Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Bontenbal over afstandsnormen voor windturbines
Vragen van het lid Bontenbal (CDA) aan de Minister voor Klimaat en Energie over afstandsnormen voor windturbines (ingezonden 10 februari 2022).
Antwoord van Minister Jetten (Klimaat en Energie), mede namens de Staatssecretaris
van Infrastructuur en Waterstaat (ontvangen 21 februari 2022).
Vraag 1a en 1b
Kunt u een heldere tijdslijn schetsen wanneer u verwacht dat de nieuwe afstandsnormen
voor windturbines ingevoerd kunnen zijn? Klopt het dat:
a het onderzoek naar de effecten van verschillende afstandsnormen op de gezondheid en
leefkwaliteit in februari 2022 worden verwacht?
b de verkenning van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) naar de
mogelijkheden voor praktijkonderzoek dat de wetenschappelijke inzichten over de gezondheidseffecten
van windturbines in Nederland met nieuwe empirische gegevens kan aanvullen, in maart
2022 wordt verwacht?
Antwoord 1a en 1b
Het RIVM levert de verkenning naar de mogelijkheden voor aanvullend gezondheidsonderzoek
in maart 2022 op bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Dan gaat
de gebruikelijke vierwekentermijn in voordat het RIVM het rapport op de eigen website
publiceert. De Staatssecretaris van IenW en ik pogen het RIVM-rapport zo spoedig mogelijk
na oplevering naar uw Kamer te sturen.
Het externe onderzoek, naar de effecten van verschillende afstandsnormen en de voor-
en nadelen van een afstandsnorm als instrument voor de inpassing van windturbines,
wordt naar verwachting eind maart opgeleverd. Ik zal zorgen dat u het hierna zo spoedig
mogelijk aangeboden krijgt. Nieuw gezondheidskundig onderzoek naar mogelijk nog onbekende
gezondheidseffecten van windturbines of verschillende afstanden, waar de motie Erkens/Leijten
ook aan refereert, is overigens geen onderdeel van dit onderzoek. Wel zullen de bestaande
inzichten over de gezondheidseffecten van windmolens in de studie worden opgenomen.
Naar aanleiding van de genoemde motie is «afstand» als factor ook meegenomen in bovengenoemde
RIVM-verkenning naar aanvullend gezondheidsonderzoek.
Vraag 1c, 1d en 1e
c de planMER-procedure gereed is in augustus 2022?
d de internetconsultatie over de ontwerpwindturbinebepalingen en het planMER is gepland
in juni–juli 2022 en zes weken duurt?
e de AMvB-procedure loopt tot medio 2023 en dan de nieuwe algemene milieuregels voor
windturbines gaan gelden?
Antwoord 1c, 1d en 1e
Op 23 december 2021 is de participatie voor de plan-milieueffectrapportage (plan-mer)
gestart voor het vaststellen van nieuwe algemene milieuregels voor windturbines met
de publicatie van de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) door de Staatssecretaris
van IenW. Gedurende acht weken kon een ieder hierop een zienswijze indienen. Deze
zienswijzen worden vervolgens zorgvuldig verwerkt en hierna kan de plan-mer worden
uitgevoerd. Volgens planning is het milieueffectrapport medio 2022 gereed op basis
waarvan een zorgvuldige afweging kan worden gemaakt over het beschermingsniveau voor
de relevante milieuaspecten. Verder worden nieuwe algemene milieuregels voor windturbineparken
opgesteld met toepassing van de reguliere AMvB-procedure, waarbij inspraak voor een
ieder op zowel het milieueffectrapport als de concept-AMvB mogelijk zal zijn via de
internetconsultatie. Voorhang zal naar verwachting in het laatste kwartaal van 2022
kunnen plaatsvinden. Uitgaande van deze procedure met brede participatie, (internet)consultatie,
toetsen, advies van de Commissie m.e.r., voorhang en advies van de Raad van State,
een procedure waarin veel stappen ook wettelijk zijn voorgeschreven, wordt verwacht
dat de nieuwe regels vanaf medio 2023 in werking kunnen treden.
