Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Van Beukering-Huijbregts en Van der Laan over het bericht ‘Thuiszorghulp heeft voortaan ook recht op sociale zekerheidsregelingen’
Vragen van de leden Van Beukering-Huijbregts en Van der Laan (beiden D66) aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het bericht «Thuiszorghulp heeft voortaan ook recht op sociale zekerheidsregelingen» (ingezonden 22 december 2021).
Antwoord van MinisterVan Gennip (Sociale Zaken en Werkgelegenheid), mede namens de
Minister voor Langdurige Zorg en Sport (ontvangen 14 februari 2022). Zie ook Aanhangsel
Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1290.
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht dat de rechter heeft geoordeeld dat mensen die onder
de regeling dienstverlening aan huis werken – waaronder zorghulpen die betaald worden
via Persoonsgebonden budget (PGB) – in aanmerking komen voor de Werkloosheidswet (WW)?1 2 3
Antwoord 1
Ja, ik ben bekend met de uitspraak en het bericht «Thuiszorghulp heeft voortaan ook
recht op sociale zekerheidsregelingen».
Vraag 2
Wat vindt u van deze uitspraak?
Antwoord 2
Het betreft een uitspraak van een rechtbank in een specifieke casus. UWV heeft tegen
de uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB).
De uitspraak in hoger beroep wacht ik af en ik loop daar niet op vooruit.
Vraag 3
Deelt u de analyse van de rechter dat er sprake is van (indirecte) discriminatie omdat
het merendeel van de zorghulpverleners vrouw is?
Antwoord 3
De uitspraak ziet op de verzekeringsplicht voor de Werkloosheidwet (hierna: WW) van
een PGB-dienstverlener die onder de Regeling dienstverlening aan huis (hierna: de
Regeling) valt. Deze personen zijn op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder
c, van de WW (hierna: de Uitzonderingsbepaling), niet verzekerd voor de WW als zij
minder dan vier dagen per week diensten verlenen aan een particulier voor diens huishouding.
In de uitspraak staat de vraag centraal of PGB-dienstverleners door dit artikel gediscrimineerd
worden op basis van geslacht en dit in strijd is met het Europees recht.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van directe discriminatie. Wel stelt de rechtbank dat er sprake is van indirecte discriminatie, die niet objectief wordt gerechtvaardigd in het geval van PGB-zorgverleners.
De rechtbank heeft vastgesteld dat deze uitzonderingsbepaling meer vrouwen dan mannen
treft en dat daarom sprake is van indirecte discriminatie.
Volgens de rechtbank beoogt de Regeling legitieme doelstellingen. Namelijk het voor
particulieren aantrekkelijker maken deze vorm van hulp in te huren en om te voorkomen
dat deze vormen van hulp zwart worden betaald. De rechtbank vindt echter het gekozen
middel om deze doelstellingen te bereiken, de in het geding zijnde Uitzonderingsbepaling,
voor de groep PGB-zorgverleners niet geschikt en noodzakelijk. De rechtbank concludeert
dat de Regeling de werkgelegenheid voor persoonlijke dienstverleners die worden betaald
uit een PGB, niet bevordert en dat een mogelijke vlucht naar de illegaliteit niet
aan de orde is. Aan deze conclusie van de rechtbank ligt de stelling ten grondslag
dat bij PGB-dienstverlening het PGB op basis van de wet toereikend moet zijn om zorg
in te kunnen kopen die gelijkwaardig is aan zorg in natura en werkgeverslasten waar
nodig publiek worden bekostigd. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat in het rapport
van de commissie Kalsbeek wordt aangegeven dat er voor de ontvanger van een PGB geen
reële keuze is om deze werkzaamheden zelf te doen en de Regeling voor die groep dus
geen stimulans vormt persoonlijke dienstverlening in te schakelen die anders achterwege
zou blijven. Dit betekent dat de Uitzonderingsbepaling wegens strijd met Europees
recht naar het oordeel van de rechtbank buiten toepassing moet blijven en derhalve
dat de PGB-zorgverlener in kwestie voor die werkzaamheden wel verzekerd was voor de
WW.
