en vermogen
en de officiële toelichting daarop. De vrijstelling is daarmee wereldwijd eenduidig
geobjectiveerd en werkt daardoor hetzelfde voor alle internationale scheepvaartondernemingen
in de wereld. Het internationale gelijke speelveld wordt op deze wijze juist niet
beïnvloed en lijkt daarom ook geen aanleiding voor vertrek van reders uit Nederland.
Het feit dat de definities in de Europese tonnageregimes, waaronder het Nederlandse,
afwijken van artikel 8 OESO Modelverdrag maakt dit niet anders.
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of het kabinet kan toezeggen dat de Kamer
op de hoogte wordt gehouden over ontwikkelingen en de voortgang in dezen. Daarnaast
vragen de leden van de VVD-fractie wanneer het kabinet meer duidelijkheid verwacht
op dit dossier en (ontwikkelingen) in het krachtenveld hieromheen.
Onlangs is er een informatiebrief naar de Kamer verzonden met daarin toegezegde informatie
afspraken aangaande de onderhandelingen in Brussel over dit richtlijnvoorstel. Het
Franse voorzitterschap van de Raad gaat voortvarend aan de slag om in lijn met het
IF afgesproken implementatieplan tot een snelle aanname van het richtlijnvoorstel
te komen. Naar alle waarschijnlijkheid vindt tijdens de Ecofinraad van maart een discussie
plaats over de stand van zaken of mogelijk een algemene benadering van het richtlijnvoorstel.
In de geannoteerde agenda van de Ecofinraad van maart ga ik nader in op het krachtenveld
en de verwachtingen voor de Ecofinraad.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het fiche over
de Richtlijn minimumniveau aan belastingheffing. Deze leden vinden het goed dat de
internationale afspraken over een minimumniveau aan belastingheffing ook in EU-verband
worden vastgelegd, zodat bedrijven hun eerlijke deel aan belastingen bijdragen. Deze
leden hebben nog wel enkele vragen.
De leden van de D66-fractie vragen het kabinet wat het verwachte behandeltijdpad is
gezien de beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2023. Deze leden vragen of
eind dit jaar wetgeving kan worden verwacht.
In het richtlijnvoorstel staat opgenomen dat implementatie van de bepalingen uit de
richtlijn plaats dient te vinden uiterlijk 31 december 2022, zodat de bepalingen effectief
kunnen worden toegepast met ingang van 1 januari 2023. Wanneer de richtlijnonderhandelingen
zijn afgerond, zal het kabinet op basis van de definitieve richtlijn wetgeving opstellen
en ervoor zorgdragen dat het wetsvoorstel tijdig wordt ingediend. Het kabinet erkent
dat de voorgenomen tijdlijn zeer ambitieus is, tegelijkertijd zal het kabinet zich
ervoor inzetten dat Nederland doet wat mogelijk is om bij te dragen aan een tijdige
en effectieve implementatie.
De leden van de D66-fractie vragen wat de rationale is om investeringsfondsen uit
te zonderen van de IF-modelteksten.
De rationale om beleggingsfondsen (investment funds) uit te zonderen van een belastingheffing
tot een minimumtarief van 15%, zoals opgenomen in de GloBE-Modelregels, is de volgende.
Voor beleggingsfondsen geldt in vrijwel alle landen, dus wereldwijd, dat zij onder
een «belastingneutraal»-regime in algemene zin vallen. Een voorbeeld hiervan is het
Nederlandse systeem van belastingheffing bij de belegger, in plaats van heffing op
het niveau van het beleggingsfonds.8 Verder nemen beleggingsfondsen op grond van de algemeen aanvaarde financiële verslagregelgeving
de belangen waarin wordt belegd niet geconsolideerd op in hun jaarrekening. Deze beleggingen
kunnen wel weer bestaan uit belangen in multinationale ondernemingen, die zelfstandig
onder de reikwijdte van de GloBE-Modelregels en het richtlijnvoorstel vallen. In het
geval dat een beleggingsfonds als een uiteindelijke moederentiteit kwalificeert, vormt
het niet consolideren in de jaarrekening een aanvullende reden voor vrijstelling van
de minimumheffing. Voor de situaties dat een multinationale onderneming zelf belegt
via een eigen beleggingsvehikel, is er voorzien in speciale regels. Deze regels sluiten
aan bij de ratio van de vrijstelling voor beleggingsfondsen, maar voorkomen dat multinationale
ondernemingen via eigen beleggingsfondsen enerzijds de minimumheffing kunnen mitigeren
en anderzijds een «belastingneutraal»-regime moeten mengen met een normaal winstbelastingregime.
De leden van de D66-fractie lezen dat ongeveer 80 procent van de winsten in een land
met een laag effectief belastingtarief meer in lijn met de omzet zullen worden gealloceerd.
Deze leden zouden dit een positieve ontwikkeling vinden. Deze leden vragen het kabinet
in welke mate voor Nederland winst aan een ander land zal worden gealloceerd. De leden
van de D66-fractie vragen het kabinet tot slot of er ook landen zijn waarbij de budgettaire
gevolgen als negatief worden ingeschat.
Aangezien over het algemeen Nederlandse vennootschappen tegen meer dan 15% belast
zijn, is de verwachting dat een eventuele herallocatie van winst vanuit Nederland
naar andere landen beperkt zal zijn.
Op dit moment zijn er naar verwachting geen landen waarbij de budgettaire gevolgen
als negatief worden ingeschat. Een belangrijke aanname is dat laagbelastende jurisdicties
gebruik zullen maken van de mogelijkheid onder Pijler 2 om een domestic top-up tax
toe te passen op laagbelaste winsten. Hoewel de belastinggrondslag in laagbelastende
jurisdicties als gevolg van Pijler 2 zal afnemen, is de verwachting dat de belastingopbrengst
ook in die jurisdicties hierdoor minimaal gelijk zal blijven of zal toenemen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het fiche «Richtlijn minimumniveau
aan belastingheffing». Naar aanleiding van het genoemde punt brengen de leden van
de PVV-fractie het volgende naar voren.
De leden van de PVV-fractie merken allereerst op dat het kabinet positief oordeelt
over het richtlijnvoorstel. De leden van de PVV-fractie willen weten of het kabinet,
alvorens een positie in te nemen, onderzoek heeft gedaan naar de (financiële en/of
fiscale) gevolgen voor Nederlandse bedrijven en het vestigingsklimaat in Nederland.
Zo ja, kan het kabinet deze onderzoeken aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom
is er nog geen onderzoek gedaan en gaat het kabinet alsnog over tot onderzoek alvorens
de richtlijnenonderhandelingen aanvang nemen?
In het BNC-fiche is een inschatting opgenomen van de financiële gevolgen van de invoering
van het richtlijnvoorstel. Deze cijfers hangen sterk af van diverse aannamen, zoals
gedragseffecten. Het betreft daarom een grove inschatting van de budgettaire gevolgen
van dit richtlijnvoorstel. Bij de indiening van het implementatiewetsvoorstel met
betrekking tot Pijler 2 zal een definitieve inschatting van het budgettaire effect
van Pijler 2 worden gegeven.
De leden van de PVV-fractie willen voorts weten hoeveel in Nederland gevestigde ondernemingen
die onder de richtlijn vallen, momenteel het beoogde minimale effectieve tarief van
15 procent vennootschapsbelasting betalen. Kan het kabinet de absolute en de relatieve
verhoudingen weergeven?
Er zijn enkele specifieke situaties denkbaar waardoor multinationale groepen binnen
Nederland niet voldoen aan het minimumbelastingtarief van 15%. Dit kan voorkomen wanneer
gebruik gemaakt wordt van bijvoorbeeld de innovatiebox of de liquidatieverliesregeling.
Het kabinet is daarom voornemens om een nationale minimum bijheffing in te voeren
om te voorkomen dat belastingopbrengst wegvloeit naar het buitenland. Dit wordt onderdeel
van het implementatiewetsvoorstel. In de toelichting bij dit wetsvoorstel zal worden
aangegeven hoeveel bedrijven naar verwachting onder de reikwijdte van deze heffing
gaan vallen.
De leden van de PVV-fractie willen verder weten wat de reden is voor het kabinet om
de IF-modelteksten in lijn te brengen met het Europese recht. In hoeverre voldoen
de huidige IF-modelteksten naar mening van het kabinet niet en waarom kiest het kabinet
niet voor een aanpassing van de IF-modelteksten?
Op 20 december 2021 heeft het IF de modelteksten gepubliceerd waarmee de deelnemende
landen Pijler 2 in hun nationale wetgeving kunnen omzetten. Het IF-akkoord is ondertekend
door 137 landen. De IF-modelteksten zijn dus niet enkel geschreven voor de lidstaten
van de EU, waardoor geen rekening is gehouden met het EU-recht. De reden om de IF-modelteksten
in lijn te brengen met het EU-recht is om strijdigheid met het EU-recht te voorkomen.
