Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 933 Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met het oog op het tegengaan van enkele mismatches die ontstaan bij de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel in de vennootschapsbelasting (Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 29 oktober 2021
Inhoudsopgave
I. ALGEMEEN
1
1. Inleiding
1
1.2 Verrekenprijsverschillen
11
1.3 Hoofdlijnen van het voorstel
19
1.4 Enkele uitgangspunten bij het voorstel
22
2. Flankerende maatregel
23
3. Budgettaire aspecten
24
4. Uitvoeringsaspecten
26
5. Gevolgen voor het bedrijfsleven
27
6. Advies en consultatie
27
7. Evaluatie en monitoring
31
8. Overige
31
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van de VVD, D66, de PVV, het CDA, de SP, GroenLinks en de ChristenUnie.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zoveel mogelijk de volgorde van het
verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende vragen of vragen die in
elkaars verlengde liggen tezamen worden beantwoord.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA hebben gevraagd integraal te reageren
op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en op het commentaar
van het Register Belastingadviseurs (RB). Bij de beantwoording van dergelijke vragen
is ervoor gekozen om, waar een fractie heeft gevraagd om op een specifiek onderdeel
van deze commentaren te reageren, daarop in te gaan bij het betreffende onderwerp.
Dit betekent dat bij dit wetsvoorstel niet integraal ingegaan zal worden op het commentaar
van de NOB en het RB.
De leden van de fracties van de VVD, het CDA en GroenLinks vragen naar de samenloop
van dit wetsvoorstel met de regeling inzake voordelen uit hoofde van een gecontroleerd
lichaam (CFC-maatregel) en met de bronbelasting. In dat kader vragen de leden van
de fracties van de VVD en het CDA of dit wetsvoorstel leidt tot dubbele belasting.
Ook vragen de leden van de fracties van de VVD en het CDA of het kabinet in een samenloopregeling
kan voorzien. In zijn algemeenheid geldt dat de voorgestelde maatregelen uit het wetsvoorstel
niet van toepassing zijn in het geval de voorwaarden (waaronder de prijs) zoals die
feitelijk zijn overeengekomen tussen de belastingplichtige en het desbetreffende gelieerde
lichaam in lijn zijn met de voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke
partijen zouden zijn overeengekomen (zakelijke voorwaarden die met inachtneming van
het zakelijkheidsbeginsel worden bepaald). De structuren (of voorwaarden) die – door
de voorgestelde maatregelen uit dit wetsvoorstel – worden geraakt zijn in de regel
onzakelijk doordat gelieerde lichamen, kort gezegd, binnen een concern onzakelijk
met elkaar handelen. Belastingplichtigen kunnen toepassing van de voorgestelde maatregelen
– en daarmee ook eventuele dubbele heffing als gevolg van samenloop met andere regelingen
– derhalve voorkomen door zakelijke voorwaarden overeen te komen (of bestaande voorwaarden
naar zakelijke voorwaarden aan te passen) ter zake van onderlinge rechtsverhoudingen
met gelieerde lichamen. In de situatie dat sprake blijft van onzakelijke voorwaarden
ter zake van een onderlinge rechtsverhouding tussen de belastingplichtige en een met
haar gelieerd lichaam, is dubbele heffing als gevolg van de toepassing van de voorgestelde
maatregelen bovendien niet aan de orde voor zover de belastingplichtige aannemelijk
maakt dat sprake is van een corresponderende opwaartse aanpassing die in een naar
de winst geheven belasting wordt betrokken bij het met de belastingplichtige gelieerde
lichaam.
In voorkomende gevallen kunnen de aanvullende CFC-maatregel in de vennootschapsbelasting
en de maatregelen inzake de bronbelasting gelijktijdig met de in dit wetsvoorstel
opgenomen maatregelen van toepassing zijn en daardoor tot dubbele heffing leiden.
Het kabinet heeft er voor gekozen om – voor zover dergelijke gevallen voorkomen –
geen samenloopregeling op te nemen die een dubbele belasting voorkomt. Dit hangt samen
met het prohibitieve karakter van zowel de bronbelasting op rente en royalty’s als
de aanvullende CFC-maatregel.1 Dat wil zeggen dat de betreffende rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende
landen naar verwachting geheel zullen worden verlegd of ophouden te bestaan en dat
de aanvullende CFC-maatregel als «stopbord» werkt zodat dergelijke structuren via
Nederland met als doel belasting te ontwijken effectief kunnen worden tegengegaan.
Het niet opnemen van een samenloopregeling met de bronbelasting vanwege het prohibitieve
karakter van die belasting is ook in lijn met de eerdere keuze van het kabinet om
geen uitzondering op te nemen voor gevallen waarin een rente- of royaltybetaling behalve
door de bronbelasting ook wordt geraakt door een aftrekbeperking in de vennootschapsbelasting.2 Ook bij het prohibitieve karakter van de CFC-maatregel past volgens het kabinet geen
samenloopregeling ter voorkoming van dubbele belasting in aanvulling op de regeling
die Nederland met de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking
(«Anti Tax Avoidance Directive» – ATAD1) in lijn met die richtlijn heeft geïmplementeerd.3
Tot slot is voor de keuze van het kabinet om niet te voorzien in een samenloopregeling
ook van belang dat het voorkomen van de genoemde cumulatie zou leiden tot een verdere
toename van de complexiteit in een toch al zeer complexe belastingwet, evenals een
verdere toename van complexiteit in de uitvoering.
De leden van de fractie van de VVD vragen of er sprake is van een neerwaartse aanpassing
van de winst als bedoeld in het voorgestelde artikel 8bb, tweede lid, van de Wet op
de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) bij een prijsaanpassing achteraf in
het geval er sprake is van moeilijk te waarderen immateriële vaste activa. Indien
er sprake is van een dergelijke overeengekomen prijsaanpassing die bij de transactiepartners
tot aanpassing van de prijs leidt waardoor uiteindelijk een prijs tot stand is gekomen
die overeenkomt met het zakelijkheidsbeginsel, zijn de voorgestelde maatregelen uit
het wetsvoorstel niet van toepassing.
De leden van de fractie van de VVD vragen in het kader van de samenloop tussen de
aanvullende CFC-maatregel en het zakelijkheidsbeginsel naar de uitwerking van het
volgende voorbeeld. Een in Nederland gevestigde moedervennootschap heeft een in Turkmenistan
gevestigde dochtervennootschap. De dochtervennootschap heeft een lening verstrekt
van 1000 aan een van haar onafhankelijke partij voor de ontwikkeling van een infrastructuurproject.
Vanwege het hoge risico, is er een rente van 10% overeengekomen tussen de Turkmeense
dochtervennootschap en die onafhankelijke partij. De personen die de functies uitoefenen
met betrekking tot de lening (en die de risico’s managen), bevinden zich in Nederland
en zijn in dienst van de Nederlandse moedervennootschap. Op basis van Turkmeens recht
moet de lening voor het infrastructuurproject worden verstrekt door een in Turkmenistan
gevestigde dochtervennootschap. De Turkmeense dochtervennootschap beschikt niet over
eigen personeel. De beoordeling van de geschetste casus is afhankelijk van de feiten
en omstandigheden in het specifieke geval. Ik kan over deze specifieke casus derhalve
geen uitspraken doen. Maar dat laat onverlet dat ik in zijn algemeenheid wel kan aangeven
dat op basis van het zakelijkheidsbeginsel zoals uitgelegd in de meest recente richtlijnen
van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) voor verrekenprijzen
het rendement dat kan worden toegerekend aan een vennootschap die juridisch de (groeps)vorderingen
bezit zonder dat deze vennootschap de bijbehorende functies uitoefent zeer beperkt
is. Indien de in het buitenland gevestigde vennootschap het vermogen aanhoudt, maar
verder geen enkele functie uitoefent, zou dat op basis van de meest recente OESO-richtlijnen
betekenen dat ten hoogste een risicovrij rendement aan het in het buitenland aangehouden
concernvermogen kan worden toegerekend. Aan een lichaam dat een vordering bezit zonder
de bijbehorende functies uit te oefenen kan ten hoogste een risicovrij rendement worden
toegerekend. De beloning die uitstijgt boven een risicovrij rendement dient op basis
van het zakelijkheidsbeginsel toegerekend te worden aan de vennootschap die de functies
uitoefent met betrekking tot de lening en aldus de daarmee gepaard gaande risico’s
beheerst.4
De leden van de fractie van de SP vragen in hoeverre gelieerde vennootschappen handelen
onder dezelfde voorwaarden als onafhankelijke partijen.
Het zakelijkheidsbeginsel is een internationaal aanvaard beginsel voor onderlinge
transacties tussen gelieerde lichamen en is als zodanig ook gecodificeerd in de Wet
Vpb 1969. Het zakelijkheidsbeginsel dient voor de toepassing van de vennootschapsbelasting
als uitgangspunt te worden genomen door gelieerde lichamen ter zake van hun onderlinge
transacties. Indien de inspecteur constateert dat tussen een belastingplichtige en
gelieerde lichamen niet conform het zakelijkheidsbeginsel is gehandeld en daardoor
te weinig belastbare winst wordt verantwoord in Nederland, wordt de fiscale winst
naar boven gecorrigeerd door de inspecteur.
De leden van de fractie van de SP vragen of een dubbele niet-heffing enkel voorkomt
wanneer landen het zakelijkheidsbeginsel verschillend interpreteren. In dat verband
vragen de leden van de fractie van de SP of dubbele niet-heffing zou kunnen worden
uitgebannen wanneer alle landen het zakelijkheidsbeginsel allemaal op dezelfde manier
uitvoeren. Een dubbele niet-heffing kan zich voordoen bij diverse mismatches tussen
landen. Deze mismatches kunnen het gevolg zijn van verschillende vormgeving of toepassing
van belastingstelsels van diverse landen. Dergelijke mismatches zouden slechts volledig
verdwijnen als de belastingstelsels van verschillende landen voor wat betreft de vormgeving,
inhoud en toepassing exact gelijk aan elkaar zouden zijn. Een dubbele niet-heffing
kan echter nog steeds voorkomen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waaruit de formele notificatieverplichtingen
van Nederland bestaan richting de Europese Commissie (EC) als het gaat om mogelijke
staatssteunrisico’s en bij welke mate van onzekerheid over de vraag of er sprake is
van staatssteun een notificatieplicht geldt richting de EC. Artikel 107, eerste lid,
van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) verklaart steunmaatregelen
van de lidstaten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging
door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen
te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer
tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt, behoudens de afwijkingen waarin de verdragen
voorzien. In artikel 107, tweede lid, VWEU staan de uitzonderingen op dit staatssteunverbod,
die soms uitgewerkt zijn in richtsnoeren of verordeningen die zien op staatssteun.
De EC is verantwoordelijk voor het handhaven van de staatssteunregels. De lidstaten
hebben op grond van artikel 108, derde lid, VWEU de verplichting om van elk voornemen
tot invoering of wijzigingen van steun de EC tijdig op de hoogte te brengen. De steunmaatregel
mag dan niet uitgevoerd worden voordat de EC haar goedkeuring heeft gegeven. Deze
notificatieplicht kent een aantal uitzonderingen. Zo geldt bijvoorbeeld de notificatieplicht
niet als voldaan wordt aan de voorwaarden van de de-minimisverordening. Op grond van
de reguliere de-minimisverordening kunnen (de)centrale overheden ondernemingen over een periode van drie belastingjaren
tot € 200.000,– steunen zonder dat dit staatssteun oplevert. Deze steun is zo minimaal
dat het weinig tot geen impact heeft op de interne markt. Daarnaast geldt de notificatieplicht
niet bij toepassing van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Alleen maatregelen
die onder de definitie van een steunmaatregel vallen, dienen tijdig genotificeerd
te worden. Generieke maatregelen, zoals bijvoorbeeld een algehele verlaging van het
Nederlandse Vpb-tarief, vallen niet binnen de definitie van een steunmaatregel en
derhalve niet onder de notificatieverplichting. Indien twijfel bestaat over de vraag
of er sprake is van een steunmaatregel, vindt hierover (informeel) overleg plaats
met de EC, hetgeen kan resulteren in het ter goedkeuring notificeren van een maatregel
aan de EC.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen sinds wanneer er standaard een staatssteunbeoordeling
plaatsvindt bij de vormgeving van nieuwe wet- en regelgeving. Er vindt altijd een
staatssteunbeoordeling plaats bij de vormgeving van nieuwe wet- en regelgeving en
er wordt, indien nodig, contact gezocht met de EC om meer zekerheid en duidelijkheid
hierover te krijgen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet de bevindingen uit het
artikel «Schoenenmerk Crocs vond opnieuw fiscale sluiproute»5 deelt dat Nederland zich in Europees verband jarenlang verzette tegen het aanpakken
van de cv/bv-structuur. Het kabinet heeft op 7 september 2021 vragen van het Tweede
Kamerlid Snels over de cv/bv-structuur schriftelijk beantwoord. In die beantwoording
gaat het kabinet in op de cv/bv-structuur in relatie tot de vraag van deze leden.6
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet ermee bekend is dat grote
Amerikaanse multinationale ondernemingen al voorafgaand aan de invoering van maatregelen
om belastingontwijking via de cv/bv-structuur aan te pakken, zinspeelden op nieuwe
ontwijkingsconstructies. Deze leden stellen dat een aantal bedrijven hier inmiddels
in geslaagd lijkt te zijn en vragen of daarmee kan worden geconcludeerd dat de effectiviteit
van ATAD2 en de aangescherpte Amerikaanse belastingwetgeving op dit punt slechts beperkt
is. Voorts vragen de genoemde leden of het kabinet in termen van geldomvang en het
aantal bedrijven een beeld heeft van de mate waarin op dit moment constructies opgezet
en in werking getreden zijn, door deze leden aangeduid als het zogenoemde waterbedeffect.
Uit signalen uit de praktijk blijkt dat belastingplichtigen hybridemismatchstructuren
hebben verlaten vooruitlopend op de inwerkingtreding van onder andere de maatregelen
uit ATAD2, die de fiscale voordelen van een cv/bv-structuur weg hebben genomen. Dit
betekent dat het gewenste gedragseffect wordt gesorteerd. In reactie op de vraag over
de effectiviteit van de implementatie van ATAD2 in de Wet Vpb 1969 merk ik op dat
het kabinet niet kan vooruitlopen op de uitkomsten van de monitoring van deze maatregel.
In de brief van 29 mei 2020 is beschreven hoe de effecten van ATAD2 gemonitord zullen
worden.7 Zoals aangegeven zijn de effecten van de implementatie van ATAD2 – door verschillende
factoren – lastig te meten. Daarnaast kunnen de effecten van de maatregelen die volgen
uit ATAD2 pas worden bezien naarmate enige tijd is verstreken. In voornoemde monitoringbrief
is verder aangegeven hoe gepoogd zal worden de effectiviteit van de maatregelen in
zekere mate vast te stellen. De resultaten hiervan worden in 2024 verwacht. Indien
daaruit blijkt dat er signalen zijn dat er sprake is van een ongewenste structuur
waarmee beoogd wordt belasting te ontwijken, die niet met het huidige instrumentarium
kan worden bestreden, kan dat aanleiding zijn om te overwegen om wet- en regelgeving
op onderdelen aan te passen. Het kabinet blijft zich inzetten om belastingontwijking
aan te pakken. Dat is een van de speerpunten van dit kabinet. Zo is Nederland voorstander
van internationale afspraken over een herziening van het internationale belastingsysteem.