De analyse van de rechter dat er sprake is van (indirecte) discriminatie ligt in hoger
beroep voor aan de CRvB. Daar wil ik niet op vooruitlopen.
Vraag 4
Klopt het dat deze uitspraak betekent dat een hele groep mensen, die onder de regeling
dienstverlening aan huis werkt, nu wel recht heeft op WW, ook als er geen premies
zijn afgedragen?
Antwoord 4
De rechtbank heeft de conclusie dat met de Uitzonderingsbepaling sprake is van indirecte
discriminatie op grond van geslacht die niet wordt gerechtvaardigd, enkel getrokken
voor PGB-zorgverleners. Deze uitspraak kan niet zonder meer doorgetrokken worden naar
alle werknemers die vallen onder de Regeling. Zoals gezegd ligt de zaak nu nog onder
de rechter. Als de CRvB deze uitspraak bevestigt, dan geldt voor de groep PGB-zorgverleners
die vergelijkbaar zijn met de betrokkene in deze zaak, dat zij verzekerd zijn voor
de WW. Voor het recht op een WW-uitkering is niet vereist dat er premies WW zijn afgedragen.
Voor de volledigheid merk ik op dat om recht te hebben op een WW-uitkering nog wel
aan de gebruikelijke voorwaarden voor een WW-uitkering, zoals de wekeneis, moet worden
voldaan.
Vraag 5
Om hoeveel mensen gaat dit potentieel?
Antwoord 5
Volgens cijfers van de Sociale verzekeringsbank uit 2021 zijn er ongeveer 30.000 PGB-zorgverleners
die werkzaam zijn onder de Regeling.
Vraag 6
Kan deze uitspraak bredere werking hebben dan alleen op de WW, bijvoorbeeld ook op
andere sociale zekerheidsregelingen of uitzonderingen in het arbeidsrecht voor mensen
die onder de regeling dienstverlening aan huis werken?
Antwoord 6
Deze uitspraak van de rechtbank ziet specifiek op het al dan niet verzekerd zijn voor
de WW en niet op andere sociale zekerheidsregelingen of uitzonderingen in het arbeidsrecht.
Om uitspraken te kunnen doen over de mogelijke gevolgen voor deze andere rechtsgebieden
wil ik de uitkomst in het hoger beroep afwachten.
Vraag 7
Op welke manier gaat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) vanaf
nu om met WW-aanvragen van mensen die onder de regeling dienstverlening aan huis hebben
gewerkt?
Antwoord 7
Het betreft hier een uitspraak van één rechtbank in een individuele casus. Daarmee
is geen sprake van bestendige jurisprudentie. Op basis van één enkele uitspraak kan
UWV daarom nog niet concluderen dat al deze personen voortaan aanspraak kunnen maken
op een WW-uitkering. UWV blijft daarom in afwachting van het hoger beroep uitvoering
geven aan de Uitzonderingsbepaling.
Vraag 8
Wat betekent dit voor het eventueel afdragen van premies door particuliere werkgevers?
Antwoord 8
De rechtbank heeft geoordeeld dat de werkzaamheden van eiseres (PGB-zorgverlener)
verzekerde arbeid is in de zin van de WW. De uitspraak van de rechtbank ziet uitsluitend
op de verzekeringsplicht. Momenteel is onduidelijk wat de gevolgen van de uitspraak
zouden kunnen zijn voor de premieheffing.
Vraag 9, 10
Wat denkt u dat de gevolgen zullen zijn op het zwart werken binnen de huishoudelijke
hulp als er inderdaad premies zullen moeten worden afgedragen?
Wat betekent het voor de positie van de huishoudelijk werkers – waaronder veel vrouwen
– als een groter deel van deze werkzaamheden weer zal plaatsvinden zonder arbeidsovereenkomst?
