Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Bisschop over de wijze waarop de stikstofdepositie berekend wordt en de vergelijking met de kritische depositiewaarden
Vragen van het lid Bisschop (SGP) aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de wijze waarop de stikstofdepositie berekend wordt en de vergelijking met de kritische depositiewaarden (ingezonden 8 juli 2021).
Antwoord van Minister Schouten (Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) (ontvangen 7 september
2021).
Vraag 1
Is de veronderstelling juist dat de kritische depositiewaarde voor H7110A en H7120ah
(actieve hoogvenen) bepaald is op basis van de kritische depositiewaarde voor het
vegetatietype Erico-Spagnetum magellanici dat gekenmerkt wordt door het ontbreken van bomen?1, 2, 3
Antwoord 1
Deze veronderstelling is deels juist. De betreffende KDW'n (beide 500 mol N/ha/jaar)
zijn namelijk niet gebaseerd op een berekening voor één vegetatietype. Op p. 59 van
het aangehaalde rapport staat weliswaar dat alleen type 11BA01 (Erico-Sphagnetum magellanici) bepalend is voor H7110A en H7120ah, en niet de andere samenstellende vegetatietypen,
maar de betreffende modeluitkomsten zijn niet gebruikt voor de KDW, omdat de auteurs
die uitkomsten niet betrouwbaar achtten. In zulke gevallen wordt teruggevallen op
een deskundigenoordeel om binnen de empirische range een keuze te maken (p. 17 van
het rapport). Daarom staat op p. 37 van het rapport dat (en waarom) de KDW voor H7110A
is gebaseerd op het middelpunt van de empirische range. Dat geldt ook voor H7120ah.
De empirische KDW-range is bepaald voor de gezamenlijk voorkomende vegetatietypen
in (min of meer) boomloze hoogvenen in verschillende delen van Europa. Daarbinnen
is het Erico-Sphagnetum magellanici wel het meest beeldbepalend. De onderzochte vegetatietypen betreffen inderdaad geen
hoogveen met bomen, hoewel dit zogenoemde hoogveenbos of berkenbroekbos van nature
onderdeel uitmaakt van hoogveenlandschappen. Voor met bomen begroeide hoogvenen en
voor het vergelijkbare habitattype Hoogveenbossen (H91D0) is geen empirische KDW-range
beschikbaar; in plaats daarvan is de KDW voor H91D0 en de variant «hoogveenbossen»
van Herstellende hoogvenen (H7120hb) gebaseerd op een deskundigenoordeel. Deze KDW
is beduidend hoger dan die van de boomloze delen van hoogvenen.
Vraag 2
Is de veronderstelling juist dat het in Aerius voorkomt dat H7110A en H7120ah ingetekend
zijn op plaatsen waar ook groepen bomen voorkomen en waar het vegetatietype Erico-Spagnetum magellanici derhalve niet kan voorkomen?
Antwoord 2
Bij H7110A is dat niet het geval: alle locaties waar dit habitattype voorkomt, zijn
boomloos en bestaan voor minimaal 70 (en meestal 100) procent uit het genoemde vegetatietype.
Bij H7120ah komt het echter wél voor dat gekozen is voor de KDW-variant «actieve hoogvenen»
terwijl actueel hoogveenbossen aanwezig zijn, waarvoor de KDW-variant «hoogveenbossen»
beschikbaar is.
Vraag 3
Deelt u de mening dat het vergelijken van de vanwege de aanwezigheid van groepen bomen
relatief hoge depositie in een bepaald hexagoon met een kritische depositiewaarde
die gebaseerd is op een vegetatietype zonder bomen geen eerlijke vergelijking is?
Antwoord 3
Om te bepalen of die vergelijking eerlijk is, is het belangrijk om te kijken naar
de reden om te kiezen voor een bepaalde KDW-variant.
De provincie die de habitatkaart opstelt, kan voor Herstellende hoogvenen slechts
één habitatcode vermelden: H7120. Onder die code vallen in de praktijk vele vegetatietypen,
die vaak door elkaar heen voorkomen. Die vegetatietypen hebben het karakter van –
grofweg – drie soorten begroeiingen: veenmosrijke begroeiingen, vochtige heide en
hoogveenbos. De KDW is nogal verschillend voor deze drie begroeiingen. Daarom zijn
in het KDW-rapport drie KDW-varianten opgenomen voor H7120. Deze staan dus niet op
een habitatkaart, maar kunnen wel worden toegepast in AERIUS. Specifiek voor H7120
geldt echter in elk hoogveengebied de doelstelling «kwaliteitsverbetering». Dat betekent
in de praktijk dat (vergraste) vochtige heide deels overgaat in veenmosrijke begroeiingen,
als gevolg van een verbeterde waterhuishouding. Iets dergelijks geldt voor met bomen
begroeid hoogveen: de verbossing van het hoogveen is grotendeels ontstaan door turfwinning
en verdroging, maar de overmaat aan hoogveenbos (dat zelf ook zorgt voor teveel verdamping)
wordt nu teruggedrongen door hogere waterstanden en door het kappen van bomen.
De provincie ziet zichzelf voor de keuze gesteld of in AERIUS de KDW-variant wordt
opgenomen die past bij het meest optimaal ontwikkelde herstellende hoogveen (variant
«actieve hoogvenen») of dat lokaal een KDW-variant wordt opgenomen die past bij de
huidige, deels ongewenste situatie (variant «vochtige heiden» of «hoogveenbossen»).
