Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit identificatiemiddelen voor burgers Wdo (Kamerstukken 26643 en 32761-C/745)
26 643 Informatie- en communicatietechnologie (ICT)
32 761 Verwerking en bescherming persoonsgegevens
Nr. 810 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 17 december 2021
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft een aantal
vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties over de brief van 9 februari 2021 over het ontwerpbesluit identificatiemiddelen
voor burgers Wdo (Kamerstukken 26 643 en 32 761, nr. 745).
De vragen en opmerkingen zijn op 26 februari 2021 aan de Staatssecretaris van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties voorgelegd. Bij brief van 16 december 2021 zijn de vragen
beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Ziengs
De adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx
Inleiding
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft enkele vragen en opmerkingen over
de brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van
9 februari 2021 (Kamerstukken 26 643 en 32 671, nr. 745) houdende het Ontwerpbesluit identificatiemiddelen voor natuurlijke personen Wdo.
De beantwoording van die vragen heeft in verband met de aanpassing van het ontwerpbesluit
aan de novelle bij de Wdo enige vertraging opgelopen. In het onderstaande heb ik de
vragen van de leden van de fracties weergegeven en daaronder steeds mijn antwoorden
gecursiveerd.
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
VVD
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit
identificatiemiddelen voor burgers Wdo. Graag willen zij de Staatssecretaris een paar
vragen voorleggen. Het ontwerpbesluit heeft betrekking op identificatiemiddelen, zowel
private als publieke. Het is de leden van de VVD-fractie opgevallen dat het besluit
eerst artikelen wijdt aan private identificatiemiddelen en pas in tweede instantie
aan publieke middelen. Wat zijn daarvan de redenen? Waarom wordt in het besluit niet
eerst ingegaan op de publieke middelen en vervolgens op de private middelen?
In het verlengde van deze vraag hebben de leden van de VVD-fractie een andere vraag.
In de toelichting staat dat op grond van dit besluit de eisen aan een privaat middel
in beginsel ook van toepassing zijn op een publiek middel tenzij dit expliciet anders
is geregeld. Welk middel is leidend? Dat lijkt het private middel te zijn. De leden
van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris om een uitleg hiervan.
De systematiek van het conceptbesluit dient ter bevordering van de leesbaarheid en
bruikbaarheid voor de diverse gebruikers ervan. In beginsel gelden dezelfde eisen
voor de betrouwbaarheid, veiligheid en de werking van private en publieke identificatiemiddelen.
In een beperkt aantal gevallen is het onwenselijk om een bepaalde eis voor een privaat
middel ook te stellen aan een publiek identificatiemiddel, gelet op de publieke context.
Te denken valt aan eisen met betrekking tot een verplichte verzekering. Het uitgangspunt
is dat de Staat zich niet verzekert, maar eventuele gevolgen zelf draagt. De eisen
met betrekking tot betrouwbaarheid en privacybescherming zijn gelijk.
In het licht van het voorgaande is ervoor gekozen om de leesbaarheid te optimaliseren
voor private aanbieders. Daarmee gelden de generieke regels voor de meeste gebruikers
en de uitzonderingen en aanvulling slechts voor een partij, de aanbieder van een publiek
middel.
De volgorde waarin deze onderwerpen in het conceptbesluit worden behandeld staat dus
los van het belang dat daaraan wordt gehecht. Geen van beide typen middelen, privaat
of publiek, is leidend. Inhoudelijk is het om het even welk middel wordt gebruikt.
Wel is het zo dat er te allen tijde een publiek middel beschikbaar is voor burgers.
Ook vragen de leden van de VVD-fractie de Staatssecretaris in te gaan op het volgende.
Is er sprake van een «level playing field tussen private en publieke aanbieders»?
Waar blijkt dat uit?