Deze aspecten zijn niet relevant voor de leden van het IF die geen onderdeel uitmaken
van de EU.
De leden van de PVV-fractie vragen ten slotte of het kabinet nader kan toelichten
hoe tot de conclusie is gekomen dat Nederland ongeveer 100 miljoen euro extra zou
heffen bij multinationals.
Het genoemde bedrag van € 100 miljoen heeft betrekking op de situatie waarin gedragseffecten
niet optreden. Dat wil zeggen dat de verdeling van winsten over jurisdicties niet
verandert als gevolg van het gesloten akkoord. In dat geval zou Nederland ongeveer
€ 100 miljoen bijheffen bij multinationals met een Nederlandse moedervennootschap,
op basis van de winsten die in Country-by-Country (CbC) gegevens gerapporteerd worden
in laagbelastende jurisdicties. Gedragseffecten zullen echter wel optreden. In het
bijzonder is de verwachting dat de gerapporteerde winsten in laagbelastende jurisdicties
zullen afnemen en dat laagbelastende jurisdicties gebruik zullen maken van de mogelijkheid
tot het heffen van een domestic top-up tax en/of het effectieve belastingtarief zullen
verhogen. De opbrengst voor Nederland zal daarom niet komen uit eventuele bijheffingen,
maar uit een toegenomen belastinggrondslag vanuit laagbelastende jurisdicties. Op
dit moment is de geraamde budgettaire opbrengst circa € 0,5 miljard euro.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie onderschrijven het doel van de richtlijn en het komen
tot een internationale minimumbelasting. Dit is volgens hen een heel belangrijke stap
om tegen te gaan dat bedrijven internationaal winst verschuiven om te profiteren van
lage winstbelastingtarieven. Nog steeds staan deze leden erachter dat Nederland een
voortrekkersrol blijft spelen bij het invoeren van de maatregelen. Dat neemt niet
weg dat dit volgens deze leden wel zorgvuldig en op verantwoorde wijze dient te gebeuren.
Daarover hebben deze leden enige zorgen gezien de complexiteit van het voorstel en
het tijdpad dat nu in de richtlijn is opgenomen. Kan het kabinet een beoordeling geven
of implementatie van de regels op zo korte termijn haalbaar is, controleerbaar voor
de Belastingdienst en naleefbaar voor bedrijven? Deze leden denken terug aan de btw-richtlijn
met betrekking tot het eenloketsysteem, waarvoor meer tijd was voor implementatie,
maar waar het alsnog bleek dat het voor de Belastingdienst totaal onuitvoerbaar was,
waardoor moest worden gewerkt met tijdelijke handmatige noodvoorzieningen. Kan het
kabinet een realistisch oordeel geven in hoeverre zij het praktisch haalbaar acht
dat vóór 1 januari 2023 het voorstel wordt aangenomen, een volledig nieuwe complexe
belastingwet wordt vormgegeven en door de Belastingdienst kan worden uitgevoerd, er
voldoende nieuwe werknemers kunnen worden aangetrokken door de Belastingdienst om
de wet uit te voeren en bedrijven de tijd te geven de regelgeving te doorgronden en
toe te passen? Dit zal voor bedrijven betekenen dat zij al voor 1 januari 2023 aan
de slag moeten met het toepassen van de regels met het oog op hun financiële rapportages.
Het richtlijnvoorstel gaat uit van inwerkingtreding per 1 januari 2023. Op dit moment
wordt binnen de EU nog onderhandeld over het richtlijnvoorstel. Wanneer de richtlijnonderhandelingen
zijn afgerond, zal het kabinet op basis van de definitieve richtlijn wetgeving opstellen
en ervoor zorgdragen dat het wetsvoorstel tijdig wordt ingediend. Het tijdspad richting
afronding in de EU hangt mede af van de voortgang die gemaakt wordt richting de Ecofinraad
van maart 2022. Uw Kamer wordt hierover nader geïnformeerd in de geannoteerde agenda
van de Ecofinraad. Het kabinet erkent dat de voorgenomen tijdlijn zeer ambitieus is,
tegelijkertijd zal het kabinet zich ervoor inzetten dat Nederland doet wat mogelijk
is om bij te dragen aan een tijdige en effectieve implementatie. Hierbij is het van
belang om onder meer de uitvoeringsaspecten zorgvuldig mee te wegen. Er volgt nog
een uitvoeringstoets die inzicht geeft in de uitvoeringsconsequenties van dit voorstel.
Implementatie en uitvoering heeft ook voor de Belastingdienst prioriteit. Er wordt
thans al gekeken hoe het implementatievoorstel ingepast kan worden en hoe de herprioritering
daadwerkelijk wordt vormgegeven. Het ambitieuze tijdpad betekent waarschijnlijk dat
voorbereidende werkzaamheden moeten worden verricht door de Belastingdienst voordat
de nationale wetgeving door de Tweede en Eerste Kamer is aangenomen. Er moet bijvoorbeeld
tijdig gekwalificeerd personeel worden aangetrokken om de implementatie van de richtlijn
te kunnen realiseren, waaronder ICT-specialisten. Om te beginnen wordt in de loop
van 2022 een extern ICT-team ingehuurd.
Ook vragen de leden van de CDA-fractie hoe het kabinet er tegenaan kijkt dat het implementation
framework van de OESO met nadere gedetailleerde uitwerking van de regels waarschijnlijk
pas eind 2023 wordt gepubliceerd, dus in feite als alle voorbereidingen in de Europese
Unie al moeten zijn afgerond. Bestaat zo het risico dat Europese interpretatie van
de regels uiteen gaat lopen met die van de Organisatie voor Economische Samenwerking
en Ontwikkeling (OESO)? Wat voor effecten kan dat hebben? Zijn de gevolgen van de
regels zonder deze nadere uitwerking volgens het kabinet überhaupt al voldoende in
kaart om tot goede en zorgvuldige implementatie over te gaan?
De planning van de OESO is om dit jaar (2022) via het zogenoemde Implementation Framework
met een nadere meer gedetailleerde uitwerking te komen van de GloBE-Modelregels, waaronder
de safe harbour, de administratieve richtsnoeren («administrative guidance») en ten
aanzien van de documentatie- en informatieverplichtingen. De voorbereidingen bij de
OESO zijn hiervoor in volle gang. Op dit moment is de verwachting dat deze uitwerking
voor de implementatiedatum beschikbaar is. Bij de onderhandelingen over de richtlijn
is de inzet van het kabinet om te zorgen dat de richtlijn zoveel als mogelijk rekening
houdt met de nadere uitwerking van genoemd Implementation Framework. Dit om te voorkomen
dat er binnen de EU een andere werkwijze ontstaat dan in de rest van de wereld. In
deze samenhang lijkt een zorgvuldige implementatie van de richtlijn mogelijk.
De leden van de CDA-fractie missen in het BNC-fiche een impact assessment van de Europese
Commissie en lezen ook niet of een publieke consultatie heeft plaatsgevonden. Kan
het kabinet hierop een nadere toelichting geven? Is het kabinet van mening dat het
wel behulpzaam kan zijn een consultatie plaats te laten vinden om zo al van tevoren
aandachtspunten in de praktijk te identificeren, waarop kan worden geanticipeerd in
de (toelichting op de) regelgeving? Zo heeft de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs
(NOB) bijvoorbeeld op bladzijde 10/11 al een lijst van praktische aspecten geïdentificeerd
in haar notitie over Pijler 2, waar bedrijven en de Belastingdienst mee te maken kunnen
krijgen. Hoe wil het kabinet met dergelijke praktische input omgaan?
Gegeven het akkoord over Pijler 2 dat al was bereikt in IF-verband en de afspraak
om per 2023 het minimumniveau aan belastingheffing in te voeren, heeft de Europese
Commissie ervoor gekozen om geen separate impact assessment of een publieke consultatie
uit te voeren. De Europese Commissie merkt in dit kader op dat de betrokken partijen
op OESO niveau reeds de mogelijkheid hebben gehad om via een publieke consultatie
te reageren op het Pijler 2-voorstel.9 Bij de verdere proces richting implementatie van Pijler 2 zal het kabinet open staan
voor signalen die worden ontvangen vanuit de praktijk.
In het algemeen merken de leden van de CDA-fractie op dat het BNC-fiche weinig technische
toelichting geeft op het richtlijnvoorstel. Is het kabinet bereid een nadere brief
met meer uitgebreide toelichting bij het voorstel naar de Kamer te sturen om meer
begrip te krijgen wat de regels precies inhouden en wat de praktische gevolgen hiervan
zijn voor bedrijven en de uitvoering?