Vanwege de instandhoudingsdoelstelling is er veel voor te zeggen dat in het algemeen
gekozen is voor de variant «actieve hoogvenen», ook al komt er actueel bos voor. Als
uit het beheerplan blijkt dat in bepaalde delen van het terrein permanent bos aanwezig
zal zijn, ligt het echter voor de hand dat voor die delen (alsnog) gekozen wordt voor
de KDW-variant «hoogveenbossen».
Vraag 4
Is de veronderstelling juist dat er veel hexagonen zijn waar zowel ingetekende stikstofgevoelige
habitattypen voorkomen als bossen of groepen bomen die niet tot dit habitattype behoren
(met een inherent hogere depositiesnelheid dan grasland of heide) en dat bij depositieberekeningen
hier geen onderscheid in gemaakt wordt?
Antwoord 4
Deze locaties kunnen betrekking hebben op twee situaties. Op heideterreinen kunnen
bomen groeien zonder dat sprake is van bos; het betreft in zo'n geval bijvoorbeeld
het habitattype Droge heiden (H4030). De struikheivegetatie heeft een gevoeligheid
voor stikstof die hoort bij H4030, maar door de aanwezigheid van bomen wordt meer
stikstof ingevangen dan op een boomloze heide. Een andere situatie betreft de overgang
van heide naar bos. Het is bekend dat op dit soort overgangen meer stikstof door de
heide wordt ingevangen dan in landschappen zonder bos. De depositie wordt namelijk
niet alleen bepaald door de ter plekke aanwezige vegetatiestructuur (die bij heide
laag is), maar ook door de vegetatiestructuur die in de directe omgeving aanwezig
is. Als er naast de heide een bos voorkomt (met een hoge vegetatiestructuur), wordt
de luchtbeweging deels door dat bos bepaald en dat leidt tot een wat hogere depositie
dan als dat bos niet aanwezig is.
Dat met dit fenomeen in AERIUS rekening wordt gehouden, is dus terecht. De terreinruwheid
wordt, zoals hierboven uitgelegd, bepaald door de «bovenwindse ruimtelijke geschiedenis».
De minimale afstand voor het meenemen van deze ruimtelijke geschiedenis ligt boven
de 100 m voor elke windrichting. Daarom wordt de terreinruwheid van elke locatie berekend
over een gebied met minimaal 250 m doorsnee. Een nadere toelichting over dit onderwerp
is opgenomen op de webpagina www.rivm.nl/relevante-ruimtelijke-schaal-van-droge-depositiemodellering….
Vraag 5
Is de veronderstelling juist dat in bijvoorbeeld Natura 2000-gebied Borkeld de berekende
overbelasting op bijvoorbeeld het habitattype H4030 (droge heiden) deels veroorzaakt
wordt doordat bij deze hexagonen ook de inherent hogere depositie in omliggende, niet
gekarteerde bossen meegerekend wordt?
Antwoord 5
Ja, om de reden die in het antwoord op vraag 4 is genoemd.
Vraag 6
Deelt u de mening dat gelet op voorgaande het bepalen van het percentage stikstofgevoelige
natuur dat te maken heeft met overschrijding van de kritische depositiewaarde middels
depositieberekeningen op hexagoonniveau een vertekend beeld van de werkelijkheid kan
geven?
Antwoord 6
Nee, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4.
Vraag 7
Bent u voornemens te bezien hoe deze vertekening van de werkelijkheid voorkomen dan
wel gecorrigeerd kan worden?
Antwoord 7
Voor zo'n correctie bestaat geen aanleiding.
Vraag 8
Bent u voornemens bij uitbreiding van het meetnet voor droge depositie meetpunten
bij verschillende typen landgebruik en terreinruwheid te plaatsen, zodat een representatief
meetnet ontwikkeld wordt en meer inzicht verkregen wordt in de daadwerkelijke depositiesnelheid
bij verschillende landschapstypen?
Antwoord 8
De komende uitbreiding van het meetnet is hier mede op gericht. Zie voor een nadere
uitleg: www.rivm.nl/publicaties/op-weg-naar-een-optimale-meetstrategie-voor-sti….
Vraag 9
Hoe waardeert u de positieve effecten van bomenrijen en windsingels naast emissiebronnen
en van oplopende bosranden op het wegvangen van stikstof en het beperken van de verspreiding
ervan?4, 5
Antwoord 9
Uit de genoemde rapporten blijkt dat met name de aanleg van bosstroken in de directe
omgeving van emissiebronnen (zoals boerderijen) bij kan dragen aan de vermindering
van depositie in omliggende natuurgebieden. Daarmee is deze aanleg in beginsel aan
te merken als een nuttige maatregel in het kader van het stikstofbeleid. De maatregel
heeft echter pas een substantieel effect als de bosstrook vrij omvangrijk is en zo
dicht mogelijk bij de bron wordt aangelegd. Dat heeft uiteraard financiële en ruimtelijke
consequenties die moeten worden afgewogen tegen het effect van de maatregel.
Vraag 10
Is de veronderstelling juist dat deze maatregelen in beleid en praktijk nog weinig
aandacht krijgen?
Antwoord 10
Dat is inderdaad het geval. Het rapport uit 2015 van Alterra is opgesteld voor het
project «Proeftuin Natura 2000 Overijssel», waarin maatregelen voor vermindering van
depositie zijn verkend. Concreet is deze maatregel aan de orde geweest bij het Overijsselse
gebied Agelerbroek. Maar in de huidige set bronmaatregelen is hij niet opgenomen.
Vraag 11
Wat gaat u doen om de inzet van deze maatregelen te stimuleren?
Antwoord 11
Ik zal stimuleren dat deze maatregel bij de gebiedsgerichte uitwerking alsnog wordt
meegenomen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.