Met een gezamenlijke aanpak in een zo groot mogelijk internationaal verband kan belastingontwijking
het meest effectief worden aangepakt.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen om uiteen te zetten hoe constructies
werken waarbij bedrijven via creatieve gebruikmaking van hun intellectueel eigendom
succesvolle manieren vinden om fiscale voordelen te behalen. De leden van de fractie
van GroenLinks hebben vragen over de teboekstelling van intellectuele eigendomsrechten
die een belastingplichtige verkrijgt van een aan haar gelieerd lichaam dat is gevestigd
in een belastingparadijs. De leden van de fractie van GroenLinks vragen verder of
het stallen van intellectuele eigendomsrechten in laagbelastende landen fiscaal onwenselijk
gedrag is. In dat kader vragen deze leden aandacht voor gevallen waar voor Nederlandse
fiscale doeleinden van een step-up naar de waarde in het economisch verkeer van de
intellectuele eigendomsrechten wordt uitgegaan, terwijl in het belastingparadijs geen
belasting wordt geheven over de aldaar aangegroeide waarde daarvan. De aanpak van
belastingontwijking is een speerpunt van dit kabinet. De laatste jaren zijn internationaal
veel afspraken gemaakt over maatregelen om belastingontwijking aan te pakken, bijvoorbeeld
in de eindrapporten van het project Base Erosion and Profit Shifting (BEPS-project)
van de OESO/G20 en door middel van ATAD1 en 2 van de EU. Ook nemen landen zelf aanvullende
maatregelen, zoals Nederland heeft gedaan met de introductie van een bronbelasting
op betalingen van interest en royalty’s naar laagbelastende landen. Door dit soort
maatregelen wordt het voor bedrijven onaantrekkelijk om gebruik te maken van structuren
waarbij winsten kunstmatig worden verplaatst naar landen waar geen of weinig winstbelasting
wordt geheven. Daardoor kiezen steeds meer bedrijven ervoor om dergelijke structuren
te ontmantelen. Hierbij zal in voorkomende gevallen ook het intellectueel eigendom
verplaatst worden naar een andere vennootschap van hetzelfde concern, die mogelijk
in Nederland gevestigd is. In zijn algemeenheid geldt dat een lichaam activa aanschaft
om een onderneming te kunnen drijven. Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld
machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom. Indien een
overdracht van een activum, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom, plaatsvindt tussen
twee gelieerde lichamen moet dit voor fiscale doeleinden plaatsvinden in overeenstemming
met het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel). Op het moment van de overdracht
wordt de dan aanwezige, maar nog ongerealiseerde, waardeaangroei gerealiseerd (overdrachtswinst).
De overdrachtswinst is belastbaar in het land waar die waardeaangroei plaatsvond.
Indien dit land geen of een relatief lage winstbelasting kent, wordt over die waardeaangroei
(vrijwel) geen belasting betaald. De winsten die na de overdracht met het intellectueel
eigendom ontstaan, zijn in principe onderworpen aan winstbelasting in het land waar
het intellectueel eigendom naar toe is verplaatst of de landen waarin de waardecreërende
functies plaatsvinden. Daarbij dient, eveneens op grond van het zakelijkheidsbeginsel,
het verkrijgende lichaam over de vereiste relevante functionaliteit te beschikken
om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom
te kunnen beheersen. Als het intellectueel eigendom is overgedragen aan een belastingplichtige
in Nederland die over de benodigde functies beschikt, is de toekomstige winst toerekenbaar
aan het intellectueel eigendom onderworpen aan vennootschapsbelasting in Nederland.
Op grond van goed koopmansgebruik kan in beginsel op de aangeschafte activa worden
afgeschreven. Dat geldt voor zowel materiële als immateriële activa. De afschrijvingen
zullen in beginsel ten laste van de Nederlandse winst komen, tenzij in een voorkomend
geval de maatregelen uit het onderhavige wetsvoorstel van toepassing zijn.
Het onderhavige wetsvoorstel richt zich op het voorkomen van mismatches die worden
veroorzaakt door een verschillende toepassing van het zakelijkheidsbeginsel. Een maatregel
die ziet op het voorkomen van tariefsmismatches zou kunnen voorkomen dat intellectueel
eigendom (vrijwel) onbelast wordt overgedragen uit een laagbelastend land. Op dit
punt wordt verwezen naar de opmerkingen elders in deze Nota naar aanleiding van het
verslag waar de ontwikkelingen binnen de OESO ten aanzien van Pijler 2 worden beschreven.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de (mis)match tussen de Nederlandse
en Amerikaanse verdragen in deze cv/bv-constructies nog altijd een voorname rol speelt
en of dit toegelicht kan worden. Door wijzigingen in Amerikaanse wetgeving in 2017,
de implementatie van ATAD2 en door de intrekking van het zogenoemde cv/bv-besluit8 per 1 januari 2020 is het fiscale voordeel van de cv/bv-structuur weggenomen. Uit
signalen uit de praktijk blijkt dat na de aankondiging van de wetgeving tegen hybridemismatches
in 2016 vrijwel geen nieuwe cv/bv-structuren zijn opgezet en dat toenmalig bestaande
structuren actief worden verlaten. Voor meer informatie op dit punt wordt verwezen
naar de Nota naar aanleiding van het verslag op het wetsvoorstel Wet implementatie
belastingplichtmaatregel uit de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er ook andersoortige door Nederland
lopende fiscale constructies bekend zijn die op dit moment gebruikt worden door bedrijven,
die eerder gebruik maakten van de cv/bv-structuur, en waarbij het aftrekken van kosten
van intellectueel eigendom geen centrale rol speelt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden
gedacht aan de financiering van de aanschaf van een vermogensbestanddeel van een gelieerd
lichaam door een belastingplichtige met vreemd vermogen. In dat geval kan renteaftrek
in Nederland een rol spelen. De aftrek van rente, met name in internationale verhoudingen,
is een continu aandachtspunt voor de Belastingdienst. Inspecteurs worden daarbij ondersteund
door de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering en de Coördinatiegroep verrekenprijzen.
Binnen de mogelijkheden van wet- en regelgeving bestrijdt de Belastingdienst situaties
waarbij sprake is van financiering met vreemd vermogen en procedeert daarover indien
nodig.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe lang de economische levensduur van
een intellectueel eigendomsrecht kan zijn en of de Belastingdienst hiervoor een vuistregel
of bandbreedtes hanteert. De lengte van de economische levensduur van een intellectueel
eigendom hangt af van de concrete feiten en omstandigheden in de voorliggende situatie.
In zijn algemeenheid geldt dat op grond van goed koopmansgebruik over het intellectueel
eigendom mag worden afgeschreven, omdat het intellectueel eigendom gedurende de gebruiksduur
wordt benut. Op grond van de wet mag per jaar fiscaal maximaal 20% van de aanschaf-
of voortbrengingskosten worden afgeschreven, rekening houdend met de restwaarde.9
De leden van de fractie van GroenLinks hebben een aantal vragen gesteld over de aanpak
van belastingontwijking. In dat verband vragen de leden naar de beleidsagenda op het
gebied van belastingontwijking. De strijd tegen belastingontwijking is een belangrijk
speerpunt van dit kabinet, zoals ook beschreven is in onder meer de Fiscale Beleidsagenda10en nader uitgewerkt is in de brief van mijn ambtsvoorganger van 23 februari 2018.11 Gedurende deze kabinetsperiode heeft het kabinet met de vele maatregelen tegen belastingontwijking
laten zien dat de aanpak van belastingontwijking hoog op de agenda staat en dat het
dit kabinet menens is. Veel van deze maatregelen zijn reeds in werking getreden of
zullen binnen afzienbare tijd in werking treden. Deze maatregelen, die primair zijn
gericht tegen belastingontwijking, zorgen ook voor een verbreding van de belastinggrondslag
en een meer evenwichtige belastingheffing van multinationals.
De aanbevelingen van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals bevatten
in dat kader een aantal belangrijke aanknopingspunten voor een robuuster stelsel van
belastingheffing van multinationals.12 Het kabinet heeft in deze kabinetsperiode twee belangrijke maatregelen – uit de door
de Adviescommissie voorgestelde basisvarianten met unilaterale maatregelen – omgezet
in wetgeving die per 1 januari 2022 in werking zullen treden, te weten het onderhavige
wetsvoorstel en de vorig jaar door uw Kamer aangenomen beperking van de verliesverrekening
in de vennootschapsbelasting.
De verliesverrekening in de vennootschapsbelasting wordt – met ingang van 1 januari
2022 – boven een bedrag van € 1 miljoen beperkt tot maximaal 50% van de belastbare
winst in combinatie met een onbeperkte voorwaartse verliesverrekeningstermijn. Door
de omvang van de verliesverrekening te beperken tot 50% van de belastbare winst, zullen
grote bedrijven vennootschapsbelasting verschuldigd zijn zodra ze winstgevend worden.
Dit draagt bij aan het creëren van een ondergrens in de vennootschapsbelasting. De
structurele budgettaire opbrengst van deze maatregel is € 555 miljoen.
Verder heeft het kabinet met de recent in werking getreden wettelijke aanpassingen
van de liquidatie- en stakingsverliesregeling – mede op basis van het (concept-)initiatiefwetsvoorstel
van het Kamerlid Snels c.s.13 – beperkingen gesteld aan de reikwijdte van deze regelingen. De maatregel beperkt
de omvang van de aftrek van liquidatie- en stakingsverliezen, en zorgt ervoor dat
deze verliezen niet op een willekeurig tijdstip gepland kunnen worden. Het kabinet
is van mening dat de richting waarvoor is gekozen met de aanpassingen van de liquidatie-
en stakingsverliesregeling passen binnen één van de belangrijke doelstellingen die
ten grondslag lag aan de aanbevelingen van de Adviescommissie belastingheffing van
multinationals: het creëren van een ondergrens in de vennootschapsbelasting voor bedrijven
met winstgevende activiteiten in Nederland. De structurele budgettaire opbrengst van
de maatregel is € 242 miljoen.
Om de belastingvoordelen ten aanzien van financiering met vreemd vermogen verder te
beperken, heeft dit kabinet een generieke renteaftrekbeperking ingevoerd, namelijk
de earningsstrippingmaatregel. De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit ATAD114 en is met ingang van 1 januari 2019 in werking getreden. De earningsstrippingmaatregel
uit ATAD1 is gericht tegen belastingontwijking. De Nederlandse implementatie van deze
earningsstrippingmaatregel is echter voorzien van een aanvullend doel. Nederland wil
dat de earningsstrippingmaatregel eveneens (of beter: vooral) tot doel heeft dat een
meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt,
zodat dit de keuze tussen beide vormen van financiering minder verstoort. Om die reden
is de Nederlandse earningsstrippingmaatregel aanzienlijk strenger vormgegeven dan
hetgeen ATAD1 (als minimum) vereist. Zo is de drempel – ten opzichte van de minimumnorm
uit ATAD1 – verlaagd van € 3 miljoen naar € 1 miljoen en is de earningsstrippingmaatregel
niet voorzien van een zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering voor zogenoemde
«stand alone»-entiteiten. De invoering van de earningsstrippingmaatregel in combinatie
met het afschaffen van enkele specifieke renteaftrekbeperkingen leidt per saldo tot
een structurele budgettaire opbrengst van circa € 1,9 miljard.
Het kabinet zal bovendien – in lijn met de motie van het lid Hermans15 – een nota van wijziging indienen om de earningsstrippingmaatregel verder aan te
scherpen door het aftrekpercentage te verlagen van 30% naar 20% van de fiscale EBITDA16 (grof gezegd: het brutobedrijfsresultaat). Hierdoor komt per saldo minder rente in
aftrek bij het bepalen van de winst, hetgeen verder bijdraagt aan een fiscaal gelijkere
behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen. De structurele budgettaire opbrengst
van een verlaging van het aftrekpercentage van 30% naar 20% van de EBITDA – conform
de motie Hermans – is € 0,7 miljard.
De structurele budgettaire opbrengst van de earningsstrippingmaatregel zoals met ingang
2019 is geïmplementeerd in combinatie met het afschaffen van enkele specifieke renteaftrekbeperkingen
en de hiervoor genoemde voorgenomen aanscherping van het aftrekpercentage van de EBITDA
is per saldo circa € 2,6 miljard. De mogelijkheid om rente in aftrek te brengen van
de belastbare winst is derhalve aanzienlijk beperkt.
Bovendien is er met ingang van 1 januari 2020 een specifieke renteaftrekbeperking
voor banken en verzekeraars (minimumkapitaalregel) ingevoerd, omdat deze sectoren
niet door de earningsstrippingmaatregel worden geraakt. De structurele budgettaire
opbrengst van deze maatregel is bij invoering € 295 miljoen. In het kader van het
Belastingplan 2021 is de minimumkapitaalregel aangescherpt, de structurele budgettaire
opbrengst van deze aanscherping is € 130 miljoen. Daarnaast is de huidige specifieke
renteaftrekbeperking gericht tegen winstdrainage met ingang van 1 januari 2021 verder
aangescherpt. Deze renteaftrekbeperking beoogt binnen concernverband grondslaguitholling
door renteaftrek tegen te gaan. Als gevolg van de aanscherping kan deze renteaftrekbeperking
niet langer leiden tot een ongewenste vrijstelling. De budgettaire opbrengst van deze
aanscherping is € 130 miljoen.
Om te voorkomen dat Nederland nog langer wordt gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende
jurisdicties en om het risico van belastingontwijking door het verschuiven van de
(Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende jurisdicties te verkleinen, is
per 2021 een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s in werking getreden.
Daarnaast heeft het kabinet dit jaar een wetsvoorstel aangeboden met aanvullende maatregelen
tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties. Dit wetsvoorstel is op dit
moment in behandeling bij de Eerste Kamer.17 Met dit laatstgenoemde wetsvoorstel legt het kabinet ook deze financiële stromen
naar laagbelastende jurisdicties, naast renten en royalty’s, zoveel mogelijk aan banden.