Vraag 2
Hoe voorkomt u dat lokale overheden, die hard aan de slag zijn gegaan met de Regionale
Energiestrategieën en daartoe zijn opgeroepen door het Rijk, zolang de nieuwe afstandsnormen
die zijn aangekondigd in het coalitieakkoord er nog niet zijn, gedemotiveerd raken?
Antwoord 2
In het Klimaatakkoord hebben we afgesproken dat de medeoverheden het voortouw nemen
in het inpassen van de opwek van 35 TWh aan grootschalig hernieuwbaar op land (zon
en wind) in de leefomgeving in 2030. Daarbij maken zij, in samenspraak met allerlei
stakeholders waaronder het Rijk, een afweging tussen draagvlak, impact op het net,
en ruimtelijke inpassing.
Het is belangrijk dat lokale overheden niet gedemotiveerd raken en het RES-proces
geen vertraging oploopt. We hebben ons tenslotte allemaal gecommitteerd aan (internationale,
Europese en nationale) klimaatdoelen, waar ook de RES onderdeel van is. Het planMER-traject
loopt en zal leiden tot nieuwe normen. De medeoverheden, alle belanghebbenden en het
parlement doen mee in de besluitvorming daarover. Totdat er nieuwe normen zijn vastgesteld,
hebben de betrokken partijen met elkaar een verantwoordelijkheid om windturbines –
die noodzakelijk zijn voor het halen van onze klimaatdoelen – op basis van een locatie-specifieke
afweging zorgvuldig in te passen. Dit dient uiteraard te gebeuren met oog voor verschillende
belangen en oog voor adequate milieubescherming.
Door de uitspraak van de Raad van State ligt er een belangrijke verantwoordelijkheid
bij de lokale overheden: zij moeten nu zelf eigen, locatie-specifieke normen opstellen.
Dit is complex en kan, zeker voor kleinere gemeenten, een extra werklast met zich
meebrengen. Vanuit het Actieprogramma Verankering Milieubescherming na Nevele wordt
dit gezien. Samen met NP RES, RVO, IPO en VNG wordt daarom ondersteuning geboden aan
de decentrale overheden om een zorgvuldig proces in te richten voor locatie-specifieke
normen, bijv. door het organiseren informatiebijeenkomsten, kennisdelingssessies en
een helpdesk. Provincies en gemeenten geven aan dit te waarderen en zelf door te willen
met de regionale energieopgave.
Daarnaast zal ik, zoals ik heb aangegeven in het debat op 17 februari jl. met uw Kamercommissie,
in overleg treden met de medeoverheden om te spreken over gezamenlijke uitgangspunten
voor de plaatsing van nieuwe windparken in de periode waarin er nog geen nieuwe landelijke
windturbinenormen zijn.
Vraag 3
Hoe gaat de tijdelijke overbruggingsregeling die bestaande windparken meer rechtszekerheid
moet geven, eruit zien en wanneer verwacht u deze overbruggingsregeling te kunnen
presenteren?
Antwoord 3
Met de ontwerpAMvB waarin een overbruggingsregeling voor bestaande, vergunde windturbineparken
is opgenomen, wordt de bescherming geboden die voorheen met de windturbinebepalingen
uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling werd geboden.
Daarin is geen wijziging aangebracht. De ontwerpAMvB is voor advies aangeboden aan
de Afdeling Advisering van de Raad van State. Afhankelijk van wanneer dat advies is
gegeven en de inhoud van dat advies kan vervolgens besluitvorming plaatsvinden over
de ontwerpAMvB en kan hier meer ruchtbaarheid aan worden gegeven.
Vraag 4
Bent u van mening dat er ook een tijdelijke overbruggingsregeling moet komen voor
nieuwe windprojecten zolang de nieuwe normen er nog niet zijn? Is het mogelijk om,
zolang er geen nieuwe afstandsnormen zijn, met de Vereniging van Nederlandse Gemeentes
(VNG) en het Inter-provinciaal overleg (IPO) afspraken te maken over de normen die
in de tussentijd gehanteerd zullen worden? Kunnen de normen die medio 2022 in consultatie
gaan daarvoor het uitgangspunt zijn?