De leden merken terecht op dat het Pijler 2 voorstel een complex fiscaal voorstel
is. Zoals eerder aan uw Kamer aangeboden biedt het kabinet graag een technische briefing
aan, waarin ook nader in kan worden gegaan wat de regels precies inhouden en wat de
praktische gevolgen zijn voor bedrijven en de uitvoering.
Met name omdat wanneer de richtlijn in de Europese Unie is aangenomen, Nederland wordt
geacht die zoals voorgesteld te implementeren. Zo lezen de leden van de CDA-fractie
bijvoorbeeld over een uitzondering voor reële economische activiteiten, de substance-based
income inclusion. Wat betekent deze uitzondering? Hoe wordt beoordeeld wat reële economische
activiteiten zijn en wat betekent dit in het kader van Nederlandse regelgeving, waar
een substance lijst juist is vervangen door economische nexus?
Voor de entiteiten van een multinationale onderneming moet worden beoordeeld of zij
een minimum effectieve belasting betalen. Het effectieve belastingtarief wordt bepaald
per jurisdictie waar het concern entiteiten heeft. Voor zover de effectieve belastingdruk
van alle groepsentiteiten gezamenlijk in een jurisdictie onder het minimumbelastingtarief
van 15% blijft, moet het concern over het verschil (bijvoorbeeld 15 – 10 = 5) een
jurisdictionele bijheffing betalen. De bijheffing geschiedt over de belastbare grondslag.
Dit is – kort gezegd – het kwalificerend inkomen minus de zogeheten «op substance
gebaseerde inkomensuitzondering». De «op substance gebaseerde inkomensuitzondering»
bedraagt in beginsel 5% van de kwalificerende loonkosten en 5% van de boekwaarde van
de in aanmerking komende materiële activa in die jurisdictie. De eerste 10 jaar is
het percentage van de «op substance gebaseerde inkomensuitzondering» echter hoger
op basis van een aflopende staffel in de overgangsregeling (in 2023: 10% respectievelijk
8%). De «op substance gebaseerde inkomensuitzondering» beoogt op basis van een formule
te bereiken dat ten aanzien van entiteiten met veel «substance», uitgedrukt in de
loonkosten en de materiële activa, minder bijheffing is verschuldigd. De «op substance
gebaseerde inkomensuitzondering» houdt geen verband met bepalingen over substance
of economische nexus in de Nederlandse regelgeving.
Ook begrijpen de leden bijvoorbeeld dat onder de Undertaxed Payment Rule (UTPR) de
te weinig geheven belasting op basis van een specifieke verdeelsleutel, op basis van
werknemers en activa, wordt verdeeld over vennootschappen. Deze leden vragen hoe deze
verdeelsleutel precies werkt en hoe het kabinet die beziet in het licht van eerdere
verdeelsleutels die in het verleden zijn voorgesteld in Europese regelgeving voor
winstverdeling.
De bij te heffen belasting die op grond van de UTPR aan jurisdicties wordt toebedeeld,
wordt bepaald naar rato van het aantal werknemers, uitgedrukt in fte’s, en de waarde
van de vaste activa in een jurisdictie ten opzichte van de andere jurisdicties, die
de UTPR hebben geïmplementeerd. Daarbij is de volgende formule van toepassing:
In het richtlijnvoorstel is dezelfde verdeelsleutel opgenomen als in de GloBE-Modelregels.
Het aantal werknemers en de totale waarde van de vaste activa volgen uit het Country-by-Country
Reporting (CbCR) overzicht, dat multinationale ondernemingen al moeten opstellen.
Deze verdeelsleutel wijkt af van die in het richtlijnvoorstel voor een CCCTB10, aangezien dat voorstel een ander doel had.
Hoe wordt bijvoorbeeld omgegaan met de Nederlandse fiscale eenheid en Nederlandse
specifieke aftrekbeperkingen die andere landen niet kennen? Ziet het kabinet problemen
met de belastingverdragen die Nederland internationaal heeft?
Bij een fiscale eenheid wordt de vennootschapsbelasting voor de gehele fiscale eenheid
geheven van de moedermaatschappij. De effectieve belasting onder het richtlijnvoorstel
wordt echter per jurisdictie berekend. Daarom zou er geen aanleiding tot discussies
moeten zijn, bijvoorbeeld over een effectieve belastingdruk van nul op het niveau
van de dochtermaatschappijen. Hetzelfde geldt voor de specifieke Nederlandse aftrekbeperkingen.
Deze zijn van toepassing voor de vennootschapsbelasting en zouden eerder tot een hoger
effectief belastingtarief onder de voorgestelde regels kunnen leiden met als gevolg
dat geen jurisdictionele bijheffing verschuldigd zal zijn. Het kabinet denkt dat bestaande
belastingverdragen geen belemmering zullen opwerpen voor de toepassing van de inkomen-inclusieregel,
op grond waarvan naar verwachting de meeste bijheffing verschuldigd zal zijn. Of dat
ook zo is voor de toepassing van de UTPR, zal nog nader worden bezien.
Het kabinet geeft aan dat vanwege het hoge Nederlandse statutaire Vpb-tarief van 25,8 procent,
Nederlandse vennootschappen over het algemeen tegen meer dan 15 procent zijn belast.
De leden van de CDA-fractie vragen het kabinet of er situaties denkbaar zijn waarin
dit niet het geval is, en zo ja, wat voor situaties dat kunnen zijn. Is Nederland
ook voornemens een nationale heffing in te stellen voor zulke gevallen?
Er zijn enkele specifieke situaties denkbaar waardoor multinationale groepen binnen
Nederland niet voldoen aan het minimumbelastingtarief van 15%. Dit kan voorkomen wanneer
gebruik gemaakt wordt van bijvoorbeeld de innovatiebox of de liquidatiesverliesregeling.
Het kabinet is daarom voornemens om een nationale minimum bijheffing in te voeren
om te voorkomen dat belastingopbrengst wegvloeit naar het buitenland. Dit wordt onderdeel
van het implementatiewetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie begrijpen voorts dat het voorstel kan leiden tot dubbele
belastingheffing, maar dat daarvoor geen regels zijn opgenomen om dat te voorkomen.
Hoe kijkt het kabinet daar tegenaan?
Zowel de GloBE-Modelregels als het richtlijnvoorstel voorzien voor de jurisdictionele
bijheffing in toewijzings- en verrekeningsregels die (juridisch) dubbele belasting
voorkomen.
Ook is er nog geen duidelijkheid over de invoering van mogelijke safe-harbours, die
administratieve lasten voor bedrijven kunnen verlichten. Waarom zijn deze niet conform
de OESO-regels opgenomen in de EU-Richtlijn?
Binnen het IF wordt op dit moment verder gewerkt aan de vormgeving van de safe-harbourregel.
Om deze reden is deze op dit moment nog niet opgenomen in het richtlijnvoorstel. Dat
zal alsnog op passende wijze gebeuren zodra de teksten in dit kader in het IF zijn
afgerond.
De leden van de CDA-fractie zijn het volledig eens met de inzet op zo breed mogelijk
internationale afstemming over deze regels voor het tegengaan van winstverschuiving,
omdat deze leden van mening zijn dat het het meest effectief is als iedereen meedoet.
De leden van de CDA-fractie vragen wel, hoewel internationaal overeenstemming is bereikt
over het doel van Pijler 2, hoe het kabinet ernaar kijkt dat nog niet alle landen
zo voortvarend zijn met invoering van de voorstellen als de Europese Unie. De Verenigde
Staten hebben bijvoorbeeld intern nog wel wat problemen met de samenloop met andere
maatregelen en voeren de voorstellen mogelijk gewijzigd in. In hoeverre heeft het
kabinet inzicht in hoe internationaal gezien met de OESO-modelregels wordt omgegaan,
of deze door landen volledig worden geïmplementeerd en wat dat voor EU-lidstaten betekent?
Hoe wordt internationaal omgegaan met verschillende implementatie en interpretatie
van regels, die mogelijk leiden tot dubbele belastingheffing? Zijn er mechanismes
beschikbaar of worden die ingesteld voor geschillenbeslechting tussen landen, of dienen
landen dit zelf onderling op te lossen?
Er is in het IF overeenstemming bereikt over de GloBE-modelregels en een implementatieplan.
De 137 landen die zich hieraan hebben gecommitteerd, worden geacht deze regels in
te voeren, dat geldt ook voor de VS. De VS hebben aangekondigd hun Global Intangible
Low-Taxed Income (GILTI)-wetgeving in lijn te brengen met Pijler 2. Of deze aanpassing
ervoor zorgt dat de GILTI-wetgeving voldoende overeenkomt met Pijler 2 zal nader worden
beoordeeld. Over de vraag hoe moet worden omgegaan met verschillen in implementatie,
interpretatie van de regels en geschilbeslechting zal nog worden bezien in IF-verband.