Het kabinet verwacht dat de betreffende stromen voor een belangrijk deel uit Nederland
verdwijnen. Deze bronbelastingen dragen bij aan het beleid van het kabinet om belastingontwijking
via Nederland tegen te gaan. Voor de toepassing van deze bronbelastingen geldt dat
er gebruik wordt gemaakt van de in 2018 geïntroduceerde lijst met laagbelastende en
niet-coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden (hierna: laagbelastende staten).18 Door deze maatregelen kunnen belastingplichtigen, die deel uitmaken van een concern
waarvan ook een lichaam deel uitmaakt dat is gevestigd in een laagbelastende staat,
dus worden geconfronteerd met additionele belastingheffing. Dat geldt ook voor de
aanvullende CFC-maatregel19 die met ingang van 1 januari 2019 is ingevoerd. De CFC-maatregel is – kort gezegd
– gericht tegen het verschuiven van winsten naar buitenlandse laagbelaste gecontroleerde
lichamen of vaste inrichtingen. Ook is bij de herziening van de internationale rulingpraktijk
per 1 juli 2019 vastgelegd dat de Belastingdienst geen zekerheid vooraf geeft over
de Nederlandse fiscale gevolgen voor belastingplichtigen als een bedrijf geen economische
nexus heeft in Nederland of het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting
de doorslaggevende reden is. Bovendien wordt geen zekerheid vooraf gegeven met betrekking
tot transacties die worden verricht met entiteiten die zijn gevestigd in laagbelastende
staten.
Verder heeft het kabinet ATAD220 –
waarin maatregelen zijn opgenomen tegen belastingontwijking door middel van hybridemismatches
– strenger geïmplementeerd dan de minimumnorm uit ATAD2. Met deze maatregelen wordt
voorkomen dat belastingplichtigen gebruik kunnen maken van structuren waarbij door
kwalificatieverschillen tussen belastingstelsels de belasting in Nederland of in een
ander land wordt ontweken.21 Het wetsvoorstel Implementatie belastingplichtmaatregel uit ATAD2 dat op dit moment
bij uw Kamer aanhangig is, is het sluitstuk van de implementatie van ATAD2.
Het kabinet heeft de acties tegen belastingontwijking verder voortgezet door middel
van het instellen van een commissie die onderzoek doet naar doorstroomvennootschappen
om het gebruik van dergelijke vennootschappen in ongewenste situaties tegen te gaan.
De commissie zal naar verwachting binnenkort haar rapport opleveren.
Dit kabinet heeft veel maatregelen genomen om belastingontwijking tegen te gaan. In
internationaal verband steunt Nederland initiatieven om tot een verdere gecoördineerde
aanpak van belastingontwijking te komen. Zo draagt Nederland actief bij om tot internationale
oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting. Daarnaast draagt dit kabinet
ook met de op dit moment bij uw Kamer voorliggende voorstellen bij aan een meer evenwichtige
belastingheffing van multinationals. In het onderstaande overzicht zijn de maatregelen
opgenomen die het kabinet op dit terrein in de afgelopen jaren heeft genomen.
Tabel 1: Overzicht maatregelen
Maatregel
Status
Inwerking-treding per
Spoedreparatie fiscale-eenheidsregime
Wet is aangenomen
2018
Implementatie eerste EU-richtlijn tegen belastingontwijking (ATAD1)
– earningsstrippingbepaling (generieke renteaftrekbeperking)
– aanvullende CFC-maatregel (voorkomen van verschuiving van winst naar gecontroleerde
buitenlandse lichamen)
Wet is aangenomen
2019
Lijst met laagbelastende landen. Relevant voor:
– aanvullende CFC-maatregel
– vernieuwde rulingpraktijk
– bronbelasting op renten en royalty’s
– fiscale voorwaarden voor het verlenen van steun aan individuele bedrijven
Uitvoeringsregeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor
belastingdoeleinden
2019
Vernieuwde rulingpraktijk
– geen ruling meer als belastingontwijking een van de voornaamste doelen is
– geen ruling meer als bedrijf geen economische nexus (onvoldoende aanwezigheid) heeft
in Nederland
– geen ruling meer voor transacties met laagbelastende landen
Beleidsbesluit van 19 juni 2019, nr. 13003
juli 2019
Goedkeuring multilateraal verdrag
Wet is aangenomen
juli 2019
Implementatie tweede EU-richtlijn tegen belastingontwijking (ATAD2): bestrijding hybridemismatches
als gevolg van kwalificatieverschillen instrumenten of lichamen
Wet is aangenomen
2020
Conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende en non-coöperatieve
landen
Wet is aangenomen
2021
Minimumkapitaalregel voor banken en verzekeraars
Wet is aangenomen
2021
Voorkomen van vrijstelling door specifieke renteaftrekbeperking (artikel 10a Wet Vpb
1969)
Wet is aangenomen
2021
Aanscherping minimumkapitaalregel voor banken en verzekeraars
Wet is aangenomen
2021
Wetsvoorstel tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel
In behandeling bij uw Kamer
2022
Wetsvoorstel implementatie belastingplichtmaatregel uit de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking
In behandeling bij uw Kamer
2022
Aanvullende maatregelen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties
Aangenomen door uw Kamer, momenteel in behandeling in de Eerste Kamer
2024
Aanscherping aftrekpercentage earningsstrippingmaatregel van 30% naar 20%
Nota van van wijziging op Belastingplan 2022
2022
Internationale voorstellen in OESO verband («Pijler 1 en 2»)
Akkoord bereikt in OESO-verband
2023 (voorgenomen)
1.2 Verrekenprijsverschillen
De leden van de fractie van het CDA vragen of bedrijven zelf moeten bijhouden in hoeverre
bij het andere lichaam dat bij de transactie is betrokken een corresponderende correctie
in aanmerking wordt genomen, en of dat bedrijf dan ook in voorkomende gevallen moet
voorzien in het bewijs dat er in dat andere land een opwaartse correctie in aanmerking
is genomen en of deze informatie in de «lokale dossiers» moet worden opgenomen. Voorts
vragen deze leden of er voorbeelden gegeven kunnen worden van bewijs en of dat bewijs
met de aangifte vennootschapsbelasting moet worden meegestuurd, of pas moet worden
aangeleverd indien de Belastingdienst dit opvraagt. Mocht dit laatste het geval zijn,
dan vragen de genoemde leden hoe dit eruit gaat zien in het aangifteformulier, en
hoe de Belastingdienst dat bewijs gaat controleren en beoordelen of er in de andere
staat een corresponderende correctie heeft plaatsgevonden, en of een dergelijke controle
dan steekproefsgewijs plaatsvindt. Uit de in het wetsvoorstel opgenomen bewijslastverdeling
volgt dat de bewijslast bij belastingplichtige ligt: een neerwaartse aanpassing van
de winst wordt slechts in aanmerking genomen voor zover de belastingplichtige aannemelijk
maakt dat bij het lichaam waarmee de onderlinge rechtsverhouding bestaat een corresponderende
opwaartse aanpassing wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting. De fiscaal
relevante gegevens om aan deze bewijslast te voldoen behoren tot de administratie.
Voor het goed kunnen uitoefenen van het toezicht door de Belastingdienst wordt in
twee specificaties van het aangifteformulier vennootschapsbelasting een zogenoemde
ja/nee-vraag opgenomen. Hiermee kan door de belastingplichtige worden aangegeven dat
er sprake is een corresponderende opwaartse aanpassing die wordt betrokken in een
naar de winst geheven belasting bij het relevante gelieerde lichaam. Als bewijsstuk
zou bijvoorbeeld kunnen dienen een winstbelastingaanslag met daarin de vereiste aanpassing
of een ingediende aangifte met daarin de vereiste aanpassing tezamen met een verklaring
dat geen suppletieaangifte zal worden gedaan waarin de aanpassing ongedaan gemaakt
wordt. Op basis van de administratieverplichtingen die voor belastingplichten gelden,
kan het zijn dat de belastingplichtige in bepaalde gevallen al over deze of andere
relevante documenten beschikt die als bewijs kunnen dienen. Het bewijs hoeft niet
met de aangifte vennootschapsbelasting te worden meegestuurd. Er bestaat ook geen
verplichting om dit bewijs in het lokale dossier op te nemen. In het kader van het
toezicht, dat risicogericht plaatsvindt, kan de Belastingdienst in voorkomende gevallen
bij de belastingplichtige nadere informatie opvragen. Dit door de belastingplichtige
dan aan te leveren bewijs zal vervolgens door de Belastingdienst worden beoordeeld.
De leden van de fractie van het CDA vragen op welke manier de belastingplichtige bewijs
moet aanleveren. In het algemeen geldt dat, tenzij anders is bepaald in de wet, de
bewijsvoering vormvrij is. Meer specifiek geldt dat, aangezien het wetsvoorstel primair
aansluit bij de onderlinge rechtsverhouding tussen gelieerde lichamen waarop artikel
8b Wet Vpb 1969 van toepassing is, ten aanzien van die rechtsverhoudingen reeds een
documentatieverplichting bestaat voor de belastingplichtige bij de onderbouwing van
de gehanteerde verrekenprijzen. De belastingplichtige moet dus reeds inzicht kunnen
geven in de vraag met welk lichaam de onderlinge rechtsverhouding is aangegaan voor
vaststelling van de verrekenprijs. Het is ook mogelijk dat de belastingplichtige reeds
over relevante documenten beschikt in het kader van de overige bewijslastelementen
als gevolg van de aanvullende documentatieverplichting verrekenprijzen.22 Voor wat betreft de vraag of een corresponderende opwaartse aanpassing wordt betrokken
in een naar de winst geheven belasting geldt de voormelde hoofdregel dat de bewijsvoering
vormvrij is.
De leden van de fractie van het CDA vragen of middels de regels ter uitwisseling van
informatie onder een belastingverdrag informatie kan worden verkregen door de inspecteur
over de fiscale behandeling bij het gelieerde lichaam van de transactie die is aangegaan
tussen de belastingplichtige en dat gelieerde lichaam.
Dat is inderdaad het geval. Het gaat om inlichtingen die van belang zijn voor de heffing
van nationale belastingen. Onder verdragen die een artikel bevatten dat overeenkomt
met artikel 26 van het OESO-Modelverdrag moeten deze inlichtingen door de verdragsluitende
staat waar het gelieerde lichaam is gevestigd waarmee de belastingplichtige de transactie
is aangegaan verstrekt worden aan Nederland indien Nederland daartoe een verzoek doet.
Dit laat overigens onverlet dat het in eerste instantie aan de Nederlandse belastingplichtige
is om de relevante informatie te verstrekken indien daarnaar gevraagd wordt.
De leden van de fractie van het CDA vragen in welke andere landen een vergelijkbare
maatregel geldt dat neerwaartse aanpassingen van de winst niet zijn toegestaan voor
zover er geen corresponderende opwaartse aanpassing plaatsvindt. Hoewel de vormgeving
van de voorgestelde maatregel kan afwijken van een vergelijkbare maatregel in andere
landen, zijn neerwaartse aanpassingen van de winst op basis van het arm’s-lengthbeginsel
zonder dat daaraan nadere voorwaarden worden gesteld internationaal zeer ongebruikelijk.
Nederland gaat in zoverre met de voorgestelde maatregel internationaal meer in de
pas lopen.
De leden van de fractie van de SP vragen naar het nut van het informeel kapitaalregime.
Het zakelijkheidsbeginsel volgt uit het totaalwinstbegrip op grond waarvan de totale
winst over de gehele periode dat er sprake is van vennootschapsbelastingplicht voor
een lichaam in de belastingheffing wordt betrokken. Op basis van het zakelijkheidsbeginsel
worden gelieerde lichamen (bijvoorbeeld twee vennootschappen die tot hetzelfde concern
behoren) voor fiscale doeleinden verondersteld onderling onder dezelfde voorwaarden
te handelen als onafhankelijke partijen onder vergelijkbare omstandigheden.23 Toepassing van het zakelijkheidsbeginsel kan leiden tot informele kapitaalstortingen
of verkapte winstuitdelingen. Kort gezegd, is van een informele kapitaalstorting sprake
als een vennootschap louter op basis van aandeelhoudersmotieven een voordeel ontvangt
of geeft en zich een vermogensverschuiving voordoet ten gunste van de vennootschap
en ten laste van de aandeelhouder. Een dergelijk voordeel vormt geen onderdeel van
de winst uit onderneming in de zin van het totaalwinstbegrip in de vennootschapsbelasting.
Deze benadering volgt uit jurisprudentie van de Hoge Raad bij de toepassing van het
totaalwinstbeginsel en zakelijkheidsbeginsel.24 Toepassing van het zakelijkheidsbeginsel kan zowel tot een neerwaartse als een opwaartse
aanpassing van de winst leiden. In puur binnenlandse situaties is daarom sprake van
een coherent systeem (een neerwaartse aanpassing bij het ene lichaam leidt doorgaans
tot een opwaartse aanpassing van dezelfde omvang bij het andere lichaam). Dit wetsvoorstel
ziet alleen op neerwaartse aanpassingen van de winst die tot dubbele niet-heffing
leiden, waarvan vrijwel uitsluitend in internationale situaties sprake is. De afgelopen
jaren is er met name veel aandacht geweest voor structuren met informele kapitaalstortingen.
Vanaf 1 juli 2019 worden er geen informeel-kapitaalrulings (met internationaal karakter)
meer afgesloten. Dat neemt niet weg dat deze structuren zich nog steeds kunnen voordoen
in de aangiftesfeer.
Het onderhavige wetsvoorstel maakt een inbreuk op het totaalwinstbeginsel om ongewenste
gevolgen van de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel te voorkomen. De voorgestelde
maatregelen zijn zodanig vormgegeven dat de ongewenste mismatch – ofwel de dubbele
niet-heffing als gevolg van een verrekenprijsverschil – wordt weggenomen. Nederland
is voor zover bekend één van de weinige landen die tot nu toe neerwaartse correcties
op de winst ongeclausuleerd toestaat voor transacties in de vermogens- of kostensfeer.
Nederland gaat door dit wetsvoorstel internationaal meer in de pas lopen. Het kabinet
is het met de leden van de fractie van de SP eens dat verrekenprijs- en waarderingsverschillen
in relatie tot onder meer informeel kapitaal ongewenst zijn, omdat ze dubbele niet-heffing
in de hand kunnen werken. Dat heeft ook geleid tot het voorliggende wetsvoorstel.
Het informeel-kapitaalregime heeft in de OESO en de EU niet geleid tot een verplichting
om de Nederlandse wet te wijzigen.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de mogelijkheid en effecten om de neerwaartse
correcties enkel toe te staan indien het transacties betreft met lichamen in landen
waar het zakelijkheidsbeginsel wordt toegepast. De voorgestelde maatregel is van toepassing
voor zover bij het gelieerde lichaam – kort gezegd – geen corresponderende opwaartse
aanpassing wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting. De term «corresponderende»
houdt in dat een neerwaartse aanpassing ter zake van de onderlinge rechtsverhouding
wordt toegestaan voor zover datzelfde bedrag ter zake van die onderlinge rechtsverhouding
als opwaartse aanpassing bij het gelieerde lichaam in een naar de winst geheven belasting
wordt betrokken. Ook in landen waar het zakelijkheidsbeginsel wel wordt toegepast
is er niet altijd sprake van een corresponderende opwaartse aanpassing bij het gelieerde
lichaam.