Antwoord 9, 10
Wat de gevolgen zullen zijn op het zwart werken als er premies zullen moeten worden
afgedragen, kan ik (nog) niet aangeven. Dit betreft vooralsnog een hypothetische situatie
en ik wil niet vooruitlopen op de uitspraak van de CRvB. De uitspraak van de rechtbank
ziet specifiek op de groep PGB-zorgverleners. Wat de gevolgen zullen zijn voor alle
huishoudelijke hulpen, zoals de vraagstelling luidt, kan ik (nog) niet aangeven. Dat
is pas aan de orde indien de gehele Regeling discriminerend zou zijn. Dat is niet
wat de rechtbank heeft geoordeeld.
Daarnaast is zwart werken niet gelijk te stellen aan werken zonder arbeidsovereenkomst.
Ook werknemers die het ontvangen loon niet aan de Belastingdienst opgeven en daarmee
als het ware zwart werken, kunnen wel een arbeidsovereenkomst hebben en aanspraak
maken op rechten die daaruit voortvloeien, ongeacht of deze afspraken schriftelijk
zijn gemaakt. De zichtbaarheid en bijbehorende kwetsbaarheid zullen mogelijk wel een
groter risico zijn als werkgevers geen afspraken meer in een schriftelijke arbeidsovereenkomst
durven vast te leggen.
Vraag 11
Vindt u het wenselijk om huishoudelijke hulpen ook recht te geven op WW?
Antwoord 11
In de Kabinetsreactie op het rapport van de commissie Kalsbeek4 stelde het toenmalige kabinet dat een slechtere rechts- en sociale zekerheidspositie
van huishoudelijk werkers in beginsel onwenselijk is. Tegelijk werd daarbij geconstateerd
dat er geen goed alternatief is voor de markt voor dienstverlening aan huis. Tijdens
de begrotingsbehandeling SZW 2021 is opnieuw aandacht besteed aan de sociale zekerheidsrechten
ten aanzien van huishoudelijke werkers. In reactie hierop zijn in de kamerbrief d.d.
29 april 20215, naar aanleiding van de motie Smeulders/Bruins6 (die aanhaakte op de in juni 2020 uitgebrachte SER-verkenning «markt voor persoonlijke
dienstverlening in internationaal perspectief»), onder meer twee varianten geschetst
waaronder (een deel van de) huishoudelijk werkers binnen het stelsel van sociale zekerheid
kunnen worden gebracht. Zoals uit deze Kamerbrief blijkt, zijn er evenwel aan deze
varianten op het huidige stelsel grote nadelen verbonden. Naast de financiële dekking
liggen deze nadelen in de controle en fraudegevoeligheid, handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid.
In het coalitieakkoord is niet besloten tot wijziging van stelsel. Of het oordeel
van de CRvB te zijner tijd alsnog aanleiding zal geven om aan te nemen dat huishoudelijke
hulpen verplicht verzekerd zijn voor de WW, kan ik nu nog niet beoordelen.
Vraag 12
Zijn er andere tussenvormen denkbaar waarbij mensen onder de regeling dienstverlening
aan huis niet volledig zonder vangnet zitten, maar er geen premies hoeven worden geïnd?
Antwoord 12
Tussenvormen zonder premieafdracht zijn ongetwijfeld denkbaar, maar deze brengen vergaande
implicaties met zich mee. Een recht op sociale zekerheid voor werknemers zonder dat
de werkgever hier premies voor moet afdragen heeft verstrekkende gevolgen voor het
stelsel. De financiering van werknemersverzekeringen geschiedt nu (deels) via premieheffing.
Als je dat voor een bepaalde groep werknemers anders wilt regelen en tegelijkertijd
de dekking van het stelsel wilt waarborgen, dan zou dit bijvoorbeeld kunnen betekenen
dat de premies voor andere werkgevers hoger worden. Dit om de uitkeringslasten voor
alle werknemers te kunnen betalen. Daarnaast levert dit ook vraagstukken op over controle
op het arbeidsverleden van deze werknemers, het recht op uitkering en de fraudegevoeligheid
van een dergelijke regeling.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.E.G. van Gennip, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid -
Mede ondertekenaar
C. Helder, minister voor Langdurige Zorg en Sport
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.