De leden van de CDA-fractie willen nogmaals aandacht vragen voor de uitvoerbaarheid
van het voorstel dat door de Belastingdienst als «zeer uitdagend» wordt beoordeeld.
Het kabinet geeft aan dat bij de keuzes voor de vormgeving de ICT-impact zo veel als
mogelijk beperkt blijft. Hoe wil het kabinet dit bewerkstelligen? Er wordt in kaart
gebracht welke impact implementatie van Pijler 2 heeft op reeds geplande werkzaamheden
en andere wetgevingstrajecten en een uitvoeringstoets wordt voorbereid. Wanneer kunnen
de leden van de CDA-fractie deze verwachten? Is dat pas nadat het voorstel in Brussel
is aangenomen en een implementatiewet wordt voorgelegd? Graag zouden deze leden de
uitvoeringstoets al in een eerder stadium ontvangen, net als meer inzicht in welke
trajecten naar achter worden geschoven. Is het kabinet bereid al eerder een (concept-)uitvoeringstoets
te sturen? Ook is in de ogen van deze leden de effectieve uitvoering afhankelijk van
tijdige beschikbaarheid van gekwalificeerde medewerkers voor de Belastingdienst. In
hoeverre acht het kabinet dit haalbaar en op welke termijn moeten deze mensen reeds
worden aangetrokken? Wanneer moeten de voorbereidende werkzaamheden voor invoering
reeds worden gestart bij de Belastingdienst om het voorstel haalbaar te maken?
Wanneer de richtlijnonderhandelingen zijn afgerond, zal het kabinet op basis van de
definitieve richtlijn implementatiewetgeving opstellen. Deze wetgeving wordt getoetst
door middel van een uitvoeringstoets. Deze zal inzicht geven in de uitvoeringsconsequenties
van dit voorstel. Op dit moment wordt al intensief samengewerkt met de Belastingdienst
om implementatiewetgeving ook voor de Belastingdienst uitvoerbaar te maken. De daadwerkelijke
uitvoering van Pijler 2 ligt verder in de toekomst dan de inwerkingstredingsdatum
van 1 januari 2023. De implementatiewerkzaamheden van de Belastingdienst kunnen daarom
ook plaatsvinden in het jaar 2023 en zeer waarschijnlijk ook gedurende 2024. Er is
er een forse inspanning nodig om Pijler 2 te kunnen realiseren. In de loop van 2022
wordt een extern ICT-team ingehuurd. Vanwege de krapte op de arbeidsmarkt is dit een
uitdaging. Doordat de werving tijdig is gestart is het de verwachting dat de externe
inhuur op tijd beschikbaar is. Dit team zal ook gedurende de jaren 2023 en 2024 werkzaam
blijven.
Zijn er meerdere lidstaten waarin dergelijke zorgen over de snelheid van implementatie
leven? Zo ja, welke lidstaten?
Het kabinet kan niet ingaan op de specifieke positie van afzonderlijke lidstaten.
Wel kan in het algemeen worden opgemerkt dat verschillende lidstaten tijdens de onderhandelingen
in de EU en in de Ecofinraad van januari 2022 zorgen hebben geuit over de snelheid
van implementatie en de beoogde implementatiedatum. Dit kan ook bijvoorbeeld te maken
hebben met de nationale procedures die gelden bij de inwerkingtreding van nieuwe wetgeving.
In dit kader is het wel relevant om op te merken dat de EU-lidstaten die lid zijn
van het IF zich in het IF-akkoord van oktober 2021 hebben gecommitteerd aan het ambitieuze
implementatieplan. Naar alle waarschijnlijkheid zal inwerkingtreding een van de onderwerpen
zijn die zal worden besproken tijdens de Ecofinraad van maart. U wordt over dit onderwerp
en het speelveld nader geïnformeerd in de geannoteerde agenda bij deze vergadering.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het fiche inzake
het inclusive framework (IF) van de OESO en de wijze van implementatie in de EU-lidstaten.
De leden van de SP-fractie lezen dat de OESO-modelteksten heeft gepubliceerd. Deze
leden vragen het kabinet of de Europese Unie deze overneemt of dat er inhoudelijke
wijzigingen zijn aangebracht en zo ja, welke. Kan het kabinet hierop ingaan?
Het richtlijnvoorstel is gebaseerd op de GloBE-Modelregels en komt daarmee in hoofdzaak
overeen. De wezenlijke inhoudelijke afwijkingen zien op de toepassing van de inkomen-inclusieregel
op binnenlandse entiteiten en op de uitbreiding tot omvangrijke binnenlandse groepen.
Beide bepalingen zijn opgenomen om de regels in lijn met het EU-recht te brengen.
Het kabinet onderschrijft de EU-rechtelijke noodzaak van deze bepalingen.
In het fiche wordt beschreven dat de Belastingdienst de uitvoering van het IF als
zeer uitdagend bestempelt. De leden van de SP-fractie begrijpen dit en zij hadden
liever gezien dat in het voorstel minder uitzonderingen waren opgenomen teneinde juist
die uitvoering gemakkelijker te maken. Deze leden vragen het kabinet hoe hier in nationaal
verband mee wordt omgegaan. Is het kabinet voornemens de eventuele ruimte te benutten
om het voorstel zo helder en eenvoudig mogelijk in nationale wetgeving te implementeren?
Het kabinet zal bij de vormgeving van de nationale implementatie van het richtlijnvoorstel
aandacht besteden aan de uitvoerbaarheid van de regelgeving. Binnen de ruimte die
de richtlijn biedt, zal het kabinet de complexiteit waar mogelijk reduceren, onder
meer ter bevordering van de uitvoerbaarheid.
De leden van de SP-fractie vragen wanneer het kabinet de implementatiewetten naar
de Kamer denkt te sturen, aangezien de richtlijn op 1 januari 2023 in wetgeving moet
zijn omgezet.
Het richtlijnvoorstel gaat uit van een implementatie van de bepalingen uit de richtlijn
uiterlijk 31 december 2022, zodat de bepalingen effectief kunnen worden toegepast
met ingang van 1 januari 2023. Op dit moment wordt nog onderhandeld over het richtlijnvoorstel.
Wanneer de richtlijnonderhandelingen zijn afgerond, zal het kabinet op basis van de
definitieve richtlijn wetgeving opstellen en ervoor zorgdragen dat het wetsvoorstel
tijdig wordt ingediend. Het kabinet erkent dat de voorgenomen tijdlijn zeer ambitieus
is, tegelijkertijd zal het kabinet zich ervoor inzetten dat Nederland doet wat mogelijk
is om bij te dragen aan een tijdige en effectieve implementatie.
De leden van de SP-fractie willen graag weten van het kabinet of individuele landen
binnen de Europese voorgestelde afspraken een hoger tarief kunnen toepassen dan 15 procent
bij de Income Inclusion Rule (IIR) en Undertaxed Payments Rule (UTPR).
Pijler 2 bewerkstelligt dat grote multinationals altijd ten minste effectief 15% aan
belasting over hun winst betalen. Het effectieve tarief van 15% maakt onderdeel uit
van het IF-akkoord en staat derhalve ook in het richtlijnvoorstel. Lidstaten mogen
geen hoger minimumtarief dan 15% hanteren om bij te heffen.
De leden van de SP-fractie vragen het kabinet voorts of het feit dat er twee verschillende
boekhoudsystemen bestaan tussen de VS en andere landen die het IF omarmen ook tot
problemen kan leiden. Hoe wordt er bijvoorbeeld voor zorg gedragen dat er vergelijkbaarheid
is tussen de manieren waarop de commerciële jaarrekening wordt vastgesteld?
Het kwalificerende inkomen of verlies van een entiteit moet worden bepaald op grond
van de standaard voor financiële verslaglegging op grond waarvan de geconsolideerde
jaarrekening is opgemaakt. In de regel zal dat de standaard van de uiteindelijke moederentiteit
zijn. Het is mogelijk dat een entiteit binnen een multinationaal concern gebruik maakt
van een andere, lokale standaard voor financiële verslaglegging dan de uiteindelijke
moederentiteit. In dat geval mag die lokale standaard ook worden gebruikt voor het
bepalen van het kwalificerende inkomen of verlies, met dien verstande dat er een correctie
moet plaatsvinden indien er een permanent verschil van meer dan € 1 miljoen zou ontstaan
in vergelijking met de situatie waarin de standaard van de uiteindelijke moederentiteit
zou zijn gebruikt. Ten slotte merkt het kabinet op dat uitsluitend een algemeen aanvaarde
standaard voor financiële verslaglegging mag worden gebruikt.