De leden van de fractie van de SP vragen toe te lichten hoe de voorgestelde maatregel,
waarbij een informele kapitaalstorting niet meer mogelijk is voor zover geen sprake
is van een corresponderende opwaartse aanpassing van de winst, praktisch werkt en
van welke factoren de beoogde werking van deze wet afhankelijk is. Dit wetsvoorstel
gaat verrekenprijsverschillen tegen waarbij de belastingplichtige op basis van het
zakelijkheidsbeginsel een zakelijke prijs in aanmerking neemt (die leidt tot hogere
kosten of lagere baten bij het bepalen van de winst), terwijl bij het andere met die
belastingplichtige gelieerde lichaam dat bij de transactie betrokken is geen of een
lager bedrag als bate of een hoger bedrag als kosten in een naar de winst geheven
belasting wordt betrokken. De voorgestelde maatregelen houden, kort gezegd, in dat
indien toepassing van het zakelijkheidsbeginsel ter zake van een onderlinge rechtsverhouding
(transactie) bij het bepalen van de winst van een belastingplichtige leidt tot een
neerwaartse aanpassing van de winst, die neerwaartse aanpassing – in afwijking van
het zakelijkheidsbeginsel – achterwege blijft voor zover de belastingplichtige niet
aannemelijk maakt dat bij het andere gelieerde lichaam waarmee de transactie is aangegaan
geen of een te lage corresponderende opwaartse aanpassing betrokken wordt in een naar
de winst geheven belasting. Praktisch betekent dit dat het bedrag van een neerwaartse
aanpassing van de winst bij een belastingplichtige in overeenstemming wordt gebracht
met het bedrag van de corresponderende opwaartse aanpassing die plaatsvindt bij het
andere gelieerde lichaam dat bij de transactie betrokken is. Dit betekent verder dat
voor zover bij het gelieerde lichaam geen corresponderende opwaartse aanpassing van
de winst plaatsvindt, in zoverre geen sprake meer is van een (onbelaste) informele
kapitaalstorting of een (op grond van de deelnemingsvrijstelling vrijgestelde) verkapte
winstuitdeling (en dat onzakelijke baten zullen worden belast dan wel zakelijke kosten
niet in aftrek komen). Ten overvloede wordt opgemerkt dat voor zover wél sprake is
van een corresponderende opwaartse aanpassing van de winst (en de voorgestelde maatregel
dus niet van toepassing is), voor dat deel voor de vennootschapsbelasting nog steeds
sprake blijft van een informele kapitaalstorting in de belastingplichtige of een verkapte
winstuitdeling aan de belastingplichtige.
De ongewenste mismatch – ofwel de dubbele niet-heffing als gevolg van een verrekenprijsverschil
– wordt weggenomen door de voorwaarden, waaronder de prijs, zoals die feitelijk zijn
overeengekomen tussen de belastingplichtige en het met de belastingplichtige gelieerde
lichaam dat bij de transactie betrokken is als uitgangspunt te nemen. In zijn algemeenheid
geldt dat de voorgestelde maatregelen niet van toepassing zijn in het geval de voorwaarden
(waaronder de prijs) zoals die feitelijk zijn overeengekomen tussen de belastingplichtige
en het desbetreffende gelieerde lichaam in lijn zijn met het zakelijkheidsbeginsel.
De structuren (of voorwaarden) die – door de voorgestelde maatregelen uit dit wetsvoorstel
– worden geraakt zijn in de regel onzakelijk doordat gelieerde lichamen, kort gezegd,
binnen een concern onzakelijk met elkaar handelen.
De leden van de fractie van de SP vragen of het klopt dat enkel de onbedoelde effecten
van het informeelkapitaalregime worden weggenomen met het wetsvoorstel en niet het
informeelkapitaalregime zelf en waarom hiervoor is gekozen. Dit wetsvoorstel ziet
primair op mismatches die betrekking hebben op een verschil in verrekenprijzen en,
zonder toepassing van de voorgestelde maatregelen, in Nederland de belastbare winst
verlagen. De voorgestelde maatregelen raken behalve structuren met informele kapitaalstortingen
tevens structuren met zogenoemde verkapte winstuitdelingen, aangezien beide verschijningsvormen
in feite een keerzijde van dezelfde medaille zijn.25 Het kabinet gaat hiermee dus verder dan enkel de nadelige effecten van het informeelkapitaalregime
weg te nemen. Voor situaties waarin geen sprake is van dubbele niet-heffing als gevolg
van de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel blijft het totaalwinstbeginsel ongewijzigd
van toepassing. Deze keuze is in lijn met één van de aanbevelingen – een maatregel
uit de voorgestelde basisvariant – van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals.
Het kabinet is van mening dat het voorliggende wetsvoorstel bijdraagt aan een meer
evenwichtige belastingheffing bij multinationals door het tegengaan van dubbele niet-heffing.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe verschillen tussen verrekenprijzen ontstaan
en op welke wijze die kunnen worden aangepakt en hoe die worden gedetecteerd. De leden
van de fractie van D66 vragen of is overwogen om de systematiek van de informele kapitaalstorting
waarbij sprake is van een neerwaartse aanpassing van de winst af te schaffen en wat
de gevolgen hiervan zouden zijn. Deze leden vragen te bevestigen dat dit wettelijk
verankerd zou kunnen worden. Op basis van het zakelijkheidsbeginsel worden gelieerde
lichamen (bijvoorbeeld twee vennootschappen die tot hetzelfde concern behoren) voor
fiscale doeleinden verondersteld onderling onder dezelfde voorwaarden te handelen
als onafhankelijke partijen onder vergelijkbare omstandigheden.
Bij de interpretatie en toepassing van het zakelijkheidsbeginsel in Nederland zijn
het arm’s-lengthbeginsel zoals dat is neergelegd in het OESO-modelverdrag en de invulling
die in de internationale richtlijnen voor verrekenprijzen van de OESO26 daaraan wordt gegeven, van groot belang.27De OESO-richtlijnen zijn echter niet dwingend en bieden ruimte voor interpretatie.
Daardoor kunnen tussen landen die een zakelijkheidsbeginsel hanteren verschillen bestaan
in de wijze waarop dat beginsel wordt geïnterpreteerd en toegepast in die landen of
door in die landen gevestigde lichamen. Ook is het zakelijkheidsbeginsel niet in alle
landen een onderdeel van het winstbelastingstelsel. Door een verschillende interpretatie
of toepassing van het zakelijkheidsbeginsel kunnen onder andere bij transacties tussen
gelieerde lichamen mismatches (verrekenprijsverschillen) ontstaan die – kort gezegd
– tot gevolg hebben dat met name in internationale verhoudingen een deel van de winst
niet wordt belast.
De Nederlandse toepassing van het zakelijkheidsbeginsel kan ertoe leiden dat transacties
tussen gelieerde lichamen die niet op basis van zakelijke voorwaarden, waaronder de
prijs, hebben plaatsgevonden voor de belastingheffing aangepast dienen te worden.
Dat kan tot gevolg hebben dat voor Nederlandse fiscale doeleinden de winst opwaarts
of neerwaarts wordt bijgesteld indien de gehanteerde voorwaarden leiden tot een onzakelijke
beloning die niet in overeenstemming is met de winst die een onafhankelijke partij
zou hebben gerealiseerd. De fiscale winst kan dus lager of hoger zijn dan de commerciële
winst door toepassing van het zakelijkheidsbeginsel. Dit komt tot uitdrukking in de
aangifte van de belastingplichtige of correcties door de Belastingdienst.
Bij grensoverschrijdende transacties kan de Nederlandse toepassing van het zakelijkheidsbeginsel
tot gevolg hebben dat binnen een concern bij een belastingplichtige een neerwaartse
aanpassing van de winst plaatsvindt (een zogenoemde «downward adjustment»), terwijl
bij het met de belastingplichtige gelieerde lichaam dat bij de transactie betrokken
is geen of een lagere corresponderende opwaartse aanpassing van de winst plaatsvindt
(een zogenoemde «upward adjustment»). Op basis van de huidige wetgeving en jurisprudentie
kan de Belastingdienst een dergelijke neerwaartse aanpassing van de winst in Nederland
niet weigeren voor zover deze in lijn is met het zakelijkheidsbeginsel. Hierdoor kan
een situatie ontstaan die tot gevolg heeft dat een deel van de winst bij een transactie
tussen gelieerde partijen niet wordt belast (dubbele niet-heffing).
Om dergelijke dubbele niet-heffing als gevolg van verrekenprijsverschillen te voorkomen
maakt het onderhavige wetsvoorstel in voorkomende gevallen een inbreuk op het huidige
systeem van de totaalwinst (dat mede gebaseerd is op jarenlange vaste jurisprudentie)
en de gevolgen die normaliter voortvloeien uit de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel.
Dit wetsvoorstel bewerkstelligt dat – kort gezegd – onzakelijk lage lasten of onzakelijk
hoge baten als belastbare winst kunnen worden aangemerkt.
De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet kan toelichten hoeveel situaties
zich in Nederland gemiddeld per jaar voordoen waarbij het arm’s- lengthbeginsel een
rol speelt en om hoeveel transacties het dan gaat.
Het zakelijkheidsbeginsel is een breed begrip dat in veel verschillende nationale
en internationale situaties wordt toegepast. Het is daarom niet te zeggen om hoeveel
situaties of transacties het gaat.
De leden van de fractie van de SP vragen hoeveel fte de Belastingdienst beschikbaar
heeft om toe te zien op transacties waarbij het arm’s-lengthbeginsel een rol speelt.
Tevens vragen deze leden welk percentage van dergelijke transacties wordt bekeken
door de Belastingdienst, en welk percentage van de bekeken transacties wordt bestempeld
als onzakelijk. Aan het toezicht op verrekenprijzen kan geen specifiek aantal fte
worden gekoppeld aangezien het toezicht op dergelijke transacties onderdeel uitmaakt
van het reguliere werk van iedere behandelend inspecteur. Daarbij wordt de inspecteur
ondersteund vanuit de Coördinatiegroep Verrekenprijzen (CGVP). Om een beeld te schetsen:
in de afgelopen jaren is de CGVP bij circa 500 verrekenprijsvraagstukken per jaar
betrokken geweest. De CGVP is verantwoordelijk voor de uitvoeringscoördinatie op het
terrein van de verrekenprijzen binnen de Belastingdienst. De CGVP waarborgt de eenheid
van beleid voor de uitleg en toepassing van het arm’s-lengthbeginsel. De transacties
waarbij het arm’s-lengthbeginsel een rol speelt, zijn verder onderworpen aan risicogericht
toezicht. Omdat het totaalaantal transacties waarbij het zakelijkheidsbeginsel een
rol speelt niet bekend is, is niet inzichtelijk te maken welk percentage van die transacties
wordt bekeken. Ook wordt niet bijgehouden in hoeveel casusposities een correctie wordt
aangebracht.
De leden van de fracties van GroenLinks vragen hoeveel rulings er zijn afgegeven met
betrekking tot informeel kapitaal sinds 1 januari 2017. Ook de leden van de fractie
van de SP hebben gevraagd naar het aantal afgegeven informeel-kapitaalrulings. Zoals
ook in de jaarverslagen over rulings met een internationaal karakter is opgenomen,
zijn er in de jaren 2017, 2018 en (het eerste halfjaar van) 2019 respectievelijk 10,
3 en 6 rulings met een internationaal karakter afgesloten die zien op een informeel-kapitaalsituatie.
Vanaf 1 juli 2019 worden geen informeel-kapitaalrulings (met internationaal karakter)
meer afgesloten.
De leden van de fractie van de SP vragen of bekend is hoeveel belastingopbrengsten
andere landen zijn misgelopen als gevolg van het Nederlandse informeelkapitaalregime
en de rulings hieromtrent. Het is niet bekend in hoeverre andere landen direct of
indirect belastingopbrengsten zijn misgelopen als gevolg van het Nederlandse informeelkapitaalregime
en de rulings hieromtrent.
Voorts vragen de leden van de fractie van de SP hoe vaak het concept informeel kapitaal
wordt toegepast door bedrijven, en hoe dit aantal zich heeft ontwikkeld sinds de Belastingdienst
hierover geen rulings meer verstrekt. De raming van het onderhavige wetsvoorstel is
gebaseerd op gegevens uit de aangiften vennootschapsbelasting en de lijst met informeel-kapitaalstortingen
die in beeld zijn gebracht door de Belastingdienst en zijn uitgewisseld in OESO-verband.
Er is gekozen om de gegevens van het jaar 2017 als basis voor de budgettaire raming
te gebruiken, omdat dit het meest recente beschikbare jaar is van de uitgewisselde
gegevens. In het bij het onderhavige wetsvoorstel gevoegde ramingsmemo is aangegeven
dat er in 2017 in totaal 318 informeel-kapitaalsituaties waren. Voor het aangiftejaar
2018 en later zijn er nog geen (definitieve) cijfers bekend omdat nog niet alle aangiften
zijn ontvangen. Hoe de aantallen zich ontwikkelen sinds de Belastingdienst hierover
geen zekerheid vooraf meer verstrekt (1 juli 2019), is daarom op dit moment niet aan
te geven.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wanneer een corresponderende opwaartse
aanpassing in de belastinggrondslag voldoende is en of dit één-op-één hetzelfde bedrag
dient te zijn als de neerwaartse aanpassing van de winst. Op basis van de voorgestelde
maatregelen wordt een neerwaartse aanpassing van de winst ter zake van een onderlinge
rechtsverhouding slechts toegestaan voor zover datzelfde bedrag ter zake van die onderlinge
rechtsverhouding als corresponderende opwaartse aanpassing bij het gelieerde lichaam
in een naar de winst geheven belasting wordt betrokken. Het gaat bij de opwaartse
aanpassing derhalve om een aan de neerwaartse aanpassing spiegelbeeldige aanpassing.
Tegenover bijvoorbeeld het ingevolge het zakelijkheidsbeginsel in aanmerking nemen
van hogere lasten dienen in dezelfde mate hogere baten of, ingeval van dubbele aftrek
(als gevolg van een onjuiste kostenallocatie), in dezelfde mate lagere lasten te staan
bij het gelieerde lichaam. Hierdoor is niet langer sprake van een verschil tussen
de verrekenprijs die in Nederland wordt toegepast en de verrekenprijs die bij het
gelieerde lichaam wordt toegepast.28
De leden van fractie van D66 vragen waarom bij de toepassing van artikel 8bb, eerste
lid, Wet Vpb 1969 niet wordt getoetst of de corresponderende opwaartse aanpassing
voldoende wordt onderworpen aan een naar de winst geheven belasting waardoor deze
maatregel effectiever zou zijn bij de bestrijding van belastingontwijking. Voorts
vragen de leden van de fractie van D66 en de SP hoe het wetsvoorstel toegepast moet
worden indien een land bijvoorbeeld een gering tarief van bijvoorbeeld 0% hanteert.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het wetsvoorstel mede betrekking
kan hebben op dubbele niet-heffing die veroorzaakt wordt door tariefsmismatches. Daarnaast
vragen deze leden – aan de hand van voorbeelden waarbij een op Bermuda, Guernsey,
Jersey of Isle of Man gevestigd (gelieerd) lichaam intellectuele eigendomsrechten
overdraagt aan een in Nederland gevestigd lichaam – of het onderscheid dat het wetsvoorstel
maakt tussen verrekenprijs- en tariefsmismatches doelmatig is. In dat kader vragen
deze leden het kabinet om beleidsopties te schetsen waarbij ook belastingontwijking
wordt opgelost voor gevallen waarin een ander land geen of een winstbelasting met
een laag tarief heeft. In het verlengde daarvan vragen de leden van de fractie van
GroenLinks hoe omgegaan moet worden met situaties waarbij een in een hoogbelastende
jurisdictie gevestigde tussenhoudstervennootschap een vermogensbestanddeel overdraagt
aan een in Nederland gevestigd gelieerd lichaam. Verder vragen de leden van de fractie
van GroenLinks naar de mogelijkheden om ook op Europees niveau afspraken te maken
om mismatches aan te pakken.