Het wetsvoorstel gaat uit van een stelsel voor identificatiemiddelen waarvan een publiek
identificatiemiddel voor burgers deel uitmaakt. Er is voor gekozen om in ieder geval
een publiek middel te hebben, als basisvoorziening, waarmee burgers toegang kunnen
krijgen tot publieke dienstverlening. Een level playing field tussen het publieke
middel enerzijds en private middelen anderzijds wordt niet beoogd, Voor wie dat wil
is voor toepassing bij de overheid altijd een publiek middel beschikbaar. Het gebruik
van het publieke middel is daartoe ook beperkt tot de overheid. Tussen de toegelaten
private identificatiemiddelen bestaat wel onderlinge concurrentie, echter over een
breder afzetgebied (zowel het publieke als het private domein). Deze concurrentie
bestaat tussen hen reeds in het private domein (inloggen commerciële diensten). Doordat
zij worden toegelaten, krijgen deze aanbieders de mogelijkheid om daarnaast hun diensten
in het publieke domein aan te bieden. Zoals in de voorgaande antwoorden uiteen is
gezet, zijn de eisen die worden gesteld aan publieke en private aanbieders van identificatiemiddelen
in beginsel gelijk.
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie aandacht voor de kosten voor gebruikers.
In de toelichting staat dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
de publieke identificatiemiddelen als «nutsvoorziening» gratis of tegen beperkte kosten
aanbiedt. In welke situatie zijn deze middelen gratis; in welke situatie tegen «beperkte»
kosten beschikbaar? Aan welk bedrag moet dan worden gedacht?
Voor het gebruik van een publiek middel worden geen kosten in rekening gebracht. Ook
zijn aan de aanschaf van het publieke middel op de niveaus laag en substantieel geen
kosten verbonden. Wel zijn de tarieven van de Nederlandse identiteitskaarten vanwege
de introductie van het publieke identificatiemiddel op niveau hoog verhoogd. Het aandeel
in de leges hiervoor bedraagt in 2022 € 4,56 voor personen van 18 jaar en ouder en
€ 1,56 voor personen jonger dan 18 jaar. Deze bedragen worden jaarlijks geïndexeerd.
Ook is het straks mogelijk om gebruik te maken van private identificatiemiddelen.
De Staatssecretaris stelt dat het voor private partijen mogelijk onvoldoende financieel
aantrekkelijk kan zijn om tot het aanbieden daarvan over te gaan. Als dat het geval
is kan van overheidswege een bijdrage worden gedaan om de business case voor partijen
aantrekkelijker te maken. De leden van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris daar
nader op in te gaan. Wanneer zal daartoe worden overgegaan? Hoe wordt dat gereglementeerd?
Hoe wordt daar toezicht op gehouden, in die zin dat er voor alle partijen een gelijk
speelveld ontstaat?
De in februari 2021 voorgehangen versie van het conceptbesluit maakt het mogelijk
dat de overheid een bijdrage doet aan aanbieders om deelname aan het stelsel aantrekkelijker
te maken. In de onderhavige versie heb ik deze mogelijkheid laten vervallen. Gelet
op de huidige volwassenheid van de markt (de ruimte buiten het publieke domein, maar
ook de verdere ontwikkeling van de eIDAS markt), lijkt het doen van een bijdrage niet
nodig. Mocht in de praktijk blijken dat er toch onvoldoende partijen deelnemen, kan
worden overwogen of een bijdrage alsnog wenselijk is. In dat geval wordt het besluit
gewijzigd om een bijdrage mogelijk te maken.
Het besluit schrijft voor dat gegevens over gebruikers op zodanige wijze moeten worden
bewaard dat gegevens over gebruikers niet herleidbaar zijn tot gegevens over het gebruik
van het middel door die gebruikers. Verder kan een aanbieder van een identificatiemiddel
zonder nadere handeling geen gegevens commercieel verhandelen. De leden van de VVD-fractie
vragen de Staatssecretaris nader aan te geven wanneer en onder welke voorwaarden gegevens
van gebruikers commercieel mogen worden verhandeld.
Gegevens van gebruikers die zijn verkregen voor authenticatie bij publieke dienstverleners
mogen niet worden verwerkt of verstrekt voor aan ander doel dan authenticatie. Verhandelen
van deze gegevens is onder geen enkele voorwaarde toegestaan. In de novelle die nu
aanhangig is bij uw Kamer is opgenomen dat een aanvraag voor erkenning wordt afgewezen
indien een aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de erkenning geen inkomsten
worden verkregen uit het verhandelen of verstrekken van deze gegevens.
In de toelichting wordt ingegaan op de twee verschillende regimes voor identificatiemiddelen
voor natuurlijke personen enerzijds en bedrijven en instellingen anderzijds. Er is
eerder aangekondigd dat de twee regimes worden samengevoegd. De leden van de VVD-fractie
vragen de Staatssecretaris daar nader op in te gaan. Wat wordt bedoeld en wat wordt
hier beoogd?
Het wetsvoorstel digitale overheid bevat inderdaad twee regimes voor door publieke
dienstverleners te accepteren identificatiemiddelen. Dit is eerder in de praktijk
zo gegroeid. Samenvoeging is een ingrijpende wijziging, zowel voor de aanbieders van
inlogmiddelen, en daarmee ook voor burgers, bedrijven en overheden die van deze inlogmiddelen
afhankelijk zijn. Voor de korte termijn, ter borging van de continuïteit van middelen,
wordt dit daarom niet gewijzigd. In de tweede tranche van de Wet digitale overheid
zal de regering een voorstel doen voor samenvoeging van het burger- en bedrijvendomein.
Hiermee wordt aangesloten op de eIDAS systematiek, waarbij op persoon wordt geauthentiseerd
en hieraan vervolgens een bevoegdheid (bijvoorbeeld handelen namens een bedrijf) wordt
gekoppeld. Om de samenvoeging voor deelnemers zo makkelijk mogelijk te laten verlopen,
uniformeer ik de toelatingseisen en de toelatingsprocedure voor beide domeinen nu
al in de uitvoeringsregelgeving.
De leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor het punt van «open source». Is «open
source» een vereiste voor publieke en private aanbieders? Is «open source» met deze
AMvB verplicht? Wordt «open source» straks toegevoegd aan het toetsingskader voor
toelating? Wat is daarover aan de Eerste Kamer toegezegd? Hoe verhoudt het wetsvoorstel
Wet digitale overheid, dat momenteel nog in de Eerste Kamer in behandeling is, zich
tot de onderhavige AMvB als het gaat om «open source»? Moet het wetsvoorstel Wet digitale
overheid worden aangepast? Wordt overwogen om bij de Tweede Kamer daarvoor een novelle
in te dienen? Wat zijn daarvan de gevolgen voor de onderhavige AMvB? Gaarne krijgen
de leden van de VVD-fractie een reactie van de Staatssecretaris.
In antwoord op vragen van de Eerste Kamer over het wetsvoorstel digitale overheid
is toegezegd om het principe van open source wettelijk te verankeren. Er is inmiddels
een novelle aanhangig in de Tweede Kamer waarin dit is opgenomen. De in de novelle
voorgestelde wijzigingen houden in dat in het toelatingsproces zal worden getoetst
of open source in voldoende mate is toegepast. Daarbij wordt gekeken of voor functionaliteiten
een open source alternatief voorhanden is, of dat voldoende wordt ondersteund gelet
op de veilige inzet ervan en of dit de continuïteit van middelen voor burgers en bedrijven
niet raakt. Na toelating vindt toezicht plaats. In de kern betekent dit dat ik, omdat
ik de voordelen van open source zoals deze naar voren zijn gebracht onderschrijf,
inzet op het open source maken van inlogmiddelen. Om uitvoering te geven aan dit nieuwe
toetsingscriterium is het onderhavige besluit aangevuld. In dit besluit is vastgelegd
dat een aanvrager van een erkenning uiteen moet zetten in welke mate de werking van
de gebruikte software transparant is voor gebruikers, bijvoorbeeld door gebruik van
open source software.
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie wat de stand van zaken is met betrekking
tot de AMvB’s die opgesteld moeten worden ingevolge de Wet digitale overheid en die
al bij de Staten-Generaal zijn voorgehangen? Zijn deze inmiddels voorgelegd aan de
Raad van State voor advies? Welke AMvB’s moeten nog bij de Staten-Generaal worden
voorgehangen? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de Staatssecretaris.
Behalve de onderhavige maatregel van bestuur, zijn nog twee algemene maatregelen van
bestuur op grond van het wetsvoorstel digitale overheid aan de Staten-Generaal aangeboden
in het kader van de voorhangprocedure: het Besluit digitale overheid en het Besluit
bedrijfs- en organisatiemiddel. Voor al deze algemene maatregelen van bestuur heeft
de Eerste Kamer de termijn gestuit. Bij memorie van antwoord is verzocht deze stuiting
op te heffen. De Eerste Kamer heeft daarmee niet ingestemd. Daarom zijn deze conceptbesluiten
nog niet voor advies aangeboden aan de Raad van State. De novelle bij het wetsvoorstel
beoogt een aantal onderwerpen op wetsniveau te regelen die in het oorspronkelijke
wetsvoorstel voorzien waren voor regeling in het Besluit bedrijfs- en organisatiemiddel
en de onderhavige maatregel van bestuur. Als gevolg daarvan én van de verdere inzichten
die worden opgedaan in de continue dialoog met de uitvoerders en de verdere uitwerking
van de voorstellen, zijn er enkele aanpassingen in deze algemene maatregelen van bestuur
aangebracht. Ter wille van de leesbaarheid zijn deze algemene maatregelen van bestuur
integraal in vernieuwde versie aan de beide Kamers verzonden, waarbij de hoofonderwerpen
van die wijzigingen zijn aangeduid in de aanbiedingsbrief bij die stukken. Dit om
de beide Kamers hierover met oog op de behandeling van de novelle inzicht te bieden.
Deze gewijzigde versies vervangen daarmee de eerdere versies in de voorhang.
De leden van de VVD-fractie stellen de volgende vragen over de Artikelsgewijze toelichting
Artikel 19
Artikel 19 gaat over de borging van marktconforme tarieven tussen erkende partijen.
Ingevolge dat artikel kan de Minister een tarief vaststellen (...) indien het door
de houder van een erkenning gehanteerde tarief hoger is dan marktconform. Wat wordt
precies in dit artikel geregeld? Wie bepaalt wat «marktconform» is? Kan daar verschil
van mening over bestaan? Wie beslist er dan? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie
een reactie van de Staatssecretaris.
Het wetsvoorstel digitale overheid bevat een grondslag voor het stellen van eisen
aan de tarieven die aanbieders van inlogmiddelen in rekening brengen voor een inlogmiddel.
Dergelijke eisen kunnen nodig zijn om te zorgen dat toegang tot overheidsdienstverlening
toegankelijk blijft. Gezien de terugvaloptie van het gratis publieke identificatiemiddel
voor burgers en, in de toekomst ook voor bedrijven, ligt het niet in de rede dat dit
probleem in de praktijk aan de orde zal zijn. Bij een te hoog tarief zal een aanbieder
zich immers uit de markt prijzen. Daarom worden met dit besluit geen eisen gesteld
met betrekking tot het tarief en heb ik daarom een eerder opgenomen bepaling over
dit onderwerp laten vervallen.
Artikel 31
Artikel 31 gaat over eisen aan erkende ontsluitende diensten. De leden van de VVD-fractie
vragen zich af of artikel 31 lid goed geformuleerd is en dan met name de verbinding
met sub a, b en c.
In artikel 9, derde lid van het wetsvoorstel is bepaald dat het mogelijk is om private
ontsluitende diensten toe te laten wanneer dit noodzakelijk is «voor de continuïteit
van de elektronische dienstverlening door bestuursorganen en aangewezen organisaties».
Formele toelating van private ontsluitende diensten is niet nodig. Gebleken is dat
ook zonder formele toelating private ontsluitende diensten hun functie kunnen vervullen.
Daarom is artikel 31, dat ziet op eisen van de erkende ontsluitende dienst, komen
te vervallen.
CDA
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Ontwerpbesluit
identificatiemiddelen voor natuurlijke personen Wdo. Deze leden hebben over het besluit
een aantal vragen.
De leden van de CDA-fractie vragen, hoe het voorliggende Ontwerpbesluit zich verhoudt
tot de visiebrief digitale identiteit die de Staatssecretaris onlangs naar de Kamer
heeft gestuurd (Kamerstuk 26 643, nr. 743). Deze leden vragen in het bijzonder naar de digitale bronidentiteit, sectorale identiteitsmiddelen
en het aangekondigde samenwerkings-platform rond wet- en regelgeving waaraan leveranciers
van identificatiemiddelen kunnen deelnemen.