De leden van de SP-fractie vragen het kabinet wat de onderbouwing is voor het feit
dat pensioenfondsen, maar ook bepaalde investeringsfondsen, niet onder de richtlijn
gaan vallen. Deze leden vragen het kabinet welke uitzonderingen er nog meer zijn en
om deze toe te lichten.
Pensioenfondsen zijn van de toepassing van de regels uitgezonderd omdat zij in veel
landen, waaronder Nederland, ook zijn vrijgesteld voor de winstbelasting. Beleggingsfondsen
zijn om dezelfde reden uitgezonderd, omdat de belastingheffing veelal plaatsvindt
op het niveau van de beleggers. Andere entiteiten die om deze reden zijn uitgezonderd
zijn onder meer: overheidsentiteiten, internationale organisaties en non-profit organisaties.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de meeste landen geen impact assessment hebben
gemaakt.
Het kabinet kent die redenen niet. Wel kan in zijn algemeenheid worden opgemerkt dat
op 12 oktober 2020 het secretariaat van de OESO reeds een economische effectbeoordeling
gepubliceerd heeft als basis voor de discussies van het IF over de manier waarop de
voorstellen voor Pijler 1 en Pijler 2 invulling moesten krijgen.11
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het fiche aangaande
de Richtlijn minimumniveau aan belastingheffing. Deze leden hebben hierbij enkele
vragen en opmerkingen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de richtlijn toestaat een hoger minimumtarief
te hanteren dan 15 procent in implementatiewetgeving.
Pijler 2 bewerkstelligt dat grote multinationals altijd ten minste effectief 15% aan
belasting over hun winst betalen. Het effectieve tarief van 15% maakt onderdeel uit
van het IF-akkoord en staat derhalve ook in het richtlijnvoorstel. Lidstaten mogen
geen hoger minimumtarief dan 15% hanteren om bij te heffen.
Voorts vragen deze leden wanneer implementatiewetgeving is voorzien en of eerdere
inwerkingtreding dan 2023 mogelijk is.
Het richtlijnvoorstel gaat uit van een implementatie uiterlijk 31 december 2022, zodat
de bepalingen effectief kunnen worden toegepast met ingang van 1 januari 2023. Op
dit moment wordt nog onderhandeld over het richtlijnvoorstel. Wanneer de richtlijnonderhandelingen
zijn afgerond, zal het kabinet op basis van de definitieve richtlijn implementatiewetgeving
opstellen en ervoor zorgdragen dat het implementatiewetsvoorstel tijdig wordt ingediend
bij uw Kamer. Het kabinet erkent dat de voorgenomen tijdlijn zeer ambitieus is, tegelijkertijd
zal het kabinet zich ervoor inzetten dat Nederland doet wat mogelijk is om bij te
dragen aan een tijdige en effectieve implementatie.
De leden van de PvdA-fractie vragen of Nederland al wetgeving overweegt om Pijler 1
te implementeren. Wanneer is deze wetgeving te verwachten?
Op dit moment wordt binnen de OESO nog onderhandeld over de modelregelgeving op basis
waarvan Pijler 1 zal worden geïmplementeerd. De nadere uitwerking hiervan wordt halverwege
dit jaar verwacht. Naar verwachting zal de Europese Commissie vervolgens een richtlijnvoorstel
voor de nationale implementatie van Pijler 1 binnen de EU te presenteren. Het kabinet
zal op basis hiervan voortvarend aan de slag gaan met de implementatie van Pijler 1.
Hoeveel opbrengst wordt verwacht uit Pijler 1?
Met betrekking tot Pijler 1 wordt nog gekeken naar de exacte uitwerking van de voorstellen.
De budgettaire opbrengst hiervan is daarom op dit moment nog niet bekend.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie danken het kabinet voor het fiche. Deze leden staan
positief tegenover het richtlijnvoorstel voor een minimumniveau aan belastingheffing
voor multinationals. Wel vragen zij het kabinet waarop de voorgestelde drempel van
een omzet van 750 miljoen euro gebaseerd is en of deze laag genoeg is gesteld om effectief
belastingontwijking te kunnen tegengaan.
De voorgestelde drempel van € 750 miljoen omzet is gebaseerd op de drempel die is
opgenomen in het IF-akkoord. Hierbij is aangesloten bij de bepalingen over CbCR.
In het fiche wordt meermaals verwezen naar een effectief belastingtarief van 15 procent.
De leden van de fractie GroenLinks vragen of het bij een effectief belastingtarief
van 15 procent gaat om een netto tarief, na inzet van aftrekposten en dergelijken
of dat er uitzonderingen mogelijk zijn waardoor de uiteindelijk betaalde belasting
uitkomt op minder dan 15 procent van de winst. Deze leden vragen verder of het kabinet
mogelijkheden ziet voor het ontwijken van belasting door middel van de uitzonderingen
die gelden voor overheidslichamen, internationale organisaties, non-profit organisaties,
pensioenfondsen, investeringsfondsen en entiteiten die in bezit zijn van uitgezonderde
entiteiten.
De regels voor een minimum effectieve belasting gaan uit van een top-up tax, in het
Nederlands bijheffing genoemd. Met de bijheffing wordt het verschil tussen het minimumbelastingtarief
(15%) en het effectieve belastingtarief (bijvoorbeeld 10%) «opgetopt». Het effectieve
belastingtarief wordt bepaald op grond van de volgende breuk:
Voor zover uit deze breuk een percentage lager dan 15 volgt (bijvoorbeeld 10), wordt
over het verschil (bijvoorbeeld 15% – 10% = 5%) bijgeheven.
Overheidslichamen, internationale organisaties, non-profit organisaties, pensioenfondsen,
beleggingsfondsen en entiteiten die in bezit zijn van uitgezonderde entiteiten, zijn
van de toepassing van de regels uitgezonderd aangezien zij in veel landen ook niet
zijn onderworpen aan een winstbelasting. Gezien de aard van deze lichamen en de voorwaarden
die aan de uitgezonderde entiteiten zijn gesteld, verwacht het kabinet niet dat er
mogelijkheden voor belastingontwijking zullen ontstaan.
In het fiche wordt de «substance-based income exclusion» kort genoemd. De leden van
de fractie van GroenLinks vragen het kabinet om een uitgebreidere toelichting op de
«substance-based income exclusion» en hoe het kabinet zich hiertoe verhoudt.
Voor de entiteiten van een multinationale onderneming moet worden beoordeeld of zij
een minimum effectieve belasting betalen. Het effectieve belastingtarief wordt bepaald
per jurisdictie waar de multinationale onderneming entiteiten heeft. Voor zover de
effectieve belastingdruk van alle entiteiten gezamenlijk in een jurisdictie onder
het minimumbelastingtarief van 15% blijft, moet het concern over het verschil (bijvoorbeeld
15 – 10 = 5) jurisdictionele bijheffing betalen. De bijheffing geschiedt over de belastbare
grondslag. Dit is – kort gezegd – het kwalificerend inkomen minus de zogeheten «op
substance gebaseerde inkomensuitzondering». De «op substance gebaseerde inkomensuitzondering»
bedraagt in beginsel 5% van de kwalificerende loonkosten en 5% van de boekwaarde van
kwalificerende materiële activa in die jurisdictie. De eerste 10 jaar is het percentage
van de «op substance gebaseerde inkomensuitzondering» echter hoger op basis van een
aflopende staffel in overgangsregeling (in 2023: 10% respectievelijk 8%). Dit kabinet
is evenals het vorige kabinet geen voorstander van de «op substance gebaseerde inkomensuitzondering»
maar begrijpt dat deze uitzondering nodig was om in het IF tot een akkoord te komen.
Het kabinet stelt dat een drempel van één miljoen euro winst en tien miljoen euro
omzet noodzakelijk is om een te hoge administratieve last bij kleinere bedrijven te
voorkomen. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het kabinet denkt dat hier
mogelijkheden zijn voor het ontwijken van het minimumtarief door opsplitsing van bedrijven.
Het kabinet geeft ook aan een leidende rol te willen innemen op het gebied van belastingontwijking.
Hoe verhoudt dit zich tot de mogelijkheid van uitzonderingen op de richtlijn en wat
is het ambitieniveau van het kabinet op dit gebied?
Het Pijler 2 voorstel geldt voor de gehele multinationale onderneming, mits deze een
omzet van tenminste € 750 miljoen heeft. Indien een splitsing er op gericht is om
onder de werking uit te komen van het Pijler 2 voorstel, moet feitelijk een deel van
de multinationale onderneming verkocht worden aan een niet gelieerde partij. Dit betekent
dat de verkoper de volledige controle over dat gedeelte verliest. Een risico op belastingontwijking
in dit kader wordt dan ook niet hoog ingeschat.
In het fiche staat verder dat de Belastingdienst de uitvoerbaarheid van het richtlijnvoorstel
als «zeer uitdagend» inschat. De leden van de GroenLinks-fractie vragen het kabinet
of het invoeren van andere belastingmaatregelen hierdoor in het geding kan komen.
Daarnaast vragen deze leden of het kabinet problemen voorziet bij de implementatie
in Nederland en of mogelijke vertraging tot boetes kan leiden.
De werkzaamheden hebben prioriteit in het ICT-portfolio van de Belastingdienst en
er wordt in kaart gebracht welke impact dat heeft op reeds geplande werkzaamheden,
daaronder begrepen andere wetgevingstrajecten. Er volgt nog een uitvoeringstoets die
inzicht geeft in de uitvoeringsconsequenties van dit voorstel. De daadwerkelijke uitvoering
van Pijler 2 ligt verder in de toekomst dan de inwerkingstredingsdatum van 1 januari
2023. De implementatiewerkzaamheden van de Belastingdienst kunnen daarom ook plaatsvinden
in het jaar 2023 en zeer waarschijnlijk ook gedurende 2024. Desondanks is voor de
uitvoering het tijdpad ambitieus.
Het kabinet schrijft dat is gekozen voor het implementeren van Pijler 2 in een separate
heffingswet, omdat het zeer ingewikkeld zou zijn om Pijler 2 te incorporeren in de
Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De leden van de GroenLinks-fractie zijn benieuwd
of het kabinet ook nadelen ziet aan implementatie in een separate heffingswet.
Het richtlijnvoorstel biedt de lidstaten ruimte om zelf te bepalen in welke nationale
(belasting)wet de richtlijnbepalingen worden omgezet. Daarmee bestaat onder meer de
mogelijkheid om Pijler 2 vorm te geven als onderdeel van de vennootschapsbelasting,
maar ook als een separate heffingswet. Het kabinet heeft bij de keuze om de implementatie
in nationale wetgeving vorm te geven in een afzonderlijke heffingswet verschillende
voor- en nadelen afgewogen. Het inbedden van Pijler 2 in de vennootschapsbelasting
is vanuit wetgevingstechnisch oogpunt aanzienlijk ingewikkelder. De in de richtlijn
voorgestelde Pijler 2-heffing wijkt op meerdere aspecten af van een directe winstbelasting
zoals de vennootschapsbelasting. Zo neemt Pijler 2 als uitgangspunt de winst overeenkomstig
de jaarverslaglegging en niet de fiscale winst, het uitgangspunt in de vennootschapsbelasting.
Een afzonderlijke heffingswet voorkomt bovendien een toename van de complexiteit van
de op dit moment al zeer complexe Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en voorkomt
daarmee zeer waarschijnlijk ook toename van de complexiteit in de uitvoering van de
vennootschapsbelasting door de Belastingdienst. Daarom heeft het kabinet ervoor gekozen
om Pijler 2 te implementeren in een separate heffingswet.
In het fiche is een eerste indruk van het krachtenveld gegeven. Daarin gaat het kabinet
in op de verhoudingen binnen de Europese Unie, waarin «de meeste lidstaten» de inzet
van de Europese Commissie steunen. Verwacht het kabinet vertraging of problemen bij
de invoering door de positie van een deel van de lidstaten? De leden van de GroenLinks-fractie
vragen het kabinet verder om een inschatting van het krachtenveld buiten de Europese
Unie, inclusief de Verenigde Staten, en de gevolgen daarvan voor de positie van de
EU-lidstaten.
Het kabinet kan niet ingaan op de specifieke positie van afzonderlijke lidstaten.
Wel kan algemeen worden opgemerkt dat verschillende lidstaten tijdens de onderhandelingen
in de EU en in de Ecofinraad van januari 2022 zorgen hebben geuit over de snelheid
van implementatie en de beoogde implementatie. Dit kan ook bijvoorbeeld te maken hebben
met de nationale procedures die gelden bij de inwerkingtreding van nieuwe wetgeving.
In dit kader is het wel relevant om op te merken dat de EU lidstaten die lid zijn
van het IF zich, net als de overige leden van het IF, in het akkoord dat in oktober
2021 is bereikt, hebben gecommitteerd aan het ambitieuze implementatieplan. Naar alle
waarschijnlijkheid zal inwerkingtreding een van de onderwerpen zijn die zal worden
besproken tijdens de Ecofinraad van maart. De Tweede Kamer wordt over dit onderwerp
en het speelveld nader geïnformeerd in de geannoteerde agenda bij deze vergadering.
Vragen en opmerkingen van de leden van de Volt-fractie
De leden van de Volt-fractie hebben vernomen uit de Kamerbrief dat het kabinet een
leidende rol wil blijven innemen op het thema rond belastingontwijking. Constaterend
dat de Belastingdienst op dit moment grote ICT-problemen heeft, vragen de leden van
de Volt-fractie op welke manier het kabinet een leidende rol wil innemen in de Europese
Unie op het thema belastingontwijking, terwijl de implementatie deadline in Nederland
hoogstwaarschijnlijk niet wordt gehaald?
Zoals vermeld in het coalitieakkoord wil het kabinet een leidende rol innemen in de
EU op het thema belastingontwijking. Daarom steunt het kabinet de voortvarende implementatie
van het IF-akkoord en ook andere voorstellen zoals de aanpak van het misbruik via
doorstroomvennootschappen. De Belastingdienst beoordeelt dit richtlijnvoorstel inderdaad
als zeer uitdagend. Tegelijkertijd zal het kabinet zich ervoor inzetten dat Nederland
doet wat mogelijk is om bij te dragen aan een tijdige en effectieve implementatie.
De implementatie en uitvoering van het richtlijnvoorstel hebben prioriteit in het
ICT-portfolio van de Belastingdienst. Voor de haalbaarheid per 1 januari 2023 is het
belangrijk dat bij de keuzes voor de vormgeving de ICT-impact zo veel als mogelijk
beperkt blijft. Dit is een van de redenen waarom Nederland in IF-verband voor zo min
mogelijk uitzonderingen heeft gepleit.
Tijdens een recente technische briefing van de Belastingdienst over ICT werd er aangegeven
dat niet alles tegelijk kan en er keuzes gemaakt moeten worden in de tijd. Gelet op
de voorgenomen leidende rol die dit kabinet wil innemen in de Europese Unie, vragen
de leden van de Volt-fractie of de keuzes die gemaakt dienen te worden als uitgangspunt
hebben om deze leidende rol in de Europese Unie in te nemen. Zo ja, wat zijn de consequenties
voor andere belastingterreinen? Zo nee, hoe wil het kabinet dan een leidende rol innemen?
Het kabinet houdt, niets afdoende aan de ambitie om een leidende rol in de EU aan
te nemen, tijdens onderhandelingen over richtlijnvoorstellen zicht op en rekening
met de uitvoering. De implementatie van dit richtlijnvoorstel heeft prioriteit en
krijgt dus ook prioriteit in het ICT-portfolio van de Belastingdienst. De prioritering
in het ICT-portfolio is een continu proces, waarbij in kaart wordt gebracht welke
impact (nieuwe) werkzaamheden hebben op reeds geplande werkzaamheden daaronder begrepen
andere wetgevingstrajecten. Dit betekent dat er binnen het totale ICT-portfolio ook
continu geschoven moet worden om prioriteiten inpasbaar te maken en houden. Bij de
herprioriteringen wordt ook gekeken naar wat nodig is om ICT-systemen van de Belastingdienst
door te laten draaien (Beheer en Onderhoud), de dienstverlening te verbeteren (vernieuwing),
de oude ICT-systemen te vervangen (modernisering) en de inwerkingtreding van overige
nieuwe wetgeving.
Gelet op de implementatiedeadline van 1 januari 2023, vragen de leden van de Volt-fractie
het kabinet wat de mogelijke implicaties zijn voor Nederland als het kabinet de deadline
niet haalt. Heeft het kabinet scenario’s uitgewerkt waarin er wordt uiteengezet wat
er gebeurt als de deadline niet wordt gehaald en wat voor consequenties dat heeft
voor Nederland en diens bedrijfsleven. Zo ja, hoe zien deze scenario’s eruit? Zo nee,
waarom niet?
De inzet van het kabinet, samen met de Belastingdienst is om de implementatie van
dit richtlijnvoorstel per 1 januari 2023 mogelijk te maken. Daarom vindt het kabinet
het belangrijk om zo snel mogelijk een akkoord in de EU over het Pijler 2 richtlijnvoorstel
te krijgen, zodat er daarna ook tijd is voor de verdere uitwerking in de nationale
wetgeving en systemen. Meer in het algemeen kan worden opgemerkt dat als een lidstaat
de gestelde implementatiedeadline van een richtlijn niet haalt, de Europese Commissie
de mogelijkheid heeft om een infractieprocedure tegen die lidstaat te starten.