Het onderhavige wetsvoorstel ziet in de basis op het voorkomen van dubbele niet-heffing
die het gevolg is van een verrekenprijsverschil en resulteert in een neerwaartse aanpassing
van de winst. Voor zover bij het gelieerde lichaam waarmee de onderlinge rechtsverhouding
bestaat een corresponderende opwaartse aanpassing wordt betrokken in een naar de winst
geheven belasting, en de belastingplichtige dit aannemelijk maakt, is niet langer
sprake van een mismatch. Aan de voorwaarde dat sprake is van «betrekking in een naar
de winst geheven belasting» is voldaan indien een land een winstbelasting heeft en
het bedrag van de corresponderende opwaartse aanpassing aldaar in de grondslag van
een winstbelasting wordt betrokken. Dat kan ook het geval zijn indien de corresponderende
opwaartse aanpassing onderworpen is aan een heffing van 0%. In dat geval is de dubbele
niet-heffing immers niet het gevolg van een verrekenprijsverschil maar van een tariefsmismatch.
Ook indien de opwaartse aanpassing wel wordt betrokken in de grondslag van een winstbelasting,
maar over die aanpassing effectief niet wordt geheven door toepassing van een objectieve
vrijstelling, is voldaan aan de voorwaarde dat de corresponderende opwaartse aanpassing
wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting. Echter, als in de staat waar
het gelieerde lichaam is gevestigd geen winstbelasting bestaat, is geen sprake van
een opwaartse aanpassing die wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting.
Ook het kabinet signaleert dat er na implementatie van het BEPS-project uit 2015 nog
steeds risico’s op grondslaguitholling en winstverschuiving naar laagbelastende landen
zijn. Het kabinet neemt daarom – naast een reeks van eerder genomen maatregelen –
zelf ook unilaterale maatregelen tegen belastingontwijking. Hiervoor verwijs ik naar
de beantwoording van vragen van de leden van de fractie van GroenLinks over de beleidsagenda
van het kabinet in het kader van de aanpak van belastingontwijking. Deze unilaterale
maatregelen dwingen echter andere landen er niet toe soortgelijke maatregelen te nemen,
met als gevolg dat belastingontwijking door internationaal opererende bedrijven nog
steeds mogelijk blijft en slechts verschuift naar andere jurisdicties. Wereldwijde
belastingontwijking moet daarom vooral internationaal gecoördineerd worden aangepakt
om tot een effectieve oplossing te komen. Immers, de uitdagingen die samenhangen met
belastingontwijking en de belastingheffing van multinationals, zijn veelal internationaal
van aard en kunnen het beste worden aangepakt door middel van internationale afspraken,
zowel bij de OESO als in de EU. Om verdere stappen te maken in het voorkomen van tariefsmismatches
steunt het kabinet de initiatieven van de OESO met betrekking tot de zogeheten Pijler
2-maatregelen (een wereldwijd minimumbelastingtarief). Een van de belangrijkste onderdelen
van Pijler 2 waarover afspraken zijn gemaakt, is de hoogte van het effectieve minimumtarief.
Nederland heeft gepleit voor een stevig minimumtarief.29 Het stemt het kabinet daarom tevreden dat hierover internationale consensus is bereikt
en dat internationaal is afgesproken het tarief vast te stellen op 15%. Aangezien
het om een effectief tarief gaat dat wordt berekend per land, is de verwachting dat
een tarief van ten minste 15% voldoende effectief is om belastingconcurrentie en belastingontwijking
in te dammen. Het doel van Pijler 2 is tweeledig. Ten eerste beoogt Pijler 2 de prikkel
voor bedrijven om winst te verschuiven naar laagbelastende landen te verminderen.
Ten tweede beoogt Pijler 2 een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen
landen. Hiermee moet een race naar de bodem in de winstbelasting worden voorkomen
en een gelijker speelveld worden gecreëerd voor internationaal opererende bedrijven.
Het is voorzien dat deze regels al per 1 januari 2023 in werking zullen treden. Naar
verwachting zal de EC (richtlijn)voorstellen presenteren voor de implementatie van
Pijler 2 in de nationale wetgeving van EU-lidstaten. Op deze wijze wordt een gelijk
speelveld gecreëerd binnen de EU en wordt er verzekerd dat de implementatie van maatregelen
onder Pijler 2 voldoen aan het Unierecht (zoals de verdragsvrijheden in het VWEU).
Het kabinet wil op dit moment daarom niet unilateraal vooruitlopen op deze internationale
ontwikkelingen waarover reeds internationale consensus is bereikt. Zeker gezien de
verwachting dat de implementatie van Pijler 2 binnen afzienbare tijd door de EC verder
zal worden uitgewerkt in richtlijnen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoeveel de geraamde budgettaire opbrengst
van het wetsvoorstel structureel zou toenemen indien het wetsvoorstel zou worden uitgebreid
met de aanpak van extreme tariefsmismatches die dubbele niet-heffing tot gevolg hebben.
Zo vragen zij hoeveel de geraamde budgettaire opbrengst structureel zou toenemen als
een winstbelastingtarief van (nagenoeg) nihil, dat wil zeggen tussen de 0% en 1%,
voor de toepassing van de voorgestelde artikelen 8bb, 8bc, 8bc (en 35) van de Wet
Vpb 1969 wordt beschouwd als een geval waarin geen sprake is van een naar de winst
geheven belasting. Ook vragen deze leden wat de structurele budgettaire opbrengst
zou zijn in het geval dat tarieven lager zijn dan 15%.
De geraamde budgettaire opbrengst zou structureel met een verwaarloosbaar bedrag toenemen
als dit wetsvoorstel zou worden uitgebreid naar transacties die in het andere land
betrokken worden in een winstbelasting met een statutair tarief tussen de 0% en 1%.
Het aantal landen met een statutair tarief tussen 0% en 1% is namelijk beperkt. Indien
ook transacties met landen met statutaire tarieven lager dan 15% hierin betrokken
worden zou de opbrengst structureel met € 35 miljoen toenemen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoeveel de geraamde budgettaire opbrengst
structureel zou toenemen als ook zakelijke onshoring-gevallen waarbij de overdrachtsprijs
niet of tegen een winstbelastingtarief van (nagenoeg) nihil wordt belast, onder het
wetsvoorstel worden gebracht. In dat kader heeft de Adviescommissie belastingheffing
van multinationals (in de basisvariant) een maatregel voorgesteld die – kort gezegd
– tariefsmismatches bij verplaatsing van vermogensbestanddelen binnen concern tegengaat.
Voor deze maatregel geldt dat er geen budgettaire opbrengst wordt verwacht vanwege
gedragseffecten. Voor dergelijke overdrachten naar Nederland geldt dat deze naar verwachting
niet meer voorkomen in het geval deze maatregel van toepassing is.
1.3 Hoofdlijnen van het voorstel
De leden van de fractie van D66 vragen wat de extra opbrengsten zouden zijn wanneer
de systematiek van een neerwaartse aanpassing van de winst zou worden afgeschaft.
Bij het afschaffen van de neerwaartse correctie, indien dat al mogelijk zou zijn,
is het de verwachting dat het leidt tot gedragseffecten waardoor binnen een groep
de voorwaarden op een zakelijke manier zullen worden vastgesteld en waarbij het totale
budgettaire effect voor Nederland vergelijkbaar is met die van het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de fractie van D66 hebben aandacht gevraagd voor de samenloop met de
deelnemingsvrijstelling en het daarin opgenomen brede scala aan antimisbruikbepalingen.
Verder vragen deze leden naar voorbeelden waarin een verkapte winstuitdeling met inbegrip
van de voorgestelde maatregelen alsnog is vrijgesteld onder toepassing van de deelnemingsvrijstelling.
In het kader van de implementatie van de wijzigingen in de Europese Moeder-dochterrichtlijn
(MDR)30 is in de deelnemingsvrijstelling een bepaling opgenomen die – kort gezegd – bepaalt
dat de deelnemingsvrijstelling niet langer van toepassing is op de vergoeding of de
betaling voor een geldverstrekking die in het land waar de deelneming is gevestigd
in aftrek kan worden gebracht op de grondslag van een naar de winst geheven belasting.
Een mismatch als gevolg van een andere toepassing of interpretatie van het zakelijkheidsbeginsel
wordt niet bestreden door bestaande wetgeving of andere reeds genomen maatregelen.
Op basis van de voorgestelde maatregelen worden mismatches door toepassing van het
zakelijkheidsbeginsel voorkomen. Voor zover een neerwaartse aanpassing van de winst
niet in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de winst van een belastingplichtige
als gevolg van de voorgestelde hoofdregel, is geen sprake meer van een verkapte winstuitdeling
of informele kapitaalstorting. Aangezien er als gevolg van de toepassing van de voorgestelde
hoofdregel in zoverre fiscaal gezien niet langer sprake is van een verkapte winstuitkering,
wordt daardoor ook niet meer toegekomen aan de vraag of de deelnemingsvrijstelling
van toepassing is op een verkapte winstuitdeling.
De leden van de fractie van D66 vragen op welke wijze door de Belastingdienst kan
worden gecontroleerd welke activa die zijn verkregen op of na 1 juli 2019, onder het
toepassingsbereik van deze wet vallen. In het voorgestelde artikel 35 Wet Vpb 1969
wordt de afschrijving ten laste van de winst beperkt over bedrijfsmiddelen die zijn
overgedragen in boekjaren die aanvangen op of na 1 juli 2019. De belastingplichtige
zal bij het indienen van zijn aangifte vennootschapsbelasting in eerste instantie
zelf moeten aangeven of belastingplichtige activa in bezit heeft die onder het toepassingsbereik
van deze wet vallen. In het kader van het toezicht, dat risicogericht plaatsvindt,
kan de Belastingdienst dit in voorkomende gevallen controleren aan de hand van een
balansvergelijking waarop de in bezit zijnde activa zijn vermeld. Daarnaast kan de
Belastingdienst, indien nodig, bij de belastingplichtige nadere informatie opvragen.
Mogelijke voorbeelden hiervan zijn een koopovereenkomst of andere relevante informatie
op grond waarvan kan worden beoordeeld of het betreffende activum onder het toepassingsbereik
van het onderhavige wetsvoorstel valt.
De leden van de fractie van D66 vragen of de afschrijvingsbeperking ertoe leidt dat
er in totaal minder over activa kan worden afgeschreven, of enkel minder in een boekjaar.
Voor situaties waarin een belastingplichtige een bedrijfsmiddel heeft verkregen van
een aan hem gelieerd lichaam in boekjaren die aanvangen op of na 1 juli 2019 en vóór
1 januari 2022 waarop in een boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2022 nog kan
worden afgeschreven, wordt een afschrijvingsbeperking geïntroduceerd. De voorgestelde
afschrijvingsbeperking houdt in dat met ingang van de boekjaren die aanvangen op of
na 1 januari 2022, onder voorwaarden, niet langer afgeschreven mag worden op basis
van de met inachtneming van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde verrekenprijs. De voorgestelde
beperking beoogt hiermee de hoogte van de afschrijvingen – voor boekjaren die aanvangen
op of na 1 januari 2022 – te beperken. Dit betekent dat in situaties die onder de
afschrijvingsbeperking vallen per boekjaar minder kan worden afgeschreven. Daardoor
wordt in zulke situaties ook in totaal – over de gehele levensduur van het desbetreffende
bedrijfsmiddel – minder afgeschreven.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het wenselijk is om een antimisbruikbepaling
in het wetsvoorstel op te nemen en geven daarbij een voorbeeld van een bestaande antimisbruikbepaling.
Verder vragen de leden van de fractie van GroenLinks of het kabinet varianten voor
ogen heeft waarmee dit wetsvoorstel kan worden aangescherpt. In dat verband vragen
deze leden de beleidsoptie die de heer Vleggeert en Tax Justice hebben aangedragen
uit te werken in een amendement.
De voorgestelde maatregelen uit dit wetsvoorstel vloeien voort uit één van de aanbevelingen
– uit de voorgestelde basisvariant – van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals
om mismatches die ontstaan door een verschil in toepassing van het zakelijkheidsbeginsel
in de vennootschapsbelasting te voorkomen.31 Op deze manier beoogt dit wetsvoorstel verrekenprijsverschillen te neutraliseren
en situaties van dubbele niet-heffing te voorkomen (een aftrek zonder betrekking in
de heffing of een dubbele aftrek). De voorgestelde maatregelen bewerkstelligen dat
de winst in die gevallen ten minste eenmaal ergens wordt betrokken in een naar de
winst geheven belasting. Hiermee loopt Nederland ook internationaal meer in de pas.
Het kabinet heeft – mede naar aanleiding van de internetconsultatie – het conceptwetsvoorstel
dat voor internetconsultatie is aangeboden aangepast. Met de doorgevoerde aanpassingen
wordt de doelstelling van het wetsvoorstel – om dubbele niet-heffing in voorkomende
gevallen te bestrijden – naar de mening van het kabinet verstevigd. In de eerste plaats
is in het wetsvoorstel geregeld dat ook verrekenprijsverschillen op basis van het
zogenoemde totaalwinstbeginsel (dat het zakelijkheidsbeginsel omvat) te ondervangen.
Deze aanpassing is noodzakelijk om de wettekst juridisch toepasbaar te maken en om
de effectieve werking van de maatregelen zeker te stellen. De aanpassing houdt in
dat de maatregelen niet alleen aangrijpen bij verrekenprijsverschillen op basis van
het gecodificeerde zakelijkheidsbeginsel (arm’s-lengthbeginsel), maar ook bij verrekenprijsverschillen
op basis van het totaalwinstbeginsel.
Daarnaast is in het voorgestelde artikel 8bd Wet Vpb 1969 een flankerende maatregel
opgenomen die een dubbele niet-heffing als gevolg van een waarderingsverschil voorkomt
in het geval er sprake is van kapitaalstortingen, winstuitdelingen, teruggaven van
gestort kapitaal, liquidatie-uitkeringen en daarmee vergelijkbare rechtshandelingen
in «natura». In dergelijke gevallen is er geen sprake van een verrekenprijsverschil
waar het wetsvoorstel primair bij aangrijpt, maar van een verschil in de waardering
van een verkregen vermogensbestanddeel. Onder meer de heer Vleggeert heeft hiervoor
in zijn reactie op de internetconsultatie aandacht gevraagd. Met het voorgestelde
artikel 8bd Wet Vpb 1969 wordt dit ondervangen en wordt een effectieve werking van
het wetsvoorstel bewerkstelligd. Verder heeft het kabinet het wetsvoorstel aangevuld
met extra maatregelen die zien op de overdracht van een schuld. Als gevolg hiervan
grijpt het wetsvoorstel ook aan bij de overdracht van een schuld door een gelieerd
lichaam aan een belastingplichtige die – kort gezegd – leidt tot een dubbele niet-heffing.