Dit besluit regelt de eisen voor toelating van inlogmiddelen voor de eerste tranche
van de Wet digitale overheid. Dit besluit regelt niet de eisen voor toelating van
sectorale identiteitsmiddelen zoals bijvoorbeeld een advocatenpas. Onder de Wdo zouden
dergelijke inlogmiddelen, onder voorwaarden, ook toegelaten kunnen worden voor gebruik
door een specifieke doelgroep (artikel 15, lid 5 Wdo). In het kader van het Europese
digitale identiteit framework, de revisie van de eIDAS verordening, werk ik aan de
daarvoor benodigde uitwerking van de digitale bronidentiteit. Ook werk ik aan het
opzetten van een samenwerkingsplatform rond het onderwerp van dit Europese digitale
identiteit framework waarin private partijen (waaronder leveranciers van identiteitsmiddelen),
(semi)overheden en wetenschap open deel kunnen nemen aan de vorming van de toekomstige
Nederlandse digitale identiteit infrastructuur.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Staatssecretaris beoogt in het Ontwerpbesluit
zo weinig mogelijk technische aspecten vast te leggen. Het Ontwerpbesluit blijft techniekonafhankelijk
en formuleert in plaats daarvan doelvoorschriften die gebaseerd zijn op de eIDAS en
AVG. Omdat private aanbieders behoefte kunnen hebben aan duidelijkheid over hoe aan
die doelvoorschriften kan worden voldaan, wordt in «good practices» uiteengezet welke
praktische invulling van een doelvoorschrift zal leiden tot een conclusie dat voldaan
is aan het voorschrift. Aan de hand van ervaringen in en signalen uit de uitvoeringspraktijk
wordt bepaald of en in welke gevallen deze «good practices» worden opgesteld. Deze
worden dan openbaar gemaakt. Zijn er al voorbeelden van deze «good practices», zo
vragen de leden van de CDA-fractie.
Zoals door de vragenstellers aangeven wordt, zowel in het onderhavige besluit als
in de ministeriële regeling waarmee de eisen nader worden ingevuld, zoveel mogelijk
gebruik gemaakt van techniekneutrale eisen waarmee eisen worden gesteld aan het te
bereiken doel en niet aan het middel waarmee dat doel wordt bereikt. Voor potentiële
aanvragers heeft dat als voordeel dat zij meer ruimte hebben om op eigen wijze en
met de techniek van het moment invulling te geven aan het gestelde doel.
Om potentiële aanvragers aan te geven op welke wijze in ieder geval invulling kan
worden gegeven aan een doelvoorschrift, kunnen «good practices» worden opgesteld.
Een invulling die in lijn is met «good practices» voldoet in ieder geval aan de gestelde
eis, terwijl een andere invulling mogelijk blijft. Een voorbeeld is de inrichting
van een rapportage waarmee een aanvrager van een erkenning inzichtelijk maakt dat
een identificatiemiddel waarop de aanvraag ziet voldoet aan de betrouwbaarheids- en
veiligheidseisen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de eisen aan publieke en private middelen
in beginsel gelijk zijn, tenzij dit expliciet anders is geregeld (in ministeriële
regelingen). Zo hoeven publieke middelen geen aanvraag te doen: deze worden ambtshalve
aangewezen. Deze aanwijzing kan pas plaatsvinden wanneer is gebleken en kan worden
gemotiveerd dat aan alle eisen is voldaan. De leden van de CDA-fractie vragen hoe
wordt bepaald dat aan alle eisen is voldaan. Wordt deze motivering openbaar gemaakt?
Een aanwijzing voor een publiek middel wordt ambtshalve verleend en niet op aanvraag.
Omdat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk is
voor het verzorgen en voor het aanwijzen van publieke identificatiemiddelen zou het
indienen van een aanvraag een overbodige stap zijn. De toelatingsprocedure verloopt
verder op dezelfde wijze als bij een privaat middel. Een aanwijzing wordt gemotiveerd
en gepubliceerd in de Staatscourant. Dat geldt ook voor een intrekking of wijziging
van aanwijzing.
De leden van de CDA-fractie constateren, dat identificatiemiddelen die door EU-lidstaten
aangemeld en eIDAS-genotificeerd zijn, niet het nationale toelatingstraject hoeven
te doorlopen om te worden geaccepteerd, omdat deze middelen al op grond van artikel
7, eerste lid, onderdeel c, van de wet worden geaccepteerd. De verantwoordelijkheid
voor dit middel ligt bij de lidstaat die dit heeft genotificeerd. De leden van de
CDA-fractie vragen, of een aanbieder van een eIDAS-genotificeerd identificatiemiddel,
die dit middel ook wil aanbieden aan Nederlandse burgers, dan niet het toelatingsproces
hoeft te doorlopen, in tegenstelling tot andere middelenaanbieders. Leidt dit niet
tot een mogelijk concurrentievoordeel, zo vragen deze leden.
Een identificatiemiddel wordt in het kader van eIDAS genotificeerd als onderdeel van
een stelsel van een lidstaat. Wanneer een identificatiemiddel dat is genotificeerd
voor een bepaald stelsel buiten de context van dat stelsel wordt aangeboden, bijvoorbeeld
voor gebruik binnen het Nederlandse stelsel, geldt de notificatie niet. Genotificeerde
middelen worden dus niet door die notificatie onderdeel van het Nederlandse eID-stelsel.
Een genotificeerd middel kan dus niet zonder toelating worden aangeboden aan Nederlandse
burgers om rechtstreeks binnen het Nederlandse stelsel te worden gebruikt. Een Nederlandse
burger kan een genotificeerd middel aanvragen, voor zover de inrichting van het genotificeerde
stelsel dat toelaat. Veelal zijn die mogelijkheden voor anderen dan ingezetenen beperkt,
omdat die stelsels zijn gericht op toegang tot dienstverlening in de desbetreffende
lidstaat. Daarom zal in de regel een met het burgerservicenummer vergelijkbaar identificatienummer
van de notificerende lidstaat nodig zijn.
Een Nederlandse burger kan een dergelijk middel vervolgens enkel gebruiken via het
eIDAS-knooppunt. Voor gebruikers is het onderscheid merkbaar tussen een middel dat
behoort tot het nationale stelsel en een middel dat behoort tot een stelsel van een
andere EU-lidstaat. In het inlogproces krijgt een gebruiker eerst de keuze uit de
middelen die behoren tot het nationale stelsel. Om te kiezen voor een middel dat behoort
tot een stelsel van een andere lidstaat zal de gebruiker moeten kiezen voor de optie
«eIDAS» waarna de verschillende genotificeerde stelsels kunnen worden gekozen. Identificatiemiddelen
die in het kader van eIDAS zijn genotificeerd hebben dus een zodanig andere positie
ten opzichte van door Nederland toegelaten middelen dat van concurrentievoordeel geen
sprake zal zijn.
De leden van de CDA-fractie constateren dat verschillende artikelen of onderdelen
daarvan op verschillende tijdstippen in werking kunnen treden (artikel 34). Deze leden
vragen, of hiermee bijvoorbeeld de mogelijkheid ontstaat dat sommige middelen eerder
worden toegelaten dan andere.
Zoals in het antwoord op de eerste vraag is aangegeven, zijn de eisen aan private
middelen zelfstandig leesbaar, en verwijzen de artikelen over publieke middelen hiernaar.
De inwerkingtreding van de eisen voor de private middelen is dus nodig voor de inwerkingtreding
van de eisen aan publieke middelen, andersom niet. Door deze opzet zou het theoretisch
mogelijk zijn om de toelating van een privaat middel eerder te verlenen dan voor een
publiek middel. Gelet op het maatschappelijk nut van publieke identificatiemiddelen
en de positie van die middelen in het wetsvoorstel ligt een dergelijke constructie
niet in de rede. Ik ben niet voornemens de betreffende artikelen op verschillende
tijdstippen in werking te laten treden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Martin Bosma, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
A.C.W. de Vos, griffier