Tijdens de technische briefing werd er gesteld dat het aantrekken, behouden en opleiden
van ICT-personeel bij de Belastingdienst zeer moeizaam verloopt. Ook werd er gesteld
dat als de Kamer nu op haar handen zou zitten, het proces niet significant sneller
zou verlopen. Gelet op deze problemen vragen de leden van de Volt-fractie hoe haalbaar
het is dat de implementatietermijn van het minimumtarief wordt behaald.
Er is er een forse inspanning nodig om Pijler 2 te kunnen realiseren. Met het oog
op het ICT-portfolio van de Belastingdienst wordt om te beginnen in de loop van 2022
een extern ICT-team ingehuurd. De daadwerkelijke uitvoering van Pijler 2 ligt verder
in de toekomst dan de inwerkingstredingsdatum van 1 januari 2023. De implementatiewerkzaamheden
van de Belastingdienst kunnen daarom ook plaatsvinden in het jaar 2023 en zeer waarschijnlijk
ook gedurende 2024.
De leden van de Volt-fractie hebben vernomen uit de Kamerbrief van de Staatssecretaris
van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst dat het herstel van Box-3 na het arrest
van de Hoge Raad en diens gevolgen zijn hoogste prioriteit zijn. De Staatssecretaris
stelde ook dat er een verdrukking zal plaatsvinden van andere werkzaamheden. De leden
van de Volt-fractie vragen hoe de prioritering bij het kabinet eruitziet met betrekking
tot de voorgenomen plannen (i.e. herstel box-3 en de implementatie van het richtlijnvoorstel).
Op welke gronden wordt er besloten om bepaalde werkzaamheden te verdrukken? De leden
van de Volt-fractie vragen tot slot of er een beoordelingsformulier is waarbij de
gronden omtrent de prioritering opgesteld zijn. Zo ja, kunnen deze gedeeld worden?
Zo nee, waarom niet?
De implementatie van dit richtlijnvoorstel in de ICT-systemen van de Belastingdienst
heeft prioriteit in het ICT-portfolio van de Belastingdienst. De prioritering in het
ICT-portfolio is een continu proces, waarbij in kaart wordt gebracht welke impact
(nieuwe) werkzaamheden hebben op reeds geplande werkzaamheden daaronder begrepen andere
wetgevingstrajecten. Dit betekent dat er binnen het totale ICT-portfolio ook continu
geschoven moet worden om prioriteiten inpasbaar te maken en houden. Bij de herprioritering
wordt ook gekeken naar wat nodig is om ICT-systemen van de Belastingdienst door te
laten draaien (Beheer en Onderhoud), de dienstverlening te verbeteren (vernieuwing),
de oude ICT-systemen te vervangen (modernisering) en de inwerkingtreding van overige
nieuwe wetgeving. Vastgestelde wetgeving krijgt voorrang in het portfolio. De praktijk
leert dat de vernieuwing, de modernisering en het planbaar beheer en onderhoud hierbij
dan vaak minder prioriteit krijgen en later in de tijd worden gepland. In de parameterbrief
bij het Belastingplan 2023 wordt hierover informatie opgenomen.
De leden van de Volt-fractie hebben vernomen uit de Kamerbrief dat de tijdige beschikbaarheid
van gekwalificeerde medewerkers mede de effectiviteit van de uitvoering bepaalt. Tijdens
de technische briefing door de Belastingdienst werd er gesteld dat de Belastingdienst
recruitmentproblemen heeft. Wat is het kabinet voornemens om deze recruitmentproblemen
op te lossen?
Er zal er een forse inspanning nodig zijn om Pijler 2 te kunnen realiseren. In de
loop van 2022 wordt een extern ICT-team ingehuurd. Er is op krapte op de arbeidsmarkt
voor ICT-personeel. Dit geldt ook voor inhuur. Doordat de werving tijdig is gestart
is het de verwachting dat de externe inhuur op tijd beschikbaar is. Dit team zal ook
gedurende de jaren 2023 en 2024 werkzaam blijven.
Vragen opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het fiche: Richtlijn minimumniveau
aan belastingheffing. Deze leden staan positief tegenover het voorstel voor een minimumtarief,
omdat belastingontduiking hiermee kan worden tegengegaan. Tegelijk staan deze leden
zeer kritisch tegenover de rol van de Europese Commissie en de Europese Unie als geheel
hierin. Zij hebben dan ook enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben ten aanzien van de essentie en inhoud van het voorstel
vragen over de gevolgen van dit richtlijnvoorstel op zaken als de concurrentiekracht
en het vestigingsklimaat. Kan het kabinet hierop nader ingaan en hierop reflecteren?
Blijft er voldoende ruimte om ook fiscaal het vestigingsklimaat te versterken en de
concurrentiekracht te versterken? Blijven fiscale instrumenten, zoals de huidige investeringsaftrekken,
mogelijk?
Doordat met dit richtlijnvoorstel een minimumniveau aan belastingheffing wordt vereist
in de EU, wordt een gelijker speelveld binnen de EU gecreëerd. Dit zal bijdragen aan
eerlijkere concurrentieverhoudingen binnen de EU. Het voorstel van de Europese Commissie
zal naar verwachting niet tot een verslechtering van het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat
leiden. Het hoge Nederlandse statutaire (hoge) vennootschapsbelastingtarief is 25,8%,
zodat naar verwachting over het algemeen Nederlandse vennootschappen tegen meer dan
15% belast zijn. Het voorstel kan zelfs bijdragen aan de aantrekkelijkheid van het
Nederlandse vestigingsklimaat voor het reële bedrijfsleven. De richtlijn verkleint
namelijk het verschil tussen de belasting die bedrijven in Nederland betalen en de
lagere belastingdruk die deze bedrijven mogelijk in andere landen zouden ervaren.
Bedrijven zullen hierdoor mogelijk fiscaal gemotiveerde structuren weer meer in lijn
gaan brengen met economische realiteit, waardoor er meer winst in hoogbelastende landen
zoals Nederland valt. Fiscale instrumenten, zoals investeringsaftrekken, kunnen ingezet
worden voor de kleinere bedrijven die niet voldoen aan de omzetdrempel van € 750 miljoen
en die voldoen aan de overige voorwaarden die gelden voor dergelijke aftrekken. Deze
bedrijven vallen niet onder de reikwijdte van de Pijler 2 en zijn daarom niet gebonden
aan de regels over het minimumniveau aan belastingheffing.
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de financiële gevolgen van dit voorstel.
Het IF-akkoord krijgt door dit richtlijnvoorstel een Europese insteek. Ook wijzen
deze leden op de relatie tussen dit richtlijnvoorstel en het voorstel voor een nieuw
eigen middel op basis van Pijler 1 van het akkoord. Is het kabinet het met deze leden
eens dat door beide voorstellen de Nederlandse belastingopbrengst met betrekking tot
bedrijven zal dalen? Hoe apprecieert het kabinet dat? De leden van de SGP-fractie
staan negatief tegenover de combinatie van beide voorstellen, omdat hiermee de nationale
belastingopbrengst wordt uitgehold en de Europese Unie inbreuk maakt op de nationale
belastingbevoegdheden. Is het kabinet het met deze leden eens dat beide voorstellen
als afzonderlijke voorstellen gezien moeten worden, waarmee dus eventueel wel ingestemd
kan worden met het richtlijnvoorstel zelf, maar niet met de koppeling aan een nieuw
eigen middel?
Op 22 december 2021 heeft de Europese Commissie voorstellen gedaan voor de aanpassing
van het Eigenmiddelenbesluit. Hierin stelt de Europese Commissie onder meer voor om
een eigen middel te introduceren op basis van Pijler 1. De Nederlandse positie in
dit kader is opgenomen in het BNC-fiche bij dit voorstel.12 De budgettaire gevolgen voor Nederland van het voorstel voor een eigen middel op
basis van Pijler 1 kunnen zowel positief als negatief zijn. Op dit moment kan hierover
geen uitsluitsel worden gegeven. Dit komt onder meer omdat belangrijke onderdelen
van Pijler 1 op dit moment worden uitgewerkt in het IF. Zodra hierover meer bekend
is zal het kabinet dit voorstel nader beoordelen. Voor de volledigheid kan worden
opgemerkt dat de Europese Commissie geen voorstellen heeft gedaan om de inkomsten
uit Pijler 2 aan te merken als eigen middel.