Het kabinet ziet geen aanleiding om een extra handvat in de vorm van bijvoorbeeld
een antimisbruikbepaling in de wet op te nemen. Bovendien maakt een dergelijk uitbreiding
het wetsvoorstel complexer. Het is niet uit te sluiten dat een structuur mogelijk
is die volgens de letter van de wet is toegestaan, maar die gericht is op belastingverijdeling
en in strijd is met doel en strekking van de wet. Juist voor deze situaties, die niet
op voorhand allemaal te overzien zijn, biedt fraus legis uitkomst. Door het open karakter
van fraus legis is het niet nodig voor iedere ongewenste constructie een specifieke
antimisbruikbepaling in de wet op te nemen. In het specifieke voorbeeld dat de leden
van de fractie van GroenLinks schetsen waarbij een in het buitenland gevestigde moedermaatschappij
een renteloze lening verstrekt aan een tussenhoudster en de tussenhoudster het bedrag
tegen een zakelijke rente doorleent aan een Nederlandse dochtermaatschappij, is geen
sprake van een neerwaartse aanpassing van de winst in Nederland. Of een dergelijke
situatie kan worden bestreden met fraus legis zal per geval op basis van de specifieke
feiten en omstandigheden van dat geval moeten worden beoordeeld.
Het staat de leden van uw Kamer vrij om gebruik te maken van het recht om een amendement
in te dienen op een wetsvoorstel. Ambtenaren kunnen daarbij op verzoek technische
assistentie verlenen.
1.4 Enkele uitgangspunten bij het voorstel
De leden van de fractie van de VVD vragen of het wetsvoorstel leidt tot een aanpassing
van het begrip informeel kapitaal in de dividendbelasting en of het wetsvoorstel doorwerkt
naar de Wet bronbelasting 2021. De voorgestelde maatregelen maken uitsluitend voor
de vennootschapsbelasting een inbreuk op het totaalwinstbeginsel. De voorgestelde
maatregelen zijn derhalve niet van toepassing op de dividendbelasting waardoor geen
sprake is van een aanpassing van het begrip informeel kapitaal in de dividendbelasting.
Er kan ook sprake kan zijn van samenloop van het wetsvoorstel met de Wet bronbelasting
2021.32 Dit betekent in dit geval dat in bepaalde situaties beide wetten gelijktijdig van
toepassing kunnen zijn. Voor toepassing van de bronbelasting wordt belasting geheven
over de naar Nederlandse maatstaven zakelijke vergoeding op basis van het zakelijkheidsbeginsel.33 Op basis van het onderhavige wetsvoorstel kan zich echter de situatie voordoen dat
niet de (volledige) zakelijke vergoeding (rente of royalty) in aanmerking wordt genomen
bij het bepalen van de winst van de belastingplichtige. Hoewel de rente- of royaltykosten
dus niet ten laste komen van het Nederlandse resultaat van de belastingplichtige wordt
er, mits voldaan is aan de voorwaarden, wél over de volledige zakelijke vergoeding
bronbelasting van 25% ingehouden ten laste van het gelieerde lichaam met wie de onderlinge
rechtsverhouding bestaat.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat voor elke verschijningsvorm
van informeel kapitaal bij de onderlinge relevante rechtsverhouding een overeengekomen
of opgelegde verrekenprijs moet worden geïdentificeerd, en als die verrekenprijs er
niet is, dat het voorgestelde 8bd Wet Vpb 1969 als vangnetbepaling functioneert. Het
klopt dat, indien sprake is van een onderlinge rechtsverhouding tussen gelieerde lichamen
in de kapitaalsfeer, geen sprake is van een opgelegde of overeengekomen verrekenprijs,
en voor die gevallen het voorgestelde artikel 8bd Wet Vpb 1969 als vangnetbepaling
functioneert. Het wetsvoorstel ziet in de basis op mismatches die het gevolg zijn
van een verschil in verrekenprijzen en, zonder toepassing van de voorgestelde maatregelen,
in Nederland de belastbare winst verlagen. Het voorgestelde artikel 8bd Wet Vpb 1969
ziet als flankerende maatregel op bepaalde gevallen waarin geen sprake is van een
verrekenprijsverschil, maar van een verschil in de waardering van een door de belastingplichtige
van een aan haar gelieerd lichaam verkregen vermogensbestanddeel. Een effectieve werking
van het wetsvoorstel wordt bewerkstelligd door ook een dubbele niet-heffing als gevolg
van een waarderingsverschil bij kapitaalstortingen, winstuitdelingen, teruggaven van
gestort kapitaal, liquidatie-uitkeringen en daarmee vergelijkbare rechtshandelingen
in natura te voorkomen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de gevolgen van het wetsvoorstel
voor enkele veel voorkomende verschijningsvormen van informeel kapitaal die nog niet
aan bod zijn gekomen in de memorie van toelichting. Zij vragen specifiek om in te
gaan op central procurement companies en zogenoemde principaalstructuren. Ook bij central procurement companies (centrale
inkooporganisaties binnen een concern) en zogenoemde principaalstructuren zal een
neerwaartse aanpassing van de winst slechts mogelijk zijn voor zover er ter zake van
de onderlinge rechtsverhoudingen tussen belastingplichtige en de aan haar gelieerde
lichamen een corresponderende opwaartse aanpassing van de winst plaatsvindt bij die
gelieerde lichamen. De fiscale winst van een centrale inkooporganisatie in Nederland
dient te worden vastgesteld aan de hand van een zakelijke beloning voor de uitgeoefende
functies, gebruikte activa en gelopen risico’s met behulp van een vergelijkbaarheidsanalyse.
Indien er meer commerciële winst is dan op basis van het zakelijkheidsbeginsel toerekenbaar
is aan die centrale inkooporganisatie zou er sprake kunnen zijn van een neerwaartse
aanpassing van de winst van die centrale inkooporganisatie (informeel kapitaal of
verkapt dividend). Dat deel van de winst hoort aan één of meerdere concernvennootschappen
te worden toegerekend op basis van het zakelijkheidsbeginsel. Voor toepassing van
het wetsvoorstel zal derhalve bepaald dienen te worden met welke gelieerde lichamen
sprake is van een onderlinge rechtsverhouding zodat op het niveau van die gelieerde
lichamen kan worden beoordeeld of sprake is van een corresponderende opwaartse aanpassing
die wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting. Het voorgaande geldt eveneens
voor een belastingplichtige in een zogenoemde principaal structuur met activiteiten
zoals door de leden van de fractie van GroenLinks zijn beschreven.
2. Flankerende maatregel
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of elke verschijningsvorm van informeel
kapitaal in de vennootschapsbelasting vanaf de inwerkingtreding van het wetsvoorstel
getoetst moet worden aan de voorgestelde artikelen 8bb, 8bc, 8bd en 35 Wet Vpb 1969.
Daarnaast vragen deze leden – aan de hand van voorbeelden – of de verkrijging van
een vermogensbestanddeel door middel van een overgang onder algemene titel, zoals
bij een grensoverschrijdende juridische fusie of splitsing, ook kwalificeert als een
met een kapitaalstorting, winstuitdeling, teruggaaf van gestort kapitaal, liquidatie-uitkering
vergelijkbare rechtshandeling. Verder vragen de leden van de fractie van GroenLinks
– aan de hand van een voorbeeld – of het wetsvoorstel dubbele niet-heffing voorkomt
in de gevallen waarin een vennootschap haar zetel naar Nederland verplaatst.
De structuren (of voorwaarden) die – door de voorgestelde maatregelen uit dit wetsvoorstel
– worden geraakt zijn in de regel onzakelijk doordat gelieerde lichamen binnen een
concern onzakelijk met elkaar handelen. Met de voorgestelde maatregelen uit dit wetsvoorstel
worden bepaalde ongewenste situaties van dubbele niet-heffing bestreden. De voorgestelde
maatregelen hebben tot gevolg dat onzakelijke baten tot de winst worden gerekend of
zakelijk lasten niet in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de winst voor
zover er sprake is van een verrekenprijs- of waarderingsverschil dat kan leiden tot
dubbele niet-heffing zonder de voorgestelde maatregelen. Dit betekent dat voor zover
bij het gelieerde lichaam geen corresponderende opwaartse aanpassing van de winst
plaatsvindt, in zoverre geen sprake meer is van een (onbelaste) informele kapitaalstorting
in de belastingplichtige of een (eventueel op grond van de deelnemingsvrijstelling
vrijgestelde) verkapte winstuitdeling aan de belastingplichtige. Het wetsvoorstel
is enkel van toepassing bij verrekenprijs- of waarderingsverschillen tussen gelieerde
lichamen waardoor informele kapitaalstortingen door een natuurlijk persoon of een
IB-onderneming niet getroffen worden door het wetsvoorstel.
In het voorgestelde artikel 8bd Wet Vpb 1969 is een flankerende maatregel opgenomen
die dubbele niet-heffing bestrijdt in het geval er – kort gezegd – sprake is van kapitaalstortingen,
winstuitdelingen, teruggaven van gestort kapitaal, liquidatie-uitkeringen en daarmee
vergelijkbare rechtshandelingen in «natura». In dergelijke gevallen is er – kort gezegd
– geen sprake van een verrekenprijsverschil waar het wetsvoorstel primair bij aangrijpt,
maar van een verschil in de waardering van een verkregen vermogensbestanddeel. Op
deze wijze wordt een effectievere werking van het wetsvoorstel bewerkstelligd. De
flankerende maatregel betreft een aanscherping ten opzichte van het conceptwetsvoorstel
dat voor internetconsultatie is aangeboden.
Een aantal belangstellenden heeft bij de internetconsultatie aandacht gevraagd voor
de werking van het onderhavige wetsvoorstel waarin een belastingplichtige een vermogensbestanddeel
verkrijgt door middel van een formele kapitaalstorting waarbij dubbele niet-heffing
optreedt. Het kabinet voorkomt met het voorgestelde artikel 8bd Wet Vpb 1969 niet
alleen verkrijgingen door middel van kapitaalstortingen die leiden tot dubbele niet-heffing
– zoals door belangstellenden is ingebracht tijdens de internetconsultatie – maar
ook de verkrijgingen door middel van winstuitdelingen, teruggaven van gestort kapitaal,
liquidatie-uitkeringen en daarmee vergelijkbare rechtshandelingen. Daarnaast zijn
er in het voorgestelde artikel 8bc, tweede lid, en artikel 8bd, tweede lid, Wet Vpb
1969 additionele maatregelen genomen die betrekking hebben op dubbele niet-heffing
die kan ontstaan bij de verkrijging van een schuld. Deze hiervoor genoemde aanscherpingen
vormen gezamenlijk in onderlinge samenhang een substantiële uitbreiding ten opzichte
van het wetsvoorstel dat voor internetconsultatie is aangeboden. Hierbij dient te
worden opgemerkt dat de Nederlandse inspecteur conform ATAD1 in principe bij de vaststelling
van de hoogte van de step-up de waarde die de vertrekstaat bij de overbrenging aan
het vermogensbestanddeel heeft toegekend als uitgangspunt kan nemen.34 De uitbreiding van de flankerende maatregel voor grensoverschrijdende juridische
fusies en splitsingen en zetelverplaatsingen naar Nederland zou complexe wetgeving
vergen die de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst niet ten goede komt. Bovendien
is het kabinet van mening dat de resterende risico’s van kunstmatige winstverschuiving
het meest effectief kunnen worden aangepakt in een zo groot mogelijk internationaal
verband. Zoals eerder opgemerkt, zijn in dat kader inmiddels belangrijke stappen gezet
binnen het Inclusive Framework van de OESO in Pijler 2 voor een wereldwijd minimumniveau
van belastingheffing.
Het kabinet ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om de maatregelen in het
onderhavige wetsvoorstel nog verder uit te breiden voor gevallen waarin een belastingplichtige
een vermogensbestanddeel verkrijgt door middel van een grensoverschrijdende juridische
fusie of splitsing of voor gevallen waarin een lichaam zijn zetel verplaatst naar
Nederland.
3. Budgettaire aspecten
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet kan toelichten op basis
waarvan de budgettaire inschattingen voor de voorgestelde hoofdmaatregel en de flankerende
maatregel zijn gemaakt. Zij vragen of kapitaalstortingen en winstuitdelingen in natura
relatief gezien zo vaak voorkomen. Voorts vragen zij of het kabinet ook kan aangeven
waarom de opbrengsten in 2022 en 2023 lager zijn dan de structurele opbrengst vanaf
2024. Daarnaast vragen zij waarop het kabinet baseert dat het aantal belastingplichtigen
dat wordt geraakt kleiner dan 400 is. Ook vragen zij in hoeveel aangiftes vennootschapsbelasting
gemiddeld per jaar neerwaartse correcties als informeel kapitaal of verkapt dividend
worden doorgevoerd.
De raming voor de maatregel die primair ziet op verrekenprijsverschillen is gebaseerd
op gegevens uit de aangiften vennootschapsbelasting en de lijst met informeel-kapitaalstortingen
die in beeld zijn gebracht door de Belastingdienst en zijn uitgewisseld in OESO-verband.
Er is gekozen om de gegevens van het jaar 2017 als basis te gebruiken, omdat dit het
meest recente beschikbare jaar is van de uitgewisselde gegevens. Het totaalbedrag
aan informeel kapitaal bedroeg € 8,7 miljard in 2017. In datzelfde jaar bedroeg het
totaalbedrag aan verkapt dividend € 245 miljoen. In 2017 waren er in totaal 318 informeel-kapitaalsituaties
en 102 verkapt-dividendsituaties.
De basis voor de raming van de flankerende maatregel zijn de mutaties op de balans
van immateriële en materiële activa van bedrijven met een buitenlandse aandeelhouder.
Dit is in totaal € 10,6 miljard. Hier worden vervolgens afslagen van genomen vanwege
transacties die binnenlands zijn (50%), situaties waar geen prijsverschil bij aanwezig
is (80%) en een algemeen gedragseffect (80%). Uitgaande van een Vpb-tarief van 25%
geeft dit een structurele opbrengst van € 53 miljoen.35
De opbrengsten in 2022 en 2023 zijn lager dan de structurele opbrengst vanaf 2024
omdat vanaf 2022 alleen de afschrijvingen van aankopen die vanaf 1 juli 2019 zijn
gedaan onder dit wetsvoorstel vallen. Uitgaande van een lineaire afschrijvingstermijn
van vijf jaar kent het budgettaire effect een ingroeipad tot en met 2024.
Voor een gedetailleerde toelichting bij de raming verwijs ik naar de ramingstoelichting
en certificering van het CPB.36
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er nog budgettaire consequenties
zijn nu het tarief van de vennootschapsbelasting hoger dan 25% komt te liggen in 2022.