Antwoord 4
De smb-richtlijn vereist een plan-mer voor algemene regels die kaderstellend zijn
voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor windturbineparken. Er kan dus
voor nieuwe windprojecten geen overbruggingsregeling met milieunormen worden vastgesteld.
De overbruggingsregeling kan alleen worden vastgesteld voor windturbineparken die
reeds beschikken over vergunningen voor het oprichten en exploiteren van het windpark.
De overbruggingsregeling voorziet immers niet in een «kader voor de toekenning van
toekomstige vergunningen». Omdat de overbruggingsregeling dus geen kader vormt voor
toekomstige vergunningen hoeft daarvoor geen plan-mer te worden gemaakt.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 2 zal ik in overleg treden met
de medeoverheden om te spreken over gezamenlijke uitgangspunten voor de plaatsing
van nieuwe windparken in de periode waarin er nog geen nieuwe landelijke windturbinenormen
zijn.
Vraag 5
Kunt u een inschatting geven hoeveel vermogen aan wind op land nodig, haalbaar en
wenselijk zou zijn in 2030 en 2050? Bent u van mening dat het vermogen van wind op
land dat nodig is in 2050 zich bevindt ergens binnen de vier scenario’s die in rapport
«Het Energiesysteem van de Toekomst – Integrale Infrastructuurverkenning 2030-2050»
zijn geschetst, tussen de 10 GW (scenario’s regionaal en nationaal) en 20 GW (scenario’s
Europees en Internationaal)?
Antwoord 5
De inschatting hoeveel vermogen wind op land nodig is, is afhankelijk van veel factoren.
Dit geldt voor zowel 2030 als 2050, waarbij de onzekerheden richting 2050 groter zijn
dan richting 2030. Om te beginnen is de vraag bepalend voor het benodigd aanbod. Het
PBL schat de totale elektriciteitsvraag in 2030 op 119 TWh (KEV, 2021). Inmiddels
weten we ook dat er additionele vraag te verwachten valt vanuit industrie (10–30 TWh),
datacenters (5–15 TWh), mobiliteit/gebouwde omgeving/glastuinbouw (20 TWh). Voor al
deze additionele prognoses geldt dat zij uitgaan van maximale extra vraag en met grote
onzekerheden zijn omgeven. Zo maakt het veel verschil of een bedrijf haar emissies
terugbrengt via CCS dan wel via een productieproces gebaseerd op waterstof. De ontwikkeling
van de vraag kan dus niet als vast gegeven worden beschouwd en is afhankelijk van
publieke en private beslissingen. Ten tweede is een inschatting van het benodigd vermogen
dus mede afhankelijk van keuzes in verduurzaming die in verschillende sectoren gemaakt
worden. En die keuzes zijn weer afhankelijk van het stimuleringskader, prijs van CO2 in ETS etc. Ten derde is de hoeveelheid wind op land afhankelijk van de keuzes die
gemaakt worden aan de aanbod kant. Momenteel werken we voor 2030 niet met een doelstelling
voor vermogen aan wind op land, maar met een doelstelling van minimaal 35 TWh aan
grootschalige productie uit wind en zon in 2030, waarbij de regio’s verantwoordelijk
zijn voor het aanwijzen van zoekgebieden voor wind en zon. Wel is het zo dat het huidige
beleid uitgaat van 49% CO2-reductie in 2030. Er is dus meer nodig, wat ook gevolgen kan hebben voor het aandeel
hernieuwbare productie op land, en indirect daarmee voor het aandeel wind op land.
In de Klimaatnota zullen beleidsmaatregelen staan die moeten optellen tot 60% CO2-reductie in 2030. Ik streef er naar een concept Klimaatnota tegelijkertijd met de
Miljoenennota aan uw Kamer aan te bieden. Dit zal meer helderheid moeten verschaffen
wat de opgave voor elektriciteit is in 2030 en wat daarin nodig, haalbaar en wenselijk
is.
Zoals gezegd zijn de onzekerheden richting 2050 nog groter. Klimaatneutraliteit staat
daarbij voorop, waarbij het formuleren van doelstellingen per techniek minder logisch
is. Specifiek voor de elektriciteitssector is daarbij het voorstel van de Europese
Commissie in het kader van Fit-for-55 van belang, dat uitgaat van een netto uitstoot
van 0 in 2040. Ook zal de verdere uitwerking van het Coalitieakkoord ten aanzien van
kernenergie bepalend zijn voor de ontwikkeling van wind op land na 2030. Voor 2050
is het heel goed mogelijk dat het vermogen wind op land tussen de bandbreedtes ligt
van de scenario’s zoals opgesteld door de netbeheerders, maar het valt niet uit te
sluiten dat het uiteindelijk meer of minder zal worden. Voor de zomer kom ik met de
eerste opzet van een Nationaal plan voor het energiesysteem in 2050, dat uitgebreider
zal ingaan op de samenstelling van onze energiemix in 2050.
Vraag 6
Bent u bekend met het feit dat het onderliggende dosis-effectrelatie-onderzoek voor
de Notitie Reikwijdte en Detailniveau voor het planMER Windturbinebepalingen Leefomgeving
bijna 15 jaar oud is en gebaseerd is op toenmalige onderzoeken en windturbines? Bent
u bereid dit onderzoek te actualiseren?
Antwoord 6
Ja, hiermee ben ik bekend. Het onderliggende onderzoek is gebaseerd op Europese studies
en biedt daarmee de best beschikbare weergave van de te verwachten hinder bij een
bepaalde geluidbelasting in de Europese context. Ook de WHO baseert het voorwaardelijk
advies voor windturbinegeluid op grotendeels dezelfde studies. Ik hecht er aan om
via het RIVM de kennisontwikkeling op dit gebied continue te volgen en waar nodig
op peil te houden.
Vraag 7
Bent u bereid in de nieuwe normen op te nemen dat stillere windturbines in het voordeel
zijn of worden voorgeschreven?
Antwoord 7
De inzet op het vlak van de milieubescherming is er onder meer op gericht om te streven
naar minder geluidhinder c.q. minder nadelige effecten op de gezondheid in relatie
tot windturbines. Geluidsnormen voor windturbines kunnen daarbij de ontwikkeling van
turbines die minder geluid produceren stimuleren. Ook is het voorschrijven van bepaalde
technieken een optie als het gaat om de nieuwe normstelling. Het traject voor nieuwe
milieunormen loopt nu en daarvoor wordt eerst een plan-mer gemaakt met de daarbij
behorende brede participatie en de daarbij behorende afwegingen. Hierop kan niet worden
vooruitgelopen.
Vraag 8
Hoe beoordeelt u het advies van de WHO om een geluidsnorm van 45dB Lden te hanteren? Klopt het dat bij een windpark in lijnopstelling de 45 dB-contour circa
35 procent verder afligt van de turbines dan bij de 47 dB-contour?
Antwoord 8
De objectieve beoordeling van dit voorwaardelijke WHO-advies is belegd in het concept
NRD voor de plan-MER voor nieuwe windturbinebepalingen. In de plan-MER worden de milieueffecten
van een 45 dB Lden-norm via de MER-systematiek beoordeeld. Dit betekent dat er inzicht
komt in de effecten van deze norm, als één van de varianten die wordt onderzocht.
In de gepubliceerde concept-NRD van het plan-MER staat het hele beoordelingskader1. Na oplevering van het plan-MER volgt de besluitvorming over nieuwe normen door de
Staatssecretaris van IenW.
Het klopt dat de 45 dB-contour circa 35% verder afligt van een gemiddelde turbine
dan de 47 dB-contour, zoals ook aangegeven in eerdere antwoorden (Aanhangsel van de
Handelingen, nr. 852).
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.A.A. Jetten, minister voor Klimaat en Energie -
Mede namens
V.L.W.A. Heijnen, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.