De leden van de SGP-fractie vragen op het punt van de Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel
en de beoordeling en inzet daarbij naar een overzicht van alle afwijkingen tussen
de IF-modelteksten en het richtlijnvoorstel. Tevens vragen deze leden naar de redenen
van deze afwijkingen en de Nederlandse positie van aanzien van deze afwijkingen.
De bepalingen van het richtlijnvoorstel zijn vrijwel gelijk aan de GloBE-Modelregels.
De relevante afwijkingen houden verband met de vanwege de EU voorgeschreven juridische
bewoordingen die van toepassing zijn op een richtlijnvoorstel. Een ander deel van
de afwijkingen is ontstaan omdat de Europese Commissie bij het maken van het richtlijnvoorstel
de wijzigingen die in het laatste stadium van de onderhandelingen bij de OESO nog
in de ontwerpGloBE-Modelregels zijn gemaakt, niet meer heeft kunnen meenemen. De wezenlijke
inhoudelijke afwijkingen zien op de toepassing van de inkomen-inclusieregel op binnenlandse
entiteiten en op de uitbreiding tot omvangrijke binnenlandse groepen. Beide bepalingen
zijn opgenomen om de regels in lijn met het EU-recht te brengen. Het kabinet onderschrijft
de EU-rechtelijke noodzaak van deze bepalingen.
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de bevoegdheid en subsidiariteit. Het
richtlijnvoorstel vloeit voort uit het IF-akkoord. Er is dus al brede overeenstemming
over het akkoord, ook met landen waarop het richtlijnvoorstel geen betrekking heeft.
Er is geen afstemming op EU-niveau, maar op mondiaal niveau. De leden van de SGP-fractie
vinden dat belastingheffing en fiscale regels een nationale aangelegenheid moet zijn
en blijven. Mede in dat licht, maar ook gezien het mondiale akkoord, achten zij de
inmenging van de Europese Unie discutabel. Waarom is het noodzakelijk dat de Europese
Unie hier tussen gaat zitten? Waarom kan niet direct aangesloten worden bij het mondiale
akkoord, wat toch juist voor meer internationale afstemming zorgt? Waarom beoordeelt
het kabinet de bevoegdheid en subsidiariteit als positief?
Het kabinet beoordeelt de subsidiariteit van het voorstel positief. Het voorstel heeft
tot doel om een ondergrens te creëren voor belastingconcurrentie tussen landen door
de invoering van een minimum belastingtarief. Ter realisatie van deze doelstelling
is optreden op mondiaal én EU-niveau gerechtvaardigd. Gezien het grensoverschrijdende
karakter van belastingontwijking kan de doelstelling van het optreden beter op het
niveau van de EU worden bereikt en zijn lidstaten hier onvoldoende zelf toe in staat.
Op deze manier wordt er daarnaast een gelijk speelveld gecreëerd binnen de EU over
de precieze toepassing van de Pijler 2-regels. Bovendien is een Europese richtlijn
noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de minimum effectieve belasting in lijn is met
het EU-recht.
De leden van de SGP-fractie lezen op het punt van financiële consequenties, gevolgen
voor regeldruk, concurrentiekracht, geopolitieke aspecten en consequenties voor de
rijksoverheid of medeoverheden dat er een beperkte extra belastingopbrengst verwacht
wordt door het richtlijnvoorstel. Dit komt vooral door bijheffingen en winsten die
naar Nederland verplaatst worden. Worden er naar de verwachting van het kabinet ook
winsten uit Nederland verplaatst, en wat is hiervan eventueel de budgettaire derving?
Aangezien over het algemeen Nederlandse vennootschappen tegen meer dan 15% belast
zijn, is de verwachting dat een eventuele verplaatsing van winst vanuit Nederland
naar andere landen beperkt zal zijn. Overigens kan worden opgemerkt dat het kabinet
op dit moment bezig is om de budgettaire gevolgen van het Pijler 2 nader in kaart
te brengen, in aanvulling op de informatie die met de Kamer is gedeeld in het BNC-fiche.
In het implementatiewetsvoorstel zal hier uitgebreider op in worden gegaan.
Kan het kabinet op het punt van de financiële consequenties en gevolgen voor regeldruk
voor het bedrijfsleven en de burger een inschatting maken van de financiële gevolgen
van het richtlijnvoorstel voor bedrijven?
In het BNC-fiche is een eerste inschatting gegeven van de financiële consequenties
en de regeldrukeffecten voor het bedrijfsleven. In de toelichting bij het implementatiewetsvoorstel
zal hier nader op worden ingegaan.
De leden van de SGP-fractie achten een evaluatie van het richtlijnvoorstel zeer wenselijk.
Op welke wijze gaat het kabinet zich hiervoor inzetten?
Conform het BNC-fiche stuurt het kabinet tijdens de onderhandelingen aan op een evaluatiebepaling.
Nederland staat hier vooralsnog alleen in. Afhankelijk van het uiteindelijke onderhandelingsresultaat
zal beoordeeld worden in hoeverre dit onderdeel kan uitmaken van de nationale implementatie.
SGP: De leden van de SGP-fractie maken zich zorgen over gevolgen van het richtlijnvoorstel
voor de Belastingdienst. Het wordt nu al als «zeer uitdagend» gezien, terwijl de uitwerking
met daarin wellicht uitzonderingen nog niet helder is. Kan het kabinet aangeven hoe
de uitvoering in andere lidstaten wordt ingeschat? Is het mogelijk dat de invoering
wordt uitgesteld, zodat de Belastingdienst beter in staat gesteld wordt de uitvoering
goed vorm te geven? Kan het kabinet aangeven hoe groot de impact van het voorstel
op de Belastingdienst is, bijvoorbeeld in aantallen fte, tijd en budget?
Het klopt dat er een forse inspanning nodig zal zijn om Pijler 2 te kunnen realiseren.
Bij de implementatie van het richtlijnvoorstel is het van belang om de uitvoeringsaspecten
zorgvuldig mee te wegen. Het richtlijnvoorstel biedt de lidstaten ruimte om zelf te
bepalen in welke nationale (belasting)wet de richtlijnbepalingen worden omgezet. Op
dit moment is het niet mogelijk om een inschatting te maken hoe de omzetting in andere
lidstaten wordt vormgegeven. Wanneer de richtlijnonderhandelingen zijn afgerond, zal
het kabinet op basis van de definitieve richtlijn wetgeving opstellen. Er volgt dan
een uitvoeringstoets die inzicht zal geven in de uitvoeringsconsequenties van dit
voorstel, zoals aantallen fte, tijd en budget.
Vragen en opmerkingen van de leden van de Groep Van Haga
De leden van de Groep Van Haga snappen de constructie en de bedoelingen van Pijler 2.
Ook zijn deze leden zich ervan bewust dat dit leidt tot verhoogde regeldruk van bedrijven,
daarom vinden deze leden dat er extra goed gekeken moet worden of Pijler 2 niet hier
en daar een steek laat vallen. Het volgende baart de leden van de Groep Van Haga zorgen:
Om de «effective tax rate» (ETR) te bepalen wordt de winstbelasting gedeeld door de
grondslag:
De ETR moet volgens Pijler 2 minimaal 15 procent zijn. Deze leden merken op dat als
er gekeken wordt naar de formule de ETR gemanipuleerd kan worden door de teller en
de noemer te veranderen. Bij gelijkblijvende winstbelasting kan de grondslag worden
verlaagd door het gebruik van hybride financieringsinstrumenten. Hiertoe behoren de
deelnemerschapslening, de bodemlozeputlening en de schijnlening. In deze gevallen
wordt vreemd vermogen beschouwd als eigen vermogen. Door de verschuldigde rente of
dividend over de hybride financieringsinstrumenten af te trekken van de grondslag
kan de ETR zodanig gemanipuleerd worden dat bijheffen vermeden wordt. Dit terwijl
de ETR ver onder de 15 procent kan zitten zonder het gebruik van hybride financieringsinstrumenten.
De leden van de Groep Van Haga vragen hoe het kabinet naar dit probleem kijkt en of
dit lek gedicht gaat worden.
Bij het opstellen van de GloBE-Modelregels is onderkend dat het gebruik van bepaalde
financieringsinstrumenten binnen een multinationale groep zou kunnen leiden tot een
vermindering van de grondslag van een entiteit, terwijl die entiteit zonder het gebruik
van een dergelijk instrument laagbelast zou zijn. Daarom is zowel in de GloBE-Modelregels
als in het richtlijnvoorstel een bepaling opgenomen die ervoor zorgt dat de uitgaven
die met deze instrumenten samenhangen, buiten beschouwing blijven bij het bepalen
van de grondslag. Op deze wijze wordt voorkomen dat een lek ontstaat.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
W.A. Lips, adjunct-griffier