In de budgettaire consequenties van de verhoging van het tarief van de vennootschapsbelasting
– als gevolg van de motie Hermans – is rekening gehouden met de inwerkingtreding van
de voorgestelde maatregelen per 1 januari 2022. Met andere woorden, die budgettaire
consequenties zijn meegenomen in het budgettaire effect van de verhoging van het tarief
van de vennootschapsbelasting.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de komende jaren wordt gemonitord
of 80% van de relevante grondslag in de heffing van andere landen wordt betrokken.
Zij vragen of het kabinet zeker weet dat deze € 2.864 miljoen elders belast gaat worden.
Deze 80% is een aanname en is gecertificeerd door het CPB. Het kabinet is echter niet
zeker of deze € 2.864 miljoen elders belast zal worden, omdat dit in de heffingssfeer
van andere landen valt. De aangifteformulieren worden zo aangepast dat een belastingplichtige
dient aan te kruisen of zij het standpunt inneemt dat voldaan is aan de bewijslast
dat een corresponderende opwaartse aanpassing wordt betrokken in een naar de winst
geheven belasting bij het gelieerde lichaam. Aan de hand hiervan zal het kabinet de
werking van het wetsvoorstel volgen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de budgettaire opbrengst is voor
de komende jaren wanneer voor de toepassing van het voorgestelde artikel 35 Wet Vpb
1969 een termijn van vijf jaar zou worden gekozen zoals aanvankelijk was voorgesteld
in het wetsvoorstel dat voor internetconsultatie is aangeboden. Indien het voorgestelde
artikel 35 Wet Vpb 1969 zou zien op verkrijgingen van bedrijfsmiddelen die vijf boekjaren
voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel hebben plaatsgevonden, zou
het budgettaire effect € 57 miljoen hoger zijn in 2022 en € 19 miljoen hoger in 2023.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de berekening van de grondslag.
Hierbij is aangenomen dat voor landen waar niet bij voorbaat bekend is of de bate
in de belastinggrondslag van het andere land wordt betrokken, de helft van de bate
in het andere land in de grondslag van de raming wordt betrokken. De leden van de
fractie van GroenLinks vragen waarom er wordt gesproken over «bij voorbaat» bekend
zijn. Daarnaast vragen zij of achteraf bekend is of de baten daar in de grondslag
zijn betrokken. Er wordt gesproken over «bij voorbaat» bekend zijn, omdat er in de
aangifte vennootschapsbelasting niet wordt gevraagd naar de specifieke situatie in
het andere land.
4. Uitvoeringsaspecten
De leden van de fractie van de VVD zien graag een uitgebreide reflectie van het kabinet
ten aanzien van de complexiteitsgevolgen van het wetsvoorstel. Met daarbij aandacht
voor maatregelen om eventuele negatieve consequenties zoveel mogelijk te beperken
of te voorkomen. In dat kader vragen de leden van de fractie van de CDA hoe de complexiteit
in de uitvoering zich verhoudt met de inschatting van het kabinet dat de maatregel
een groep van zo’n circa 400 belastingplichtigen zal raken. Het onderhavige wetsvoorstel
leidt tot een toename van de complexiteit. Dat hangt onder meer samen met de opgave
om grensoverschrijdende compliance te bereiken in internationale situaties. De toename
in complexiteit is ook gelegen in de wisselwerking met andere regelingen. Bovendien
maakt dit wetsvoorstel inbreuk op het totaalwinstbegrip. Het aantal belastingplichtigen
dat door de voorgestelde maatregelen in dit wetsvoorstel wordt geraakt, is naar verwachting
kleiner dan 400. Dit betreft vooral bedrijven die internationaal actief zijn. Een
belastingplichtige kan meerdere transacties hebben die geraakt worden door deze maatregelen.
De verwachting is dat er discussies zullen ontstaan over de reikwijdte van de nieuwe
regelgeving. Inschatten welke invloed dit wetsvoorstel zal hebben op de aantallen
neerwaartse aanpassingen van de winst in de toekomst is bijzonder lastig. Met de inschatting
dat de Belastingdienst jaarlijks enkele tientallen tot honderd(en) transacties moet
beoordelen, wordt dit niet onderschat.
De leden van de fractie van de PVV vragen of het kabinet kan aangeven welke mogelijkheden
dan wel alternatieven er zijn onderzocht om de complexiteit, zowel wetstechnisch en
uitvoeringstechnisch, weg te nemen.
De maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel zijn zodanig vormgegeven dat de mismatch
– ofwel de dubbele niet-belasting als gevolg van een verrekenprijsverschil – wordt
weggenomen door de voorwaarden, waaronder de prijs, zoals die feitelijk zijn overeengekomen
tussen de belastingplichtige en het met de belastingplichtige gelieerde lichaam dat
bij de transactie betrokken is als uitgangspunt te nemen. Deze oplossingsrichting
is in lijn met één van de maatregelen uit de voorgestelde basisvariant van de Adviescommissie
belastingheffing van multinationals en sluit ook aan bij de bevindingen van het ambtelijk
onderzoek naar de eventuele aanpassing van de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel.
Een andere route bij de vormgeving van het wetsvoorstel had een aanpassing van het
arm’s-lengthbeginsel in de vennootschapsbelasting als zodanig kunnen zijn. Dat houdt
in dat voor de zakelijke prijs wordt aangesloten bij de prijs die in het andere land
wordt gehanteerd. Hierdoor zou niet langer sprake zijn van een verschil in verrekenprijzen.
Deze variant zou wetstechnisch niet minder complex en uitvoeringstechnisch niet minder
bewerkelijk zijn dan de huidige vormgeving.
Het kabinet heeft ervoor gekozen om het huidige arm’s-lengthbeginsel ongewijzigd van
kracht te laten zijn. De voorgestelde maatregelen in dit wetsvoorstel treden – kort
gezegd – pas in werking indien een verrekenprijsverschil tot een dubbele niet-heffing
leidt. Een dergelijk verschil wordt vervolgens gecorrigeerd in de winstbepaling van
de belastingplichtige. Een belangrijk voordeel van de door het kabinet gekozen vormgeving
is dat er wordt aangesloten bij de uitleg van het arm’s-lengthbeginsel zoals geformuleerd
in de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen.
De leden van de fractie van het CDA vragen of er wordt verwacht dat van de voorgestelde
maatregelen een afschrikkende werking zal uitgaan. De leden van de fractie van GroenLinks
vragen of het risico dat bedrijven de voorgestelde maatregelen op eenvoudige wijze
zullen ontwijken, al dan niet met behulp van belastingadviseurs, groot is. Het kabinet
is van mening dat de maatregel doeltreffend is en de beleidswens realiseert om mismatches
door toepassing van het zakelijkheidsbeginsel te voorkomen. Verder wordt rekening
gehouden met bepaalde gedragseffecten. De verwachting is dat belastingplichtigen ervoor
zullen kiezen om de overeengekomen of opgelegde voorwaarden gelijk te trekken met
de voorwaarden op basis van het zakelijkheidsbeginsel. Op die wijze is niet langer
sprake van dubbele niet-heffing als gevolg van de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel
doordat in beiden staten hetzelfde bedrag voor de transactie in aanmerking wordt genomen.
5. Gevolgen voor het bedrijfsleven
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoeveel gevallen van dubbele niet-heffing
het kabinet verwacht te voorkomen met dit wetsvoorstel.
Met dit wetsvoorstel wordt voorkomen dat er door een verschillende toepassing van
het zakelijkheidsbeginsel een dubbele niet-heffing kan ontstaan. In de raming van
de budgettaire gevolgen van dit wetsvoorstel wordt aangenomen dat 80% van de relevante
grondslag als een corresponderende opwaartse aanpassing van de winst wordt betrokken
in een naar de winst geheven belasting. Dit betekent dat in deze gevallen het wetsvoorstel
niet van toepassing is.
6. Advies en consultatie
De leden van de fractie van het CDA vragen of het verstandig is om de maatregel voor
te leggen aan de EC om het risico van strijdigheid met het Europees recht uit te sluiten,
en vragen in te gaan op de jurisprudentie waarnaar de NOB in haar commentaar van 1 oktober
2021 verwijst. De NOB ziet een mogelijk risico van strijdigheid met de verkeersvrijheden
van het VWEU. Anders dan bij staatssteun bevat het VWEU geen mechanisme om van de
EC zekerheid te verkrijgen over de uitleg van de bepalingen inzake het vrije verkeer
in het VWEU. Enkel het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) is bevoegd een bindende
uitleg te geven van deze bepalingen. Het heeft daarom geen toegevoegde waarde om de
maatregel voor te leggen aan de EC, het HvJ EU is in deze op geen enkele wijze gebonden
aan de mening van de EC. Anders dan de NOB meent, wordt aan een beroep op de dwingende
redenen van algemeen belang niet toegekomen. Er is immers geen sprake van een verboden
belemmering, omdat er in het licht van het doel van de voorgestelde regeling geen
sprake is van gelijke gevallen en dus een verschillende behandeling is toegestaan.
Het doel van de voorgestelde regeling is het voorkomen van een dubbele niet-heffing
bij toepassing van het zakelijkheidsbeginsel. In het licht van het doel van de voorgestelde
regeling is de situatie dat er geen corresponderende opwaartse aanpassing wordt betrokken
in een naar de winst geheven belasting in het buitenland, niet vergelijkbaar met de
situatie dat er – in het binnenland of in het buitenland – wel sprake is van een corresponderende
opwaartse aanpassing die wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting. Beide
situaties mogen dus verschillend worden behandeld. Aangezien er geen beroep behoeft
te worden gedaan op dwingende redenen van algemeen belang behoeven de arresten die
hierop betrekking hebben (Hornbach37, Lexel38 en SIAT39) geen bespreking. Zoals is vermeld in de memorie van toelichting heeft het HvJ EU
in het arrest Schempp40 aanvaard dat het ontbreken van een corresponderende heffing in een andere lidstaat
ertoe leidt dat er geen vergelijkbare situatie is. De NOB stelt dat hieraan getwijfeld
kan worden in het licht van het arrest Eurowings41. Echter, het arrest Eurowings had betrekking op de Duitse «Gewerbesteuer», een belasting
op bedrijfsinkomsten en bedrijfsvermogen. Een neerwaartse aanpassing van deze belasting
was afhankelijk van het in de grondslag van de Gewerbesteuer betrekken van de lease-inkomsten
en geleasede activa bij een andere belastingplichtige, de lessor. Aangezien de «Gewerbesteuer»
enkel door de Duitse Länder werd geheven benadeelde dit per definitie het leasen van
activa bij een buitenlandse partij. Hierin verschilt de voorgestelde regeling van
het wetsvoorstel (en de in geschil zijnde regeling in Schempp) van de Duitse Gewerbesteuer,
aangezien de corresponderende opwaartse aanpassing ook in een buitenlandse winstbelasting
mag plaatsvinden. Het arrest Eurowings is dan ook geen aanleiding om te twijfelen
aan de Europeesrechtelijke houdbaarheid van de voorgestelde maatregelen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom de termijn van de onmiddellijke
werking van het wetsvoorstel voor wat betreft overdrachten van bedrijfsmiddelen die
hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel is gesteld
op boekjaren die aanvangen op of na 1 juli 2019. Verder vragen de leden van de fractie
van GroenLinks waarom onmiddellijke werking voor situaties waarin binnen een termijn
van vijf jaar voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel een bedrijfsmiddel is overgedragen
aan de belastingplichtige complexer zou zijn voor de uitvoering. Ook de leden van
de fractie van de SP vragen naar een onderbouwing van de termijn van de onmiddellijke
werking voor wat betreft overdrachten die hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding
van het wetsvoorstel en de uitwerking van die termijn indien de overdracht vóór 1 juli
2019 heeft plaatsgevonden.
Het wetsvoorstel heeft onmiddellijke werking, zoals gebruikelijk is bij nieuwe wetgeving.42 Dat zou in dit geval in het uiterste betekenen dat ook de boekwaarden van vermogensbestanddelen
die voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel verkregen zijn zouden moeten worden
aangepast, voor zover in het verleden met betrekking tot die verkrijging sprake is
geweest van een mismatch als bedoeld in het wetsvoorstel. Bij een onredelijke uitwerking
van de onmiddellijke werking kan bij wege van uitzondering echter daarvan worden afgeweken
door de bestaande fiscale behandeling voor bestaande gevallen te behouden (eerbiedigende
werking). In het onderhavige wetsvoorstel is er voor gekozen dat ten aanzien van bedrijfsmiddelen
die door de belastingplichtige zijn verkregen van een gelieerd lichaam in boekjaren
die aanvangen op of na 1 juli 2019 en voor 1 januari 2022 onder omstandigheden een
afschrijvingsbeperking van toepassing is. Dit betekent dat de afschrijving ten laste
van de winst over dergelijke bedrijfsmiddelen vanaf de inwerkingtredingsdatum van
dit wetsvoorstel kan worden beperkt. Daarmee is in feite sprake van overgangsrecht
voor situaties waarin de overdracht van het bedrijfsmiddel heeft plaatsgevonden vóór
1 juli 2019. Voor die bedrijfsmiddelen geldt derhalve geen afschrijvingsbeperking.
Er is gekozen om aan te sluiten bij boekjaren die aanvangen op of na 1 juli 2019.
Deze datum sluit aan bij de ingangsdatum van de nieuwe rulingpraktijk waarbij niet
langer zekerheid vooraf wordt gegeven op structuren waartegen het onderhavige wetsvoorstel
zich richt.
Het kabinet is van mening dat de voorgestelde maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel
vanaf de genoemde datum voorzienbaar konden zijn voor belanghebbenden en zij derhalve
redelijkerwijs vanaf dat moment konden verwachten dat de wetgever in wettelijke maatregelen
zou voorzien om de dubbele niet-heffing te voorkomen. Het kabinet meent daarom dat
belastingplichtigen die een bedrijfsmiddel hebben verkregen van een gelieerd lichaam
in boekjaren die aanvangen op of na 1 juli 2019 geen gerechtvaardigde verwachting
konden hebben dat de fiscale gevolgen die onder het huidig recht gelden zouden blijven
gelden gedurende de gehele afschrijvingstermijn van dat bedrijfsmiddel. Voor verkrijgingen
die vóór die datum hebben plaatsgevonden geldt naar de mening van het kabinet niet
dat de voorgestelde wetgeving voldoende voorzienbaar was voor belanghebbenden. Door
aan te sluiten bij de termijn van boekjaren die aanvangen op of na 1 juli 2019 is
bovendien voor de Belastingdienst de uitvoering minder bewerkelijk dan het geval zou
zijn indien verkrijgingen vóór die datum eveneens onder de afschrijvingsbeperking
zouden worden gebracht. Dit komt doordat een langere termijn ertoe zou leiden dat
de afschrijvingsbeperking op meer gevallen van toepassing zou zijn.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of niet beter aangesloten had kunnen
worden bij de publicatie van de BEPS-rapporten of de startdatum van de uitwisseling
van informeel-kapitaalrulings. Bij het bepalen van de datum voor het overgangsrecht
is het kabinet van mening dat de voorgestelde maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel
op dat moment voorzienbaar waren voor belanghebbenden. Het kabinet is van mening dat
dit op de door de leden van de fractie van GroenLinks genoemde momenten nog niet het
geval was en verwijst in dat kader naar de hiervoor beantwoorde vragen van deze leden
en de leden van de fractie van de SP.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen aan de hand van een voorbeeld in hoeverre
de voorgestelde afschrijvingsbeperking van het voorgestelde artikel 35 Wet Vpb 1969
toegepast moet worden. In het door deze leden geschetste voorbeeld verwerft een Nederlandse
bv in december 2020 de intellectuele eigendomsrechten van een gelieerd lichaam. De
intellectuele eigendomsrechten worden deels verworven via een aankooptransactie en
deels via een kapitaalstorting in natura. De overeengekomen prijs en de zakelijke
verrekenprijs van het aangekochte deel is 80. De waarde in het economische verkeer
van het door middel van een kapitaalstorting verworven deel bedraagt 20. De bv heeft
de verworven intellectuele eigendomsrechten geactiveerd voor een bedrag van 100, terwijl
ter zake van de overdracht bij het gelieerde lichaam de zakelijke verrekenprijs van
80 (die betrekking heeft op de aankooptransactie) en de waarde in het economische
verkeer van 20 (die ziet op de kapitaalstorting in natura) beiden niet worden betrokken
in een naar de winst geven belasting. Voor toepassing van genoemd artikel 35, eerste
en tweede lid, Wet Vpb 1969 moet onder meer beoordeeld worden of het bedrijfsmiddel,
indien op het tijdstip van de verkrijging het voorgestelde artikel 8bc, eerste lid,
dan wel artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 van toepassing zou zijn geweest, op
een lagere waarde te boek zou zijn gesteld dan de op dat tijdstip met inachtneming
van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde waarde of de op dat tijdstip geldende waarde
in het economische verkeer.43 In het voorbeeld zou artikel 8bc, eerste lid, Wet Vpb 1969 niet van toepassing zijn
geweest op het moment van de aankoop van het vermogensbestanddeel, omdat de met inachtneming
van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde verrekenprijs niet hoger is dan de tussen de
belastingplichtige en het gelieerde lichaam overeengekomen verrekenprijs. Ik deel
de analyse van de leden van de fractie van GroenLinks dat genoemd artikel 35, eerste
lid, Wet Vpb 1969 niet van toepassing is voor het deel van de intellectuele eigendomsrechten
dat is verworven via een aankooptransactie. Er bestaat namelijk geen verrekenprijsverschil
waar het wetsvoorstel primair bij aangrijpt. Dit ligt anders voor het deel dat is
verworven door middel van een kapitaalstorting in natura, omdat het voorgestelde artikel
8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 wel van toepassing zou zijn geweest op het moment van
die verkrijging. Immers, de waarde in het economische verkeer van het deel dat is
verkregen middels een kapitaalstorting was op dat moment hoger dan de waarde die bij
het gelieerde lichaam is betrokken in een naar de winst geheven belasting. Er is dus
sprake van een waarderingsverschil waarop het voorgestelde artikel 35, tweede lid,
Wet Vpb 1969 van toepassing is, mits ook aan de overige voorwaarden is voldaan.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of bij de vormgeving van het overgangsrecht
een rol heeft gespeeld dat bedrijven hun structuren in overeenstemming hebben gebracht
met de antibelastingontwijkingsmaatregelen van de EU (ATAD1 en ATAD2) en OESO (BEPS).
Voor situaties waarin een belastingplichtige een bedrijfsmiddel heeft verkregen van
een aan hem gelieerd lichaam in boekjaren die aanvangen op of na 1 juli 2019 en voor
1 januari 2022 waarop in een boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2022 nog kan
worden afgeschreven, wordt een afschrijvingsbeperking geïntroduceerd. Daarmee is de
facto sprake van overgangsrecht voor situaties waarin de overdracht van het bedrijfsmiddel
heeft plaatsgevonden vóór 1 juli 2019. Er is gekozen om aan te sluiten bij boekjaren
die aanvangen op of na 1 juli 2019. De datum van 1 juli 2019 sluit aan bij ingangsdatum
van de nieuwe rulingpraktijk waarbij niet langer zekerheid vooraf wordt gegeven op
structuren waartegen het onderhavige wetsvoorstel zich richt. In de voorgestelde afschrijvingsbeperking
(artikel 35 Wet Vpb 1969) wordt omwille van de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst
aangesloten bij «boekjaren die aanvangen op of na 1 juli 2019» in plaats van bij «bedrijfsmiddelen
die zijn overgedragen op of na 1 juli 2019». In het rapport van de Adviescommissie
belastingheffing multinationals wordt gevraagd te voorzien in overgangsrecht.44 In dit verband wijst de Adviescommissie belastingheffing multinationals erop dat
belastingplichtigen die waardevol intellectueel eigendom vanuit belastingparadijzen
naar Nederland hebben gehaald hard kunnen worden geraakt. Dit terwijl internationaal
opererende bedrijven mogelijk in lijn met de gedachte van het BEPS-project hebben
gehandeld (intellectuele eigendomsrechten en andere vermogensbestanddelen daar onderbrengen
waar de waarde wordt gecreëerd). Het aangrijpingspunt van 1 juli 2019 is minder complex
voor de uitvoerbaarheid omdat er – ten opzichte van 1 januari 2017 – minder ver moet
worden teruggekeken in de tijd.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of inzicht kan worden gegeven in de
hoeveelheid bedrijfsmiddelen die zijn overgedragen in de boekjaren die aanvangen op
of na 1 juli 2019, waarop de aftrekbeperking volgens het wetsvoorstel van toepassing
zal zijn. Voorts vragen zij om hoeveel bedrijven het gaat en om welk bedrag in totaal
bij benadering. Daarnaast vragen zij of inzicht kan worden gegeven in de hoeveelheid
bedrijfsmiddelen die zijn overgedragen in de vijf jaren voorafgaand aan de inwerkingtreding
van het wetsvoorstel, om hoeveel bedrijven het gaat en om welk bedrag in totaal bij
benadering. Het is niet bekend wat het aantal of de omvang is van de overdracht van
bedrijfsmiddelen als zodanig.
7. Evaluatie en monitoring
De leden van de fractie van het CDA lezen dat het effect van het wetsvoorstel gemonitord
zal worden, maar zij lezen niets over een evaluatie. Zij vragen of het kabinet kan
toelichten waarom geen evaluatie is opgenomen. Ook vragen zij het kabinet of de Kamer
op de hoogte zal worden gesteld van de effecten van de monitoring. De leden van de
fractie van GroenLinks vragen hoe zal worden gemonitord of deze wet het gewenste effect
heeft. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen het kabinet waarom ervoor
gekozen is om geen evaluatiebepaling in het wetsvoorstel op te nemen terwijl de gevolgen
verstrekkend kunnen zijn. Daarnaast vragen zij het kabinet in te gaan op de gevolgen
van de voorgenomen monitoring voor de Belastingdienst.
De maatregel is doeltreffend omdat de beleidswens om bepaalde mismatches door toepassing
van het zakelijkheidsbeginsel die leiden tot dubbele niet-heffing te voorkomen wordt
gerealiseerd. Daarnaast is het wetsvoorstel doelmatig, mede omdat de mismatch op een
gerichte wijze wordt aangepakt en het onderhavige wetsvoorstel ook een budgettaire
opbrengst kent. Om deze redenen is het de verwachting dat de conclusie van een evaluatie
aangaande de doeltreffendheid en doelmatigheid van de maatregel bij voorbaat een positief
resultaat heeft. Daarnaast is het kabinet niet voornemens om deze mogelijkheid tot
dubbele niet-heffing te herintroduceren. De aangifteformulieren worden zo aangepast
dat een belastingplichtige dient aan te geven of sprake is van een corresponderende
opwaartse aanpassing in een naar de winst geheven belasting bij het gelieerde lichaam.
In die gevallen doet zich namelijk niet (langer) dubbele niet-heffing voor, omdat
sprake is van een corresponderende opwaartse aanpassing die wordt betrokken in een
naar de winst geheven belasting bij het gelieerde lichaam. Aan de hand hiervan zal
het kabinet monitoren of het aantal mismatches en situaties van dubbele niet-heffing
daadwerkelijk afneemt. De noodzakelijke systeemaanpassingen in de aangifte vennootschapsbelasting
kunnen tijdig door de Belastingdienst worden gerealiseerd. Deze gegevens kunnen gebruikt
worden voor monitoring.
8. Overige
De leden van de fractie van GroenLinks hebben gevraagd om de antimisbruiktoets in
de vennootschapsbelasting aan te scherpen naar aanleiding van een recent arrest van
de Hoge Raad in het kader van de renteaftrekbeperking gericht tegen winstdrainage
zoals opgenomen in artikel 10a Wet Vpb 1969.
De renteaftrekbeperking gericht tegen winstdrainage – zoals opgenomen in artikel 10a
Wet Vpb 1969 – is in het Belastingplan 2017, het Belastingplan 2018 en het Belastingplan
2021 aangepast. In het Belastingplan 2017 is expliciet vastgelegd en verduidelijkt
dat ook sprake is van de vereiste «verbondenheid» bij de aanwezigheid van een zogenoemde
een samenwerkende groep. In het Belastingplan 2018 is explicieter in de wettekst tot
uitdrukking gebracht dat ook in situaties dat een belastingplichtige aannemelijk heeft
gemaakt dat een schuld die rechtens is aangegaan met een verbonden lichaam in feite
is verschuldigd aan een derde, de belastingplichtige tevens aannemelijk dient te maken
dat aan de met die schuld gefinancierde rechtshandeling in overwegende mate zakelijke
overwegingen ten grondslag liggen. Met deze aanpassing wordt voorkomen dat belastingplichtigen,
al dan niet op termijn, potentieel aanspraak gaan maken op de tegenbewijsregeling
van artikel 10a Wet Vpb 1969 in het geval van uiteindelijke derdenfinanciering van
een onzakelijke rechtshandeling. In het Belastingplan 2021 is wettelijk geregeld dat
toepassing van artikel 10a Wet Vpb 1969 per saldo niet langer kan leiden tot een lagere
winst. Hiermee wordt voorkomen dat artikel 10a Wet Vpb 1969 – kort gezegd – per kwalificerende
schuld kan leiden tot een vrijstelling. Overigens oordeelde de Hoge Raad recentelijk
in het zogenoemde Hunkemöller-arrest betreffende renteaftrek dat er sprake was van
misbruik van recht (fraus legis).45 Deze uitspraak biedt – kort gezegd – de mogelijkheid voor de Belastingdienst om renteaftrek
te weigeren als de inspecteur kan aantonen dat een belastingplichtige leningen is
aangegaan die kort gezegd enkel zijn terug te voeren op het doorslaggevende motief
van het bewerkstelligen van de renteaftrek.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe het totaal informeel kapitaal van
€ 8,7 miljard in 2017 is samengesteld. Zij vragen voorts of hier ook de afschrijvingen
in zitten op eerdere overgedragen bedrijfsmiddelen en in hoeverre het betrekking heeft
op rulings die in 2017 zijn afgegeven. Ook vragen zij of voor andere jaren dan 2017
kan worden aangegeven om welk bedrag aan informeel kapitaal het ging. Ten slotte vragen
deze leden hoeveel het totaal aan kapitaal bedraagt dat naar Nederland is overgedragen.
In dat verband vragen de leden van de fractie van GroenLinks naar de afschrijvingen
in Nederland in relatie tot de vraag of in het andere land een heffing heeft plaatsgevonden
ter zake van het door de belastingplichtige verkregen activum.
Het totaal aan informeel kapitaal van € 8,7 miljard in 2017 is gebaseerd op gegevens
uit de aangiften vennootschapsbelasting en de lijst met informeel-kapitaalstortingen
die in beeld zijn gebracht door de Belastingdienst en zijn uitgewisseld in OESO-verband.
Er is gekozen om de gegevens van het jaar 2017 als basis voor de raming te gebruiken,
omdat dit het meest recente beschikbare jaar is van de uitgewisselde gegevens. De
afschrijvingen op eerder overgedragen bedrijfsmiddelen en rulings die in 2017 zijn
afgegeven zijn daarbij in de raming meegenomen. Alleen voor het aangiftejaar 2016
kan op basis van de lijst met informeel-kapitaalstortingen die handmatig in beeld
zijn gebracht door de Belastingdienst worden aangegeven om welk bedrag aan informeel
kapitaal het ging. Voor het aangiftejaar 2016 zijn in totaal 157 informeel-kapitaal
situaties met een internationaal karakter in beeld gebracht. Het totaal aan geaccumuleerd
kapitaal dat naar Nederland is overgedragen zonder dat daar een heffing in een andere
staat tegen overstaat, is niet precies bekend. Op basis van een handmatige kwalitatieve
controle is in de raming aangenomen dat ongeveer driekwart van de grondslag ziet op
afschrijvingen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet onderzoek heeft verricht
naar de uitbreiding van de reikwijdte van het wetsvoorstel naar transacties waarbij
geen sprake is van een onderlinge rechtsverhouding of overeengekomen verrekenprijs.
Naar aanleiding van de reacties uit de internetconsultatie zijn in de artikelsgewijze
toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel verduidelijkingen aangebracht en handvatten
gegeven om goed te kunnen beoordelen of sprake is van een onderlinge rechtsverhouding
en zo ja op welk niveau deze bestaat.
Voor de invulling wat – voor de toepassing van het wetsvoorstel – wordt verstaan onder
een onderlinge rechtsverhouding ter zake waarvan voorwaarden worden overeengekomen
of opgelegd, wordt aangesloten bij de invulling van dit begrip onder toepassing van
artikel 8b Wet Vpb 1969. Het begrip dient uitgelegd te worden in lijn met artikel
9 OESO Modelverdrag en het OESO Commentaar hieromtrent, de OESO-richtlijnen46 en het Verrekenprijsbesluit.47 De term onderlinge rechtsverhouding ter zake waarvan voorwaarden worden overeengekomen
of opgelegd moet derhalve ruim worden uitgelegd en omvat niet alleen een schriftelijke
overeenkomst tussen gelieerde partijen.
Daarnaast is in het voorgestelde artikel 8bd Wet Vpb 1969 een flankerende maatregel
opgenomen die een dubbele niet-heffing als gevolg van een waarderingsverschil voorkomt
in het geval er – kort gezegd – sprake is van kapitaalstortingen, winstuitdelingen,
teruggaven van gestort kapitaal, liquidatie-uitkeringen en daarmee vergelijkbare rechtshandelingen
in «natura». In dergelijke gevallen is er geen sprake van een verrekenprijsverschil
waar het wetsvoorstel primair bij aangrijpt, maar van een verschil in de waardering
van een verkregen vermogensbestanddeel. Een aantal belangstellenden heeft hiervoor
in de internetconsultatie aandacht gevraagd. Met het voorgestelde artikel 8bd Wet
Vpb 1969 wordt dit ondervangen.
De Staatssecretaris van Financiën,
J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën